Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989TJ0012

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 10 maart 1992.
    Solvay & Cie SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Mededinging - Begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging - Collectieve aansprakelijkheid.
    Zaak T-12/89.

    Jurisprudentie 1992 II-00907

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1992:34

    61989A0012

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 10 MAART 1992. - SOLVAY & CIE SA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - BEGRIPPEN OVEREENKOMST EN ONDERLING AFGESTEMDE FEITELIJKE GEDRAGING - COLLECTIEVE VERANTWOORDELIJKHEID. - ZAAK T-12/89.

    Jurisprudentie 1992 bladzijde II-00907


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Mededinging - Administratieve procedure - Beschikking van Commissie, waarbij inbreuk wordt vastgesteld - Bewijselementen die in aanmerking kunnen worden genomen

    (EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

    2. Mededinging - Administratieve procedure - Hoorzittingen - Voorlopig karakter van aan Adviescomité en Commissie overgelegd proces-verbaal - Procedurefout - Afwezigheid

    (Verordening nr. 99/63 van de Commissie)

    3. Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten tussen ondernemingen - Begrip - Wilsovereenstemming met betrekking tot aan te nemen marktgedrag

    (EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

    4. Mededinging - Mededingingsregelingen - Verbod - Mededingingsregelingen die na formele beëindiging effect blijven sorteren - Toepassing van artikel 85 EEG-Verdrag

    (EEG-Verdrag, art. 85)

    5. Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Begrip - Cooerdinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen - Bijeenkomsten waarop concurrenten informatie uitwisselen die bepalend is voor commerciële strategie van deelnemers

    (EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

    6. Mededinging - Mededingingsregelingen - Complexe inbreuk waarvan sommige bestanddelen als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging zijn te beschouwen - Eén enkele kwalificatie als "een overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" - Toelaatbaarheid - Gevolgen voor aan te dragen bewijselementen

    (EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

    7. Mededinging - Administratieve procedure - Eén enkele beschikking waarbij uitspraak wordt gedaan over een reeks van ongeoorloofde praktijken die de geadresseerde ondernemingen niet gelijkelijk zijn aan te rekenen - Toelaatbaarheid - Voorwaarde - Mogelijkheid voor elke onderneming om de tegen haar in aanmerking te nemen grieven te identificeren

    (EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

    8. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

    (EEG-Verdrag, art. 190)

    9. Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Beoordelingselementen - Verhoging van algemene niveau van geldboeten - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

    (Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

    10. Handelingen van de instellingen - Vermoeden van geldigheid - Betwisting - Voorwaarden

    Samenvatting


    1. Een krachtens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag tot een onderneming gerichte beschikking kan tegen die onderneming enkel als bewijsmiddelen gebruiken die documenten waarvan al in de fase van de mededeling van de punten van bezwaar - doordat de documenten in die mededeling of in de daarbij gevoegde bijlagen werden genoemd - duidelijk was, dat de Commissie ze in stelling wilde brengen, en over de bewijskracht waarvan de onderneming zich dus tijdig heeft kunnen uitlaten.

    2. Het voorlopig karakter van het aan het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities en de Commissie overgelegd proces-verbaal van de hoorzitting levert slechts dan een in de administratieve procedure begane fout op die de beschikking waartoe zij leidt onwettig kan maken, wanneer bedoelde tekst op zodanige wijze is geredigeerd dat bij de adressaten ervan dwaling op een punt van wezenlijk belang kan ontstaan.

    3. Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen. Hiervan is sprake wanneer verscheidene ondernemingen wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen.

    4. Artikel 85 EEG-Verdrag is van toepassing op overeenkomsten die niet meer van kracht zijn, doch na hun formele beëindiging effect blijven sorteren.

    5. De voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging gebezigde criteria van cooerdinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de mededingingsvoorschriften van het EEG-Verdrag besloten voorstelling, dat elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

    Ondernemingen die deelnemen aan bijeenkomsten die ertoe strekken richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en tijdens welke concurrenten informatie uitwisselen over de prijzen die zij voornemens zijn toe te passen, hun rentabiliteitsdrempel, de door hen noodzakelijk geachte beperkingen van de verkopen of hun verkoopcijfers, maken zich schuldig aan onderlinge afstemming, want het kan nagenoeg niet anders, dat zij bij de bepaling van hun marktgedrag rekening houden met de hun op die bijeenkomsten verstrekte informatie.

    6. Artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag voorziet niet in een specifieke kwalificatie voor een complexe inbreuk die, doordat zij een voortgezette gedraging vormt die wordt gekenmerkt door één enkel doel en waarvan sommige bestanddelen als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging moeten worden gekwalificeerd, niettemin als één inbreuk moet worden beschouwd. Derhalve kan een dergelijke inbreuk als "een overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" worden gekwalificeerd, zonder dat behoeft te worden bewezen dat elk van de feitelijke bestanddelen zowel de karakteristieken van een overeenkomst als van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertoont.

    7. Niets verbiedt de Commissie, zich bij één enkele beschikking uit te spreken over een reeks van inbreuken op artikel 85 EEG-Verdrag, waaraan de verschillende geadresseerde ondernemingen niet op dezelfde wijze hebben deelgenomen, zolang slechts ieder der adressaten in de beschikking nauwkeurig kan lezen welke grieven er tegen hemzelf bestaan.

    8. De Commissie is krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar beschikking hebben geleid, doch het is in het geval van een beschikking tot toepassing van de mededingingsregels niet vereist, dat zij ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen.

    9. Bij de beoordeling van de ernst van een inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de boete moet de Commissie niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval, maar ook de context waarbinnen de inbreuk is gepleegd, in aanmerking nemen, en zij moet ervoor zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap.

    Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboetes van een bepaald niveau heeft opgelegd, behoeft haar niet te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid. Met name mag zij het niveau van de geldboetes verhogen om de preventieve werking ervan te versterken, wanneer bepaalde soorten inbreuken, ofschoon de onwettigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, nog steeds betrekkelijk veel voorkomen wegens de winst die sommige van de betrokken ondernemingen daarmee kunnen behalen.

    10. Waar een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden vermoed geldig te zijn, staat het aan degene die zich op de formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling beroept, de rechter redenen aan te geven waarom de schijn van geldigheid moet worden doorbroken.

    Partijen


    In zaak T-12/89,

    Solvay et Compagnie SA, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door L. Simont, advocaat bij het Hof van cassatie van België, en P.-A. Foriers en B. Dauwe, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, Rue Zithe 8,

    verzoekster,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur A. McClellan als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door L. Gyselen, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, en vervolgens door N. Coutrelis, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen, PB 1986, L 230, blz. 1),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: J.-L. Cruz Vilaça, president, R. Schintgen, D. A. O. Edward, H. Kirschner en K. Lenaerts, rechters,

    advocaat-generaal: B. Vesterdorf

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden van 10 tot en met 15 december 1990,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 1991,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De feiten

    1 De onderhavige zaak heeft betrekking op een beschikking waarbij de Commissie vijftien polypropyleenproducenten een boete heeft opgelegd wegens schending van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. Het produkt waarop de bestreden beschikking (hierna: de beschikking) betrekking heeft, is een van de voornaamste bulk thermoplastic polymeren. Polypropyleen wordt door de producenten verkocht aan verwerkers, die er eindprodukten of halffabrikaten van maken. De grootste polypropyleenproducenten hebben een assortiment van meer dan honderd verschillende kwaliteiten, die voor zeer uiteenlopende uiteindelijke gebruiksdoeleinden toepassing vinden. De belangrijkste basiskwaliteiten van polypropyleen zijn: raffia, homopolymeer injection moulding, copolymeer injection moulding, high impact copolymeer en folie. Alle ondernemingen tot welke de onderhavige beschikking is gericht, zijn belangrijke petrochemische fabrikanten.

    2 De Westeuropese markt voor polypropyleen wordt bijna geheel bevoorraad door in Europa gevestigde produktiefaciliteiten. Vóór 1977 werd de markt bevoorraad door tien producenten, te weten Montedison (later Montepolimeri SpA, die op haar beurt Montedipe SpA is geworden), Hoechst AG, Imperial Chemical Industries plc en Shell International Chemical Company Ltd (de "grote vier"), te zamen goed voor 64 % van de markt, Enichem Anic SpA in Italië, Rhône-Poulenc SA in Frankrijk, Alcudia in Spanje, Chemische Werke Huels en BASF AG in Duitsland en Chemie Linz AG in Oostenrijk. Nadat de duur van de hoofdoctrooien van Montedison was verstreken, dienden zich in 1977 zeven nieuwe producenten in West-Europa aan: Amoco en Hercules Chemicals NV in België, ATO Chimie SA en Solvay & Cie SA in Frankrijk, SIR in Italië, DSM NV in Nederland en Taqsa in Spanje. Saga Petrokjemi AS & Co., een Noorse onderneming, begon haar activiteiten midden 1978, en Petrofina SA in 1980. De komst van nieuwe producenten met een nominale capaciteit van ongeveer 480 000 ton leidde tot een aanzienlijke toename van de in West-Europa aanwezige produktiecapaciteit, die gedurende verschillende jaren niet gepaard ging met een overeenkomstige stijging van de vraag. Dit had een lage bezettingsgraad van de produktiecapaciteit tot gevolg, die echter tussen 1977 en 1983 geleidelijk weer aantrok, namelijk van 60 tot 90 %. Volgens de beschikking waren vraag en aanbod vanaf 1982 weer ongeveer in evenwicht. Dit neemt volgens de beschikking evenwel niet weg, dat de polypropyleenmarkt over het grootste deel van de onderzochte periode (1977-1983) werd gekenmerkt door hetzij een geringe rentabiliteit, hetzij aanzienlijke verliezen, die met name te wijten waren aan hoge vaste kosten en een stijging van de kosten van de grondstof, propyleen. Volgens punt 8 van de beschikking had Montepolimeri in 1983 18 % van de Europese polypropyleenmarkt in handen, hadden Imperial Chemical Industries plc, Shell International Chemical Company Ltd en Hoechst AG elk een marktaandeel van 11 %, nam Hercules Chemicals NV iets minder dan 6 % voor haar rekening, waren ATO Chimie SA, BASF AG, DSM NV, Chemische Werke Huels, Chemie Linz AG, Solvay & Cie SA en Saga Petrokjemi AS & Co. elk goed voor 3 à 5 % en had Petrofina SA een marktaandeel van ongeveer 2 %. Er zou een aanzienlijke handel in polypropyleen tussen de Lid-Staten hebben bestaan, omdat elk van de destijds in de Gemeenschap gevestigde producenten het produkt in de meeste, zoniet alle Lid-Staten verkocht.

    3 Solvay et Cie SA is een van de zeven nieuwe producenten die in 1977 hun intrede op de markt deden. Zij was op de polypropyleenmarkt een middelgrote producent met een marktaandeel tussen 3,1 en 4,3 %.

    4 Op 13 en 14 oktober 1983 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 1962, blz. 204, hierna: verordening nr. 17) tegelijkertijd verificaties uit bij de volgende ondernemingen die polypropyleen vervaardigen en de gemeenschappelijke markt bevoorraden:

    - ATO Chimie SA, thans Atochem (hierna: ATO);

    - BASF AG (hierna: BASF);

    - DSM NV (hierna: DSM);

    - Hercules Chemicals NV (hierna: Hercules);

    - Hoechst AG (hierna: Hoechst);

    - Chemische Werke Huels (hierna: Huels);

    - Imperial Chemical Industries plc (hierna: ICI);

    - Montepolimeri SpA, thans Montedipe (hierna: Monte);

    - Shell International Chemical Company Ltd (hierna: Shell);

    - Solvay & Cie SA (hierna: Solvay);

    - BP Chimie (hierna: BP).

    Er werden geen verificaties verricht bij Rhône-Poulenc SA (hierna: Rhône-Poulenc) en bij Enichem Anic SpA.

    5 Na deze verificaties verzocht de Commissie voornoemde ondernemingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 om inlichtingen (hierna: het verzoek om inlichtingen). Een zelfde verzoek werd ook gericht tot de volgende ondernemingen:

    - Amoco;

    - Chemie Linz AG (hierna: Linz);

    - Saga Petrokjemi AS & Co., thans een onderdeel van Statoil (hierna: Statoil);

    - Petrofina SA (hierna: Petrofina);

    - Enichem Anic SpA (hierna: Anic).

    De in Oostenrijk gevestigde onderneming Linz betwistte de bevoegdheid van de Commissie en weigerde op het verzoek te antwoorden. Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 verrichtten ambtenaren van de Commissie vervolgens verificaties bij Anic en bij Saga Petrochemicals UK Ltd, de Engelse dochtermaatschappij van Saga, alsmede bij de verkoopkantoren van Linz in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Rhône-Poulenc werd niet om inlichtingen verzocht.

    6 Op grond van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen verzamelde materiaal kwam de Commissie tot de slotsom, dat de betrokken fabrikanten tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 85 EEG-Verdrag in het kader van een reeks "prijsinitiatieven" regelmatig richtprijzen hadden vastgesteld en een systeem van jaarlijkse controle van de verkochte hoeveelheden hadden opgezet, ten einde de beschikbare markt op basis van overeengekomen percentages of hoeveelheden onder elkaar te verdelen. Derhalve besloot de Commissie op 30 april 1984 de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in te leiden en deed zij in mei van hetzelfde jaar een schriftelijke mededeling van punten van bezwaar toekomen aan alle genoemde ondernemingen, behalve Anic en Rhône-Poulenc. Alle adressaten dienden schriftelijke opmerkingen in.

    7 Op 24 oktober 1984 had de door de Commissie aangewezen Raadadviseur-auditeur een ontmoeting met de juridisch adviseurs van de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar, ten einde bepaalde procedureafspraken te maken voor de in het kader van de administratieve procedure geplande hoorzitting, die op 12 november 1984 zou aanvangen. Tijdens die bijeenkomst kondigde de Commissie bovendien aan, dat zij, gelet op de argumenten die de ondernemingen in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hadden aangevoerd, hun weldra verdere documenten zou sturen ter aanvulling van het bewijsmateriaal betreffende de toepassing van prijsinitiatieven, waarover zij reeds beschikten. Zo zond zij de juridische adviseurs van de ondernemingen op 31 oktober 1984 een bundel documenten bestaande uit kopieën van door de fabrikanten aan hun verkoopkantoren gezonden prijsinstructies alsmede uit notities met samenvattingen van die documenten. Ten einde de inachtneming van het zakengeheim te waarborgen, had de Commissie een aantal voorwaarden gesteld, waarvan de voornaamste was dat de verkoopafdelingen van de ondernemingen de betrokken documenten niet onder ogen mochten krijgen. De advocaten van verscheidene ondernemingen weigerden die voorwaarden te aanvaarden en zonden de documenten vóór de hoorzitting terug.

    8 Gelet op de in de schriftelijke antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte informatie, besloot de Commissie ook Anic en Rhône-Poulenc in de procedure te betrekken. Daartoe deed zij hun op 25 oktober 1984 een mededeling van punten van bezwaar toekomen die in grote lijnen overeenkwam met die welke naar de vijftien andere ondernemingen was gestuurd.

    9 Een eerste reeks hoorzittingen vond plaats van 12 tot en met 20 november 1984. In die periode werden alle ondernemingen gehoord, met uitzondering van Shell (die had geweigerd aan de hoorzittingen deel te nemen), Anic, ICI en Rhône-Poulenc (die van mening waren dat zij hun dossier niet hadden kunnen voorbereiden).

    10 Tijdens die eerste reeks hoorzittingen weigerden verscheidene ondernemingen in te gaan op de punten die aan de orde waren gesteld in de stukken die hun op 31 oktober 1984 waren toegezonden. Zij voerden hiertoe aan, dat de Commissie de zaak een heel andere draai had gegeven en dat zij toch ten minste in de gelegenheid moesten worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. Andere ondernemingen voerden aan, dat zij onvoldoende tijd hadden gehad om de betrokken stukken vóór de hoorzitting te bestuderen. Op 28 november 1984 zonden de advocaten van BASF, DSM, Hercules, Hoechst, ICI, Linz, Monte, Petrofina en Solvay de Commissie een gezamenlijk schrijven, waarin zij de genoemde bezwaren uiteenzetten. Bij schrijven van 4 december 1984 verklaarde Huels, dat zij zich bij dit standpunt aansloot.

    11 Om die redenen deed de Commissie de ondernemingen op 29 maart 1985 een nieuwe reeks documenten toekomen, waarin door de ondernemingen aan hun verkoopkantoren gezonden prijsinstructies en -tabellen voorkwamen, alsmede een samenvatting van het bewijsmateriaal in verband met elk prijsinitiatief waaromtrent documenten beschikbaar waren. De ondernemingen werden uitgenodigd om opmerkingen te maken, zowel schriftelijk als tijdens een nieuwe reeks hoorzittingen. De Commissie deelde mee, dat de oorspronkelijke beperkingen met betrekking tot de openbaarmaking van het materiaal aan de verkoopafdelingen, werden ingetrokken.

    12 In een ander schrijven van dezelfde datum reageerde de Commissie op het door de advocaten aangevoerde argument, dat zij het beweerde kartel juridisch niet duidelijk had afgebakend in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, en nodigde zij de ondernemingen uit om schriftelijke en mondelinge opmerkingen te maken.

    13 Een tweede reeks hoorzittingen vond plaats van 8 tot en met 11 juli 1985 en op 25 juli 1985. Anic, ICI en Rhône-Poulenc dienden in deze tweede periode hun opmerkingen in; de andere ondernemingen (met uitzondering van Shell) maakten opmerkingen ten aanzien van de punten die de Commissie in de twee brieven van 29 maart 1985 aan de orde had gesteld.

    14 Het concept van het proces-verbaal van de hoorzittingen werd, te zamen met de andere relevante stukken, op 19 november 1985 aan de leden van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities gezonden (hierna: het Adviescomité), en op 25 november daaraanvolgend aan de ondernemingen. Het Adviescomité bracht zijn advies uit tijdens zijn 170e bijeenkomst, op 5 en 6 december 1985.

    15 Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de litigieuze beschikking van 23 april 1986, waarvan het dispositief luidt als volgt:

    "Artikel 1

    Anic SpA, ATO Chemie SA (thans Atochem), BASF AG, DSM NV, Hercules Chemicals NV, Hoechst AG, Chemische Werke Huels (thans Huels AG), ICI plc, Chemische Werke Linz, Montepolimeri SpA (thans Montedipe), Petrofina SA, Rhône-Poulenc SA, Shell International Chemical Company Ltd, Solvay & Cie en Saga Petrokjemi AG & Co. (thans deel uitmakend van Statoil) hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag, door deel te nemen:

    - in het geval van Anic, vanaf omstreeks november 1977 tot een tijdstip tegen het einde van 1982 of in het begin van 1983,

    - in het geval van Rhône-Poulenc, vanaf omstreeks november 1977 tot einde 1980,

    - in het geval van Petrofina, van 1980 tot ten minste november 1983,

    - in het geval van Hoechst, ICI, Montepolimeri en Shell, vanaf omstreeks halverwege 1977 tot ten minste november 1983,

    - in het geval van Hercules, Linz, [Solvay] en Saga, vanaf omstreeks november 1977 tot ten minste november 1983,

    - in het geval van ATO, vanaf ten minste 1978 tot ten minste november 1983,

    - in het geval van BASF, DSM en Huels, vanaf een tijdstip tussen 1977 en 1979 tot ten minste november 1983,

    aan een midden 1977 gesloten overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen krachtens welke de producenten die polypropyleen op het grondgebied van de EEG aanbieden

    a) met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981, twee maal per maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun commercieel beleid te bespreken en te bepalen;

    b) van tijd tot tijd voor de verkoop van het produkt in elke Lid-Staat van de EEG 'richt' - (of minimum)prijzen bepaalden;

    c) verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van (hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de produktie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van 'account management' bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen;

    d) gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de genoemde richtprijzen;

    e) de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of 'quotum' voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor ten minste een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een voorafgaande periode (1981, 1982).

    Artikel 2

    De in artikel 1 genoemde ondernemingen moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen (indien zij dit niet reeds hebben gedaan) en zich voortaan onthouden van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben, met inbegrip van enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat gewoonlijk onder het zakengeheim valt en waardoor de deelnemers rechtstreeks of zijdelings in kennis worden gesteld van de produktie, leveranties, voorraden, verkoopprijzen, kosten of investeringen of van iedere uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst of onderling afgestemde gedraging met betrekking tot prijzen of het verdelen van de markten in de EEG. Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan de producenten deelnemen (zoals bij voorbeeld Fides) zal op een wijze worden toegepast dat daarvan elke informatie is uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid; de ondernemingen onthouden zich meer in het bijzonder van de onderlinge uitwisseling van enigerlei aanvullende informatie die voor de mededinging relevant is en niet onder een dergelijke regeling valt.

    Artikel 3

    Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

    i) Anic SpA, 750 000 ECU, dat is 1 103 692 500 LIT;

    ii) Atochem, 1 750 000 ECU, dat is 11 973 325 FF;

    iii) BASF AG, 2 500 000 ECU, dat is 5 362 225 DM;

    iv) DSM NV, 2 750 000 ECU, dat is 6 657 640 HFL;

    v) Hercules Chemicals NV, 2 750 000 ECU, dat is 120 569 620 BFR;

    vi) Hoechst AG, 9 000 000 ECU, dat is 19 304 010 DM;

    vii) Huels AG, 2 750 000 ECU, dat is 5 898 447,50 DM;

    viii) ICI plc, 10 000 000 Ecu; dat is 6 447 970 UKL;

    ix) Chemische Werke Linz, 1 000 000 ECU, dat is 1 471 590 000 LIT;

    x) Montedipe, 11 000 000 ECU, dat is 16 187 490 000 LIT;

    xi) Petrofina SA, 600 000 ECU, dat is 26 306 100 BFR;

    xii) Rhône-Poulenc SA, 500 000 ECU, dat is 3 420 950 FF;

    xiii) Shell International Chemical Company Ltd, 9 000 000 ECU, dat is 5 803 173 UKL;

    xiv) Solvay & Cie, 2 500 000 ECU, dat is 109 608 750 BFR;

    xv) Statoil Den Norske Stats Oljeselskap AS (die nu Saga Petrokjemi omvat), 1 000 000 ECU, dat is 644 797 UKL.

    Artikelen 4 en 5

    [omissis]"

    16 Op 8 juli 1986 werd de ondernemingen de definitieve tekst van het proces-verbaal van de hoorzittingen met de door deze verlangde wijzigingen, toevoegingen en weglatingen toegezonden.

    Het procesverloop

    17 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 5 augustus 1986, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld. Dertien van de veertien andere adressaten van de beschikking hebben eveneens beroep tot nietigverklaring ingesteld (zaken T-1/89 tot en met T-4/89, T-6/89 tot en met T-11/89 en T-13/89 tot en met T-15/89).

    18 De schriftelijke procedure is geheel voor het Hof afgewikkeld.

    19 Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof de onderhavige zaak alsmede de dertien andere zaken krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: besluit van de Raad van 24 oktober 1988) naar het Gerecht verwezen.

    20 Krachtens artikel 2, lid 3, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 heeft de president van het Gerecht een advocaat-generaal aangewezen.

    21 Bij schrijven van 3 mei 1990 heeft de griffier van het Gerecht partijen uitgenodigd voor een informele bijeenkomst ten einde de organisatie van de mondelinge behandeling vast te leggen. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 28 juni 1990.

    22 Bij schrijven van 9 juli 1990 heeft de griffier van het Gerecht partijen verzocht, opmerkingen te maken over de eventuele voeging van de zaken T-1/89 tot en met T-4/89 en T-6/89 tot en met T-15/89 voor de mondelinge behandeling. Geen der partijen heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

    23 Bij beschikking van 25 september 1990 heeft het Gerecht voornoemde zaken wegens hun verknochtheid voor de mondelinge behandeling gevoegd overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat toen ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing was op de procedure voor het Gerecht.

    24 Bij beschikking van 15 november 1990 heeft het Gerecht zich uitgesproken over de door verzoeksters in de zaken T-2/89, T-3/89, T-9/89, T-11/89, T-12/89 en T-13/89 ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling, waarin het gedeeltelijk heeft bewilligd.

    25 Bij tussen 9 oktober en 29 november 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven hebben partijen geantwoord op de hun bij brieven van de griffier van 19 juli door het Gerecht gestelde vragen.

    26 Gelet op de antwoorden op zijn vragen heeft het Gerecht, op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    27 Tijdens de van 10 tot en met 15 december 1990 gehouden terechtzitting zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

    28 De advocaat-generaal is in zijn conclusie gehoord ter terechtzitting van 10 juli 1991.

    Conclusies van partijen

    29 Solvay concludeert dat het het Gerecht behage:

    1) nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 betreffende een procedure krachtens artikel 85 EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen);

    2) subsidiair, de bestreden beschikking niet te verklaren in zoverre zij een geldboete van 2 500 000 ECU oplegt;

    3) meer subsidiair, de geldboete te bepalen op een symbolisch bedrag, althans ze aanmerkelijk en in billijke mate te verlagen;

    4) de Commissie in de kosten te verwijzen.

    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

    - het beroep te verwerpen;

    - verzoekster in de kosten te verwijzen.

    Ten gronde

    30 Het Gerecht is van mening, dat verzoeksters middelen in de hierna beschreven volgorde moeten worden onderzocht: in de eerste plaats het middel inzake schending van het recht van verweer: de Commissie zou een aantal documenten waarop zij haar beschikking heeft gebaseerd, niet aan verzoekster hebben overgelegd (1), zij zou een schuldvermoeden hebben gebaseerd op de niet-deelneming van de op verzoeksters verkoopafdelingen werkzame personen aan de hoorzittingen (2), zij zou in de mededeling der punten van bezwaar niet alle punten van bezwaar hebben geformuleerd die zij vervolgens in de beschikking in aanmerking heeft genomen (3) en het definitieve proces-verbaal van de hoorzittingen zou aan de leden van de Commissie noch aan die van het Adviescomité zijn overgelegd (4); in de tweede plaats de middelen inzake de vaststelling van de inbreuk, die enerzijds betrekking hebben op de door de Commissie vastgestelde feiten (1) en anderzijds op de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op die feiten (2): de Commissie zou de inbreuk onjuist hebben gekwalificeerd (A) en het mededingingsbeperkende gevolg onjuist hebben beoordeeld (B); in de derde plaats de middelen betreffende de motivering van de beschikking, en in de vierde plaats de middelen betreffende de vaststelling van de geldboete: de geldboete zou niet in verhouding staan tot de duur (1) en de zwaarte (2) van de gestelde inbreuk.

    Het recht van verweer

    1. Niet-overlegging van documenten bij de mededeling van de punten van bezwaar

    31 Verzoekster betoogt, dat de Commissie haar bij de mededeling van de punten van bezwaar enkele documenten waarop zij haar beschikking heeft gebaseerd, niet heeft overgelegd, zodat zij zich daarover niet heeft kunnen uitspreken. Het gaat om de volgende documenten: de door een werknemer van Hercules opgestelde verslagen van de bijeenkomsten van 10 maart en 13 mei 1982 (punt 15, sub b, van de beschikking); een document van 6 september 1977, dat bij Solvay zou zijn aangetroffen (punt 16, laatste alinea, van de beschikking); de verslagen van twee - respectievelijk op 5 juli en 12 september 1979 gehouden - interne bijeenkomsten van Shell (punten 29 en 31 van de beschikking); een intern document van Solvay (punt 32 van de beschikking); een aanmaning van Solvay van 17 juli 1981 aan haar verkoopkantoren (punt 35 van de beschikking); een interne nota van ICI met betrekking tot het "solide klimaat" (punt 46 van de beschikking); een document van Shell met de titel "PP W. Europe-Pricing" en "Market quality report" (punt 49 van de beschikking); een bij ATO aangetroffen en op 28 september 1983 gedateerde interne nota (punt 50 van de beschikking); het door een werknemer van ICI opgestelde verslag van de bijeenkomst van 10 maart 1982 (punt 58 van de beschikking); een niet gedateerde nota van ICI die moest dienen ter voorbereiding van een bijeenkomst met Shell in mei 1983 (punt 63, tweede alinea, van de beschikking) en ten slotte een bij Shell aangetroffen werkdocument met betrekking tot het eerste kwartaal van 1983 (punt 63, derde alinea, van de beschikking).

