Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0221

    Arrest van het Hof van 25 juli 1991.
    The Queen tegen Secretary of State for Transport, ex parte Factortame Ltd en anderen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Queen's Bench Division - Verenigd Koninkrijk.
    Visserij - Registratie van vaartuigen - Voorwaarden.
    Zaak C-221/89.

    Jurisprudentie 1991 I-03905

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:320

    61989J0221

    ARREST VAN HET HOF VAN 25 JULI 1991. - THE QUEEN TEGEN SECRETARY OF STATE FOR TRANSPORT, EX PARTE FACTORTAME LTD EN ANDEREN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HIGH COURT OF JUSTICE, QUEEN'S BENCH DIVISION - VERENIGD KONINKRIJK. - VISSERIJ - REGISTRATIE VAN VAARTUIGEN - VOORWAARDEN. - ZAAK C-221/89.

    Jurisprudentie 1991 bladzijde I-03905
    Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00313
    Finse bijz. uitgave bladzijde I-00325


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Lid-Staten - Verplichtingen - Uitoefening van behouden bevoegdheden inzake registratie van vaartuigen - Eerbiediging van gemeenschapsrecht

    2. Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Registratie van vissersvaartuig in Lid-Staat - Voorwaarden inzake nationaliteit, woonplaats en domicilie van eigenaars, bevrachters en exploitanten van vaartuig - Ontoelaatbaarheid - Bevoegdheid van nationale administratie om ontheffing te verlenen - Irrelevantie - Stelsel van vangstquota - Irrelevantie - Voorwaarde inzake plaats van waaruit vaartuig wordt geëxploiteerd, bestuurd en gecontroleerd - Toelaatbaarheid

    (EEG-Verdrag, art. 52)

    Samenvatting


    1. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht staat het aan de Lid-Staten, overeenkomstig de regels van het volkenrecht de voorwaarden vast te stellen waaraan moet zijn voldaan voordat een vaartuig in hun registers kan worden ingeschreven en aan dit vaartuig het recht kan worden verleend om hun vlag te voeren. Bij de uitoefening van die bevoegdheid moeten de Lid-Staten evenwel de voorschriften van het gemeenschapsrecht eerbiedigen.

    2. De bepalingen van het gemeenschapsrecht en inzonderheid artikel 52 EEG-Verdrag verzetten zich ertegen, dat een Lid-Staat voor de registratie van een vissersvaartuig in zijn nationaal register als voorwaarden stelt dat:

    a) de eigenaars, de bevrachters, de beheerders en de exploitanten van het vaartuig onderdanen van die Lid-Staat of vennootschappen naar het recht van deze Lid-Staat zijn en dat in dit laatste geval ten minste 75 % van de aandelen in eigendom toebehoren aan onderdanen van die Lid-Staat of aan vennootschappen die aan dezelfde voorwaarden voldoen, en dat 75 % van de bestuurders onderdaan van die Lid-Staat zijn;

    b) deze eigenaars, bevrachters, beheerders, exploitanten, aandeelhouders en bestuurders, naargelang van het geval, metterwoon in die Lid-Staat gevestigd zijn.

    Noch het bestaan van een communautair stelsel van nationale vangstquota, noch de omstandigheid dat de bevoegde minister van een Lid-Staat aan een individueel persoon ontheffing kan verlenen van het nationaliteitsvereiste in verband met de duur van de periode waarin deze persoon in de Lid-Staat woonachtig is geweest en betrokken is geweest bij de visserij van die Lid-Staat, vermag een dergelijke wetgeving verenigbaar met het gemeenschapsrecht te maken.

    Daarentegen verzet het gemeenschapsrecht zich niet ertegen, dat een Lid-Staat voor de registratie van een vissersvaartuig in zijn nationaal register als voorwaarde stelt dat het vaartuig wordt beheerd en de exploitatie ervan wordt bestuurd en gecontroleerd vanuit die Lid-Staat.