    32 Volgens verzoekster brengt de eerbiediging van het recht van verweer mee, dat de ondernemingen waartegen een procedure krachtens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag is ingeleid, in kennis worden gesteld van de door de Commissie tegen hen in aanmerking genomen punten van bezwaar en van de bescheiden waarmee deze haar beweringen wil staven, althans wanneer het, zoals in casu, belangrijke documenten betreft (arrest van het Hof van 17 januari 1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB, Jurispr. 1984, blz. 19, r.o. 25).

    33 De Commissie stelt tevergeefs, dat de betrokken stukken verzoekster ter beschikking zijn gesteld tijdens de procedure "toegang tot het dossier". De enkele omstandigheid dat de partijen inzage hebben gekregen in zeer lijvige dossiers, betekent immers nog niet dat zij zich daarover naar behoren hebben kunnen uitspreken, daar zij niet wisten welke conclusies de Commissie uit genoemde documenten wenste te trekken.

    34 Deze procedurefout kan niet voor het Gerecht worden hersteld, daar dit belast is met een wettigheidstoetsing op grond waarvan het de beschikking nietig dient te verklaren wanneer ten aanzien van deze beschikking het recht van verweer is geschonden.

    35 De Commissie merkt op, dat verzoekster haar een eventuele divergentie tussen de uiteindelijke beschikking en de mededeling van de punten van bezwaar verwijt, die is toe te schrijven aan het feit dat in de beschikking verwijzingen zijn opgenomen naar stukken waarmee de Commissie haar betoog wil vervolledigen. Volgens de rechtspraak van het Hof evenwel (arresten van 15 juli 1970, zaak 41/69, ACF Chemiefarma, Jurispr. 1970, blz. 661, r.o. 91-93, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78-215/78 en 218/78, Van Landewyck, Jurispr. 1980, blz. 3125; beschikking van 18 juni 1986, gevoegde zaken 142/84 en 156/84, BAT, Jurispr. 1986, blz. 1899, r.o. 14) behoeft de beschikking niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van de punten van bezwaar, en kan de Commissie hetzij bezwaren laten vallen, hetzij haar betoog zowel feitelijk als rechtens aanpassen of aanvullen, zonder dat dit een schending van het recht van verweer oplevert. De stukken die voor het eerst in de uiteindelijke beschikking worden genoemd, zijn volgens de Commissie bedoeld om het in de mededeling der punten van bezwaar vervatte betoog te vervolledigen en te verfijnen, en om de inhoud van de overgelegde stukken te bevestigen.

    36 De nota van ICI met betrekking tot het "solide klimaat", die verzoekster niet zou zijn overgelegd, was als bijlage gevoegd bij de algemene mededeling van de punten van bezwaar (bijlage 35 bij de algemene mededeling van de punten van bezwaar; hierna: bijl. 35 a.b.)

    37 Van alle overige stukken is de ondernemingen inzage gegeven tijdens de procedure "toegang tot het dossier" in juni 1984, en hiermee is de Commissie verder gegaan dan waartoe zij ingevolge 's Hofs arrest van 17 januari 1984 (gevoegde zaken 43/82 en 63/82, reeds aangehaald, r.o. 25) gehouden is. Alleen het verslag van ICI betreffende een bijeenkomst van 10 maart 1982 is bij vergissing niet toegankelijk gemaakt. Dit verslag ligt echter niet aan de basis van een tegen de ondernemingen in aanmerking te nemen nieuw punt van bezwaar, doch strekt enkel tot identificatie van een bij de algemene mededeling van de punten van bezwaar gevoegde tabel (bijl. 71 a.b.).

    38 De Commissie beklemtoont tot slot, dat de niet-bekendmaking van stukken niet de beschikking in haar geheel ongeldig kunnen maken, wanneer die stukken, zoals in casu het geval is, slechts van bijkomend belang zijn (arrest van het Hof van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80-103/80, Musique Diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825, r.o. 30).

    39 Het Gerecht stelt vast dat het volgens de rechtspraak van het Hof niet aankomt op de documenten als zodanig, doch op de conclusies die de Commissie daaruit heeft getrokken. In zoverre deze documenten niet in de mededeling van de punten van bezwaar zijn vermeld, mocht de betrokken onderneming ervan uitgaan dat zij voor de zaak niet van belang waren. Door een onderneming niet mee te delen dat bepaalde documenten in haar beschikking zouden worden aangevoerd, heeft de Commissie deze belet, tijdig haar standpunt over de bewijskracht van deze stukken te kennen te geven. Bijgevolg kunnen deze stukken met betrekking tot die onderneming niet als geldige bewijsmiddelen worden beschouwd (arrest van het Hof van 25 oktober 1983, zaak 107/82, AEG, Jurispr. 1983, blz. 3151, r.o. 27; zie laatstelijk het arrest van 3 juli 1991, zaak C-62/86, AKZO Chemie, Jurispr. 1991, blz. I-3359, r.o. 21).

    40 In casu kunnen alleen de documenten die werden genoemd in de algemene of de individuele mededeling van de punten van bezwaar of in de brief van 29 maart 1985, of de documenten die bij deze stukken waren gevoegd, maar er niet met zoveel woorden in werden genoemd, worden beschouwd als bewijsmiddelen die in het kader van de onderhavige zaak aan verzoekster kunnen worden tegengeworpen. De documenten die bij de mededelingen van de punten van bezwaar waren gevoegd, doch hierin niet werden genoemd, kunnen in de beschikking slechts tegen verzoekster in stelling worden gebracht voor zover deze uit de mededelingen van de punten van bezwaar redelijkerwijze kon opmaken, welke conclusies de Commissie eruit wenste te trekken.

    41 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat van de door verzoekster genoemde stukken alleen de interne nota van ICI over het "solide klimaat" (punt 46 van de beschikking) als bewijsmiddel tegen verzoekster kan worden gebruikt, omdat zij werd genoemd in punt 71 van de tot haar gerichte algemene mededeling van de punten van bezwaar en bovendien als bijlage 35 bij die mededeling was gevoegd. De overige door verzoekster genoemde documenten kunnen niet worden beschouwd als bewijsmiddelen die in het kader van de onderhavige zaak aan haar kunnen worden tegengeworpen.

    42 De vraag, of de feiten die de Commissie in de beschikking ten aanzien van verzoekster heeft vastgesteld, zonder laatstgenoemde documenten niet gestaafd kunnen worden, dient aan de orde te komen bij het onderzoek van de gegrondheid van die vaststellingen.

    2. Schuldvermoeden, gebaseerd op de niet-deelneming van de met de verkoop belaste personen aan de hoorzittingen

    43 Verzoekster betoogt in repliek, dat de Commissie het recht van verweer op nog een andere wijze heeft geschonden. In haar verweerschrift heeft zij namelijk met klem erop gewezen, dat de ondernemingen zich tijdens de hoorzittingen niet hadden doen vertegenwoordigen door de managers of de met de verkoop belaste personen die aan de gewraakte activiteiten hadden deelgenomen, en hiermee heeft zij een schuldvermoeden afgeleid uit de wijze waarop de ondernemingen tijdens de hoorzittingen verweer hebben gevoerd. De ondernemingen zijn echter vrij om al dan niet aan de hoorzittingen deel te nemen en zij mogen zich tijdens die hoorzittingen doen bijstaan of vertegenwoordigen door de persoon van hun keuze. De Commissie kan derhalve geen schuldvermoeden afleiden uit de wijze waarop een onderneming verweer voert. Bovendien heeft de Commissie in geen enkele fase van de administratieve procedure aan de ondernemingen te kennen gegeven, dat zij voornemens was een schuldvermoeden af te leiden uit hun keuze dienaangaande. Door haar beschikking op dit - niet tot uitdrukking gebrachte - middel te baseren, zonder Solvay in de gelegenheid te stellen verweer te voeren, heeft de Commissie het recht van verweer geschonden.

    44 Daar deze schending eerst in het verweerschrift aan het licht is gekomen, is het desbetreffende middel volgens verzoekster ontvankelijk.

    45 Volgens de Commissie daarentegen is dit middel niet-ontvankelijk, althans ongegrond. Het betreft hier in de eerste plaats een nieuw middel, dat ingevolge artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - dat overeenkomt met artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht - niet-ontvankelijk is. Verzoekster kan namelijk niet staande houden, dat dit middel steunt op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst tijdens de schriftelijke behandeling is gebleken, aangezien zij zeer beslist wist dat zij zich tijdens de hoorzittingen niet door de op haar verkoopafdelingen werkzame personen had doen vertegenwoordigen.

    46 Het middel is in elk geval volkomen ongegrond. De omstandigheid dat de op de verkoopafdelingen van de ondernemingen werkzame personen niet aan de hoorzittingen hebben deelgenomen, ligt niet aan de beschikking ten grondslag, en de Commissie heeft er geen "schuldvermoeden" uit afgeleid. Zij heeft zich integendeel op een enorme hoeveelheid schriftelijke bewijzen gebaseerd en zich in haar verweerschrift beperkt tot de vaststelling, dat de ondernemingen - die uiteraard vrij waren in de keuze van de wijze waarop zij verweer wensten te voeren - hadden nagelaten deze bewijzen door middel van mondelinge getuigenverklaringen van de betrokken personen te betwisten.

    47 Het Gerecht is van mening, dat het middel ontvankelijk is. Weliswaar was verzoekster ervan op de hoogte, dat de op haar verkoopafdelingen werkzame personen niet aan de hoorzittingen hadden deelgenomen, maar dit neemt niet weg, dat de Commissie hiervan eerst in haar in de onderhavige procedure ingediende verweerschrift voor het eerst melding heeft gemaakt.

    48 Ten gronde stelt het Gerecht vast, dat hetgeen de Commissie in haar verweerschrift heeft verklaard met betrekking tot de niet-deelneming van de op de verkoopafdelingen van de ondernemingen werkzame personen aan de hoorzittingen, in feite niet verder gaat dan de vaststelling, dat verzoeksters geen mondelinge getuigenverklaringen in stelling hebben gebracht om de inhoud en de strekking van de door de Commissie ingebrachte schriftelijke bewijzen te betwisten. Deze omstandigheid wordt ook vermeld in punt 70, eerste alinea, van de beschikking, waarin staat te lezen: "Ofschoon zij diverse andersluidende interpretaties geven van de aard en het doel van de bijeenkomsten, hebben de fabrikanten niet één verslag van de bijeenkomsten overgelegd en niet één getuigenverklaring aangebracht die twijfel zouden kunnen doen rijzen over de juistheid van de notities van ICI." Bijgevolg moet worden beklemtoond, dat de Commissie in haar verweerschrift niet meer heeft gedaan dan de motivering van de beschikking nader preciseren.

    49 Bovendien moet worden opgemerkt, dat de Raadadviseur-auditeur verzoekster tijdens de bijeenkomst van 24 oktober 1984 had verzocht, het nodige te ondernemen om tijdens de hoorzitting dergelijke getuigenverklaringen te kunnen inbrengen.

    50 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

    3. Nieuwe punten van bezwaar

    51 Verzoekster verwijt de Commissie, dat zij de kwalificatie van de inbreuk in de loop van de procedure heeft gewijzigd en dat zij al met al van mening is, dat die kwalificatie niet van belang is. Volgens verzoekster worden namelijk in het geval van een overeenkomst aan de bewijsvoering andere eisen gesteld dan in het geval van een onderling afgestemde feitelijke gedraging.

    52 In de algemene mededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie primair van overeenkomsten en subsidiair van onderling afgestemde feitelijke gedragingen gesproken. Die overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen zouden een drieledig doel hebben gehad: gezamenlijke vaststelling en toepassing van verkoopprijzen, vaststelling en toepassing van quota, en oneigenlijk gebruik van het Fides-systeem voor de uitwisseling van gegevens voor doeleinden van informatie-uitwisseling. Tijdens de bijeenkomst ter voorbereiding van de hoorzittingen heeft de Commissie haar standpunt echter gewijzigd: zij zou niet hebben willen beweren, dat de overeengekomen richtprijzen op de markt waren toegepast, maar zij zou het feit dat de betrokken ondernemingen parallelle prijsinstructies aan hun verkoopkantoren hadden gezonden, als een onderling afgestemde feitelijke gedraging beschouwen. In haar brief van 29 maart 1985 verklaarde de Commissie, dat "de juiste vorm van de gelaakte samenspanning slechts van ondergeschikt belang is en dat de producenten hebben deelgenomen aan een verboden mededingingsregeling waarvan de bestanddelen zowel in het begrip overeenkomst als in het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging voorkomen". Deze stelling is ook terug te vinden in de bestreden beschikking. In haar bij het Gerecht ingediende opmerkingen gaat de Commissie echter nog een stap verder. Op basis van een onjuiste analyse van de rechtspraak komt zij in wezen tot de conclusie, dat er reeds sprake is van een onderling afgestemde feitelijke gedraging wanneer producenten overleg voeren of met elkaar in contact treden, bij voorbeeld door het uitwisselen van informatie.

    53 De Commissie bestrijdt de opmerkingen van verzoekster betreffende de beweerde wijzigingen van haar standpunt inzake de tegen de leden van het kartel in aanmerking genomen punten van bezwaar.

    54 Zij wijst erop, dat zij reeds in de mededeling van de punten van bezwaar het standpunt innam, dat de producenten beoogden de markt te controleren en dat de normale werking van de mededinging was vervangen door een voortdurende en geïnstitutionaliseerde samenwerking op hoog niveau. Er was haars inziens dus sprake van een algemene overeenkomst in het kader waarvan uitvoering werd gegeven aan een veelheid van deelovereenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die een mededingingsbeperkend doel hadden en waaraan de leden van het kartel op uiteenlopende wijzen en met meer of minder geestdrift konden deelnemen. Aan dit standpunt heeft de Commissie gedurende de gehele administratieve procedure vastgehouden en het heeft ook als grondslag gediend voor de beschikking. Hetzelfde standpunt heeft de Commissie ook voor het Gerecht verdedigd, waar zij heeft verklaard dat er sprake was van een kernovereenkomst, die betrekking had op een stelsel van regelmatige en geïnstitutionaliseerde bijeenkomsten tijdens welke werd gesproken over prijzen en quota, en dat die kernovereenkomst werd aangevuld met bijzondere maatregelen waaraan verzoekster heeft deelgenomen. De Commissie heeft dan ook in geen enkel opzicht het recht van verweer geschonden.

    55 Het Gerecht stelt vast dat verzoekster in repliek (punt 22) heeft erkend, dat de Commissie het in haar brief van 29 maart 1985 geformuleerde standpunt in de beschikking heeft overgenomen. Hieruit moet worden afgeleid, dat er in casu geen sprake kan zijn van een nieuw punt van bezwaar. De brief van 29 maart 1985 strekte immers ter vervollediging van het onderdeel van de mededeling der punten van bezwaar dat betrekking had op de juridische kwalificatie van de inbreuk. In die brief staat namelijk te lezen:

    "Bij brief van 28 november 1984 hebben de raadslieden van sommige in geding gebrachte polypropyleenproducenten gesteld, dat de Commissie in haar punten van bezwaar niet duidelijk had aangegeven tegen welke juridische stelling de producenten verweer dienden te voeren, en dat zij deze situatie nog erger had gemaakt door haar standpunt tijdens de hoorzittingen te wijzigen. Dat argument kan ik niet aanvaarden. De punten van bezwaar bevatten een volledige weergave van de feiten; de rechtskwesties zijn er bondig, maar duidelijk geformuleerd (...) Om elke nog resterende twijfel weg te nemen en op gevaar van in herhaling te vervallen, leg ik u hierna enkele punten ter overweging voor" (daarna volgen acht bladzijden met uitleg, waarvan er twee aan de juridische kwalificatie zijn gewijd).

    Het einde van deze brief luidt als volgt:

    "U kunt binnen zes weken na ontvangst van deze brief schriftelijke opmerkingen indienen over de daarin behandelde punten. Er zal binnen afzienbare tijd een extra hoorzitting worden gehouden voor drie ondernemingen die hun stukken in november niet hebben kunnen toelichten; u krijgt dus de gelegenheid niet alleen uw schriftelijke opmerkingen over deze punten, maar ook die over een andere brief, die ik u vandaag apart toestuur en waarin een aantal andere rechtskwesties worden behandeld, toe te lichten."

    56 Er kan derhalve geen sprake zijn van nieuwe punten van bezwaar en van schending van het recht van verweer.

    57 Bovendien moet worden beklemtoond, dat het feit - zo het is bewezen - dat de Commissie in de door haar bij het Gerecht ingediende memories een standpunt heeft ingenomen dat niet in de beschikking is terug te vinden, irrelevant is, omdat hier de wettigheid moet worden getoetst van de beschikking waarvan beroep.

    58 Mitsdien kan het middel niet worden aanvaard.

    4. Niet-overlegging van het proces-verbaal van de hoorzittingen

    59 Verzoekster merkt op, dat ingevolge de artikelen 1 en 9, lid 4, van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268: hierna: verordening nr. 99/63) en artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 de Commissie verplicht is, de betrokken ondernemingen te horen ten einde ze in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken. Van de essentiële verklaringen van ieder die gehoord is, wordt proces-verbaal opgemaakt, dat hem vervolgens ter goedkeuring wordt voorgelegd. Daar de leden van de Commissie noch die van het Adviescomité de hoorzittingen bijwoonden, konden zij enkel door dat proces-verbaal in kennis worden gesteld van de door de ondernemingen aangevoerde argumenten. Om met kennis van zaken te kunnen beslissen, dienden zij derhalve te beschikken over het naar behoren goedgekeurde proces-verbaal van de hoorzittingen. Dit nu was in casu niet het geval, daar het definitieve proces-verbaal verzoekster eerst op 8 juli 1986 werd toegestuurd, dat wil zeggen meer dan twee maanden na de vaststelling van de beschikking.

    60 Volgens verzoekster maakt die onregelmatigheid de beschikking onwettig. Het valt immers geenszins uit te sluiten, dat de beschikking anders zou hebben geluid indien de leden van de twee genoemde instanties hadden beschikt over een proces-verbaal van de hoorzittingen, waarin rekening was gehouden met de talrijke correcties die Solvay in de voorlopige versie van dat proces-verbaal had aangebracht met betrekking tot haar interventie tijdens de hoorzitting.

    61 De Commissie antwoordt, dat artikel 9, lid 4, van verordening nr. 99/63 niet preciseert, binnen welke termijn het proces-verbaal door de ondernemingen moet worden goedgekeurd, noch aan welke instanties het voorlopig en het definitief proces-verbaal moeten worden toegestuurd.

    62 Zij voegt hieraan toe, dat de door verzoekster verlangde wijzigingen van het ontwerp-proces-verbaal onbeduidend waren, dat de beschikking niet anders zou hebben kunnen luiden indien de leden van het Adviescomité en van de Commissie over de definitieve versie van het proces-verbaal hadden beschikt, en dat bijgevolg een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefout niet nodig is (arrest van het Hof van 10 juli 1980, zaak 30/78, Distillers Company, Jurispr. 1980, blz. 2229, r.o. 26).

    63 Met betrekking tot het Adviescomité merkt de Commissie op, dat de leden ervan weliswaar slechts over het voorlopig proces-verbaal beschikten, maar dat de Lid-Staten op de hoorzittingen waren vertegenwoordigd, met uitzondering van Griekenland en Luxemburg op de tweede reeks hoorzittingen. Derhalve was het proces-verbaal voor de instanties van de Lid-Staten niet meer dan een geheugensteun. Het is in dit verband van ondergeschikt belang, dat de hoorzittingen niet in alle gevallen zijn bijgewoond door de vertegenwoordiger van de Lid-Staat in het Adviescomité.

    64 De leden van de Commissie beschikten niet alleen over het voorlopig proces-verbaal, maar ook over de opmerkingen die partijen daarover hadden gemaakt.

    65 Het Gerecht stelt vast, dat volgens de rechtspraak van het Hof het voorlopig karakter van het aan het Adviescomité en de Commissie overgelegde proces-verbaal van de hoorzitting slechts een in de administratieve procedure begane fout - welke de beschikking waartoe zij leidt, onwettig kan maken - oplevert wanneer bedoelde tekst op zodanige wijze is geredigeerd, dat bij de adressaten ervan dwaling op een punt van wezenlijk belang kan ontstaan (arrest van het Hof van 15 juli 1970, zaak 44/69, Buchler, Jurispr. 1970, blz. 733, r.o. 17).

    66 Met betrekking tot het aan de Commissie overlegde proces-verbaal dient te worden opgemerkt, dat de Commissie het voorlopig proces-verbaal heeft ontvangen te zamen met de aan- en opmerkingen die de ondernemingen daarover hadden gemaakt, zodat moet worden aangenomen, dat de leden van de Commissie bij het geven van de beschikking op de hoogte waren van alle relevante gegevens van de zaak.

    67 Wat het aan het Adviescomité overgelegde voorlopig proces-verbaal betreft, moet worden opgemerkt, dat verzoekster niet heeft aangegeven op welke punten dit proces-verbaal de hoorzittingen niet eerlijk en nauwkeurig heeft weergegeven, en dat zij zich heeft beperkt tot een globale verwijzing naar de correcties die zij de Commissie had doen toekomen. Derhalve heeft zij niet feitelijk aangetoond, dat de betrokken tekst op zodanige wijze was geredigeerd, dat bij de leden van het Adviescomité dwaling op een punt van wezenlijk belang kon ontstaan.

    68 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

    De vaststelling van de inbreuk

    69 Volgens punt 80, eerste alinea, van de beschikking zijn de producenten die polypropyleen in de Gemeenschap verkochten, vanaf 1977 partij geweest bij een geheel complex van stelsels, regelingen en maatregelen waartoe in het kader van een systeem van geregelde bijeenkomsten en voortdurende contacten werd besloten. De algemene opzet van de producenten - aldus punt 80, tweede alinea van de beschikking - was bijeen te komen om overeenstemming te bereiken over specifieke onderwerpen.

    70 Onder deze omstandigheden moet om te beginnen worden nagegaan, of de Commissie haar feitelijke vaststellingen met betrekking tot de op 22 november 1977 gehouden bijeenkomst van een handelsassociatie van verbruikers, de European Association for Textile Polyolefins (hierna: EATP) (A), het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten (B), de prijsinitiatieven (C), de maatregelen om te toepassing van de prijsinitiatieven te vergemakkelijken (D) en de vaststelling van streefhoeveelheden en quota (E) rechtens genoegzaam heeft bewezen; daarbij zullen achtereenvolgens de inhoud van de bestreden handeling (a), de argumenten van partijen (b) en de beoordeling door het Gerecht (c) worden gegeven. Vervolgens wordt de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op die feiten onderzocht.

    1. De feitelijke vaststellingen

    A - De EATP-bijeenkomst van 22 november 1977

    a) Bestreden handeling

    71 In de punten 17, vierde alinea, 78, derde alinea, en 104, tweede alinea van de beschikking wordt gesteld, dat verzoekster, evenals Hercules, Hoechst, ICI, Linz, Rhône-Poulenc en Saga, haar steun te kennen heeft gegeven voor het op 18 november 1977 in de vakpers (European Chemical News, hierna: ECN) bekendgemaakte voornemen van Monte, de raffiaprijs met ingang van 1 december op te trekken naar 1,30 DM/kg. Uit het verslag van de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 blijkt, dat de door Monte vastgestelde prijs van 1,30 DM/kg door de andere fabrikanten als een algemeen "doel" van de industrietak was aanvaard.

    72 Volgens punt 16, eerste en tweede alinea, van de beschikking moest deze steunbetuiging worden gezien in het licht van de besprekingen die de fabrikanten waren begonnen ten einde een aanzienlijke daling van de prijsniveaus en de daarmee gepaard gaande verliezen te voorkomen. In het kader van deze besprekingen namen de voornaamste fabrikanten, te weten Monte, Hoechst, ICI en Shell, het initiatief voor een "bodemprijsovereenkomst" die op 1 augustus 1977 moest ingaan en waarvan de details werden meegedeeld aan de overige producenten, waaronder Hercules.

    73 In punt 16, vijfde en zesde alinea, van de beschikking wordt voorts verklaard, dat ICI en Shell erkennen dat er contacten waren met andere producenten om te bezien hoe het afglijden van de prijzen kon worden tegengegaan. De Commissie heeft echter niet kunnen vaststellen, welke producenten er behalve de "grote vier" (Hoechst, ICI, Monte en Shell), Hercules en Solvay nog meer bij de destijds gehouden besprekingen betrokken waren, en zij heeft evenmin nauwkeurige details betreffende de werking van de "bodemprijsovereenkomst" kunnen verkrijgen.

    74 Volgens punt 17, eerste alinea, van de beschikking begon het systeem van de regelmatige bijeenkomsten van polypropyleenproducenten ongeveer op het moment waarop Monte haar voorgenomen prijsverhoging aankondigde. ICI zelf heeft echter toegegeven, dat de producenten ook vóór die tijd al wel contact hadden, waarschijnlijk per telefoon en op een ad hoc-basis.

    b) Argumenten van partijen

    75 Verzoekster betoogt, dat zij nooit op enigerlei wijze heeft deelgenomen aan of haar steun te kennen heeft gegeven voor de bodemprijsovereenkomst, zoals de Commissie haar in haar brief van 29 maart 1985 aanwrijft. Zo er op initiatief van de "grote vier" een dergelijke poging werd ondernomen, dan werd hiermee beoogd de gevolgen die de gevestigde producenten zouden kunnen ondervinden van de intrede op de markt van nieuwe producenten - zoals Solvay -, binnen de perken te houden. In werkelijkheid had verzoekster geen enkel belang bij het volgen van een prijsverhoging, daar destijds haar enige doel was, een volledige bezetting van haar produktiecapaciteit te bereiken.

    76 Deze beweringen worden niet weersproken door de uitspraken die verzoeksters vertegenwoordiger deed op de op 22 november 1977 gehouden bijeenkomst van de EATP, een handelsassociatie van verbruikers. Toen het probleem van de polypropyleenprijzen ter sprake kwam, beklaagde deze zich over de aanzienlijke daling van de prijzen, waarvan naar zijn mening de producenten evenveel nadeel ondervonden als de verbruikers. Het verslag van deze bijeenkomst noch enig ander document rechtvaardigt de conclusie, dat Solvay heeft deelgenomen aan een of ander prijsinitiatief dat erop gericht was, per 1 december 1977 een prijs van 1,30 DM/kg te doen ingaan. De uiteenzetting van verzoeksters vertegenwoordiger sluit zeer goed aan bij het gedrag van verzoekster, die tijdens de bijeenkomsten blufte en een dubbel speelde, daar zij er belang bij had dat de andere producenten hun prijzen zouden verhogen, waardoor zij sneller op de markt zou kunnen doordringen.

    77 In repliek wijst verzoekster nog op de aarzelingen waarvan de Commissie blijk geeft in haar verweerschrift, waarin staat te lezen: "Het is mogelijk" dat de overige producenten (waaronder Solvay) zich bij die overeenkomst hebben aangesloten.

    78 De Commissie antwoordt dat het kartel erop gericht was, via onderlinge afstemming de intrede op de markt van nieuwe producenten in goede banen te leiden, door hun belangen in overeenstemming te brengen met die van de gevestigde producenten. Terwijl de eerste groep producenten er namelijk op uit was marktaandeel te veroveren, was het de laatste groep producenten erom te doen hun marktaandeel te behouden, een en ander in een context waarin de prijzen duidelijk onder het "break-even-point" lagen, zoals blijkt uit de door verzoekster op de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 - dat wil zeggen ten overstaan van haar afnemers - gedane uitspraken.

    79 Die uitspraken moeten worden gezien in het licht van de bodemprijsovereenkomst die medio 1977 was gesloten tussen de vier grootste producenten: Monte, Hoechst, ICI en Shell (bijl. 2 a.b.). In aansluiting op die overeenkomst kwam in november 1977 een initiatief tot stand, waarbij ten minste vijf andere producenten (Rhône-Poulenc, Hercules, Linz, Saga en Solvay) zich aansloten door tijdens de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 te verklaren, dat zij het zouden steunen (bijl. 6 a.b.). De Commissie heeft echter niet kunnen vaststellen of zij zich bij de kernovereenkomst hebben aangesloten, dan wel of zij enkel in het kader van een onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben gehandeld. Tijdens een bijeenkomst van 30 augustus 1977 vond er tussen Shell en Solvay een bespreking over de prijzen plaats.

    c) Beoordeling door het Gerecht VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0012.1

    80 Het Gerecht stelt vooraf vast, dat de Commissie over geen enkel rechtstreeks bewijs beschikt dat er vóór de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 tussen Solvay en andere producenten contacten hebben bestaan. De nota van 6 september 1977 betreffende de op 30 augustus 1977 tussen Shell en Solvay gehouden bijeenkomst kan de Commissie immers niet aan verzoekster tegenwerpen, daar deze haar niet naar behoren is meegedeeld. Bijgevolg moet er bij het onderzoek van de door verzoekster op die EATP-bijeenkomst gedane uitspraken van worden uitgegaan, dat van dergelijke contacten geen sprake is geweest.

    81 Met haar tijdens de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 gedane uitspraken (bijl. 6 a.b.) heeft verzoekster enerzijds haar algemene steun voor het door Monte in gang gezette prijsverhogingsbeleid toegezegd, en anderzijds haar concurrenten een nauwkeurige aanwijzing over haar voorgenomen marktgedrag gegeven. In het verslag van die bijeenkomst staat namelijk te lezen:

    "On the subject of sale price, Solvay associates itself with the opinion expressed by the other producers (...). Solvay will fall into line with the prices already quoted by the main producers. The level of the prices still does not seem at all sufficient to ensure a normal profitability for the PP manufacturers."

    ["Wat de verkoopprijs betreft, sluit Solvay zich aan bij de door de andere producenten tot uitdrukking gebrachte opvatting (...). Solvay zal haar prijzen in overeenstemming brengen met de door de grootste producenten reeds toegepaste prijzen. Het niveau van die prijzen lijkt nog altijd veel te laag om een normale rentabiliteit van de fabrikanten van PP te verzekeren."]

    Deze vaststellingen vinden bevestiging in het verslag van de volgende, op 26 mei 1978 gehouden EATP-bijeenkomst (bijl. 7 a.b.), waarin staat te lezen hoe de verschillende producenten de na de bijeenkomst van 22 november 1977 behaalde marktresultaten beoordeelden. Verzoekster zou hebben verklaard:

    "Re-reading the Minutes of the last meeting which was held in Paris on 22nd November, 1977, everyone knew that the polypropylene price situation in Europe was absolutely catastrophic. Today, six months later, we can confirm that the situation has improved slightly, even if the price levels have not reached the desired level."

    ("Bij herlezing van de notulen van de laatste bijeenkomst, die op 22 november 1977 in Parijs werd gehouden, heeft een ieder kunnen vaststellen, dat de situatie van de polypropyleenprijzen in Europa absoluut catastrofaal was. Vandaag, zes maanden later, kunnen wij bevestigen dat er een lichte verbetering is opgetreden, al hebben de prijzen nog niet het gewenste niveau bereikt.")

    82 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen, dat verzoekster in het bijzijn van haar concurrenten haar algemene steun voor het door Monte in gang gezette prijsverhogingsbeleid heeft toegezegd (punten 17, vierde alinea, eerste zin, en 78, derde alinea, tweede zin van de beschikking) en dat zij haar concurrenten een nauwkeurige aanwijzing over haar voorgenomen marktgedrag heeft gegeven.

    B - Het stelsel van periodieke bijeenkomsten

    a) Bestreden handeling

    83 Volgens punt 18, eerste alinea, van de beschikking vonden in 1978 ten minste zes bijeenkomsten plaats van hoofdbestuurders die verantwoordelijk waren voor het algehele beleid in het polypropyleenbedrijf van enkele fabrikanten ("bosses"). Dit systeem werd al snel aangevuld met bijeenkomsten op lager niveau, die werden bijgewoond door managers die over een meer gedetailleerde kennis op het gebied van marketing beschikten ("experts"; in de beschikking wordt verwezen naar het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17; bijl. 8 a.b.). Verzoekster wordt verweten, deze bijeenkomsten tot ten minste eind september 1983 regelmatig te hebben bijgewoond (punr 105, vierde alinea, van de beschikking).

    84 Volgens punt 21 van de beschikking hadden die periodieke bijeenkomsten vooral ten doel, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en toezicht te houden op de naleving daarvan door de producenten.

    b) Argumenten van partijen

    85 Verzoekster geeft toe, de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" vrij regelmatig te hebben bijgewoond, doch haars inziens kan de Commissie hieruit niet afleiden, dat zij mededingingsbeperkende overeenkomsten heeft gesloten. Zij voert hiertoe twee argumenten aan, waarvan het ene betrekking heeft op de aard van haar deelneming aan de bijeenkomsten, en het andere op de uiteenlopende belangen van de verschillende producenten, die elke prijs- of quota-overeenkomst zouden hebben verhinderd.

    86 In het onderhavige geval kon de Commissie uit het enkele feit dat de aan de bijeenkomsten deelnemende ondernemingen zich akkoord hadden verklaard, niet afleiden, dat zij ook de wil hadden om zich te verbinden, zonder daarbij de belangen en de bijzondere situatie van elk van de ondernemingen te onderzoeken. In werkelijkheid nam Solvay niet aan de bijeenkomsten deel om enige verbintenis aan te gaan, maar uitsluitend om kennis te krijgen van technische en commerciële gegevens waarover zij als nieuwkomer op de markt niet beschikte en die voor haar toekomstige ontwikkeling noodzakelijk waren. Om aan de bijeenkomsten te kunnen blijven deelnemen zonder zich te verbinden, speelde Solvay een dubbel spel en verschafte zij de andere ondernemingen onjuiste informatie.

    87 Bovendien stemde verzoeksters marktgedrag niet overeen met de resultaten van de bijeenkomsten, zoals haar concurrenten herhaaldelijk vaststelden op bijeenkomsten, met name op de door verzoekster niet bijgewoonde bijeenkomst van 15 juni 1981 (bijl. 64 a.b.). Toen verzoekster in 1982 een volledige benutting van haar produktiecapaciteit had bereikt, had zij de informatie niet meer nodig en op de bijeenkomst van 13 mei 1982 stelde zij dan ook voor, de producentenbijeenkomsten stop te zetten (bijl. 24 a.b.).

    88 Verzoekster besluit haar betoog met de opmerking, dat het ontbreken van enige verbintenis een gevolg was van het feit, dat er tussen de producenten aanzienlijke belangentegenstellingen bestonden. Terwijl het de nieuwkomers erom te doen was, via een agressief prijsbeleid binnen korte tijd een volledige benutting van hun produktiecapaciteit te bereiken, wensten de gevestigde producenten hun marktaandeel te behouden. Die uiteenlopende belangen stonden eraan in de weg, dat er een echte algemene overeenkomst tussen alle producenten werd gesloten. Verzoekster sluit echter niet uit, dat de "grote vier" hebben getracht een overeenkomst te sluiten om hun marktaandeel veilig te stellen.

    89 De Commissie beklemtoont, dat wanneer, zoals in casu, het bestaan van een kartel door een samenstel van bewijzen is aangetoond, die bewijzen niet krachteloos kunnen worden gemaakt met het argument, dat deze of gene partij bij het kartel niet de bedoeling had zich te verbinden.

    90 Het met de algemene overeenkomst beoogde doel, de beperking van de mededinging, mag ook niet worden verward met de motieven van deze of gene onderneming om aan een bepaalde bijeenkomst deel te nemen. Die motieven dienen buiten beschouwing te blijven bij de beantwoording van de vraag, of de onderneming heeft deelgenomen aan de algemene overeenkomst, daar die deelneming gestalte heeft gekregen door de aanwezigheid op de bijeenkomsten tijdens welke de richtprijzen en -quota werden vastgesteld. Het individuele geval van elk van de ondernemingen kan dan ook niet los worden gezien van de algemene context, aangezien het polypropyleenkartel een geheel vormde waaraan de producenten stuk voor stuk hebben deelgenomen, elk op zijn eigen wijze en naar gelang van zijn eigen situatie en belangen.

    91 De Commissie merkt op, dat discussies over de voornaamste parameters van de mededinging, inzonderheid over het nagestreefde prijsniveau en over de verdeling van verkoopquota, niets van doen hebben met discussies die het een nieuwkomer op de markt mogelijk moeten maken, zich vertrouwd te maken met de werking van een voor hem relatief onbekende markt. Toen Solvay in mei 1982 (bijl. 24 a.b.) het voorstel deed, de producentenbijeenkomsten stop te zetten, was dit niet omdat zij geen informatie meer nodig had, maar veeleer omdat zij de mening was toegedaan, dat het prijskartel zijn bestaansrecht had verloren doordat vraag en aanbod weer in evenwicht waren, waardoor het prijsniveau zich had hersteld. Verzoeksters standpunt werd overigens niet door de overige producenten gedeeld; allen, inclusief verzoekster, werden het erover eens, dat genoemde situatie te baat moest worden genomen om de prijzen opnieuw te verhogen.

    92 De Commissie herinnert eraan, dat de bijeenkomsten ertoe strekten de uiteenlopende belangen van de producenten met elkaar te verzoenen. De aan het kartel deelnemende ondernemingen waren immers stuk voor stuk concurrenten van elkaar, die het op een gegeven moment zinvol hadden geacht zich bij het kartel aan te sluiten. Dit sluit geenszins uit, dat deze of gene producent van tijd tot tijd "geestelijke voorbehouden" koesterde of een dubbel spel speelde, maar dit is nooit tot uitdrukking gekomen. Overigens is het slechts een kwestie van gezond verstand om de in de bijeenkomstverslagen voorkomende begrippen of zinnen aldus uit te leggen, dat zij betekenen wat zij zeggen, namelijk dat tijdens de bijeenkomsten overeenkomsten werden gesloten. Solvay was niet louter een waarnemer. Het is trouwens op de lange duur niet mogelijk, dat aan dezelfde bijeenkomsten zowel producenten deelnemen die bereid zijn zich door middel van overeenkomsten te verbinden, als producenten die zich in een hardnekkig stilzwijgen hullen en een ongezonde belangstelling voor die onderhandelingen aan de dag leggen. De Commissie concludeert, dat verzoekster niet louter de rol van waarnemer heeft gespeeld, doch evenals de overige deelnemers verbintenissen is aangegaan.

    c) Beoordeling door het Gerecht

    93 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster in haar verzoekschrift heeft toegegeven, "(' vanaf 1978' ) vrij regelmatig te hebben deelgenomen aan bijeenkomsten van alle Europese polypropyleenproducenten. Op die bijeenkomsten, die achtereenvolgens door Monte en ICI werden voorgezeten, werden technische en commerciële gegevens uitgewisseld. Op initiatief van de gevestigde producenten werd er gediscussieerd over het invoeren van een gemeenschappelijk prijsbeleid en, bij tijd en wijle, over het opzetten van een stelsel van verkoopquota. Hieruit zou men kunnen opmaken, dat de op de markt gevestigde producenten een akkoord trachtten te bereiken ten einde hun marktaandelen veilig te stellen."

    94 Deze verklaring wordt bevestigd door het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), volgens hetwelk verzoekster, in tegenstelling tot twee andere producenten, tot de regelmatige deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" moest worden gerekend.

    95 Het Gerecht is van mening, dat de Commissie zich op basis van de door ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen verstrekte gegevens, die door talrijke verslagen van bijeenkomsten zijn bevestigd, terecht op het standpunt heeft gesteld, dat de bijeenkomsten vooral ten doel hadden, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. In dat antwoord van ICI komen namelijk de volgende passages voor:

    "Generally speaking however, the concept of recommending 'Target prices' was developed during the early meetings which took place in 1978"; "' Target prices' for the basic grade of each principal category of polypropylene as proposed by producers from time to time since 1 January 1979 are set forth in Schedule (...)";

    en:

    "A number of proposals for the volume of individual producers were discussed at meetings".

    ["Globaal gesproken, is het idee om 'richtprijzen' aan te bevelen tijdens de eerste bijeenkomsten in 1978 gerijpt"; de 'richtprijzen' die vanaf 1 januari 1979 van tijd tot tijd door producenten voor de basiskwaliteit van elk van de belangrijkste categorieën polypropyleen zijn voorgesteld, zijn weergegeven in bijlage (...)"];

    en:

    ("Een aantal voorstellen betreffende de hoeveelheden van individuele producenten werd tijdens bijeenkomsten besproken.")

    96 Waar ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen verklaart, dat er vanaf eind 1978 of begin 1979 naast de bijeenkomsten van "bosses" ook bijeenkomsten van "experts" op het gebied van marketing plaatsvonden, kan uit dat antwoord bovendien worden opgemaakt, dat de discussies over de vaststelling van richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen steeds concretere en preciezere vormen aannamen, terwijl de "bosses" zich in 1978 ertoe hadden beperkt, het idee van de richtprijzen uit te werken.

    97 Behalve de voorgaande passages bevat het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen ook de volgende mededeling: "Only 'Bosses' and 'Experts' meetings came to be held on a monthly basis" ("alleen de bijeenkomsten van 'bosses' en 'experts' vonden maandelijks plaats"). Gelet op dat antwoord en gezien het feit dat de bijeenkomsten hetzelfde karakter en hetzelfde doel hadden, mocht de Commissie uit dit antwoord afleiden, dat deze deel uitmaakten van een stelsel van periodieke bijeenkomsten.

    98 Verzoekster beweert, dat bij haar deelneming aan de bijeenkomsten in geen enkel opzicht de bedoeling voorzat de mededinging te beperken, daar zij als nieuwkomer op de markt kennis diende te krijgen van gegevens die zij nodig had om een deel van die markt te veroveren. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat verzoekster, nu vaststaat dat zij die bijeenkomsten heeft bijgewoond en dat deze vooral tot doel hadden, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, bij haar concurrenten op zijn minst de indruk heeft gewekt, met dezelfde ingesteldheid aan de bijeenkomsten te hebben deelgenomen als zij.

    99 Onder deze omstandigheden staat het aan verzoekster om elementen aan te voeren waaruit blijkt, dat zij de bijeenkomsten heeft bijgewoond zonder enige bedoeling de mededinging te beperken. Daarbij zal zij moeten aantonen, dat zij met die deelneming iets anders voorhad dan haar concurrenten.

    100 De argumenten die verzoekster aan haar marktgedrag ontleent en waarmee zij wil aantonen, dat zij de bijeenkomsten enkel bijwoonde om inzicht in de toekomstige marktontwikkeling te krijgen, zijn geen elementen waaruit blijkt dat zij in geen enkel opzicht de bedoeling had de mededinging te beperken. Zij komt immers met geen enkel element waaruit kan worden opgemaakt, dat zij haar concurrenten ervan op de hoogte had gesteld dat zij zich bij haar marktgedrag niet zou laten leiden door de op de bijeenkomsten gemaakte afspraken. Ook al waren haar concurrenten er wel van op de hoogte gesteld, de enkele omstandigheid dat verzoekster met hen informatie uitwisselde die een onafhankelijke ondernemer koste wat kost als zakengeheim voor zich pleegt te houden, geeft reeds blijk van de bedoeling de mededinging te beperken.

    101 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen, dat verzoekster van 1978 tot september 1983 regelmatig heeft deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, dat die bijeenkomsten inzonderheid ten doel hadden richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en stelselmatig plaatsvonden, en dat verzoekster die bijeenkomsten wel degelijk bijwoonde met de bedoeling de mededinging te beperken.

    C - De prijsinitiatieven

    a) Bestreden handeling

    102 Volgens de beschikking (punten 28 tot en met 51) zijn er in elk geval zes prijsinitiatieven geweest, gericht op het stelselmatig vaststellen van richtprijzen: het eerste van juli tot en met december 1979, het tweede van januari tot en met mei 1981, het derde van augustus tot en met december 1981, het vierde in juni en juli 1982, het vijfde van september tot en met november 1982, en het zesde van juli tot en met november 1983.

    103 Met betrekking tot het eerste prijsinitiatief merkt de Commissie in punt 29 van de beschikking op, dat er geen nader bewijsmateriaal voorhanden is van bijeenkomsten of prijsinitiatieven in het eerste deel van 1979. Uit een aantekening over een op 26 en 27 september 1979 gehouden bijeenkomst zou echter blijken, dat een prijsinitiatief in het voornemen lag op basis van een prijs voor raffiakwaliteit van 1,90 DM/kg vanaf 1 juli en 2,05 DM/kg vanaf 1 september. De Commissie beschikt over prijsinstructies van bepaalde producenten, waaruit blijkt dat die producenten hun verkoopkantoren instructies hadden gegeven, dit prijsniveau of het equivalent daarvan in nationale valuta toe te passen met ingang van 1 september. De meeste van die instructies zijn gegeven vóór de bekendmaking van de voorgenomen verhoging in de vakpers (punt 30 van de beschikking).

    104 Aangezien het moeilijk bleek te zijn, de prijzen te verhogen, hebben de producenten echter op de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 besloten, de datum voor de invoering van de richtprijs met enkele maanden te verschuiven, en wel naar 1 december 1979, waarbij volgens het nieuwe programma de toen geldende prijsniveaus nog moesten worden "aangehouden" gedurende de maand oktober, met de mogelijkheid van een tussentijdse gedeeltelijke stijging (tot 1,90 of 1,95 DM/kg) in november (punt 31, eerste en tweede alinea, van de beschikking).

    105 Met betrekking tot het tweede prijsinitiatief vermeldt punt 32 van de beschikking, dat over 1980 geen aantekeningen werden verkregen over de bijeenkomsten, hoewel in dat jaar ten minste zeven vergaderingen van fabrikanten werden gehouden (hiervoor wordt verwezen naar tabel 3 van de beschikking). Ofschoon de vakpers in het begin van het jaar had geschreven, dat de fabrikanten voor een sterke prijsstijging in 1980 waren, zijn de marktprijzen aanzienlijk gedaald - tot het niveau van 1,20 DM/kg of minder - alvorens ze zich rond september van dat jaar begonnen te stabiliseren. Uit door een aantal producenten (DSM, Hoechst, Linz, Monte, Saga en ICI) verzonden prijsinstructies blijkt, dat met het oog op herstel van het prijsniveau doelen werden gesteld voor december 1980 tot en met januari 1981, gebaseerd op een prijs van 1,50 DM/kg voor raffia, 1,70 DM/kg voor homopolymeer en 1,95 DM à 2,00 DM/kg voor copolymeer. In een intern document van Solvay is een tabel opgenomen, waarin de in oktober en november 1980 "werkelijk toegepaste prijzen" worden vergeleken met hetgeen de "catalogusprijzen" voor januari 1981 van 1,50/1,70/2,00 DM worden genoemd. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest, deze niveaus toe te passen met ingang van 1 december 1980 - van 13 tot 15 oktober vond te Zuerich een bijeenkomst plaats -, maar het initiatief werd uitgesteld tot 1 januari 1981.

    106 Volgens punt 33 van de beschikking nam Solvay in januari 1981 deel aan twee bijeenkomsten, waarop werd besloten dat de in december 1980 vastgestelde prijsstijging, gebaseerd op een raffiaprijs van 1,75 DM/kg - die op 1 februari 1981 van kracht zou moeten worden -, in twee etappes moest worden doorgevoerd: de richtprijs voor februari bleef 1,75 DM/kg en de prijs van 2,00 DM/kg moest "zonder uitzondering" worden ingevoerd met ingang van 1 maart. Er werd een tabel opgesteld van de richtprijzen in de zes nationale valuta' s voor de zes voornaamste kwaliteiten, die op 1 februari en 1 maart 1981 van kracht moesten worden.

    107 Volgens punt 34 van de beschikking scheen het voornemen om de prijs op 1 maart op te trekken tot 2,00 DM/kg, geen succes te hebben gehad. De fabrikanten wijzigden hun verwachtingen en hoopten het niveau van 1,75 DM/kg in maart te bereiken. Op 25 maart 1981 werd in Amsterdam een bijeenkomst van "experts" gehouden, waarvan geen verslag bewaard is gebleven. Onmiddellijk daarna gaven in elk geval BASF, DSM, ICI, Monte en Shell instructies om de richtprijzen (of "catalogusprijzen") met ingang van 1 mei op te trekken tot het equivalent van 2,15 DM/kg voor raffia. Hoechst gaf precies dezelfde instructies voor 1 mei, doch ongeveer vier weken na de andere fabrikanten. Enkele fabrikanten stonden hun verkoopkantoren een zekere soepelheid toe voor de toepassing van minimum- of bodemprijzen die iets beneden de overeengekomen richtprijzen lagen. Gedurende de eerste helft van 1981 zijn de prijzen aanzienlijk gestegen, maar ondanks het feit dat de verhoging van 1 mei door de fabrikanten sterk werd gesteund, hield die opwaartse beweging geen stand. Tegen het midden van 1981 liepen de fabrikanten vooruit op ofwel een stabilisatie van het prijsniveau of zelfs een neerwaartse beweging, aangezien de vraag in de zomer was afgenomen.

    108 Met betrekking tot het derde prijsinitiatief vermeldt de beschikking (punt 35), dat Shell en ICI reeds in juni 1981, toen duidelijk werd dat de prijsstijging van het eerste kwartaal afnam, een nieuw prijsinitiatief hadden gepland voor september-oktober 1981. Shell, ICI en Monte kwamen op 15 juni 1981 bijeen om te bespreken hoe op de markt hogere prijzen konden worden toegepast. Binnen enkele dagen na die bijeenkomst gaven ICI en Shell beide hun verkoopkantoren opdracht, de markt voor te bereiden op een aanzienlijke stijging in september, op grond van een nieuwe prijs van 2,30 DM/kg voor raffia. Op 17 juli 1981 herinnerde Solvay haar verkoopkantoor in de Benelux eraan, dat het de klanten ervan moest verwittigen dat op 1 september een aanzienlijke prijsverhoging van kracht zou worden, waarvan het precieze bedrag in de laatste week van juli zou worden vastgesteld, terwijl er voor 28 juli 1981 een bijeenkomst van experts was gepland. Het oorspronkelijke voornemen om de prijs te verhogen tot 2,30 DM/kg in september 1981 werd waarschijnlijk op die bijeenkomst herzien; het niveau voor augustus zou weer 2,00 DM/kg voor raffia bedragen. In september zou de prijs 2,20 DM/kg hebben moeten bedragen. Een met de hand geschreven nota die bij Hercules werd verkregen en gedateerd was op 29 juli 1981 (de dag na de bijeenkomst, die Hercules in geen geval bijwoonde), bevat een overzicht van deze prijzen als zijnde de "officiële" prijzen voor augustus en september, waarbij in cryptische bewoordingen naar de bron van die informatie wordt verwezen. Op 4 augustus vond weer een bijeenkomst plaats te Genève en op 21 augustus 1981 te Wenen. Na deze bijeenkomsten werden door de fabrikanten nieuwe instructies gegeven om met ingang van 1 oktober naar een prijs van 2,30 DM/kg toe te gaan. BASF, DSM, Hoechst, ICI, Monte en Shell gaven nagenoeg eensluidende prijsinstructies met het oog op de invoering van deze prijzen in september en oktober.

    109 Volgens punt 36 van de beschikking werd het plan opgevat om in de loop van september en oktober 1981 te gaan in de richting van een "basisprijs"-niveau van 2,20 à 2,30 DM/kg voor raffia. Uit een document van Shell blijkt, dat oorspronkelijk een nog verdere etappegewijze verhoging tot 2,50 DM/kg op 1 november ter sprake was gebracht, waarvan men echter vervolgens had afgezien. Uit rapporten van de diverse fabrikanten blijkt, dat in september de prijzen stegen en dat die stijging tot in oktober 1981 bleef doorgaan, waarbij uiteindelijk marktprijzen werden bereikt van ongeveer 2,00 à 2,10 DM/kg voor raffia. Uit een nota van Hercules blijkt, dat in december 1981 de richtprijs van 2,30 DM/kg naar beneden werd bijgesteld tot het meer realistische bedrag van 2,15 DM/kg. In die nota werd echter tevens gesteld, dat "door algemene vastberadenheid de prijzen stegen tot 2,05 DM/kg, welke prijzen nog nooit zo dicht hadden gelegen bij de openbaar gemaakte (sic!) richtprijzen". Tegen het einde van 1981 werd in de vakpers melding gemaakt van polypropyleenmarktprijzen van 1,95 à 2,10 DM/kg voor raffia, ongeveer 20 pfennig beneden de richtprijs van de fabrikanten. Vermeld werd, dat de produktiecapaciteit werd benut voor een "gezonde" 80%.

    110 Het vierde prijsinitiatief (juni/juli 1982) vond plaats in het kader van het herstel van het evenwicht tussen vraag en aanbod op de markt. Tot dat initiatief was besloten tijdens de op 13 mei 1982 gehouden bijeenkomst van fabrikanten, die door ATO werd bijgewoond. Tijdens die bijeenkomst werd een gedetailleerde tabel opgesteld met richtprijzen voor 1 juni, waarin de prijzen voor de verschillende kwaliteiten polypropyleen werden aangegeven in de diverse nationale valuta' s (2,00 DM/kg voor raffia; punten 37 tot en met 39, eerste alinea, van de beschikking).

    111 Na de bijeenkomst van 13 mei 1982 gaven ATO, BASF, Hoechst, Hercules, Huels, ICI, Linz, Monte en Shell prijsinstructies die, op enkele onbelangrijke uitzonderingen na, overeenkwamen met de tijdens de bijeenkomst vastgestelde richtprijzen (punt 39, tweede alinea, van de beschikking). Toen zij op 9 juni 1982 bijeenkwamen, konden de fabrikanten slechts bescheiden prijsverhogingen rapporteren.

    112 Volgens de beschikking (punt 40) nam verzoekster ook deel aan het vijfde prijsinitiatief (september-november 1982), waartoe tijdens de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 was besloten en dat erop gericht was, de prijs te verhogen tot 2,00 DM/kg op 1 september en tot 2,10 DM/kg op 1 oktober. Solvay was aanwezig op de meeste, zo niet alle bijeenkomsten die van juli tot november 1982 zijn gehouden en waarop genoemd prijsinitiatief is gepland en gevolgd (punt 45 van de beschikking). Tijdens de bijeenkomst van 20 augustus 1982 werd de voor 1 september geplande prijsverhoging uitgesteld tot 1 oktober en die beslissing werd op de bijeenkomst van 2 september 1982 bevestigd (punt 41 van de beschikking).

    113 Na de bijeenkomsten van 20 augustus en 2 september 1982 gaven ATO, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Shell prijsinstructies die overeenkwamen met de tijdens die bijeenkomsten voorgestelde richtprijs (punt 43 van de beschikking).

    114 Volgens de beschikking (punt 44) vond er op 21 september 1982 een bijeenkomst plaats, waarop werd gesproken over de stappen die waren genomen om het eerder vastgestelde doel te bereiken. Er bleek algemene instemming te bestaan over een voorstel om de prijs met ingang van november-december 1982 te verhogen tot 2,10 DM/kg. Die verhoging was definitief geworden op de bijeenkomst van 6 oktober 1982.

    115 Na de bijeenkomst van 6 oktober 1982 gaven BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte, Shell en Saga prijsinstructies om de overeengekomen verhoging toe te passen (punt 44, tweede alinea, van de beschikking).

    116 ATO, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Saga verstrekten de aan hun plaatselijke verkoopkantoren gegeven prijsinstructies aan de Commissie. De verschillende prijsinstructies komen qua bedrag en tijdstip niet alleen met elkaar overeen, maar ook met de tabel van richtprijzen die aan het door ICI opgestelde verslag van de "experts"-bijeenkomst van 2 september 1982 was gehecht (punt 45, tweede alinea, van de beschikking).

    117 Tijdens de bijeenkomst van december 1982 werd overeengekomen, dat het voor november-december gestelde streefniveau tegen eind januari 1983 moest zijn ingevoerd (punt 46, tweede alinea, van de beschikking).

    118 Volgens punt 47 van de beschikking heeft verzoekster tot slot ook aan het zesde prijsinitiatief (juli-november 1983) deelgenomen. Tijdens de bijeenkomst van 3 mei 1983 werd overeengekomen, dat de fabrikanten zouden trachten in juni 1983 een richtprijs van 2,00 DM/kg te berekenen. Op de bijeenkomst van 20 mei 1983 werd dit aanvankelijk gestelde doel echter uitgesteld tot september en werd als tussenstap een doel van 1,85 DM/kg met ingang van 1 juli gesteld. Tijdens een op 1 juni 1983 gehouden bijeenkomst bevestigden de aanwezige fabrikanten - waaronder niet verzoekster - vervolgens hun volledige instemming met een stijging tot 1,85 DM/kg. Daarbij werd overeengekomen, dat Shell in het openbaar zou leiden in het vaktijdschrift European Chemical News (hierna: ECN).

    119 Volgens punt 49 van de beschikking gaven ICI, DSM, BASF, Hoechst, Linz, Shell, Herules, ATO en Petrofina na de bijeenkomst van 20 mei 1983 instructies aan hun verkoopkantoren om met ingang van 1 juli een prijs van 1,85 DM/kg voor raffia toe te passen. Met het doorgeven van de prijsverhoging aan haar verkoopkantoren bleef ook Solvay achter bij de andere producenten, maar in interne bescheiden van 26 juli werden voor ieder land met onmiddellijke gelding minimumprijzen vastgesteld die identiek waren met het op een richtprijs van 1,85 DM/kg gebaseerde prijsschema en waarin tevens nieuwe minima, op basis van de door de producenten overeengekomen 2,00 DM/kg , voor 1 september in het vooruitzicht werden gesteld. Met uitzondering van Huels (waarvoor de Commissie geen prijsinstructies voor juli 1983 heeft gevonden), blijken derhalve alle producenten die de bijeenkomsten hadden bijgewoond dan wel hun steun voor de nieuwe richtprijs van 1,85 DM/kg hadden toegezegd, instructies te hebben gegeven om de nieuwe prijs toe te passen.

    120 Volgens punt 50 van de beschikking vonden er verder nog bijeenkomsten plaats op 16 juni, 6 en 21 juli, 10 en 23 augustus en 5, 15 en 29 september 1983, die door alle vaste deelnemers werden bijgewoond. Eind juli en begin augustus 1983 deden BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Solvay, Monte en Saga aan hun diverse nationale verkoopkantoren prijsinstructies toekomen (gebaseerd op een raffiaprijs van 2,00 DM/kg), die met ingang van 1 september van kracht zouden worden. In een interne nota van Shell van 11 augustus, betreffende haar prijzen in het Verenigd Koninkrijk, wordt vermeld, dat Shell' s dochteronderneming in het Verenigd Koninkrijk "ernaar streefde", dat per 1 september basisprijzen van kracht zouden zijn die overeenstemden met de door de andere producenten vastgestelde richtprijzen. Tegen het einde van de maand gaf Shell haar verkoopkantoor in het Verenigd Koninkrijk echter opdracht, de volle verhoging uit te stellen tot de andere producenten het gewenste basisniveau hadden bereikt. Behoudens onbeduidende afwijkingen waren die instructies identiek voor alle kwaliteiten en nationale valuta' s.

    121 Volgens punt 50, laatste alinea, van de beschikking blijkt uit bij de fabrikanten verkregen prijsinstructies, dat later werd besloten door te gaan op de voet van de verhoging van september en de prijs voor raffiakwaliteit per 1 oktober te verhogen tot 2,10 DM/kg en per 1 november tot 2,25 DM/kg. BASF, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Solvay - aldus punt 51, eerste alinea, van de beschikking - zonden voor de maanden oktober en november ieder afzonderlijk instructies aan hun verkoopkantoren, waarin identieke prijzen werden vastgesteld. Hercules gaf in eerste instantie iets lagere prijzen op.

    122 In punt 51, tweede en derde alinea, van de beschikking wordt opgemerkt dat ATO en Petrofina, ofschoon zij op alle op deze aangelegenheid betrekking hebbende bijeenkomsten aanwezig waren, beweren dat voor zover in de periode juli-november 1983 interne prijsinstructies werden gegeven, dit mondeling geschiedde. In een bij ATO aangetroffen en op 28 september 1983 gedateerde nota komt evenwel een tabel voor met als kop "Rappel du prix de cota (sic)", waarin voor verschillende landen voor september en oktober voor de drie belangrijkste kwaliteiten polypropyleen prijzen worden vastgesteld, die identiek zijn met die van BASF, DSM, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Solvay. Tijdens de in oktober 1983 bij ATO verrichte verificatie bevestigden de vertegenwoordigers van het bedrijf, dat die prijzen aan de verkoopkantoren waren meegedeeld.

    123 Volgens punt 105, vierde alinea, van de beschikking heeft de inbreuk, welke de datum van de laatste bijeenkomst ook moge zijn geweest, tot november 1983 voortgeduurd; de overeenkomst bleef tot ten minste dat tijdstip effect sorteren, aangezien november de laatste maand is waarvan bekend is dat richtprijzen werden overeengekomen en prijsinstructies werden gegeven.

    124 In punt 51, laatste alinea, van de beschikking verklaart de Commissie tot slot, dat eind 1983 in de vakpers gewag werd gemaakt van een stabilisering van de polypropyleenprijzen op een marktprijs voor raffiakwaliteit van 2,08 à 2,15 DM/kg (het nagestreefde doel was zoals gezegd 2,25 DM/kg).

    b) Argumenten van partijen

    125 Verzoekster herhaalt nog eens, dat men haar betrokkenheid bij prijsovereenkomsten niet kan afleiden uit haar deelneming aan de producentenbijeenkomsten. Zij herinnert eraan, dat zij de bijeenkomsten enkel bijwoonde om informatie in te winnen, dat zij een dubbel spel speelde en dat haar marktgedrag niet in overeenstemming was met het resultaat van de bijeenkomsten. Door dat gedrag werd verzoekster in juni 1981 als "permanent trouble maker" ("eeuwige onruststoker") bestempeld (bijl. 64 a.b.), terwijl Shell in december 1981 (bijl. 3 bij het antwoord van Solvay op de mededeling van de punten van bezwaar) en februari 1982 (bijl. 2 bij het antwoord van Solvay op de mededeling van de punten van bezwaar) de aandacht vestigde op het agressieve prijsbeleid van Solvay. In februari 1983 beklemtoonde ATO, dat Solvay wat rustiger was geworden (bijl. 2 bis bij het antwoord van Solvay op de mededeling van de punten van bezwaar). Hoechst en ICI hadden hetzelfde gedaan in, respectievelijk, februari 1982 (bijl. 4 bij het antwoord van Solvay op de mededeling van de punten van bezwaar) en december 1982 (bijl. 35 a.b.). Verzoekster concludeert, dat zij de bijeenkomsten bijwoonde zonder zich werkelijk bij de prijzen van haar concurrenten te willen aansluiten. De enige andere elementen die de Commissie heeft genoemd ten bewijze van verzoeksters bedoeling om zich te verbinden, hebben betrekking op twee geïsoleerde bijeenkomsten van 2 september 1982 (bijl. 29 a.b.) en 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.). Die elementen zijn echter irrelevant, daar de Commissie Solvay verwijt, sedert 1977 partij te zijn geweest bij een algemene overeenkomst; bovendien gaan zij voorbij aan het feit, dat Solvay de bijeenkomst van 1 juni 1983 niet heeft bijgewoond.

    126 Verzoekster herinnert eraan, dat de uiteenlopende belangen van enerzijds de producenten die in 1977 reeds een positie op de markt hadden verworven en anderzijds de nieuwkomers, zoals verzoekster, het sluiten van een prijsovereenkomst onmogelijk maakten, daar de gevestigde producenten hun marktaandeel wensten te behouden en tegelijkertijd de prijzen hoog trachtten te houden, terwijl het de nieuwe producenten erom te doen was, door middel van een agressief prijsbeleid marktaandeel te veroveren.

    127 De meer gedetailleerde redenering die de beschikking met betrekking tot de prijsinitiatieven bevat, is voor de beoordeling van verzoeksters situatie evenmin relevant. Deze redenering berust namelijk op een petitio principii: er wordt van uitgegaan, dat er een algemene overeenkomst was, ook al werd hieraan niet altijd uitvoering gegeven, terwijl het volgens verzoekster juist de vraag is, óf er een overeenkomst bestond, en zo ja, of elk van de ondernemingen erdoor werd gebonden.

    128 Met betrekking tot de initiatieven van 1981 merkt verzoekster op, dat de door haar op de markt toegepaste prijzen aanzienlijk verschilden van de richtprijzen, en dat dit bewijst dat zij niet aan die initiatieven heeft deelgenomen.

    129 Aangaande de initiatieven van 1982 voert verzoekster aan, dat de discrepanties tussen de richtprijzen en de door haar op de markt toegepaste prijzen duidelijk laten zien, dat de eerste geen enkele invloed hadden op de laatste. De nota waarop de Commissie zich baseert (bijl. 78 a.b.), heeft geen enkele bewijskracht, want ofschoon hierin staat te lezen, dat Solvay een hoger quota eiste ter compensatie van het nadeel dat zij had geleden als gevolg van haar krachtige prijsbeleid, was deze eis eerder op "bluf" dan op de realiteit gebaseerd.

    130 Met betrekking tot de initiatieven van 1983 verklaart verzoekster, dat zij haar prijsinstructies voor juli pas gaf nadat op 13 juni 1983 in ECN een prijsverhoging was aangekondigd (bijl. 41 a.b.). Zij volgde dus slechts - met vertraging - een in het openbaar aangekondigd initiatief, dat het gevolg was van een verbetering van de marktsituatie. Bovendien was verzoekster niet aanwezig op de bijeenkomst van 1 juni, tijdens welke volgens de Commissie de richtprijs werd vastgesteld. Voor het initiatief van oktober 1983 geldt hetzelfde scenario.

    131 Verzoekster besluit haar betoog met de opmerking, dat de Commissie in haar beschikking generaliserend te werk is gegaan: zij laat alle producenten opdraaien voor gedragingen waaraan misschien slechts enkele van hen zich hebben schuldig gemaakt.

    132 Met betrekking tot de verschillende prijsinitiatieven merkt de Commissie op, dat verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van richtprijzen wordt aangetoond door haar regelmatige deelneming aan de bijeenkomsten tijdens welke die prijzen werden overeengekomen.

    133 Verzoekster is slechts bij één specifieke gelegenheid als "onruststoker" bestempeld, te weten op een bijeenkomst van juni 1981 (bijl. 64 a.b.). In een periode waarin de markt zeer uit evenwicht was, had Solvay, profiterend van het feit dat er voor 1981 geen quota-overeenkomst was, haar produktiecapaciteit verdubbeld en getracht zoveel mogelijk van haar produktie af te zetten tegen prijzen die tijdelijk onder de richtprijzen lagen. Dat gedrag is echter niet representatief voor de gehele periode.

    134 Het feit dat er tijdelijk afwijkende prijzen worden vastgesteld, het bestaan van onuitgesproken "geestelijke voorbehouden", het incidentele ontbreken van de vastberadenheid die nodig is om te kunnen weerstaan aan de roep van de afnemers om lagere prijzen, zijn stuk voor stuk typische kenmerken van een prijskartel op een echte markt, dat voortdurend een zekere druk van binnenuit (de deelnemers) en van buitenaf (de afnemers) ondervindt.

    135 Met betrekking tot de prijsinitiatieven van 1981 preciseert de Commissie, dat het gezien het ontbreken van een quota-overeenkomst voor dat jaar geen verbazing wekt, dat Solvay een agressief prijsbeleid kon voeren, waarmee zij wellicht een extra quotum in de wacht wenste te slepen. Ofschoon het kartel in 1981 minder goed functioneerde, hield het nog niet op te bestaan. In elk geval wordt verzoeksters deelneming aan de prijsinitiatieven bewezen door haar aanwezigheid op de bijeenkomsten waarvan verslagen beschikbaar zijn, zoals die van januari 1981 (bijl. 17 a.b.), alsmede door twee interne nota' s van Solvay, volgens welke zij haar prijzen vergeleek met de richtprijzen en zij er op 17 juli 1981 van op de hoogte was, dat er in september een verhoging zou plaatsvinden, waarvan het bedrag nog nader moest worden bepaald.

    136 Voor 1982 geeft verzoekster toe, dat zij aan de prijsonderhandelingen heeft deelgenomen. Zij bleef de discussies bijwonen, ook al had zij vraagtekens gezet bij het nut ervan (bijl. 24 a.b.). In feite ondersteunde zij de prijsinitiatieven krachtig, zoals blijkt uit een bijeenkomstverslag (bijl. 32 a.b.) waarin de vastberadenheid die Solvay in België aan de dag legde, wordt beklemtoond, en uit het door Solvay voor 1983 gedane quotavoorstel, waarin zij zelf haar vastberadenheid met betrekking tot de prijzen onderstreepte (bijl. 78 a.b.).

    137 Voor 1983 beschikt de Commissie over door verzoekster aan haar verkoopkantoren gegeven prijsinstructies (bijlagen 4 en 5 bij de tot Solvay gerichte individuele mededeling van de punten van bezwaar; hierna: bijl. i.b. Solvay). Deze instructies komen overeen met de door de producenten overeengekomen richtprijzen (bijl. 40 en 42-52 a.b.). Die richtprijzen werden vastgesteld tijdens bijeenkomsten waaraan verzoekster heeft deelgenomen (bijl. 37 en 38 a.b.), al was zij inderdaad niet aanwezig op de latere bijeenkomst, tijdens welke die prijzen louter werden "reaffirmed" ("bevestigd"; bijl. 40 a.b.). Zo de prijzen in de vakpers werden gepubliceerd, dan was dit omdat daartoe tijdens een bijeenkomst van het kartel was besloten.

    138 Volgens de Commissie was er een verband tussen de richtprijzen die werden toegepast in de vorm van aan de verkoopkantoren gezonden prijsinstructies en de tijdens de bijeenkomsten besproken richtprijzen. De stelling dat de overeenstemming tussen die prijzen op louter toeval berust (daar de prijsinstructies het resultaat waren van door de producenten individueel genomen besluiten), is weinig geloofwaardig en vindt geen bevestiging in het dossier.

    139 Gesteld al dat de prijsinstructies en de op de markt gerealiseerde prijzen inderdaad uiteenliepen, dan is dit nog niet van invloed op het bestaan van de inbreuk, daar artikel 85 EEG-Verdrag een verbod stelt op mededingingsregelingen die ertoe strekken, maar niet noodzakelijkerwijs ten gevolge hebben, dat de mededinging wordt vervalst. De richtprijzen dienden echter wel als uitgangspunt bij de onderhandelingen met de afnemers en de ontwikkeling van de op de markt gerealiseerde prijzen liep parallel met die van de richtprijzen. De Commissie erkent - zoals zij dat ook in haar beschikking heeft gedaan - dat de richtprijzen niet altijd werden gehaald, zij het dat verzoekster de discrepantie tussen de richtprijzen en de op de markt gerealiseerde prijzen overdrijft.

    140 Bovendien mocht de Commissie ervan uitgaan, dat met de prijsinstructies, ook indien zij een intern karakter hadden, uitvoering werd gegeven aan de prijsinitiatieven, daar die instructies inhoudelijk overeenstemden met de op de bijeenkomsten van het kartel vastgestelde richtlijnen en daar zij gericht waren aan de verkoopkantoren.

    c) Beoordeling door het Gerecht

    141 Uit de verslagen van de geregeld gehouden bijeenkomsten van polypropyleenproducenten blijkt, dat de aan die bijeenkomsten deelnemende producenten de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven zijn overeengekomen. Zo staat in het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.) te lezen:

    "everyone felt that there was a very good opportunity to get a price rise through before the holidays + after some debate settled on DM 2,00 from 1st June (UK 14th June). Individual country figures are shown in the attached table."

    ["iedereen was van mening, dat de gelegenheid zeer gunstig was om er vóór de vakantie een prijsstijging door te krijgen + na enige discussie is besloten tot DM 2,00 met ingang van 1 juni (14 juni voor het Verenigd Koninkrijk). De cijfers per land zijn vermeld in de bijgevoegde tabel".]

    142 In verband met die bijeenkomstverslagen merkt verzoekster op, dat de uiteenlopende belangen van de producenten acties op het gebied van de prijzen onmogelijk maakten. Dienaangaande zij erop gewezen, dat de belangen van de producenten weliswaar op bepaalde punten uiteenliepen, maar dat de producenten allen belang hadden bij een stijging van het algemene prijsniveau. De gevestigde producenten konden zo immers hun rendement verbeteren, terwijl de nieuwkomers hun ambities qua verkoophoeveelheden tegen lagere kosten konden realiseren. Bijgevolg stonden de uiteenlopende belangen van de verschillende producenten er niet aan in de weg, dat er prijsinitiatieven werden ontplooid ten einde het algemene prijsniveau te verhogen.

    143 Zodra rechtens genoegzaam is bewezen, dat verzoekster de bijeenkomsten tijdens welke prijsinitiatieven werden overeengekomen, heeft bijgewoond, kan zij niet verklaren, dat zij de daar overeengekomen, geplande en gevolgde prijsinitiatieven niet heeft gesteund, zonder bewijzen te verstrekken die deze verklaring kunnen staven. Bij gebreke van dergelijke bewijzen is er immers geen enkele reden om aan te nemen dat verzoekster die initiatieven, anders dan de overige deelnemers aan de bijeenkomsten, niet heeft gesteund.

    144 Tot staving van haar stelling, dat zij de op de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten overeengekomen prijsinitiatieven niet heeft gesteund, voert verzoekster twee argumenten aan. Zij betoogt allereerst, dat zij de bijeenkomsten heeft bijgewoond zonder de bedoeling de mededinging te beperken, en verder dat zij bij de bepaling van haar prijsbeleid op de markt in geen enkel opzicht rekening heeft gehouden met de resultaten van die bijeenkomsten, zoals zou blijken uit de aanzienlijke verschillen tussen de beweerdelijk op de bijeenkomsten overeengekomen prijzen en de door haar op de markt toegepaste prijzen.

    145 Geen van deze twee argumenten kan worden aanvaard als bewijs voor verzoeksters stelling, dat zij de overeengekomen prijsinitiatieven niet heeft gesteund. De Commissie heeft immers rechtens genoegzaam bewezen, dat verzoekster de bijeenkomsten wel degelijk bijwoonde met de bedoeling de mededinging te beperken, zodat verzoeksters eerste argument feitelijke grondslag mist.

    146 Met betrekking tot het tweede argument moet allereerst worden opgemerkt, dat zelfs indien dit feitelijk juist mocht blijken, het verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van richtprijzen tijdens de bijeenkomsten niet zou ontzenuwen, doch hooguit zou aantonen, dat zij aan de tijdens die bijeenkomsten gemaakte afspraken geen uitvoering heeft gegeven. Nergens in de beschikking wordt overigens gesteld, dat de door verzoekster toegepaste prijzen altijd overeenkwamen met de tijdens de bijeenkomsten overeengekomen richtprijzen, waaruit blijkt dat in de beschikking het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van deze richtprijzen evenmin wordt gebaseerd op het feit, dat zij aan de tijdens de bijeenkomsten gemaakte afspraken uitvoering zou hebben gegeven.

    147 Het enige prijsinitiatief waarvoor verzoekster andere dan bovenstaande argumenten aanvoert, is dat van juli/november 1983. Zij betoogt, dat zij niet heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van 1 juni 1983, tijdens welke dat initiatief werd overeengekomen, en dat haar prijsinitiatieven werden gegeven na de aankondiging van prijsverhogingen in de vakpers.

    148 In de eerste plaats moet worden beklemtoond, dat het prijsinitiatief van juli 1983 niet werd overeengekomen tijdens de bijeenkomst van 1 juni 1983, die verzoekster niet heeft bijgewoond, maar tijdens een eerdere, op 20 mei 1983 gehouden bijeenkomst, waaraan verzoekster wel degelijk heeft deelgenomen. Uit het verslag van de op 19 mei gehouden bijeenkomst van de "grote vier" (bijl. 101 a.b.) blijkt immers, dat deze vier ondernemingen tijdens de "bosses"-bijeenkomst die de dag daarop zou worden gehouden, met een initiatief zouden komen. In dat verslag staat namelijk te lezen:

    "19 May: Big 4 premeeting: S. Hoechst, Z. M.P., L. Shell, D.WSBH.ER. ICI. 3 German collectively: determined move (...) July - MP + ICI committed. L. in principle only. DSM + Solvay essential 20 May proposal."

    ["19 mei: voorvergadering grote vier: S. Hoechst, Z. M.P., L. Shell, D.WSBH.ER. ICI. 3 Duitsers collectief: initiatief vastgesteld (...) Juli - MP + ICI doen mee. L. alleen in beginsel. DSM + Solvay voorstel van 20 mei essentieel."]

    Een en ander vindt bevestiging in het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.), volgens hetwelk "Those present reaffirmed complete commitment to the 1.85 move to be achieved by 1st July" ("De aanwezigen bevestigden hun volledige instemming met een stijging tot 1,85 met ingang van 1 juli"), en waaruit dus blijkt, dat het initiatief al eerder was overeengekomen.

    149 Het Gerecht is van oordeel, dat verzoekster de omstandigheid dat haar prijzen op 26 juli 1983 overeenkwamen met die van haar concurrenten (bijl. H1 Solvay bij brief van 29 maart 1985), niet kan verklaren met een beroep op de openbare aankondiging van de prijzen in ECN. Uit het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 blijkt immers duidelijk, dat wanneer destijds een prijsinitiatief werd overeengekomen, daarvan in de vakpers melding werd gemaakt. In dat verslag staat namelijk te lezen: "Shell was reported to have committed themselves to the move and would lead publicly in ECN" ("Shell sloot zich, naar werd gemeld, bij het initiatief aan en zou in het openbaar leiden in ECN"). Voorts zij erop gewezen, dat verzoeksters prijsinstructie aan haar Benelux-verkoopkantoor weliswaar aanzienlijk later werd gegeven dan de prijsinstructies van de meeste andere producenten, die overeenkwamen met de op de bijeenkomst van 1 juni 1983 overeengekomen richtprijs, maar dat deze niet overeenstemde met de in ECN aangekondigde prijs, die iets hoger lag (1,90 DM/kg in plaats van 1,85 DM/kg).

    150 Bovendien mocht de Commissie uit het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), waarin staat te lezen dat "' Target prices' for the basic grade of each principal category of polypropylene as proposed by producers from time to time since 1 January 1979 are set forth in Schedule (...)" ["De sinds 1 januari 1979 door de producenten geregeld voorgestelde 'richtprijzen' voor de basiskwaliteit van elke hoofdcategorie polypropyleen zijn opgenomen in bijlage (...)"], afleiden, dat die prijsinitiatieven werden genomen in het kader van een stelselmatige vaststelling van richtprijzen.

    151 Al heeft de laatste producentenbijeenkomst waarvan de Commissie het bewijs heeft geleverd, op 29 september 1983 plaatsgevonden, toch hebben verschillende producenten (BASF, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte, Solvay en Saga) tussen 20 september en 25 oktober 1983 onderling overeenstemmende prijsinstructies (bijl. I bij de brief van 29 maart 1985) doen uitgaan, die op 1 november daaraanvolgend in werking moesten treden, zodat de Commissie redelijkerwijze kon aannemen, dat de producentenbijeenkomsten tot november 1983 effect waren blijven sorteren.

    152 Bovendien heeft de Commissie tot staving van bovenstaande feitelijke vaststellingen geen gebruik hoeven te maken van stukken die zij niet had genoemd in haar mededelingen van de punten van bezwaar dan wel niet aan verzoekster had overgelegd.

    153 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven, dat die initiatieven stelselmatig zijn genomen en dat de gevolgen ervan zich tot november 1983 hebben doen gevoelen.

    D - De maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven

    a) Bestreden handeling

    154 In de beschikking (artikel 1, sub c, en punt 27; zie ook punt 42) wordt verzoekster verweten, met de overige producenten verschillende maatregelen te zijn overeengekomen waarmee de toepassing van de richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, zoals tijdelijke beperkingen van de produktie, uitwisseling van gedetailleerde informatie over haar leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en, vanaf september 1982, een systeem van "account management", bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0012.2

    155 Wat het systeem van "account management" betreft, waarvan de later bijgeschaafde vorm vanaf december 1982 bekend stond als "account leadership", werd verzoekster - evenals alle andere producenten - aangewezen als cooerdinator of "leader" voor ten minste één belangrijke klant. Dit betekende, dat zij de contacten van die klant met diens leveranciers in het geheim moest cooerdineren. In het kader van genoemd systeem werden klanten aangewezen in België, Italië, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk en werd voor elk van hen een "cooerdinator" benoemd. In december 1982 werd een meer algemene aanvaarding van het systeem voorgesteld, waarbij een "account leader" werd benoemd, die de prijsinitiatieven zou leiden, bespreken en organiseren. Andere producenten, die geregeld met de klanten zaken hadden gedaan, stonden bekend als "betwisters" en zouden met de "account leader" samenwerken bij offertes aan de betrokken klant. Ten einde de "account leader" en de "betwisters" te "beschermen" moesten alle andere fabrikanten die door de klant werden benaderd, hogere prijzen dan de nagestreefde richtprijs noemen. ICI beweert, dat de regeling na slechts enkele maanden instortte wegens gedeeltelijke en ondoeltreffende toepassing. Uit volledige aantekeningen van de op 3 mei 1983 gehouden bijeenkomst blijkt echter, aldus de beschikking, dat op die bijeenkomst uitgebreide besprekingen plaatsvonden over afzonderlijke klanten, over de aan dezen door elke fabrikant opgegeven of op te geven prijzen en over de geleverde of bestelde hoeveelheden.

    156 In de beschikking (punt 20) wordt Solvay tevens verweten, te hebben deelgenomen aan plaatselijke bijeenkomsten ter bespreking van de toepassing op nationaal niveau van de op de plenaire bijeenkomsten overeengekomen maatregelen.

    b) Argumenten van partijen

    157 Verzoekster voert geen specifieke argumenten aan om haar betrokkenheid bij de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven - waarvan zij het bestaan betwist - te ontzenuwen.

    158 Volgens de Commissie zijn er tal van elementen die erop wijzen, dat Solvay actief heeft deelgenomen aan het systeem van "account leadership", waarvan het bestaan wordt bewezen door de verslagen van de bijeenkomsten van 2 september en 2 december 1982, alsmede door het verslag van een in het voorjaar van 1983 gehouden bijeenkomst (bijl. 29, 33 en 37 a.b.).

    159 Bovendien heeft Solvay deelgenomen aan plaatselijke bijeenkomsten in België, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk. Tijdens een van die bijeenkomsten in het Verenigd Koninkrijk, op 18 oktober 1982 (bijl. 10 a.b.), werd opgemerkt, dat de grote meerderheid van de verkopen was verricht tegen prijzen die gelijk waren aan de richtprijzen of daar iets boven lagen (zie ook bijl. 32 a.b.).

    c) Beoordeling door het Gerecht

    160 Punt 27 van de beschikking moet, gelet op punt 26, tweede alinea, niet aldus worden uitgelegd, dat daarin elk van de producenten wordt verweten, zich individueel te hebben verbonden alle daar genoemde maatregelen te nemen, doch wel in die zin, dat elk der producenten wordt verweten, op diverse bijeenkomsten met de andere producenten te hebben besloten tot een aantal - in de beschikking genoemde - maatregelen, waarmee gunstige omstandigheden voor een prijsverhoging moesten worden geschapen, in het bijzonder door het aanbod van polypropyleen kunstmatig te verminderen, waarbij de uitvoering van deze reeks maatregelen elk afzonderlijk in onderlinge overeenstemming werd verdeeld over de verschillende producenten met inachtneming van hun specifieke situatie.

    161 Door deel te nemen aan de bijeenkomsten tijdens welke deze reeks van maatregelen werd vastgesteld [met name die van 13 mei en van 2 en 21 september 1982 (bijl. 24, 29 en 30 a.b.)], heeft verzoekster die maatregelen gesteund, aangezien zij niets aanvoert dat op het tegendeel wijst. Zo blijkt de vaststelling van het systeem van "account leadership" uit de volgende passage van het verslag van de bijeenkomst van 2 september 1982:

    "about the dangers of everyone quoting exactly DM 2.00 A.' s point was accepted but rather than go below DM 2.00 it was suggested & generally agreed that others than the major producers at individual accounts should quote a few pfs higher. Whilst customers tourism was clearly to be avoided for the next month or two it was accepted that it would be very difficult for companies to refuse to quote at all when, as was likely, customers tried to avoid paying higher prices to the regular suppliers. In such cases producers would quote but at above the minimum levels for October".

    ["de opmerking van A. met betrekking tot de risico' s, indien alle producenten precies DM 2,00 zouden opgeven, werd aanvaard; maar in plaats van onder DM 2,00 te zakken, werd de - algemeen aanvaarde - suggestie gedaan, dat de andere producenten dan de voornaamste leveranciers van een bepaalde klant een prijs zouden opgeven die een paar pfennig hoger was. Terwijl klantentoerisme de eerstkomende maand (of twee maanden) zeer zeker moest worden vermeden, werd aanvaard, dat ondernemingen moeilijk konden weigeren een offerte te doen, indien, zoals waarschijnlijk was, afnemers trachtten te vermijden hogere prijzen te betalen aan hun vaste leveranciers. In dergelijke gevallen zouden de producenten een offerte doen, maar boven de minimumniveaus voor oktober."]

    Ook werd tijdens de door verzoekster bijgewoonde bijeenkomst van 21 september 1982 verklaard: "In support of the move, BASF, Hercules and Hoechst said they would be taking plant off line temporarily" ("Ter ondersteuning van de actie kondigden BASF, Hercules en Hoechst aan, dat zij een fabriek tijdelijk buiten werking zouden stellen"), en zei Fina op de bijeenkomst van 13 mei 1982: "Plant will be shut down for 20 days in August" ("Fabriek zal in augustus 20 dagen gesloten zijn").

    162 Met betrekking tot de "account leadership" stelt het Gerecht vast, dat uit de verslagen van de door verzoekster bijgewoonde bijeenkomsten van 2 september 1982 (bijl. 29 a.b.), 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.) en het voorjaar van 1983 (bijl. 37 a.b.) blijkt, dat de aanwezige producenten zich tijdens die bijeenkomsten bij dat systeem aansloten. Het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 bevestigt, dat het systeem reeds op de bijeenkomst van september was vastgesteld. In dat verslag staat namelijk te lezen: "The idea of account management was proposed for more general adoption & a list of customers/account leaders drawn up" ("de idee van 'account management' werd voorgesteld met het oog op meer algemene aanvaarding en er werd een lijst van afnemers/' account leaders' opgesteld").

    163 Dat dat systeem werd toegepast, blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 3 mei 1983 (bijl. 38 a.b.), waarin staat te lezen:

    "A long discussion took place on Jacob Holm who is asking for quotations for the 3rd quarter. It was agreed not to do this and to restrict offers to the end of June, April/May levels were at DKR 6.30 (DM 1.72). Hercules were definitely in and should not have been so. To protect BASF, it was agreed that CWH(uels) + ICI would quote DKR 6.75 from now to end June (DM 1.85)..."

    ["Er werd uitvoerig gediscussieerd over Jacob Holm, die prijzen voor het derde kwartaal had gevraagd. Men werd het erover eens, dat aan dat verzoek geen gevolg moest worden gegeven en dat de offertes niet verder moesten gaan dan tot eind juni. Voor april/mei lagen de prijzen rond 6,30 DKR (1,72 DM). Hercules was beslist geïnteresseerd, terwijl zij dat niet had mogen zijn. Om BASF te beschermen, werd afgesproken dat CWH(uels) + ICI voortaan - tot eind juni - 6,75 DKR in rekening zouden brengen (1,85 DM)."]

    Die toepassing wordt bevestigd door het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), waarin met betrekking tot genoemde passage wordt verklaard:

    "In the spring of 1983 there was a partial attempt by some producers to operate the 'Account Leadership' scheme (...) Since Hercules had not declared to the 'Account leader' its interest in supplying Jacob Holm, the statement was made at this meeting in relation to Jacob Holm that 'Hercules were definitely in and should not have been so' . It should be made clear that this statement refers only to the Jacob Holm account and not to the Danish market. It was because of such action by Hercules and others that the 'Account Leadership' scheme collapsed after at most two months of partial and ineffective operation.

    The method by which Huels and ICI should have protected BASF was by quoting a price of DKR 6.75 for the supply of raffia grade polypropylene to Jacob Holm until the end of June."

    ["In het voorjaar van 1983 trachtten sommige producenten het systeem van 'account leadership' gedeeltelijk toe te passen (...) Daar Hercules de 'account leader' niet had laten weten, dat zij graag aan Jacob Holm wenste te leveren, werd op deze bijeenkomst met betrekking tot Jacob Holm verklaard, dat 'Hercules beslist geïnteresseerd was, terwijl zij dat niet had mogen zijn' . Deze verklaring heeft enkel betrekking op de klant Jacob Holm en niet op de Deense markt. Dergelijke acties van Hercules en andere producenten waren er de oorzaak van, dat het systeem van 'account leadership' na hooguit twee maanden van gedeeltelijke en ondoeltreffende toepassing ineenstortte.

    Huels en ICI hadden BASF moeten beschermen door Jacob Holm tot eind juni een prijs van 6,75 DKR voor raffia in rekening te brengen."]

    164 Het Gerecht stelt ten slotte vast, dat verzoekster niet ontkent te hebben deelgenomen aan plaatselijke bijeenkomsten en dat het doel van die bijeenkomsten wordt weergegeven in het verslag van de bijeenkomst van 12 augustus 1982 (bijl. 27 a.b.), waaruit blijkt dat zij de toepassing van een bepaald prijsinitiatief op plaatselijk niveau moesten verzekeren, en in het verslag van de op 18 oktober 1982 in het Verenigd Koninkrijk gehouden plaatselijke bijeenkomst (bijl. 10 a.b.).

    165 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven.

    E - Streefhoeveelheden en quota

    a) Bestreden handeling

    166 Volgens de beschikking (punt 31, derde alinea) werd op de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 "erkend dat een strak quotasysteem van fundamenteel belang was". In het verslag van die bijeenkomst werd ook verwezen naar een te Zuerich voorgesteld of goedgekeurd plan om de maandelijkse verkopen te beperken tot 80 % van het over de eerste acht maanden van het jaar behaalde gemiddelde.

    167 Punt 52 van de beschikking vermeldt nog, dat al vóór augustus 1982 diverse systemen waren toegepast om de markt onderling te verdelen. Ofschoon aan alle producenten procentuele aandelen van de naar schatting te verdelen handel werden toegewezen, werd in dit stadium vooraf nog geen systematische beperking van de totale produktie opgelegd. De ramingen van de totale markt moesten uiteraard permanent worden herzien en de verkopen van iedere producent, uitgedrukt in ton, moesten worden aangepast om in overeenstemming te blijven met het percentage waarop hij recht had.

    168 Voor 1979 werden streefhoeveelheden (uitgedrukt in ton) vastgesteld, die, althans gedeeltelijk, waren gebaseerd op de werkelijke verkopen in de drie voorafgaande jaren. In bij ICI aangetroffen tabellen werd de "herziene streefhoeveelheid" voor iedere producent voor 1979 vergeleken met de tijdens die periode in West-Europa werkelijk verkochte hoeveelheden. Het feit dat er in 1979 wel degelijk een systeem tot verdeling van de markt bestond, wordt bevestigd door bescheiden die bij ATO zijn aangetroffen en waarin de streefhoeveelheden van de vier Franse producenten (ATO, Rhône-Poulenc, Solvay en Hoechst France) voor elke nationale markt zijn vermeld (punt 54 van de beschikking).

    169 Volgens punt 55 van de beschikking werd eind februari 1980 door de fabrikanten overeenstemming bereikt over de streefhoeveelheden voor 1980, andermaal uitgedrukt in ton, waarbij werd uitgegaan van een geraamde markt van 1 390 000 ton. Bij ATO en ICI werd een aantal tabellen aangetroffen waarin de voor iedere producent voor 1980 "overeengekomen streefhoeveelheden" waren aangegeven. Aangezien de oorspronkelijke raming van de totale te verdelen markt te optimistisch bleek te zijn, moesten de quota van alle producenten worden verminderd om aan de totale jaarconsumptie van slechts 1 200 000 ton te worden aangepast. Behalve bij ICI en DSM kwamen de werkelijke verkopen bij de verschillende producenten in grote lijnen overeen met hun streefpercentage.

    170 Volgens punt 56 van de beschikking werden over de verdeling van de markt voor 1981 langdurige en complexe onderhandelingen gevoerd. Tijdens de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten werd overeengekomen, dat alle producenten, als tijdelijke maatregel om bij te dragen tot het welslagen van het prijsinitiatief van februari/maart, de maandelijkse verkopen zouden beperken tot een twaalfde van 85 % van hun "streefhoeveelheid" voor 1980. Ter voorbereiding van een duurzamer quotasysteem deelde iedere producent de vergadering mee, welke hoeveelheid hij in 1981 hoopte te verkopen. Samengeteld overtroffen deze "aspiraties" echter ruimschoots de geraamde totale vraag. Ondanks verschillende door Shell en ICI ingediende compromisvoorstellen werd voor 1981 geen definitieve quota-overeenkomst bereikt. Als lapmiddel werd het quotum van iedere producent van het voorafgaande jaar als theoretisch recht beschouwd en brachten de producenten iedere maand aan de vergadering verslag uit over hun werkelijke verkopen. Op die manier werd toezicht uitgeoefend op de feitelijke verkopen, als een correctie op de louter abstracte verdeling van de markt op grond van de quota voor 1980 (punt 57 van de beschikking).

    171 Volgens punt 58 van de beschikking dienden de producenten voor 1982 ingewikkelde quotavoorstellen in, waarin werd getracht uiteenlopende factoren, zoals vroegere verkoopcijfers, marktaspiraties en de te verdelen capaciteit met elkaar te verzoenen. De totale te verdelen markt werd geschat op 1 450 000 ton. Enkele fabrikanten dienden gedetailleerde plannen in voor een verdeling van de markt, terwijl anderen slechts hun eigen aspiraties qua hoeveelheid bekendmaakten. Tijdens de bijeenkomst van 10 maart 1982 trachtten Monte en ICI een overeenkomst te bereiken. Volgens punt 58, laatste alinea, van de beschikking werd er echter, evenals in 1981, geen definitief akkoord bereikt en werden gedurende de eerste helft van het jaar de maandelijkse verkopen van iedere producent aan de vergadering meegedeeld en vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar. Volgens punt 59 van de beschikking werden de onderhandelingen met het oog op de vaststelling van een quota-overeenkomst voor 1983 tijdens de bijeenkomst van augustus 1982 voortgezet en voerde ICI over dit nieuwe systeem bilaterale gesprekken met elk van de fabrikanten. In afwachting van de invoering van een dergelijk quotasysteem moesten de fabrikanten echter in de tweede helft van 1982 streven naar een beperking van hun maandelijkse verkopen tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in de eerste zes maanden van 1982 werkelijk voor hun rekening hadden genomen. Zo bereikten de marktaandelen van de middelgrote producenten - zoals Solvay - in 1982 een relatief evenwicht (door ATO omschreven als een "bijna-eensgezindheid") en bleven zij voor de meeste producenten stabiel in vergelijking met de vorige jaren.

    172 Volgens punt 60 van de beschikking nodigde ICI voor 1983 elk der fabrikanten uit, zijn eigen ambities mee te delen en suggesties te doen over het percentage dat aan elk van de anderen zou moeten worden toegestaan. Zo deden Monte, Anic, ATO, DSM, Linz, Saga en Solvay, alsmede de Duitse producenten - via BASF - gedetailleerde voorstellen. De verschillende voorstellen werden vervolgens op computer verwerkt, waarbij een gemiddelde werd berekend dat werd vergeleken met de individuele aspiraties van iedere fabrikant. Op basis daarvan kon ICI richtlijnen voor een nieuwe kaderovereenkomst voor 1983 voorstellen. Die voorstellen werden tijdens de in november en december 1982 gehouden bijeenkomsten besproken. Tijdens de bijeenkomst van 2 december 1982 werd een voorstel besproken dat in eerste instantie beperkt was tot het eerste kwartaal van 1983. Blijkens het door ICI opgestelde verslag van die bijeenkomst achtten ATO, DSM, Hoechst, Huels, ICI, Monte, Solvay en Hercules de hun toegewezen quota "aanvaardbaar" (punt 63 van de beschikking). Dit wordt bevestigd door een notitie van een op 3 december 1982 tussen ICI en Hercules gevoerd telefoongesprek.

    173 Volgens punt 63, derde alinea, van de beschikking blijkt uit een bij Shell aangetroffen document, dat er inderdaad een akkoord was bereikt, aangezien deze onderneming probeerde het haar toegewezen quotum niet te overschrijden. Dat document bevestigt bovendien, dat ook in het tweede kwartaal van 1983 nog een systeem voor de controle van de hoeveelheden van kracht bleef: om haar marktaandeel in het tweede kwartaal rond 11 % te houden, gaf Shell aan de nationale verkoopmaatschappijen van het concern opdracht, hun verkopen te verminderen. Het bestaan van dat akkoord wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983. Ofschoon tijdens die bijeenkomst niet uitdrukkelijk melding werd gemaakt van quota, werden door de experts gegevens uitgewisseld over de door ieder van hen in de loop van de vorige maand verkochte hoeveelheden, hetgeen erop wijst dat er wel degelijk een quotasysteem van toepassing was, aldus punt 64 van de beschikking.

    b) Argumenten van partijen

    174 Verzoekster herinnert eraan, dat zij tijdens de procedure voor de Commissie heeft betoogd, dat er geen uitvoering is gegeven aan enige quota-overeenkomst en dat zij in elk geval nooit de bedoeling heeft gehad zich in het kader van een dergelijke overeenkomst te verbinden. Als nieuwkomer op de markt had zij er namelijk geen enkel belang bij, haar verkopen te beperken. Zij streefde er juist naar, haar produktiecapaciteit volledig te benutten. In 1979, 1980, 1981, 1982 en 1983 overschreed haar marktaandeel dan ook telkens het haar toegewezen quotum, en bovendien was de geografische verdeling van haar verkopen geenszins stabiel.

    175 Verzoekster brengt tevens in herinnering, dat de belangentegenstellingen tussen de "grote vier" en de nieuwkomers het duidelijkst naar voren kwamen op het gebied van de quota. De beschikking bevat geen enkel element waardoor dit betoog wordt weersproken. De Commissie spreekt namelijk wel van plannen en contacten, doch enkel in verband met de "grote vier". Men kan Solvay hooguit verwijten, dat zij op laakbare wijze informatie heeft uitgewisseld.

    176 Met betrekking tot 1979 merkt verzoekster op, dat de Commissie niet is ingegaan op de opmerkingen die zij had gemaakt over het door de Commissie gestelde bestaan van een plan voor de verdeling van de Franse markt (bijl. bij brief van 3 april 1985). Verzoekster had namelijk betoogd, dat het hierbij ging om interne statistieken van ATO, opgesteld door een werknemer van deze onderneming. Die werknemer had het begrip "quota" gebruikt in de zin van streefhoeveelheden en had enkel willen nagaan, in hoeverre het doel dat ATO zich had gesteld, was bereikt. Overigens was het aan Solvay toegewezen quotum nagenoeg gelijk aan haar produktiecapaciteit, terwijl elk quotastelsel toch veronderstelt, dat de betrokken ondernemingen zichzelf beperkingen van hun produktie of hun verkopen opleggen.

    177 Met betrekking tot 1980 beklemtoont verzoekster, dat het haar oorspronkelijk toegewezen quotum haar produktiecapaciteit overschreed, wat niet kan worden verklaard door het beweerde "dynamische karakter van het kartel", en dat haar herziene quotum ver onder haar werkelijke produktie lag.

    178 Ofschoon de Commissie in de beschikking erkent, dat voor 1981 geen quota-overeenkomst werd bereikt, lijkt zij te suggereren dat de producenten vasthielden aan het systeem van 1980. Verzoekster wijst er echter op, dat zij het haar in het voorgaande jaar toegewezen quotum met 50 % overschreed.

    179 Met betrekking tot 1982 wijst verzoekster erop, dat zij haar beweerde quotum wederom overschreed. Haar marktaandeel bleef weliswaar stabiel, maar als gevolg van een sterke stijging in absolute cijfers benutte zij nagenoeg haar volledige produktiecapaciteit.

    180 Wat 1983 betreft, is de beschikking gebaseerd op het feit, dat een werknemer van Solvay met een quotavoorstel kwam (bijl. 78 a.b.). Dat voorstel was echter dermate excessief, dat het niet bruikbaar was. Bovendien werd het uiteindelijk toegewezen quotum ruimschoots overschreden.

    181 Met betrekking tot de uiteenlopende belangen van de producenten brengt de Commissie in herinnering, dat het kartel erop gericht was, elke producent volgens een dynamisch systeem en op basis van een zo eerlijk mogelijke verdeling van de markt zijn plaats op de markt te verzekeren. Weliswaar slaagden de nieuwkomers erin, hun marktaandelen geleidelijk te vergroten, maar deze ontwikkeling werd in zekere zin gestuurd door de quota-overeenkomsten, daar de aan de nieuwe producenten toegewezen quota die ontwikkeling in grote lijnen volgden. De quota-overeenkomsten waren hoofdzakelijk bedoeld om het prijskartel te ondersteunen en het was in het gemeenschappelijke belang van alle - zowel de gevestigde als de nieuwe - producenten, dat de verkoopprijzen een winstgevend niveau bereikten. Tegen de opmerking van verzoekster, dat een quota-overeenkomst een zekere stabiliteit in de verdeling van de markt - zowel geografisch gezien als wat de afnemers betreft - veronderstelt, brengt de Commissie in, dat men die stabiliteit trachtte te bereiken via het systeem van "account leadership", waaraan Solvay actief heeft deelgenomen.

    182 Verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979 en 1980 blijkt volgens de Commissie uit het feit, dat haar naam voorkomt in diverse cijfertabellen waarin voor de verschillende producenten eerder verkochte hoeveelheden en quota worden vermeld. Vier van die documenten worden door de Commissie met name genoemd.

    183 In de eerste plaats een bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 55 a.b.), getiteld "Producers' Sales to West Europe" ("Verkopen van producenten in West-Europa"), waarin voor alle Westeuropese polypropyleenproducenten de verkoopcijfers, uitgedrukt in kiloton, voor 1976, 1977 en 1978 worden gegeven en die kolommen bevat met als kop "1979 actual" ("werkelijke cijfers 1979") en "revised target 1979" ("herziene streefhoeveelheid 1979"). In die tabel is verzoeksters herziene streefhoeveelheid op 37,3 kiloton bepaald. Volgens de Commissie blijkt uit dit document, dat Solvay betrokken is geweest bij een marktverdelingsplan voor 1979, aangezien hierin het aan elke producent voor 1979 toegewezen quotum wordt vermeld.

    184 In de tweede plaats een aantal bij ATO aangetroffen tabellen (bijl. bij brief van 3 april 1985), waarin voor de vier Franse producenten (ATO, Rhône-Poulenc, Solvay en Hoechst France) een overzicht wordt gegeven van de door hen in de laatste vier maanden van 1979 in de verschillende Westeuropese landen gerealiseerde verkoopcijfers. Onder een aantal van deze tabellen treft men een vergelijking aan tussen de gerealiseerde cijfers en de quota: "85 % van de quota" of "84,7 % van de quota". Dit document toont aan, dat Solvay niet alleen betrokken is geweest bij een marktverdelingsplan voor 1979, maar ook bij het toezicht op de uitvoering van dit plan door de vier Franse producenten. Het door Solvay in dat jaar behaalde marktaandeel kwam nagenoeg overeen met het haar toegewezen quotum (38,2 kiloton in plaats van 37,3 kiloton).

    185 Haar bewering, dat er voor 1980 een quota-overeenkomst werd gesloten, baseert de Commissie hoofdzakelijk op een op 26 februari 1980 gedateerde, bij ATO aangetroffen tabel (bijl. 60 a.b.), getiteld "Polypropylene - Sales target 1980 (kt)" ["Polypropylène - Verkoopdoelen 1980 (kt)"], die voor alle Westeuropese producenten een overzicht geeft van de "1980 target" ("streefhoeveelheid 1980") en van de "opening suggestions" ("openingsvoorstellen"), "proposed adjustments" ("voorgestelde aanpassingen") en "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden 1980"). Dit document laat zien, hoe de quota tot stand kwamen. Deze analyse vindt bevestiging in het verslag van de twee in januari 1981 gehouden bijeenkomsten (bijl. 17 a.b.), tijdens welke de kwantitatieve verkoopdoelen werden vergeleken met de feitelijke verkopen van de verschillende producenten. De Commissie beklemtoont, dat het quotastelsel een stabilisering van de marktaandelen tot doel had. Om die reden hadden de overeenkomsten betrekking op de marktaandelen, die vervolgens werden omgezet in een in kiloton uitgedrukt referentiecijfer, daar zonder een dergelijke omzetting niet had kunnen worden vastgesteld, vanaf welk moment een deelnemer aan het kartel zijn verkopen conform de overeenkomsten aan banden diende te leggen. Met het oog hierop was het absoluut noodzakelijk, dat er een raming werd gemaakt van de totale te verdelen markt. Aangezien de oorspronkelijke raming voor 1980 te optimistisch bleek te zijn, moest deze herhaaldelijk worden bijgesteld, wat een aanpassing van de aan de verschillende producenten toegewezen hoeveelheden tot gevolg had.

    186 Dat het aan verzoekster toegekende marktaandeel in overeenstemming was met haar maximum produktiecapaciteit, bewijst volgens de Commissie nog niet, dat er geen sprake was van onderlinge afstemming.

    187 De Commissie erkent, dat er voor 1981 geen definitieve quota-overeenkomst werd bereikt. Wel werden de producenten het er begin 1981 over eens om als tijdelijke maatregel hun maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen streefhoeveelheden, zoals blijkt uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 (bijl. 17 a.b.). Bovendien oefenden de producenten maandelijks over en weer toezicht op elkaars verkopen uit, zoals met name blijkt uit een op 21 december 1981 gedateerde en bij ICI aangetroffen tabel, waarin voor de verschillende producenten een overzicht wordt gegeven van de maandelijkse verkopen in 1981 (bijl. 67 a.b.).

    188 Dank zij het ontbreken van een overeenkomst voor 1981 slaagde Solvay erin, haar produktiecapaciteit te verdubbelen en een marktaandeel te bereiken dat met 4,11 % aanzienlijk groter was dan het van 1980 overgenomen, zuiver theoretische quotum van 3 %.

    189 Voor 1982 kon geen definitieve overeenkomst tot stand worden gebracht, ofschoon daartoe wel pogingen zijn ondernomen, zoals uit de verschillende aangetroffen quotaplannen blijkt. Er werd evenwel een voorlopige oplossing gevonden in vorm van het afstemmen van de verkopen op de cijfers van het vorige jaar. Volgens de Commissie blijkt uit tal van documenten, dat er over de vaststelling van quota werd gesproken. Zij noemt in dit verband met name de door ICI opgestelde bijeenkomstverslagen, waaruit blijkt dat er informatie werd uitgewisseld over de verkochte hoeveelheden en dat verzoekster daaraan meedeed (bijl. 24-26 en 31-33 a.b.). Zij wijst tevens op verschillende bij ICI aangetroffen plannen (bijl. 69 en 71 a.b.) en op een vrij volledig voorstel van ICI voor 1982 (bijl. 70 a.b.). Het verslag van de bijeenkomst van 2 november 1982 (bijl. 32 a.b.) laat zien, dat wanneer de producenten een groter marktaandeel wensten te verkrijgen, zij hun verzoek daartoe dienden te motiveren. Mede gelet op de doorbraak in 1981, kreeg verzoekster voor 1982 een herzien quotum van 4 % toegewezen, dat zij inderdaad licht overschreed (4,25 %).

    190 De Commissie is van oordeel, dat voor 1983 een quota-overeenkomst kon worden gesloten. Zij baseert zich hiertoe onder meer op notities van telefoongesprekken tussen ICI en andere producenten (bijl. 74-84 a.b.), waaruit blijkt dat ICI elke producent uitnodigde, zijn eigen ambities mee te delen en suggesties te doen over het percentage dat aan elk van de anderen zou moeten worden toegestaan. De Commissie baseert zich tevens op documenten betreffende de verwerking op computer van de aldus verzamelde gegevens (bijl. 85 a.b.) en op door ICI uitgewerkte plannen (bijl. 86 en 87 a.b.). In verscheidene bijeenkomstverslagen wordt een beschrijving gegeven van de onderhandelingen over een voorstel dat beperkt was tot het eerste kwartaal van 1983 (bijl. 32-34 a.b.). Een intern document van Shell (bijl. 90 a.b.) laat zien, dat een soortgelijk systeem werd overeengekomen voor de eerste twee kwartalen van 1983. Dit wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.). In dit verslag wordt weliswaar niet gesproken over quota, maar er wordt wel melding gemaakt van een uitwisseling van informatie over de door elk van de producenten in de voorgaande maand verkochte hoeveelheden.

    191 Voor 1983 stelde Solvay voor, dat haar een marktaandeel van 4,7 % zou worden toegewezen (bijl. 78 a.b.). Hiertoe voerde zij aan, dat zij al lang een veel groter marktaandeel zou hebben bereikt indien zij dezelfde prijzen als haar concurrenten had toegepast. Uiteindelijk stemde zij echter in met een quotum van 4,22 % van de markt (bijl. 33 a.b., tabel 2, en bijl. 18 i.b. Solvay).

    c) Beoordeling door het Gerecht

    192 Verzoekster heeft vanaf het begin regelmatig deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten tijdens welke de verkoophoeveelheden van de verschillende producenten werden besproken en dienaangaande gegevens werden uitgewisseld.

    193 Niet alleen heeft Solvay deelgenomen aan de bijeenkomsten, haar naam komt ook voor in verschillende tabellen, die blijkens hun inhoud duidelijk bedoeld waren om kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen (bijl. 55-61 a.b.). In hun antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft het merendeel van verzoeksters erkend, dat die tabellen niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de statistieken van het Fides-systeem voor de uitwisseling van gegevens. Bovendien heeft ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) met betrekking tot een van die tabellen opgemerkt, dat "the source of information for actual historic figures in this table would have been the producers themselves" ("de in deze tabel opgenomen reeds gerealiseerde cijfers moeten wel afkomstig zijn van de producenten zelf"). De Commissie mocht er dus van uitgaan, dat Solvay de in die tabellen opgenomen gegevens op de door haar bijgewoonde bijeenkomsten had verstrekt.

    194 De terminologie die is gebezigd in de verschillende tabellen betreffende de jaren 1979 en 1980 [zoals "revised target" ("herziene streefhoeveelheid"), "opening suggestions" ("openingsvoorstellen"), "proposed adjustments" ("voorgestelde aanpassingen"), "agreed targets" ("overeengekomen streefhoeveelheden")] rechtvaardigt de conclusie, dat de producenten wilsovereenstemming hebben bereikt.

    195 Wat meer in het bijzonder het jaar 1979 betreft, moet op basis van het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 (bijl. 12 a.b.) en op basis van de bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 55 a.b.), getiteld "Producers' Sales to West Europe" ("Verkopen van producenten in West-Europa"), waarin voor alle Westeuropese polypropyleenproducenten de verkoopcijfers, uitgedrukt in kiloton, voor 1976, 1977 en 1978 worden gegeven en die kolommen bevat met als kop "1979 actual" ("werkelijke cijfers 1979"), "revised target" en "79", worden opgemerkt, dat tijdens die bijeenkomst werd erkend, dat de voor 1979 overeengekomen quotaregeling voor het laatste kwartaal van dat jaar moest worden aangescherpt. Uit het woord "tight" ("strak"), gezien in samenhang met de beperking tot 80 % van een twaalfde van de voorziene jaarlijkse verkopen, blijkt immers, dat de oorspronkelijk voor 1979 geplande regeling voor het laatste kwartaal moest worden aangescherpt. Die uitlegging van het verslag wordt bevestigd door bovengenoemde tabel, aangezien deze in de laatste kolom, rechts van de kolom "revised target", onder de kop "79" cijfers bevat die moeten overeenstemmen met de oorspronkelijk vastgestelde quota. Die quota moesten worden herzien, dat wil zeggen aangescherpt, omdat zij - evenals in 1980 - op basis van een te optimistische raming van de markt waren vastgesteld. De in punt 31, derde alinea, van de beschikking opgenomen verwijzing naar een plan "dat te Zuerich was voorgesteld of goedgekeurd, om de maandelijkse verkopen te beperken tot 80 % van het over de eerste acht maanden van het jaar behaalde gemiddelde", doet aan deze vaststellingen niets af. Gelezen in samenhang met punt 54 van de beschikking moet die verwijzing immers aldus worden opgevat, dat oorspronkelijk reeds kwantitatieve verkoopdoelen waren vastgesteld voor de verkopen van de eerste acht maanden van 1979.

    196 Bovendien wisselden de Franse producenten, waaronder verzoekster, gedurende de laatste vier maanden van 1979 stelselmatig - dat wil zeggen maandelijks - hun verkoopcijfers uit en vergeleken zij deze met de "quota" (bijl. bij brief van 3 april 1985). Hieruit mag worden afgeleid, dat de Franse producenten op zijn minst hebben geprobeerd toezicht te houden op de naleving van de overeengekomen doelen.

    197 Het feit dat voor het gehele jaar 1980 kwantitatieve verkoopdoelen werden vastgesteld, blijkt uit de bij ATO aangetroffen tabel d.d. 26 februari 1980 (bijl. 60 a.b.), waarin een kolom "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden 1980") voorkomt, alsmede uit het verslag van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten (bijl. 17 a.b.), tijdens welke de producenten - waaronder verzoekster - de werkelijk verkochte hoeveelheden ("Actual kt") vergeleken met de vastgestelde streefhoeveelheden ("Target kt"). Die bescheiden worden bovendien bevestigd door een op 8 oktober 1980 gedateerde tabel (bijl. 57 a.b.), waarin twee kolommen voorkomen betreffende de verschillende producenten: de "1980 Nameplate Capacity" ("nominale capaciteit") en de "1980 Quota".

    198 Met betrekking tot het jaar 1981 wordt de producenten verweten dat zij hebben deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quota-overeenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun "aspiraties" kenbaar hebben gemaakt; dat zij, in afwachting van een dergelijke overeenkomst, zijn overeengekomen om als tijdelijke maatregel in de maanden februari en maart 1981 hun maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen "streefhoeveelheid"; dat zij voor de rest van het jaar het quotum van elke producent van het vorige jaar als een theoretisch recht hebben beschouwd; dat zij iedere maand tijdens de bijeenkomsten verslag hebben uitgebracht over hun verkopen, en tot slot, dat zij hebben gecontroleerd, of hun verkopen het hun toegewezen theoretisch quotum niet overschreden.

    199 Dat de producenten hebben onderhandeld om tot de invoering van een quotastelsel te komen en dat zij tijdens die onderhandelingen hun "aspiraties" kenbaar maakten, blijkt uit verschillende bewijsstukken, zoals tabellen waarin voor elke producent de "actual" cijfers en de "targets" voor de jaren 1979 en 1980, alsmede de "aspiraties" voor 1981 worden gegeven (bijl. 59 en 61 a.b.); een in het Italiaans opgestelde tabel (bijl. 62 a.b.), waarin voor elke producent het quotum voor 1980, de voorstellen van andere producenten met betrekking tot het hem voor 1981 toe te wijzen quotum, en zijn eigen "ambities" voor dat jaar zijn aangegeven, alsmede een interne nota van ICI (bijl. 63 a.b.), waarin het verloop van de onderhandelingen wordt beschreven en waarin onder meer staat te lezen:

    "Taking the various alternatives discussed at yesterday' s meeting we would prefer to limit the volume to be shared to no more than the market is expected to reach in 1981, say 1.35 million tonnes. Although there has been no further discussion with Shell, the four majors could set the lead by accepting a reduction in their 1980 target market share of about 0.35 % provided the more ambitious smaller producers such as Solvay, Saga, DSM, Chemie Linz, Anic/SIR also tempered their demands. Provided the majors are in agreement the anomalies could probably be best handled by individual discussions at Senior level, if possible before the meeting in Zurich."

    ("Van de verschillende op de bijeenkomst van gisteren besproken oplossingen zouden wij die oplossing verkiezen waarbij de te verdelen hoeveelheid wordt beperkt tot niet meer dan de markt naar verwachting in 1981 zal realiseren, namelijk 1,35 miljoen ton. Ook al zijn er geen verdere besprekingen gevoerd met Shell, de vier grote producenten zouden het voorbeeld kunnen geven door een verlaging van hun voor 1980 nagestreefde marktaandeel met ongeveer 0,35 % te aanvaarden, mits de meer ambitieuze, kleinere producenten zoals Solvay, Saga, DSM, Chemie Linz en Anic/SIR hun eisen ook zouden matigen. Indien de grote fabrikanten het eens zijn, kunnen afwijkingen vermoedelijk het best worden geregeld tijdens individuele besprekingen op het niveau van de 'bosses' , zo mogelijk vóór de bijeenkomst te Zuerich").

    Dit document gaat vergezeld van een met cijfers onderbouwd compromisvoorstel waarin voor elke producent het behaalde resultaat wordt vergeleken met 1980 ("% of 1980 target").

    200 Dat er tijdelijke maatregelen werden genomen, inhoudende dat in de maanden februari en maart 1981 de maandelijkse verkopen werden beperkt tot een twaalfde van 85 % van de voor het voorgaande jaar overeengekomen streefhoeveelheid, blijkt uit de verslagen van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten, waarin staat te lezen:

    "In the meantime (februari-maart) monthly volume would be restricted to 1/12 of 85 % of the 1980 target with a freeze on customers."

    ["In de tussentijd (februari-maart) zou de maandelijkse hoeveelheid worden verminderd tot 1/12e van 85 % van de streefhoeveelheid voor 1980, met een klantenstop."]

    201 Dat de producenten voor de rest van het jaar hetzelfde theoretische quotum werd toegewezen als het vorige jaar en dat zij, door een maandelijkse uitwisseling van hun verkoopcijfers, controleerden of de verkopen met dat quotum overeenstemden, blijkt uit drie documenten, in onderlinge samenhang bezien: in de eerste plaats een op 21 december 1981 gedateerde tabel (bijl. 67 a.b.), waarin voor elke producent de maandelijkse verkopen zijn aangegeven en waarvan de laatste drie kolommen - betreffende de maanden november en december en het jaartotaal - met de hand zijn toegevoegd; in de tweede plaats een niet-gedateerde en in het Italiaans opgestelde tabel met als kop "Scarti per società" ("afwijkingen per onderneming"), die bij ICI is aangetroffen (bijl. 65 a.b.) en waarin voor elke producent voor de periode januari-december 1981 de "actual" verkoopcijfers worden vergeleken met de "theoretic" ("theoretische") cijfers, en tot slot een bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 68 a.b.), waarin voor elke producent voor de periode januari-november 1981 de verkoopcijfers en de marktaandelen worden vergeleken met die van 1979 en 1980, door middel van een prognose voor het einde van het jaar.

    202 De eerste tabel laat namelijk zien, dat de producenten hun maandelijkse verkoopcijfers hebben uitgewisseld. In samenhang met de vergelijkingen van die cijfers met de cijfers betreffende 1980 - in de twee andere tabellen, die betrekking hebben op dezelfde periode -, staaft een dergelijke uitwisseling van gegevens die een onafhankelijke ondernemer koste wat kost als "zakengeheimen" voor zich pleegt te houden, de in de beschikking getrokken conclusies.

    203 Dat verzoekster bij die verschillende activiteiten betrokken is geweest, blijkt in de eerste plaats uit haar deelneming aan de bijeenkomsten - inzonderheid die van januari 1981 - tijdens welke die handelingen plaatsvonden, en in de tweede plaats uit het feit, dat haar naam in de verschillende bovenvermelde stukken wordt genoemd. In die stukken komen overigens cijfers voor ten aanzien waarvan ICI in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht - waarnaar andere verzoeksters in hun antwoord verwijzen - heeft verklaard, dat zij niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de statistieken van het Fides-systeem.

    204 Met betrekking tot het jaar 1982 wordt de producenten verweten, dat zij hebben deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quota-overeenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun aspiraties qua hoeveelheden kenbaar hebben gemaakt; dat zij, aangezien geen definitief akkoord werd bereikt, gedurende de eerste helft van het jaar tijdens de bijeenkomsten hun maandelijkse verkoopcijfers hebben meegedeeld en deze hebben vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar, en tot slot dat zij in de tweede helft van het jaar ernaar hebben gestreefd hun maandelijkse verkopen te beperken tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in het eerste halfjaar voor hun rekening hadden genomen.

    205 Dat de producenten onderhandelden om tot de invoering van een quotastelsel te komen en dat zij in dit kader hun aspiraties kenbaar maakten, blijkt uit een aantal documenten: in de eerste plaats een document met de titel "Scheme for discussions 'quota system 1982' " ("Schema voor discussies inzake een quotasysteem voor 1982") (bijl. 69 a.b.), waarin voor alle ondernemingen tot welke de beschikking is gericht, met uitzondering van Hercules, wordt vermeld op welke hoeveelheid zij recht meenden te hebben, en daarnaast voor sommige ondernemingen (alle behalve Anic, Linz, Petrofina, Shell en Solvay) wordt aangegeven, welke hoeveelheid huns inziens aan de andere producenten moest worden toegewezen; in de tweede plaats een nota van ICI, getiteld "Polypropylene 1982, Guidelines" ("Polypropyleen 1982, richtlijnen"; bijl. 70a a.b.), waarin ICI de lopende onderhandelingen analyseert; in de derde plaats een op 17 februari 1982 gedateerde tabel (bijl. 70b a.b.), die een vergelijking bevat van verschillende voorstellen voor een verdeling van de verkopen - waarvan er één, getiteld "ICI Orginal Scheme" ("Oorspronkelijk Schema ICI"), in een andere, met de hand geschreven tabel door Monte enigszins is aangepast in een kolom met de kop "Milliavacca 27/1/82" (de naam van een personeelslid van Monte; bijl. 70c a.b.) -, en tot slot een in het Italiaans opgestelde tabel (bijl. 71 a.b.) die een ingewikkeld voorstel (beschreven in punt 58, tweede alinea, in fine, van de beschikking) weergeeft.

    206 Het bewijs van de voor het eerste halfjaar genomen maatregelen wordt geleverd door het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.), waarin onder meer staat te lezen:

    "To support the move a number of other actions are needed a) limit sales volume to some agreed prop. of normal sales."

    ["Ter ondersteuning is een aantal andere maatregelen noodzakelijk a) een beperking van de verkoophoeveelheden tot een zeker overeengekomen percentage van de normale verkopen."]

    Dat aan die maatregelen uitvoering is gegeven, blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 9 juni 1982 (bijl. 25 a.b.), waaraan een tabel is gehecht die voor elke producent het "actual" verkoopcijfer voor de maanden januari tot en met april 1982 aangeeft, vergeleken met een theoretisch cijfer "based on 1981 av(erage) market share" ("gebaseerd op het gemiddelde marktaandeel van 1981"), alsmede uit het verslag van de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 (bijl. 26 a.b.), met betrekking tot de periode januari-mei 1982, en dat van de bijeenkomst van 20 augustus 1982 (bijl. 28 a.b.), met betrekking tot de periode januari-juli 1982. Het theoretische karakter van het quotum dat als uitgangspunt diende voor de vergelijking met de feitelijke maandelijkse verkopen, was een gevolg van het feit dat er geen quotum kon worden overeengekomen dat voor het hele jaar 1981 gold; het doet echter niet af aan de betekenis van die vergelijking als methode om toezicht te houden op de beperking van de maandelijkse verkopen ten opzichte van het voorgaande jaar.

    207 Het bewijs van de voor het tweede halfjaar genomen maatregelen is te vinden in het verslag van de bijeenkomst van 6 oktober 1982 (bijl. 31 a.b.), waarin staat te lezen: "In October this would also mean restraining sales to the Jan/June achieved market share of a market estimated at 100 kt" ("In oktober zou dit ook betekenen, dat de verkopen worden beperkt tot het in de periode januari-juni gerealiseerde marktaandeel op een op 100 kt geraamde markt"), alsmede "Performance against target in September was reviewed" ("Resultaten, afgezet tegen streefhoeveelheid voor september, werden onderzocht"). Aan dit verslag is een tabel gehecht met als titel: "September provisional sales versus target (based on Jan-June market share applied to demand est[imated] at 120 kt)" ["Voorlopige verkopen september versus streefhoeveelheid (gebaseerd op marktaandeel januari-juni, toegepast op geraamde vraag van 120 kt)"]. Dat die maatregelen werden gehandhaafd, wordt bevestigd door het verslag van de vergadering van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.), waaraan een tabel is gehecht waarin voor november 1982 de "Actual" ("werkelijke") verkopen werden vergeleken met de "Theoretical" ("theoretische") cijfers, berekend op basis van "J-June % of 125 kt" ("januari-juni % van 125 kt").

    208 Met betrekking tot 1981 en de twee semesters van 1982 heeft de Commissie uit het feit dat er tijdens regelmatig gehouden bijeenkomsten over en weer toezicht werd uitgeoefend op de uitvoering van een regeling waarbij de maandelijkse verkopen in vergelijking met een voorafgaande periode werden beperkt, terecht afgeleid, dat die regeling door de deelnemers aan de bijeenkomsten was vastgesteld.

    209 Met betrekking tot 1983 blijkt uit de door de Commissie overgelegde stukken (bijl. 33, 85 en 87 a.b.), dat de polypropyleenproducenten eind 1982 en begin 1983 besprekingen voerden over een quotaregeling voor 1983, dat verzoekster aanwezig was op de bijeenkomsten tijdens welke die besprekingen plaatsvonden, dat zij daarbij gegevens verstrekte over haar verkopen en dat zij op 25 oktober 1982 een voorstel formuleerde (bijl. 78 a.b.) dat betrekking had op zowel het aan de andere producenten als het aan haarzelf toe te wijzen quotum, waarbij zij de verhoging van haar eigen quotum als volgt rechtvaardigde:

    "The increase of Solvay (from 4,2 % in 1982 to 4,7 % in 1983) is based on: our large product mix (...) the development of our captive uses (faster than the average growth of the market); the fact that our market share in 1982 has been significantly penalized by our firm behaviour in pricing. Should we have quoted prices equal to the competition (including the major European producers), we would have certainly reached a level equal (if not higher) to the market share asked for 1983 (4,7 %)."

    ["De verhoging van Solvay' s quotum (van 4,2 % in 1982 naar 4,7 % in 1983) is gebaseerd op: ons grote produktenassortiment (...) de ontwikkeling van ons interne polypropyleenverbruik (sneller dan de gemiddelde marktgroei); het feit dat ons marktaandeel in 1982 aanzienlijk te lijden heeft gehad van ons krachtige prijsbeleid. Zo wij dezelfde prijzen hadden toegepast als de concurrentie (daaronder begrepen de grootste Europese producenten), hadden wij zeker een niveau bereikt dat minstens gelijk was aan het voor 1983 gevraagde marktaandeel (4,7 %)."]

    210 Hieruit volgt, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onderhandelingen die erop gericht waren, voor 1983 een quota-regeling tot stand te brengen.

    211 Met betrekking tot de vraag, of die onderhandelingen voor de eerste twee kwartalen van 1983 daadwerkelijk resultaat hebben gehad, zoals in de beschikking (punten 63, derde alinea, en 64) wordt vermeld, zij opgemerkt, dat uit het verslag van de door verzoekster niet bijgewoonde bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.) blijkt, dat tien ondernemingen tijdens die bijeenkomst hun verkoopcijfers voor de maand mei hebben bekendgemaakt. Bovendien staat in het verslag van een op 17 maart 1983 gehouden interne bijeenkomst van de Shell-groep (bijl. 90 a.b.) te lezen:

    "(...) and would lead to a market share of approaching 12 % and well above the agreed Shell target of 11 %. Accordingly the following reduced sales targets were set and agreed by the integrated companies".

    ["(...) en zou leiden tot een marktaandeel van bijna 12 %, dat beduidend hoger zou zijn dan de voor Shell overeengekomen streefhoeveelheid van 11 %. Daarom werden door de werkmaatschappijen van de groep de volgende - lagere - verkoopdoelen vastgesteld en overeengekomen."]

    De nieuwe hoeveelheden worden meegedeeld, waarna wordt opgemerkt:

    "this would be 11.2 Pct. of a market of 395 kt. The situation will be monitored carefully and any change from this agreed plan would need to be discussed beforehand with the other PIMS members".

    ("dit zou neerkomen op 11,2 % van een markt van 395 kt. De situatie zal nauwlettend in de gaten worden gehouden en iedere afwijking van het aldus overeengekomen schema zal eerst met de andere PIMS-leden moeten worden besproken.")

    212 Uit die twee documenten, in onderlinge samenhang bezien, heeft de Commissie terecht afgeleid, dat de onderhandelingen tussen de producenten tot de invoering van een quotaregeling hebben geleid. Uit de interne nota van de Shell-groep blijkt immers, dat deze onderneming haar nationale werkmaatschappijen verzocht, hun verkopen te reduceren, niet om de totale verkopen van de Shell-groep te verminderen, maar om het totale marktaandeel van de groep te beperken tot 11 %. Een dergelijke beperking, uitgedrukt in marktaandeel, is slechts verklaarbaar in het kader van een quotaregeling. Bovendien vormt het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 een extra aanwijzing voor het bestaan van een dergelijke regeling, aangezien een uitwisseling van gegevens betreffende de maandelijkse verkopen van de verschillende producenten primair ten doel heeft, de naleving van de aangegane verplichtingen te controleren.

    213 Tot slot wordt opgemerkt, dat het cijfer van 11 % - het marktaandeel van Shell - niet alleen voorkomt in de interne nota van Shell, maar ook in twee andere documenten, te weten een interne nota van ICI, waarin deze opmerkt dat Shell dit percentage voorstelt voor haarzelf, voor Hoechst en voor ICI (bijl. 87 a.b.), en het door ICI opgestelde verslag van een op 29 november 1982 met Shell gehouden bijeenkomst, tijdens welke dat voorstel in herinnering werd gebracht (bijl. 99 a.b.).

    214 Daar komt nog bij, dat aangezien de verschillende maatregelen tot beperking van de verkoop hetzelfde doel hadden - te weten een vermindering van de druk op de prijzen door het te grote aanbod -, de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij een onderdeel van een quotaregeling vormden.

    215 Het Gerecht stelt voorts vast, dat verzoekster met haar betoog niet rechtstreeks wil aantonen, dat zij niet heeft deelgenomen aan de vaststelling van kwantitatieve verkoopdoelen, doch wil laten zien, dat die doelen door de producenten niet in acht werden genomen, hetgeen haars inziens de vaststelling ervan ontzenuwt. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0012.3

    216 In dit verband zij erop gewezen, dat in de beschikking niet wordt gesteld, dat de kwantitatieve verkoopdoelen in acht werden genomen, waaruit blijkt dat in de beschikking het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van die doelen evenmin wordt gebaseerd op het feit, dat zij aan de dienaangaande gemaakte afspraken uitvoering zou hebben gegeven. Het argument dat verzoekster ontleent aan de groei van haar marktaandeel, de verzadiging van haar produktiecapaciteit en de overschrijding van de beweerde quota, doet derhalve niet af aan de beweringen van de Commissie, die weliswaar in de beschikking verklaart, dat er verkoopquota werden overeengekomen, doch nergens stelt dat die quota ook in acht werden genomen. Bovendien waren de overeengekomen quota verkoopquota en geen produktiequota, zodat de verzadiging van verzoeksters produktiecapaciteit irrelevant is.

    217 In de beschikking is wel degelijk rekening gehouden met de omstandigheid, dat de gevestigde producenten en de nieuwkomers uiteenlopende belangen hadden. In punt 89, vierde alinea, wordt immers verklaard: "De verschillende quotastelsels en andere mechanismen waarmede de uiteenlopende belangen van de gevestigde producenten en de nieuwkomers met elkaar moesten worden verzoend hadden uiteindelijk alle ten doel artificiële voorwaarden inzake 'stabiliteit' te scheppen die gunstig waren voor prijsverhogingen." Met betrekking tot het door een aantal producenten aangevoerde argument, dat de wijzigingen die zich sedert 1977 in het marktaandeel van enige producenten hadden voorgedaan, het bewijs van een "onbeperkte" mededinging inhielden, wordt voorts in punt 91, laatste alinea, gesteld: "Dit argument gaat voorbij aan het feit dat quota of richthoeveelheden werden overeengekomen om rekening te houden met de ambities van de nieuwkomers; de grotere ondernemingen waren bereid een vermindering van hun eigen marktaandeel te accepteren omdat zij belang hadden bij een verhoging van het prijsniveau."

    218 Ook het feit dat verzoekster in 1980 oorspronkelijk een quotum kreeg toegewezen dat haar produktiecapaciteit overschreed, kan haar betrokkenheid bij het quotastelsel niet ontzenuwen, aangezien de toewijzing van dat buitensporige quotum moet worden toegeschreven aan het door verzoekster gevoerde "bluf"-beleid, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat verzoeksters herziene quotum aanzienlijk lager uitviel.

    219 Bovendien heeft de Commissie tot staving van bovenstaande feitelijke vaststellingen geen gebruik hoeven te maken van stukken die zij niet had genoemd in haar mededelingen van de punten van bezwaar dan wel niet aan verzoekster had overgelegd.

    220 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979 en 1980 en de eerste helft van 1983, en de in de beschikking bedoelde beperking van hun maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode voor de jaren 1981 en 1982, en dat deze maatregelen een onderdeel van een quotaregeling vormden.

    2. De toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag

    A - Juridische kwalificatie

    a) Bestreden handeling

    221 Volgens de beschikking (punt 81, eerste alinea) is het gehele complex van stelsels en regelingen, waartoe in de context van een systeem van regelmatige en geïnstitutionaliseerde bijeenkomsten werd besloten, één enkele voortgezette "overeenkomst" als bedoeld in artikel 85, lid 1.

    222 In het onderhavige geval namen de producenten, door zich aan te sluiten bij een gemeenschappelijk plan om hun commerciële gedragingen op de polypropyleenmarkt te regelen, deel aan een kaderovereenkomst, die concreet gestalte kreeg in een aantal meer gedetailleerde deelovereenkomsten, die op gezette tijden werden uitgewerkt (punt 81, tweede alinea, van de beschikking).

    223 Bij de concrete uitwerking van het algemene plan - aldus punt 82, eerste alinea, van de beschikking - werd op vele gebieden uitdrukkelijke overeenstemming bereikt (individuele prijsinitiatieven en quotaregelingen). In sommige gevallen mogen de producenten dan wel geen overeenstemming over een definitieve regeling hebben bereikt - zoals met betrekking tot de quota voor 1981 en 1982 -, maar het feit dat zij noodoplossingen toepasten - zoals de uitwisseling van informatie en de toetsing van de maandelijkse verkopen aan de in een vroegere referentieperiode behaalde resultaten -, houdt niet alleen een uitdrukkelijke overeenkomst in tot het opzetten en toepassen van dergelijke maatregelen, maar wijst ook op een stilzwijgende overeenkomst om de respectieve posities van de producenten zoveel mogelijk te handhaven.

    224 Wat meer in het bijzonder het initiatief van december 1977 betreft, wordt in punt 82, derde alinea, van de beschikking verklaard, dat producenten als Hercules, Hoechst, ICI, Linz, Rhône-Poulenc, Saga en Solvay zelfs in aanwezigheid van afnemers, op de EATP-vergaderingen, de nadruk legden op de door hen gevoelde noodzaak de prijzen via onderling afgestemde acties te verhogen. Onder de producenten waren er buiten de EATP-vergaderingen nog meer contacten op het gebied van de prijsstelling. Gezien deze toegegeven contacten is de Commissie van oordeel, dat aan het systeem waarbij een of meer producenten zich over de geringe winstmarges beklaagden en voorstellen deden voor gezamenlijke actie, terwijl de anderen hun "steun" voor dergelijke maatregelen toezegden, een bestaande prijsovereenkomst ten grondslag lag. Zelfs bij gebreke van andere contacten zou een dergelijk systeem volgens de Commissie op een voldoende mate van overeenstemming kunnen wijzen om van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, te kunnen gewagen.

    225 Aan de conclusie dat hier sprake is van één voortgezette overeenkomst, wordt niet afgedaan door het feit, dat sommige producenten onvermijdelijk niet bij elke bijeenkomst aanwezig waren. Voor het opzetten en ten uitvoer leggen van een "initiatief" waren enige maanden nodig en het maakte voor de betrokkenheid van een producent dan ook weinig uit, dat hij af en toe een bijeenkomst niet bijwoonde (punt 83, eerste alinea, van de beschikking).

    226 Volgens punt 86, eerste alinea, van de beschikking komt het functioneren van het kartel, dat gebaseerd is op een gemeenschappelijk en gedetailleerd plan, neer op een "overeenkomst" in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

    227 Er is een onderscheid tussen het begrip "overeenkomst" en het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging", maar in sommige gevallen kan de heimelijke verstandhouding aspecten van beide vormen van verboden samenwerking vertonen, aldus punt 86, tweede alinea, van de beschikking.

    228 Onderling afgestemde feitelijke gedragingen houden een vorm van samenwerking tussen ondernemingen in waarmee, zonder dat het tot het sluiten van een overeenkomst in de volle betekenis van het woord is gekomen, doelbewust de aan mededinging verbonden risico' s worden ontlopen door een pragmatische samenwerking (punt 86, derde alinea, van de beschikking).

    229 Volgens punt 87, eerste alinea, van de beschikking zat bij de invoering van het afzonderlijke begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" in het Verdrag de bedoeling voor, de ondernemingen de mogelijkheid te ontnemen om de toepassing van artikel 85, lid 1, te ontgaan door in het geheim, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, op een de mededinging verstorende manier samen te werken door (bij voorbeeld) elkaar steeds vooraf in kennis te stellen van hun beleidsintenties, zodat ieder van hen zijn commercieel gedrag kan bepalen in de wetenschap dat zijn concurrenten zich op dezelfde manier zullen gedragen (arrest van het Hof van 14 juli 1972, zaak 48/69, ICI, Jurispr. 1972, blz. 619).

    230 In zijn arrest van 16 december 1975 (gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Suiker Unie, Jurispr. 1975, blz. 1663) stelde het Hof, dat de criteria van cooerdinatie en samenwerking welke in 's Hofs jurisprudentie worden aangenomen, allerminst inhouden dat er een werkelijk "plan" zou moeten zijn opgesteld en dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat anderzijds onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (punt 87, tweede alinea, van de beschikking). Een gedraging kan derhalve als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" onder de toepassing van artikel 85, lid 1, vallen, zelfs wanneer de partijen vooraf geen volledige overeenstemming hebben bereikt over een gemeenschappelijk plan waarin hun marktgedrag is vastgelegd, maar wel gebruik maken van of deelnemen aan op heimelijke verstandhouding berustende systemen die de cooerdinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijken (punt 87, derde alinea, eerste volzin, van de beschikking).

    231 Voorts - aldus punt 87, derde alinea, derde volzin, van de beschikking - is het in een complex kartel best mogelijk, dat sommige producenten op bepaalde ogenblikken hun uiteindelijke instemming met een bepaalde, door de anderen overeengekomen gedragslijn niet tot uiting brengen, maar niettemin hun algemene steun voor de betrokken regeling te kennen geven en zich daarnaar ook gedragen. In sommige opzichten kan de voortgezette samenwerking en heimelijke verstandhouding tussen de producenten bij de toepassing van de algemene overeenkomst dan ook de kenmerken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertonen (punt 87, vierde alinea, tweede volzin, van de beschikking).

    232 Volgens punt 87, vijfde alinea, van de beschikking ligt het belang van het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" dan ook niet zozeer in het onderscheid tussen een dergelijke gedraging en een "overeenkomst", als wel in het verschil tussen een heimelijke verstandhouding die onder artikel 85, lid 1, valt en louter gelijklopend gedrag waarmee geen overleg gemoeid is. In de onderhavige zaak hangt dan ook niets af van de precieze vorm die de op heimelijke verstandhouding berustende regelingen hebben aangenomen.

    233 In punt 88, eerste en tweede alinea, van de beschikking wordt vastgesteld, dat de meeste producenten, die tijdens de administratieve procedure hebben betoogd, dat hun gedrag met betrekking tot de beweerde "prijsinitiatieven" niet was gebaseerd op een "overeenkomst" in de zin van artikel 85 (zie punt 82 van de beschikking), voorts stellen dat dit gedrag evenmin een aanleiding kan vormen voor het vaststellen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Dat begrip veronderstelt volgens hen een "openlijke daad" op de markt, welke (naar hun zeggen) in het onderhavige geval geheel ontbreekt, aangezien geen prijslijsten of "richtprijzen" aan de afnemers werden medegedeeld. Dit argument wordt in de beschikking verworpen. Mocht het in het onderhavige geval namelijk noodzakelijk zijn geweest, te steunen op het bewijs van een onderlinge afgestemde feitelijke gedraging, dan was het vereiste dat bewezen moet zijn dat de deelnemers bepaalde stappen hebben gedaan om hun gemeenschappelijk doel te bereiken, geheel vervuld. De diverse prijsinitiatieven staan onomstotelijk vast. Voorts kan niet worden ontkend, dat de individuele producenten gelijklopende maatregelen namen om die initiatieven ten uitvoer te leggen. De zowel individueel als collectief door de producenten genomen maatregelen blijken duidelijk uit het schriftelijk bewijsmateriaal: notulen van bijeenkomsten, interne memoranda, instructies en circulaires aan de verkoopkantoren, alsmede brieven aan afnemers. Het doet volstrekt niet ter zake, of al dan niet prijslijsten werden "gepubliceerd". De prijsinstructies zelf leveren niet alleen het best mogelijke bewijs van de door iedere producent genomen maatregelen om het gemeenschappelijk streven ten uitvoer te leggen, maar maken door hun inhoud en het tijdstip waarop ze werden gegeven, het bewijs van de heimelijke verstandhouding nog overtuigender.

    b) Argumenten van partijen

    234 De door de Commissie verdedigde stelling, dat de kwalificatie van de inbreuk weinig belang heeft, komt er volgens verzoekster op neer, dat de enkele omstandigheid dat de producenten zijn bijeengekomen om informatie over prijzen en verkoophoeveelheden uit te wisselen, op zich reeds is te beschouwen als een onderling afgestemde feitelijke gedraging die een beperking van de mededinging ten doel - zo niet ten gevolge - heeft. Met haar stelling tracht de Commissie de zwakke plekken te camoufleren die de beschikking vertoont waar het gaat om de concrete gevolgen die de gewraakte bijeenkomsten op de markt hebben gehad, en tegelijkertijd de vraag te omzeilen, in hoeverre zuiver intern gedrag het feitelijke element van een onderlinge afgestemde feitelijke gedraging kan vormen. Deze stelling is niet in overeenstemming met artikel 85 EEG-Verdrag en kan, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert, niet worden gebaseerd op de rechtspraak van het Hof (arresten van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald; 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, en 14 juli 1981, zaak 172/80, Zuechner, Jurispr. 1981, blz. 2021).

    235 Elke overeenkomst veronderstelt, dat twee of meer partijen de bedoeling hebben zich ten opzichte van elkaar te verbinden. Het bestaan van een overeenkomst kan derhalve niet reeds worden afgeleid uit door verschillende personen afgelegde intentieverklaringen. Nagegaan moet worden, of achter die verklaringen ook de werkelijke bedoeling schuilt om zich te verbinden.

    236 Anders dan voor een overeenkomst, die, wanneer zij een vervalsing van de mededinging ten doel heeft, kan worden bestraft nog voordat zij ten uitvoer is gelegd, is voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging zowel feitelijk gedrag als aan dat gedrag ten grondslag liggende onderlinge afstemming vereist. Een dergelijke gedraging veronderstelt derhalve, dat de onderlinge afstemming in praktijk wordt gebracht en zichtbaar wordt gemaakt. Verzoekster gaat echter niet zo ver, dat zij het standpunt verdedigt, dat men zich geen voorstelling kan maken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging die enkel de vervalsing van de mededinging tot doel heeft, zonder deze ook tot gevolg te hebben.

    237 Ofschoon verzoekster dus erkent, dat een onderling afgestemde feitelijke gedraging niet noodzakelijkerwijs een mededingingsbeperkend gevolg dient te hebben, is zij niettemin van mening, dat het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging niet alleen het bestaan van onderlinge afstemming veronderstelt, maar ook het bestaan van concrete uitvoeringsmaatregelen buiten de ondernemingen, dat wil zeggen op de markt.

    238 Een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan derhalve niet worden afgeleid uit interne gedragingen van de ondernemingen, die geen effect hebben op de markt. Anders zou het zo zijn, dat op basis van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag reeds zou kunnen worden opgetreden tegen louter onwettige - doch niet in praktijk gebrachte - voornemens, hetgeen een onaanvaardbare schending van het rechtszekerheidsbeginsel zou opleveren.

    239 De Commissie nu toont geenszins aan, dat de door haar gelaakte bijeenkomsten of de informatie-uitwisseling waarvan zij de ondernemingen beschuldigt, een werkelijk effect op de markt hebben gehad. Zij beperkt zich daarentegen tot schattingen, die inmiddels door het rapport van een onafhankelijk accountantskantoor, Coopers en Lybrand (hierna: het rapport Coopers en Lybrand), en door de door professor Albach van de Universiteit van Bonn verrichte econometrische studie van de Duitse markt, zijn ontkracht. De Commissie heeft weliswaar tegen Solvay een aantal interne prijsinstructies in stelling gebracht, maar die instructies kunnen hooguit worden beschouwd als een zuiver interne handeling van verzoekster en rechtvaardigen derhalve niet de conclusie, dat zij op onderlinge afstemming berusten. Bovendien beroept de Commissie zich tevergeefs op aan de afnemers gerichte brieven. Evenals de meeste andere ondernemingen placht Solvay haar afnemers namelijk niet per brief van de tariefwijzigingen op de hoogte te brengen.

    240 Verzoekster besluit haar betoog met de opmerking, dat de bestreden beschikking innerlijk tegenstrijdig, althans onduidelijk is, doordat er niet uit valt op te maken of Solvay is beboet wegens deelneming aan een overeenkomst of aan een onderling afgestemde feitelijke gedraging of aan een niet-gekwalificeerde vorm van samenspanning. De Commissie mocht zich niet op het standpunt stellen, dat de precieze vorm die de op heimelijke verstandhouding berustende regelingen hadden aangenomen, in de onderhavige zaak van weinig belang was, en zij had moeten nagaan, of in casu de bestanddelen van de ene of de andere inbreuk aanwezig waren. In het onderhavige geval is het belang van de kwalificatie namelijk gelegen in het feit, dat de Commissie niet heeft bewezen dat Solvay aan een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft deelgenomen wanneer men er - zoals verzoekster - van uitgaat, dat voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging daadwerkelijk gecooerdineerd marktgedrag is vereist.

    241 Verzoekster acht de definitie van het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" dan ook van bijzonder belang, te meer omdat het de eerste keer zou zijn dat de gemeenschapsrechter zich over deze specifieke kwestie moet uitspreken. In de tot nog toe aan het Hof voorgelegde gevallen (arresten van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald; 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, en 14 juli 1981, zaak 172/80, reeds aangehaald) was het immers altijd zo, dat het marktgedrag als zodanig niet werd betwist en het enkel ging om de vraag, of op grond daarvan ook onderlinge afstemming kon worden aangenomen.

    242 Volgens de Commissie daarentegen is de vraag of een heimelijke verstandhouding of een kartel juridisch als een overeenkomst of als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85 EEG-Verdrag moet worden aangemerkt, dan wel of die samenspanning elementen van beide begrippen in zich draagt, van ondergeschikt belang. De uitdrukkingen "overeenkomst" en "onderling afgestemde feitelijke gedraging" kunnen haars inziens namelijk de verschillende soorten regelingen omvatten waardoor concurrenten hun toekomstige gedragslijn op het stuk van de mededinging niet in volkomen zelfstandigheid bepalen, doch op basis van rechtstreekse of onrechtstreekse onderlinge contacten wederzijds beperkingen van hun vrijheid van handelen op de markt aanvaarden.

    243 Met het gebruik van de verschillende termen in artikel 85 wordt volgens de Commissie beoogd, het gehele gamma van middelen tot samenspanning te verbieden, en niet, een verschillende behandeling voor elk van die middelen voor te schrijven. De vraag, waar de scheidingslijn moet worden getrokken tussen termen die ertoe strekken het hele terrein van verboden gedrag te omvatten, is daarom irrelevant. De ratio legis van het opnemen in artikel 85 van het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" bestaat hierin, dat men onder de verboden van deze bepaling behalve overeenkomsten ook vormen van samenspanning wil begrijpen, die, ofschoon er slechts sprake is van een de facto cooerdinatie of feitelijke samenwerking, niettemin de mededinging kunnen vervalsen (arrest van het Hof van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald, r.o. 64-66).

    244 De Commissie betoogt, dat er blijkens de rechtspraak van het Hof (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 173 en 174) geen sprake mag zijn van enigerlei tussen ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact, strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag. Er is dus reeds sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging op het moment dat concurrenten, alvorens op enigerlei wijze op de markt op te treden, contact met elkaar opnemen.

    245 Volgens de Commissie is er sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging, zodra er onderlinge overeenstemming is die ertoe strekt de zelfstandigheid van de ondernemingen ten opzichte van elkaar te beperken, zelfs indien er geen feitelijk marktgedrag is geconstateerd. Het debat gaat in feite over de betekenis van het woord "feitelijke gedraging". De door verzoekster verdedigde stelling, dat dit woord de beperkte betekenis van "marktgedrag" heeft, acht de Commissie onjuist. Haars inziens kan reeds de enkele betrokkenheid bij bepaalde contacten als een "feitelijke gedraging" worden aangemerkt, voor zover die contacten ertoe strekken, de zelfstandigheid van de ondernemingen te beperken.

    246 Aanvaarding van het door verzoekster verdedigde standpunt, dat er pas van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan worden gesproken indien beide elementen - onderlinge afstemming en marktgedrag - aanwezig zijn, zou volgens de Commissie bovendien betekenen, dat een heel gamma van feitelijke gedragingen die ertoe strekken, maar niet noodzakelijkerwijs ten gevolge hebben, dat de mededinging op de gemeenschappelijke markt wordt vervalst, buiten de werkingssfeer van artikel 85 valt. Op die manier zou artikel 85 een deel van zijn betekenis verliezen. Verzoeksters opvatting strookt bovendien niet met de rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging (arresten van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald, r.o. 66; 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 26, en 14 juli 1981, zaak 172/80, reeds aangehaald, r.o. 14). In die rechtspraak wordt weliswaar telkens gesproken van een bepaald marktgedrag, maar dat gedrag is niet, zoals verzoekster stelt, een van de elementen waaruit de inbreuk is opgebouwd, doch een feitelijk gegeven waaruit de onderlinge afstemming kan worden afgeleid. Volgens die rechtspraak is er geen feitelijk marktgedrag vereist. De enige eis die wordt gesteld, is dat er op enigerlei wijze contact is opgenomen tussen marktdeelnemers, waaruit blijkt dat zij hun noodzakelijke zelfstandigheid hebben prijsgegeven.

    247 Volgens de Commissie is voor een inbreuk op artikel 85 dus niet nodig, dat de ondernemingen datgene waarover zij overeenstemming hebben bereikt, ook in de praktijk hebben gebracht. Aan de omschrijving van artikel 85, lid 1, is ten volle voldaan, zodra aan het voornemen om de risico' s van de concurrentie te vervangen door samenwerking, gestalte wordt gegeven door onderlinge afstemming. Het is niet vereist, dat die onderlinge afstemming wordt vertaald in een bepaald marktgedrag.

    248 Concluderend stelt de Commissie, dat zij gerechtigd was de inbreuk in casu primair als overeenkomst en subsidiair, voor zover nodig, als onderling afgestemde feitelijke gedraging te kwalificeren.

    249 Uit deze analyse leidt de Commissie af dat de inbreuk, ongeacht de feitelijke toestand van de markt, is bewezen, daar zij bestaat in het feit dat er overleg is gevoerd met het oog op het aan te nemen marktgedrag. Hiermee wijst zij het verwijt, dat zij geen analyse van de markt heeft gemaakt, van de hand, daar een dergelijke analyse niet had kunnen afdoen aan de bewijskracht van de in haar bezit zijnde documenten.

    c) Beoordeling door het Gerecht

    250 Vastgesteld moet worden, dat de Commissie, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster verklaart, elk van de tegen verzoekster in aanmerking genomen feiten hetzij als een overeenkomst, hetzij als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag heeft gekwalificeerd. Uit de punten 80, tweede alinea, 81, tweede alinea, en 82, eerste alinea, van de beschikking, in onderlinge samenhang bezien, blijkt namelijk, dat de Commissie elk van die verschillende feiten primair als een "overeenkomst" heeft gekwalificeerd.

    251 Zo ook blijkt uit de punten 86, tweede en derde alinea, 87, derde alinea, en 88 van de beschikking, in onderlinge samenhang bezien, dat de Commissie bepaalde bestanddelen van de inbreuk subsidiair als een "onderling afgestemde feitelijke gedraging" heeft gekwalificeerd, namelijk wanneer op grond daarvan niet kon worden geconcludeerd dat de partijen vooraf overeenstemming hadden bereikt over een gemeenschappelijk plan waarin hun marktgedrag was vastgelegd, doch wel gebruik hadden gemaakt van of hadden deelgenomen aan op heimelijke verstandhouding berustende systemen die de cooerdinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijkten, dan wel wanneer op grond daarvan, gelet op het complexe karakter van het kartel, van sommige producenten, die weliswaar hun algemene steun voor een bepaalde regeling te kennen hadden gegeven en zich daarnaar ook hadden gedragen, niet kon worden vastgesteld dat zij tevoren uitdrukkelijk met die regeling hadden ingestemd. De beschikking verbindt hieraan de conclusie, dat de voortgezette samenwerking en heimelijke verstandhouding tussen de producenten bij de toepassing van de algemene overeenkomst in sommige opzichten kenmerken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan vertonen.

    252 Waar blijkens de rechtspraak van het Hof het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag reeds kan worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (zie de arresten van 15 juli 1970, zaak 41/69, reeds aangehaald, r.o. 112, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 86), mocht de Commissie de door haar rechtens genoegzaam bewezen wilsovereenstemming tussen verzoekster en andere polypropyleenproducenten met betrekking tot prijsinitiatieven, maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven, maatregelen om de maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een eerdere periode te beperken voor de periode tussen maart 1982 en het einde van dat jaar en kwantitatieve verkoopdoelen voor de eerste helft van 1983, als een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kwalificeren.

    253 Bovendien mocht de Commissie, waar zij rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de gevolgen van de prijsinitiatieven zich tot november 1983 deden gevoelen, zich op het standpunt stellen, dat de inbreuk in elk geval tot in november 1983 heeft voortgeduurd. Volgens de rechtspraak van het Hof is artikel 85 namelijk ook van toepassing op overeenkomsten die niet meer van kracht zijn, doch na hun formele beëindiging effect blijven sorteren (arrest van 3 juli 1985, zaak 243/83, Binon, Jurispr. 1985, blz. 2015, r.o. 17).

    254 Voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging zij verwezen naar de rechtspraak van het Hof, waaruit blijkt dat de eerder door het Hof gestelde criteria van cooerdinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de mededingingsvoorschriften van het EEG-Verdrag besloten voorstelling, dat elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 173 en 174).

    255 In casu heeft verzoekster deelgenomen aan bijeenkomsten die ertoe strekten, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. Tijdens die bijeenkomsten wisselden concurrenten informatie uit over de prijzen die zij op de markt toegepast wensten te zien, de prijzen die zij voornemens waren zelf toe te passen, hun rentabiliteitsdrempel, de door hen noodzakelijke geachte beperkingen van de verkoophoeveelheden of hun verkoopcijfers. Door die bijeenkomsten bij te wonen heeft verzoekster met haar concurrenten deelgenomen aan een onderlinge afstemming, strekkende tot beïnvloeding van elkaars marktgedrag en tot wederzijdse onthulling van hun voorgenomen marktgedrag.

    256 Verzoeksters streefde er dus niet alleen naar, de onzekerheid over het toekomstig gedrag van haar concurrenten bij voorbaat uit te sluiten; bij de bepaling van haar marktbeleid heeft zij hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening gehouden met de tijdens de bijeenkomsten verkregen informatie. Op hun beurt hebben haar concurrenten bij de bepaling van hun marktbeleid hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening houden met de informatie die zij hun had verstrekt met betrekking tot haar aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

    257 Bijgevolg mocht de Commissie de door verzoekster bijgewoonde EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 en de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, die verzoekster van eind 1978 of begin 1979 tot september 1983 heeft bijgewoond, op grond van het ermee nagestreefde doel subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kwalificeren.

    258 Met betrekking tot de vraag, of de Commissie mocht concluderen dat er sprake was van één enkele inbreuk, in artikel 1 van de beschikking gekwalificeerd als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen", zij eraan herinnerd, dat de verschillende waargenomen onderling afgestemde feitelijke gedragingen en de verschillende gesloten overeenkomsten, waar zij alle hetzelfde doel hadden, stelsels vormden van regelmatige bijeenkomsten en van vaststellingen van richtprijzen en quota.

    259 Deze stelsels pasten in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de polypropyleenmarkt. Het zou derhalve kunstmatig zijn, deze voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen. Verzoekster is immers jarenlang betrokken geweest bij een geïntegreerd complex van stelsels, die één enkele inbreuk uitmaken, waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

    260 De Commissie was bovendien gerechtigd, die inbreuk als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" te kwalificeren, aangezien sommige elementen als "overeenkomst" en andere als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" moesten worden aangemerkt. Gezien het complexe karakter van de inbreuk moet de dubbele kwalificatie in artikel 1 van de beschikking van de Commissie niet worden opgevat als een kwalificatie ten aanzien waarvan gelijktijdig en cumulatief moet worden bewezen dat elk van deze feitelijke bestanddelen zowel de karakteristieken van een overeenkomst als van een onderling afgestemde gedraging vertoont, doch als een kwalificatie die een complex geheel van feitelijke bestanddelen aanduidt, waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.

    261 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

    B - Mededingingsbeperkend gevolg

    a) Bestreden handeling

    262 Gezien het klaarblijkelijk met de mededinging strijdige doel van de overeenkomst - aldus punt 90, eerste alinea, van de beschikking - is het voor de toepassing van artikel 85, lid 1, niet absoluut noodzakelijk, aan te tonen dat zich ook nadelige gevolgen voor de mededinging hebben voorgedaan. In casu wijst echter alles erop, dat de overeenkomst wel degelijk een aanmerkelijke invloed op de mededingingsvoorwaarden heeft uitgeoefend (artikel 90, tweede alinea).

    b) Argumenten van partijen

    263 Verzoekster verwijt de Commissie, dat zij de documenten als een kamergeleerde heeft bestudeerd, zonder de werkelijke motieven van elk van de producenten te onderzoeken en zonder na te gaan, wat het werkelijke effect van de gewraakte bijeenkomsten op de mededinging was. Op dit effect komt het echter aan bij de beantwoording van de vraag of er een algemene overeenkomst heeft bestaan, en bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk. Verzoekster komt op tegen de uitlegging die de Commissie heeft gegeven aan het door haar tijdens de bijeenkomst van 13 mei 1982 gedane voorstel (bijl. 24 a.b.) om de bijeenkomsten stop te zetten. A contrario zou dit voorstel volgens de Commissie aantonen, dat Solvay van mening was, dat de bijeenkomsten hun doel hadden bereikt en dat zij dus het verhoopte effect op de markt hadden gehad.

    264 Door het stilzitten van de Commissie zagen de ondernemingen zich genoodzaakt, concrete marktstudies te laten verrichten (het rapport Coopers en Lybrand en de studie van profesor Albach), en de Commissie heeft geen tegenonderzoeken verricht om de resultaten van die studies te ontkrachten.

    265 De Commissie lijkt enerzijds te erkennen, dat de marktsituatie zonder een overeenkomst dezelfde zou zijn geweest en dat de mogelijkheid bestaat, dat de producenten enkel hebben geprobeerd de mededinging te beïnvloeden, doch hierin uiteindelijk niet zijn geslaagd (punten 72 en 73 van de beschikking), terwijl zij anderzijds van oordeel is, dat de mededinging klaarblijkelijk is beïnvloed en dat het argument dat de marktontwikkeling bij de normale werking van vraag en aanbod dezelfde zou zijn geweest, niet kan worden aanvaard (punten 90-92 van de beschikking).

    266 Volgens eerdergenoemde concrete marktstudies liet verzoekster zich bij de bepaling van haar commercieel beleid, zowel wat prijzen als wat verkoophoeveelheden betreft, in geen enkel opzicht leiden door hetgeen was besproken op de door haar bijgewoonde bijeenkomsten. Uit die studies blijkt namelijk, dat de bijeenkomsten geen enkele invloed op de markt hebben gehad en de afnemers in geen enkel opzicht schade hebben berokkend.

    267 De Commissie antwoordt, dat het mededingingsbeperkende doel van de gelaakte overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen hoe dan ook vaststaat, zodat niet behoeft te worden aangetoond dat zij ook een mededingingsbeperkend gevolg hebben gehad. Voor het overige verwijst zij naar de tekst van de beschikking.

    268 Bovendien is het onderzoek door Coopers en Lybrand nog vóór de mededeling van de punten van bezwaar verricht. In die mededeling wordt geenszins beweerd, dat de gerealiseerde nettoprijzen stelselmatig gelijk waren aan de overeengekomen richtprijzen. Met genoemd onderzoek hebben de ondernemingen dus een verwijt trachten te weerleggen dat hun - naar uiteindelijk is gebleken - niet was gemaakt.

    269 Wanneer Solvay van mening is, dat de beschikking een innerlijke tegenspraak vertoont, komt dit doordat zij de beschikking verkeerd uitlegt of de bedoelde passages van de beschikking (punten 72, 74, 90-92 en 108) onvolledig citeert.

    c) Beoordeling door het Gerecht

    270 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster met haar betoog wil aantonen, dat haar deelneming aan de geregeld gehouden bijeenkomsten van polypropyleenproducenten niet onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag viel, aangezien uit haar concurrerende marktgedrag zou blijken dat die deelneming noch ertoe strekte, noch ten gevolge had dat de mededinging werd beperkt.

    271 Volgens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, met name die welke bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden, en in het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen.

    272 Er zij aan herinnerd, dat uit de beoordeling van de door de Commissie vastgestelde feiten blijkt, dat de door verzoekster en haar concurrenten bijgewoonde periodieke bijeenkomsten ten doel hadden, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, met name door de vaststelling van richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen, en dat bijgevolg verzoeksters deelneming aan die bijeenkomsten wel degelijk ertoe strekte dat de mededinging werd beperkt, in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

    273 Mitsdien kan het middel niet worden aanvaard.

    De motivering

    1. Vaststelling van één enkele beschikking

    274 Verzoekster betoogt, dat de bestreden beschikking in algemene zin beslist ten aanzien van het lot van alle bij de procedure betrokken ondernemingen, door elk van de ondernemingen "onder te laten gaan" in een geheel. Hierdoor gaat de Commissie niet specifiek in op de argumenten die betrekking hebben op de bijzondere situatie van Solvay, en bespaart zij zich de moeite, voor elk van de ondernemingen na te gaan of de bestanddelen van de haar ten laste gelegde inbreuk aanwezig zijn. Deze handelwijze heeft gevolgen voor de formele regelmatigheid van de beschikking.

    275 De Commissie antwoordt, dat zij de aan Solvay gemaakte verwijten genoegzaam heeft geïndividualiseerd, zodat deze uit de beschikking feilloos kan opmaken welke grieven er tegen haar bestaan. Bovendien is de beschikking tevens gebaseerd op de tot elk van de ondernemingen gerichte individuele mededeling van de punten van bezwaar.

    276 Het Gerecht stelt vast, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 111, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 77) niets de Commissie verbiedt, zich bij één enkele beschikking over verschillende inbreuken uit te spreken, zolang slechts ieder der adressaten in de beschikking nauwkeurig kan lezen welke grieven er tegen hemzelf bestaan.

    277 Uit de overwegingen van het Gerecht betreffende de vaststelling van de inbreuk blijkt, dat verzoekster, evenals het Gerecht, in de beschikking voldoende nauwkeurig heeft kunnen lezen welke grieven er tegen haar bestaan.

    278 Ook heeft het feit dat er één enkele beschikking is vastgesteld, er niet toe geleid, dat verzoekster verwijten worden gemaakt die gebaseerd zijn op het gedrag van andere producenten, daar de Commissie alle verwijten die verzoekster in de beschikking worden gemaakt, rechtens genoegzaam heeft bewezen.

    279 Uit het voorgaande volgt, dat het middel niet kan worden aanvaard.

    2. Ontoereikende motivering

    280 Verzoekster wijst op de vereisten waaraan volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 12 juli 1962, zaak 16/61, Acciaierie Ferriere e Fonderie di Modena, Jurispr. 1962, blz. 575; 7 juli 1981, zaak 158/80, Rewe, Jurispr. 1981, blz. 1805, en 28 maart 1984, zaak 8/83, Bertoli, Jurispr. 1984, blz. 1649) de motivering van een beschikking heeft te voldoen. Deze vereisten zijn in het onderhavige geval des te strenger, omdat de beschikking een quasi-gerechtelijk karakter heeft en leidt tot de oplegging van sancties die vergelijkbaar zijn met strafsancties. Zo de Commissie al niet had moeten ingaan op alle door de ondernemingen opgeworpen feitelijke en rechtspunten, dan had zij toch in elk geval de voornaamste middelen van de ondernemingen moeten onderzoeken. Deze verplichting houdt rechtstreeks verband met het adagium "Justice must not only be done, it must also be seen to be done", dat het Europese Hof voor de rechten van de mens met betrekking tot de rechterlijke macht heeft geformuleerd.

    281 In de beschikking wordt niet ingegaan op vier hoofdargumenten die verzoekster in de administratieve procedure heeft aangevoerd en die betrekking hebben op 1) de specifieke situatie van verzoekster als nieuwkomer op de markt; 2) de uiteenlopende belangen van de gevestigde producenten en de nieuwkomers, die het sluiten van een overeenkomst onmogelijk maakten; 3) het feit dat verzoekster in geen enkel opzicht de bedoeling had zich te verbinden, hetgeen niet onverenigbaar is met haar deelneming aan de bijeenkomsten, en 4) verzoeksters gedrag op de markt, dat elke verbintenis harerzijds ontzenuwt. De beschikking laat deze argumenten volledig onbesproken en is derhalve niet genoegzaam gemotiveerd.

    282 Verzoekster beklemtoont, dat de Commissie eerst in de door haar bij het Gerecht ingediende opmerkingen heeft verklaard, dat het kartel de uiteenlopende belangen van de gevestigde producenten en de nieuwkomers met elkaar beoogde te verzoenen en dat alle producenten derhalve hetzelfde doel nastreefden. Deze verlate reactie op verzoeksters specifieke betoog kan echter de leemtes die de beschikking vertoont, niet opvullen. Bovendien kan de Commissie haar standpunt dat verzoekster kon weten welke grieven er tegen haarzelf bestonden, geen kracht bij zetten met een beroep op de tot deze onderneming gerichte individuele mededeling van de punten van bezwaar.

    283 De Commissie herinnert eraan, dat volgens de rechtspraak van het Hof de motivering toetsing door de rechter mogelijk moet maken en de belanghebbenden in kennis moet stellen van de wijze waarop de gemeenschapsinstellingen de bepalingen van het EEG-Verdrag hebben toegepast (arrest van 7 juli 1981, zaak 158/80, reeds aangehaald, r.o. 25). Bovendien zijn de vereisten waaraan de motivering van een handeling dient te voldoen, afhankelijk van de aard van die handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (arrest van 28 maart 1984, zaak 8/83, reeds aangehaald, r.o. 13-17). En ten slotte is de Commissie niet gehouden, de argumenten van partijen gedetailleerd te weerleggen, doch kan zij volstaan met een zelfstandige redenering waarin in algemene termen de motivering van de beschikking wordt uiteengezet (arresten van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 65, en 21 februari 1984, zaak 86/82, Hasselblad, Jurispr. 1984, blz. 883, r.o. 16-18).

    284 Gezien deze in de rechtspraak ontwikkelde beginselen is de Commissie van mening, dat de beschikking genoegzaam en naar behoren is gemotiveerd. Met name wordt in de beschikking, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, ingegaan op de argumenten die zij heeft aangevoerd met betrekking tot de motieven voor haar deelneming aan de bijeenkomsten, op de uiteenlopende belangen van de ondernemingen en op de problemen die werden veroorzaakt doordat er nieuwe producenten op de markt verschenen (punten 10 e.v. van de beschikking). Ook heeft de Commissie in de beschikking gemotiveerd uiteengezet, hoe zij tot de vaststelling van de geldboeten is gekomen en in hoeverre zij daarbij rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van elke onderneming.

    285 Verzoekster kan derhalve niet staande houden, dat de Commissie eerst in haar verweerschrift - dat wil zeggen tardief - op haar betoog is ingegaan. In werkelijkheid heeft de Commissie reeds in haar mededeling van de punten van bezwaar melding gemaakt van de feiten en de daaraan door haar gegeven uitlegging. Tijdens de administratieve procedure heeft verzoekster die uitlegging van de feiten niet bestreden door hetzij andere feiten aan te voeren, hetzij voor die feiten een andere, meer aannemelijke verklaring te bieden. De Commissie is derhalve van mening, dat waar zij de beschikking heeft genomen op basis van de feiten zoals zij die sinds de mededeling van de punten van bezwaar heeft uitgelegd, en waar zij die uitlegging met redenen heeft omkleed, zij aan haar uitlegging heeft kunnen vasthouden en de door verzoekster in de loop van de procedure aangevoerde argumenten heeft beantwoord. Bovendien mag het feit dat enkele passages van de beschikking in het verweerschrift worden verduidelijkt, niet worden verward met het aanvoeren van nieuwe middelen.

    286 Het Gerecht merkt op dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer de arresten van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 66, en 10 december 1985, gevoegde zaken 240/82 tot en met 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Stichting Sigarettenindustrie, Jurispr. 1985, blz. 3831, r.o. 88) de Commissie krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar gehouden is, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar beschikking hebben geleid, doch dat niet vereist is dat zij ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen. Dit betekent, dat de Commissie niet behoeft in te gaan op de punten die haar volstrekt irrelevant lijken.

    287 Met betrekking tot de eerste twee argumenten waarop de beschikking niet zou zijn ingegaan, moet worden opgemerkt dat in de punten 10, 11 en 16 van de beschikking wordt gesproken van de komst van nieuwe producenten op de markt, en het ontstaan van het kartel rechtstreeks in verband wordt gebracht met de gevolgen van die komst, terwijl in punt 89, vierde alinea, gewag wordt gemaakt van de uiteenlopende belangen van de gevestigde producenten en de nieuwkomers. Bovendien wordt in punt 91, laatste alinea, van de beschikking te kennen gegeven, dat het kartel met name tot doel had die uiteenlopende belangen met elkaar te verzoenen, waarbij rekening werd gehouden met de ambities van de nieuwkomers. Mitsdien moet worden opgemerkt, dat de twee door verzoekster aangevoerde argumenten in de beschikking zijn verwerkt.

    288 Verzoeksters argument dat zij nooit de bedoeling heeft gehad zich te verbinden - hetgeen niet zou worden gelogenstraft door haar deelneming aan de bijeenkomsten -, wordt in punt 71 van de beschikking beantwoord.

    289 Het argument ten slotte dat betrekking heeft op verzoeksters marktgedrag, wordt door de Commissie beantwoord in de punten 72 e.v. van de beschikking.

    290 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

    3. Tegenstrijdige motivering

    291 Verzoekster betoogt, dat de motivering van de beschikking een innerlijke tegenspraak vertoont, doordat enerzijds wordt beweerd dat de prijzen door de werking van de mededinging werden bepaald (punten 72 en 73), terwijl anderzijds wordt gesteld dat het kartel een merkbare invloed op de mededinging heeft gehad (punten 90-92 en 108).

    292 Volgens de Commissie vertoont de motivering van de beschikking geen innerlijke tegenspraak waar het de gevolgen van het kartel betreft. Dat verzoekster tot deze conclusie komt, is toe te schrijven aan het feit dat zij de beschikking op selectieve wijze leest.

    293 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster bepaalde overwegingen van de beschikking uit hun verband licht; de beschikking vormt evenwel een geheel en elke overweging moet worden gelezen tegen de achtergrond van de andere om de ogenschijnlijke tegenstrijdigheden in de beschikking te zien verdwijnen.

    294 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie twee soorten van gevolgen van de inbreuk heeft onderscheiden. In de eerste plaats het feit, dat de producenten, na op de bijeenkomsten richtprijzen te zijn overeengekomen, hun verkoopafdelingen instructies gaven om te streven naar de toepassing van dat prijsniveau, zodat de "richtprijzen" bij de prijsonderhandelingen met de afnemers tot uitgangspunt werden genomen. Op grond daarvan kon de Commissie concluderen, dat in casu alles erop wijst, dat de overeenkomst wel degelijk de mededingingsvoorwaarden merkbaar heeft beïnvloed (punt 74, tweede alinea, van de beschikking, waarin wordt verwezen naar punt 90). In de tweede plaats het feit, dat de ontwikkeling van de aan de verschillende afnemers in rekening gebrachte prijzen, in vergelijking met de ter gelegenheid van bepaalde prijsinitiatieven vastgestelde prijzen, klopt met de versie die in de bij ICI en andere producenten aangetroffen bescheiden betreffende de uitvoering van de prijsinitiatieven tot uiting komt (punt 74, zesde alinea, van de beschikking).

    295 Uit de overwegingen van het Gerecht betreffende de door de Commissie in de bestreden handeling vastgestelde feiten en de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag blijkt, dat de Commissie wel degelijk rekening heeft gehouden met verzoeksters argumenten inzake het effect van het kartel op de markt, en dat zij in de beschikking (punten 72-74 en 89-92) op overtuigende wijze heeft uiteengezet waarom zij het niet eens was met de conclusies die verzoekster had getrokken uit het rapport Coopers en Lybrand en uit de studie van professor Albach.

    296 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

    De geldboete

    297 Volgens verzoekster is de beschikking in strijd met artikel 15 van verordening nr. 17, aangezien de duur en de zwaarte van de haar verweten inbreuk er onjuist zijn beoordeeld.

    1. De duur van de inbreuk

    298 Verzoekster betoogt, dat zo de beschikking moest worden nietig verklaard voor zover het de duur van haar deelneming aan het gestelde kartel betreft, de geldboete dienovereenkomstig zou moeten worden verminderd.

    299 De Commissie verklaart, dat zij de duur van de inbreuk op juiste wijze heeft beoordeeld.

    300 Het Gerecht herinnert aan zijn vaststelling, dat de Commissie de periode gedurende welke verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan schending van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, juist heeft beoordeeld, en dat zij zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat er sprake was van één enkele inbreuk.

    301 Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

    2. De zwaarte van de inbreuk

    A - De beperkte rol van verzoekster

    302 Verzoekster betoogt, dat de Commissie rekening had moeten houden met de mate waarin elk van de ondernemingen aan het kartel heeft deelgenomen. Ook indien men van mening is, dat Solvay werkelijk aan het kartel heeft wilen deelnemen, dan nog moet rekening worden gehouden met het feit, dat zij zich er herhaaldelijk van heeft gedistantieerd.

    303 Met betrekking tot de mate van betrokkenheid van Solvay merkt de Commissie op, dat deze onderneming zich beperkt tot een herhaling van argumenten die reeds zijn onderzocht, te weten het ontbreken van een marktanalyse, haar snelle doorbraak op de markt, haar rol als loutere waarnemer die op informatie uit was, het feit dat zij als "onruststoker" werd gezien, enzovoort.

    304 Het Gerecht stelt vast, dat uit zijn overwegingen betreffende de vaststelling van de inbreuk blijkt, dat de Commissie op juiste wijze heeft vastgesteld, welke rol verzoekster bij de inbreuk heeft gespeeld, en in de beschikking derhalve terecht heeft geoordeeld dat het passieve karakter van die rol niet was bewezen.

    305 Mitsdien kan het middel niet worden aanvaard.

    B - Het nieuwe boetebeleid van de Commissie

    306 Verzoekster betoogt, dat de Commissie in het onderhavige geval geen toepassing mocht geven aan haar nieuwe boetebeleid, daar dit is vastgelegd in haar Dertiende verslag over het mededingingsbeleid, dat wil zeggen nadat de gewraakte gedragingen hadden plaatsgevonden. Hetzelfde verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de verwijzing door de Commissie naar de arresten van het Hof van 7 juni 1983 (gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald) en 25 oktober 1983 (zaak 107/82, reeds aangehaald); ook deze zijn gewezen nadat de door de Commissie gestelde inbreuken hadden plaatsgevonden.

    307 De Commissie merkt op, dat zij bij het opleggen van de geldboeten in de onderhavige zaak heeft gehandeld in overeenstemming met haar vaste beleid en met de ter zake door het Hof vastgestelde beginselen. Zij beklemtoont, dat sedert 1979 haar beleid de vorm heeft gekregen, dat inbreuken op de mededingingsregels zwaarder worden bestraft, in het bijzonder wanneer het gaat om categorieën van inbreuken die duidelijk onder de toepassing van de mededingingsvoorschriften vallen, of inbreuken die bijzonder ernstig worden geacht. Dat beleid is er met name op gericht, de preventieve werking van geldboeten te versterken. In het Dertiende verslag over het mededingingsbeleid zijn de ondernemingen op dit beleid opmerkzaam gemaakt.

    308 Het Hof heeft zijn goedkeuring gehecht aan dit beleid, met name in de arresten van 7 juni 1983 (gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald) en 25 oktober 1983 (zaak 107/82, reeds aangehaald), zodat het in het onderhavige geval kon worden toegepast.

    309 Het Gerecht stelt vast, dat volgens de rechtspraak van het Hof de bevoegdheid van de Commissie om geldboetes op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de bepalingen van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, een van de middelen is die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Tot deze taak behoort stellig de verplichting om individuele inbreuken te onderzoeken en te bestraffen, maar zij omvat ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop gericht is, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Derhalve oordeelde het Hof, dat de Commissie bij de beoordeling van de ernst van een inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de boete niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval, maar ook de context waarbinnen de inbreuk is gepleegd, in aanmerking moet nemen en ervoor moet zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap. Het Hof overwoog voorts, dat de Commissie rekening mag houden met het feit dat de onwettigheid van dergelijke feitelijke gedragingen weliswaar reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, doch dat die gedragingen nog steeds betrekkelijk veel voorkomen wegens de winst die sommige van de betrokken ondernemingen daarmee kunnen behalen, en dat zij derhalve het niveau van de geldboetes mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Het Hof concludeerde hieruit, dat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboetes van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet behoeft te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid (arrest van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, r.o. 105-109).

    310 Gelet op bovenstaande overwegingen stelt het Gerecht vast, dat de Commissie de vaststelling van richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen en de vaststelling van maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de richtprijzen die de normale ontwikkeling van de prijzen op de polypropyleenmarkt beoogden te verstoren, terecht als bijzonder ernstige en duidelijke inbreuken heeft gekwalificeerd.

    311 Uit genoemde arresten van het Hof volgt, dat de Commissie niet verplicht is de ondernemingen op de hoogte te stellen van haar voornemen het algemene niveau van de geldboetes te verhogen. Bijgevolg kan verzoekster zich niet met succes beroepen op het feit, dat de vastgestelde inbreuk is begaan voordat bedoelde arresten werden gewezen en voordat de Commissie in haar Dertiende verslag over het mededingingsbeleid een uiteenzetting gaf over het nieuwe boetebeleid dat zij wilde gaan voeren.

    312 Bovendien blijkt bij vergelijking van de aan verzoekster opgelegde boete met de aan de overige adressaten van de beschikking opgelegde boeten niet, dat verzoekster op enigerlei wijze is gediscrimineerd, gelet op de duur en het bijzonder ernstige karakter van de haar ten laste gelegde inbreuk.

    313 Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

    C - De inaanmerkingneming van de gevolgen van de inbreuk

    314 Verzoekster betoogt, dat de geldboete in verhouding moet staan tot de zwaarte van de inbreuk. Een van de criteria aan de hand waarvan die zwaarte moet worden beoordeeld, zijn de gevolgen die de inbreuk voor de mededinging heeft gehad. Het is zonder meer toegestaan, een geldboete op te leggen aan de partijen bij een kartel dat enkel de vervalsing van de mededinging tot doel heeft, zonder deze ook tot gevolg te hebben. Een algemeen rechtsbeginsel verlangt evenwel, dat bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening wordt gehouden met de meer of minder schadelijke gevolgen van de inbreuk.

    315 Om die reden was de Commissie verplicht een economische marktstudie te verrichten, ten einde na te gaan welke concrete gevolgen de gewraakte bijeenkomsten hadden gehad. Zij mocht zich er niet toe beperken, de bij de producenten aangetroffen documenten als een kamergeleerde te bestuderen, om op basis daarvan tot de - overigens in tegenstrijdige bewoordingen uitgedrukte - conclusie te komen, dat de mededingingsvoorwaarden ernstig waren verstoord. Deze conclusie wordt trouwens weersproken door de deskundigenrapporten (het rapport Coopers en Lybrand en de studie van professor Albach), volgens welke er op de markt een levendige concurrentie heerste. Het kan niet anders dan dat de nieuwkomers - zoals Solvay -, die op de markt zo snel doorbraken, een agressief beleid voerden. De door Solvay toegepaste prijzen waren dan ook onafhankelijk van de richtprijzen, behalve dan misschien in 1983, toen vraag en aanbod weer in evenwicht kwamen. Bovendien stelde Solvay al in 1982 voor, de producentenbijeenkomsten stop te zetten, op grond dat de markt weer in evenwicht was (bijl. 24 a.b.) en zij haar moeilijkheden te boven was gekomen, waardoor het uitwisselen van informatie geen zin meer had.

    316 De Commissie voert aan, dat gezien het algemene karakter van het kartel alle ondernemingen zijn beboet wegens hun deelneming aan de algemene overeenkomst, die een bijzonder ernstige inbreuk opleverde. Bij de bepaling van het precieze bedrag van de aan elk van de ondernemingen op te leggen geldboete is echter rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van elk individueel geval. De Commissie beklemtoont, dat een "horizontaal" prijs- en quotakartel, wat hiervan ook de gevolgen voor de mededinging zijn, een van de meest flagrante en ernstige inbreuken op artikel 85 oplevert. In het onderhavige geval heeft het kartel daarenboven mededingingsbeperkende gevolgen gehad.

    317 Dat de prijsinitiatieven in het algemeen hun doel niet volledig bereikten, heeft de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

    318 Het Gerecht herinnert eraan, dat de Commissie twee soorten van gevolgen van de inbreuk heeft onderscheiden. In de eerste plaats het feit, dat de producenten, na op de bijeenkomsten richtprijzen te zijn overeengekomen, hun verkoopafdelingen instructies gaven om te streven naar de toepassing van dat prijsniveau, zodat de "richtprijzen" bij de prijsonderhandelingen met de afnemers als uitgangspunt werden genomen. Op grond daarvan kon de Commissie concluderen, dat in casu alles erop wijst, dat de overeenkomst wel degelijk de mededingingsvoorwaarden merkbaar heeft beïnvloed (punt 74, tweede alinea, van de beschikking, waarin wordt verwezen naar punt 90). In de tweede plaats het feit, dat de ontwikkeling van de aan de verschillende afnemers in rekening gebrachte prijzen, in vergelijking met de ter gelegenheid van bepaalde prijsinitiatieven vastgestelde prijzen, klopt met de versie die in de bij ICI en andere producenten aangetroffen bescheiden betreffende de uitvoering van de prijsinitiatieven tot uiting komt (punt 74, zesde alinea, van de beschikking).

    319 Dat de eerstgenoemde gevolgen zich hebben voorgedaan, heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond aan de hand van de talrijke door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies, die niet alleen onderling overeenstemmen, maar ook met de op de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen welke duidelijk bedoeld waren om als uitgangspunt te dienen voor de met de afnemers te voeren onderhandelingen over de prijzen.

    320 Met betrekking tot de tweede soort van gevolgen zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de Commissie geen reden had te twijfelen aan de juistheid van de door de producenten zelf tijdens hun bijeenkomsten verrichte analyses (zie onder meer de verslagen van de bijeenkomsten van 21 september, 6 oktober, 2 november en 2 december 1982, bijl. 30-33 a.b.), waaruit blijkt dat de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen op grote schaal bleken te worden toegepast op de markt, en in de tweede plaats, dat zo uit het rapport Coopers en Lybrand en uit de op verzoek van sommige producenten verrichte economische studies mocht blijken, dat de door de producenten zelf tijdens de bijeenkomsten verrichte analyses onjuist zijn, dit niet tot een verlaging van de geldboete kan leiden; in punt 108, laatste streepje, van de beschikking heeft de Commissie namelijk verklaard, dat zij bij de bepaling van de boetebedragen als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, dat de prijsinitiatieven over het algemeen hun doel niet volledig bereikten en dat er in laatste instantie geen dwangmaatregelen bestonden om de nakoming van de quota of van andere regelingen te verzekeren.

    321 Waar de motivering van de beschikking inzake de vaststelling van de boetebedragen moet worden gezien in samenhang met de motivering van de beschikking als geheel, moet worden aangenomen dat de Commissie de eerste soort van gevolgen terecht volledig in aanmerking heeft genomen en dat zij rekening heeft gehouden met het beperkte karakter van de tweede soort van gevolgen. In dit verband zij opgemerkt, dat verzoekster niet heeft aangegeven in hoeverre de Commissie dat beperkte karakter bij de matiging van de boetebedragen onvoldoende zou hebben laten meewegen.

    322 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

    D - De verkeerde afbakening van de relevante markt

    323 Verzoekster betoogt, dat het kartel hoe dan ook geen betrekking kon hebben op de speciale polypropyleenkwaliteiten, die werkelijk specifiek waren voor elke producent en niet waren blootgesteld aan de concurrentie op de markt. In 1982 en 1983 maakten deze bijzondere kwaliteiten respectievelijk 61 en 64 % van verzoeksters totale omzet uit. De geldboete is derhalve buitensporig hoog vergeleken met de omvang van de in geding zijnde markt.

    324 In verband met het onderscheid tussen speciale produkten en basisprodukten dient volgens de Commissie te worden bedacht, dat de producenten weliswaar gemakshalve richtprijzen zijn overeengekomen voor de basiskwaliteiten, maar dat dit nog niet betekent, dat alle speciale kwaliteiten buiten het prijskartel vielen. Uit de bijeenkomstverslagen blijkt integendeel, dat het kartel ook betrekking had op andere dan de basiskwaliteiten (bijl. 24 a.b.). Verder laten de door de producenten gegeven prijsinstructies zien, dat de prijsinitiatieven alle kwaliteiten omvatten (bijl. C bij brief van 29 maart 1985).

    325 Bovendien hadden de quota-overeenkomsten een globaal karakter en beperkten zij zich niet tot bepaalde typen produkten. Waar die overeenkomsten het prijskartel moesten ondersteunen, kan het niet anders dan dat ook dat kartel de gehele polypropyleenmarkt bestreek.

    326 Het Gerecht stelt vast, dat de quota betrekking hadden op alle kwaliteiten polypropyleen. Verzoekster heeft immers in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht verklaard, dat in 1980 haar verkopen in West-Europa goed waren voor 37 928 ton, en dat zij in 1983 in de Gemeenschap 68 752 ton verkocht. Deze cijfers zouden betrekking hebben op alle kwaliteiten bij elkaar genomen, en de basisprodukten zouden minder dan 40 % van die verkopen hebben uitgemaakt. In 1980 kreeg verzoekster voor West-Europa echter een quotum toegewezen van 42 000 ton (bijl. 57 en 60 a.b.), en in 1983 lag haar quotum tussen 71 000 ton, op een geraamde markt van 1 470 kiloton (voorstel van Saga; bijl. 81 a.b.), en 51 450 ton [3,5 % van een zelfde markt (voorstel van de Duitse producenten; bijl. 83 a.b.)].

    327 Hieruit volgt, dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete terecht de gehele polypropleenmarkt in aanmerking heeft genomen en dat het middel mitsdien moet worden afgewezen.

    E - Het niet-individualiseren van de criteria voor de vaststelling van de geldboeten

    328 Volgens verzoekster zijn de geldboeten te beschouwen als straffen en kan het bedrag ervan derhalve enkel worden bepaald aan de hand van de concrete elementen en de gevolgen van het individuele gedrag van de onderneming (arrest van het Hof van 15 juli 1970, zaak 45/69, Boehringer Mannheim, Jurispr. 1970, blz. 769). De geldboeten moeten rekening houden met de bijzondere situatie van de onderneming en met de voor deze geldende verzachtende omstandigheden. De beschikking houdt echter niet alleen geen rekening met de individuele situatie van de ondernemingen waar het de vaststelling van de inbreuken betreft, maar zij bevat ook geen op die individuele situatie toegesneden redengeving die voor elk van de ondernemingen het bedrag van de opgelegde boete rechtvaardigt. Wanneer men de geldboeten en de omzetcijfers van de betrokken ondernemingen met elkaar vergelijkt, zullen er ongetwijfeld aanzienlijke verschillen aan het licht treden, die in geen enkele overweging van de beschikking worden gerechtvaardigd. Dit motiveringsgebrek kan niet anders dan de indruk wekken, dat er sprake is van onaanvaardbare willekeur.

    329 De Commissie zet uiteen, dat zij zich bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten heeft laten leiden door een reeks algemene en specifieke overwegingen, en dat een dergelijke handelwijze door het Hof is goedgekeurd (arrest van 15 juli 1970, zaak 45/69, reeds aangehaald, r.o. 55). Zij heeft de beschikking gebaseerd op overwegingen die de aan de ondernemingen gemaakte verwijten genoegzaam hebben geïndividualiseerd, waarna zij tot de slotsom is gekomen dat er geen groot verschil was vast te stellen tussen de mate van betrokkenheid van de kleinere ondernemingen bij de gemeenschappelijke regelingen.

    330 Het Gerecht constateert, dat de Commissie voor de bepaling van het aan verzoekster opgelegde boetebedrag in de eerste plaats criteria heeft vastgesteld ter bepaling van het algemene niveau van de geldboeten die moesten worden opgelegd aan de ondernemingen tot welke de beschikking was gericht (punt 108 van de beschikking), en in de tweede plaats criteria voor een billijke afweging van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen boete (punt 109 van de beschikking).

    331 Het algemene niveau van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten wordt door de in punt 108 van de beschikking genoemde criteria meer dan voldoende gerechtvaardigd. In dit verband is inzonderheid van belang, dat er sprake was van een zeer duidelijke inbreuk op artikel 85, lid 1 - inzonderheid sub a, b en c -, EEG-Verdrag en dat de polypropyleenproducenten, die opzettelijk en in het grootste geheim handelden, zich hiervan welbewust waren.

    332 Ook zijn de vier in punt 109 van de beschikking genoemde criteria relevant en toereikend voor een billijke afweging van de aan elk van de ondernemingen op te leggen boete.

    333 Met betrekking tot de eerste twee criteria die in punt 109 van de beschikking worden genoemd, te weten de rol die elk van de ondernemingen bij de geheime regelingen speelde en de tijd gedurende welke zij aan de inbreuk deelnamen, zij eraan herinnerd, dat aangezien de motivering van de vaststelling van het boetebedrag moet worden uitgelegd met inachtneming van de motivering van de beschikking in haar geheel, de Commissie duidelijk genoeg heeft aangegeven, hoe die criteria bij de vaststelling van de aan verzoekster opgelegde geldboete in aanmerking zijn genomen.

    334 Met betrekking tot de laatste twee criteria, te weten de respectieve leveranties van de verschillende polypropyleenproducenten in de Gemeenschap en hun individuele totale omzet, stelt het Gerecht op basis van de door de Commissie op zijn verzoek overgelegde cijfers - waarvan verzoekster de juistheid niet heeft betwist - vast, dat deze criteria bij de vaststelling van de aan verzoekster opgelegde geldboete, gelet op de aan andere producenten opgelegde boeten, niet op onbillijke wijze zijn toegepast.

    335 Gelet op het door het Gerecht uitgesproken oordeel omtrent de feitelijke bevindingen op basis waarvan de Commissie de inbreuk heeft vastgesteld, ontberen de verschillende argumenten waarop de Commissie volgens verzoekster niet zou hebben gereageerd, feitelijke grondslag.

    336 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

    F - De inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden

    337 Verzoekster betoogt, dat in de bestreden beschikking niet wordt ingegaan op de door haar aangevoerde verzachtende omstandigheden: zij zou de mededinging hebben versterkt doordat zij aan de basis stond van de oprichting van een nieuwe onderneming in de sector en doordat zij er met haar agressieve prijsbeleid in was geslaagd, een snelle doorbraak te maken op de markt; zij zou zware verliezen hebben geleden en zich aanzienlijke inspanningen hebben getroost op het gebied van research, en zij zou op loyale wijze bij het onderzoek hebben meegewerkt.

    338 De Commissie wijst erop, dat de omstandigheid dat Solvay een nieuwkomer is, haar deelneming aan een prijs- en quotakartel niet kan rechtvaardigen. Zij merkt voorts op, dat zij de geleden verliezen bij de bepaling van de boetebedragen als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen en dat het feit dat het kartel niet tot "ongerechtvaardigde winsten" heeft geleid, irrelevant is. En ten slotte stelt zij, dat de loyale medewerking van Solvay bij het onderzoek beperkt was tot de erkenning van de feiten, waar de ondernemingen hoe dan ook niet onderuit konden.

    339 Het Gerecht is van oordeel, dat de omstandigheid dat een onderneming een nieuwkomer is op de markt, die met name dank zij investeringen op het gebied van research een spectaculaire doorbraak op die markt heeft weten te realiseren, niet afdoet aan de zwaarte van de inbreuk die zij heeft begaan door gedurende verscheidene jaren deel te nemen aan een horizontale vaststelling van prijzen.

    340 Met betrekking tot de aanzienlijke verliezen die verzoekster heeft geleden en waaruit zou blijken dat haar deelneming aan de inbreuk haar geen ongerechtvaardigde winsten heeft opgeleverd, stelt het Gerecht vast, dat de Commissie in punt 108, laatste streepje, van de beschikking met zoveel woorden heeft verklaard, dat zij rekening heeft gehouden met het feit dat de ondernemingen over een lange periode belangrijke verliezen bij hun polypropyleentransacties hebben geleden. Hieruit blijkt niet alleen, dat de Commissie rekening heeft gehouden met genoemde verliezen, maar ook, dat zij bij de bepaling van het algemene niveau van de geldboeten rekening heeft gehouden met de ongunstige economische omstandigheden van de sector (arrest van het Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461, r.o. 111 e.v.) en met de andere in punt 108 genoemde criteria.

    341 Het Gerecht stelt tot slot vast, dat verzoeksters medewerking bij het onderzoek niet verder ging dan waartoe zij ingevolge artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht was.

    342 Mitsdien heeft de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete verzoeksters medewerking bij het onderzoek terecht niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

    343 Bijgevolg kan het middel niet worden aanvaard.

    344 Uit al het voorgaande volgt, dat de aan verzoekster opgelegde boete redelijk is, gelet op zowel de duur als de zwaarte van de haar ten laste gelegde inbreuk op het communautaire mededingingsrecht.

    De heropening van de mondelinge behandeling

    345 Bij op 6 maart 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd schrijven heeft verzoekster het Gerecht verzocht de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen van instructie te gelasten. Zij beroept zich hiertoe op de verklaringen die de Commissie heeft afgelegd tijdens de door haar op 28 februari 1992 gehouden persconferentie naar aanleiding van de uitspraak in de zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89.

    346 Na de advocaat-generaal opnieuw te hebben gehoord, is het Gerecht van mening, dat er geen termen aanwezig zijn om overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling te bevelen, noch om de door verzoekster gevraagde maatregelen van instructie te gelasten.

    347 Het arrest van 27 februari 1992 (gevoegde zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89, BASF e.a., Jurispr. 1992, blz. II-315) rechtvaardigt op zichzelf niet de heropening van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak. Het Gerecht stelt immers vast, dat een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden vermoed geldig te zijn. Het staat derhalve aan degene die zich beroept op de formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling, het Gerecht redenen aan te geven waarom de schijn van geldigheid van de officieel betekende en bekendgemaakte handeling moet worden doorbroken. In de onderhavige zaak hebben verzoeksters geen aanwijzing geleverd, dat de betekende en bekendgemaakte handeling niet was goedgekeurd of vastgesteld door het college van Commissarissen. Met name hebben zij, anders dan in de PVC-zaken (arrest van 27 februari 1992, gevoegde zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89, reeds aangehaald, r.o. 32 e.v.) het geval was, geen elementen naar voren gebracht waaruit blijkt, dat het beginsel van de onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling zou zijn geschonden door een wijziging in de tekst van de beschikking na de vergadering van het college van Commissarissen tijdens welke deze is vastgesteld.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    348 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld en de Commissie heeft geconcludeerd, verzoekster in de kosten te verwijzen, dient zij in de kosten te worden verwezen.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

    rechtdoende:

    1) Verwerpt het beroep.

    2) Verwijst verzoekster in de kosten van het geding.

    Top