    Partijen


    In zaak C-221/89,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de High Court of Justice of England and Wales, Queen' s Bench Division, in het aldaar aanhangig geding tussen

    The Queen

    en

    Secretary of State for Transport (minister van Verkeer),

    ex parte: Factortame Limited and Others,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake onder meer het recht van vestiging en van het evenredigheidsbeginsel en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, ten einde uitspraak te kunnen doen over de verenigbaarheid van de nationale wettelijke regeling inzake de voor de registratie van vissersvaartuigen gestelde voorwaarden met dit recht,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, T. F. O' Higgins, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Díez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,

    advocaat-generaal: J. Mischo

    griffier: J.-G. Giraud

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - Factortame Ltd e.a., vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, G. Barling, Barrister-at-Law, D. Anderson, Barrister, en S. Swabey, Solicitor, van Thomas Cooper & Stibbard,

    - de Britse regering, vertegenwoordigd door T. J. G. Pratt, Principal Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door Sir Nicholas Lyell, QC, Solicitor General, C. Bellamy, QC, C. Vajda, Barrister, en A. Macnab, Barrister,

    - De Belgische regering, vertegenwoordigd door Ir. L. Van de Vel, directeur-generaal bij het Ministerie van Vervoer, als gemachtigde,

    - de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, juridisch adviseur van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Regierungsdirektor im Bundesministerium fuer Wirtschaft, en G. Leibrock, Regierungsrat im Bundesministerium fuer Wirtschaft, als gemachtigden,

    - De Griekse regering, vertegenwoordigd door H.-M. Mamouna, advocaat, lid van de dienst Juridische zaken van de Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Conde de Saro, directeur-generaal Cooerdinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Gemeenschappen en R. Silva de Lapuerta, abogado del Estado voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, als gemachtigden,

    - de Ierse regering, vertegenwoordigd door L. J. Dockery, Chief State Solicitor, als gemachtigde,

    - de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. C. Fischer en P. Oliver, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van Factortame Ltd e.a., vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC; Rawlings (Trawling) Ltd, vertegenwoordigd door N. Forwood, QC; de regering van het Verenigd Koninkrijk; de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Van de Velde, adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse betrekkingen; de Duitse regering, vertegenwoordigd door dr. J. Karl; de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Galani-Maragkoudaki; de Spaanse regering; de Ierse regering, vertegenwoordigd door J. O' Reilly, SC, en de Commissie, ter terechtzitting van 17 januari 1991,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 1991,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 10 maart 1989, ingekomen bij het Hof op 17 juli daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice of England and Wales, Queen' s Bench Division, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake onder meer het recht van vestiging en van het evenredigheidsbeginsel en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, ten einde uitspraak te kunnen doen over de verenigbaarheid van de nationale wettelijke regeling inzake de voor de registratie van vissersvaartuigen gestelde voorwaarden met dit recht.

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Secretary of State for Transport en Factortame Ltd en andere vennootschappen naar Brits recht, alsmede de bestuurders en aandeelhouders van deze vennootschappen, van wie de meeste de Spaanse nationaliteit hebben (hierna zonder onderscheid aangeduid als "verzoekers in het hoofdgeding").

    3 Blijkens het dossier zijn de betrokken vennootschappen eigenaar of exploitant van 95 vissersvaartuigen die krachtens de Merchant Shipping Act 1894 in het Britse scheepsregister waren ingeschreven. Drieënvijftig van deze vaartuigen waren oorspronkelijk in Spanje ingeschreven en voeren onder Spaanse vlag, doch werden sedert 1980 op diverse data in het Britse register ingeschreven. De overige 42 vaartuigen waren van meet af aan in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven, doch werden op diverse tijdstippen, hoofdzakelijk sedert 1983, door de betrokken ondernemingen gekocht.

    4 De wettelijke regeling betreffende de registratie van Britse vissersvaartuigen werd ingrijpend gewijzigd bij deel II van de Merchant Shipping Act 1988 (hierna: "de wet van 1988") en de Merchant Shipping (Registration of Fishing Vessels) Regulations 1988 (hierna: "Regulations 1988", S.I. 1988, nr. 1926). Vaststaat, dat het Verenigd Koninkrijk met de wijziging van de eerdere wetgeving een einde wenste te maken aan de praktijk die bekend staat als "quota hopping", waarbij volgens het Verenigd Koninkrijk zijn vangstquota worden "geplunderd" door vaartuigen die de Britse vlag voeren doch geen wezenlijke band met het Verenigd Koninkrijk hebben.

    5 Bij de wet van 1988 is een nieuw register ingevoerd, waarin voortaan alle Britse vissersvaartuigen moeten worden ingeschreven, met inbegrip van die welke reeds in het oude, krachtens de Merchant Shipping Act 1894 gevoerde register waren ingeschreven. In het nieuwe register mogen evenwel alleen vissersvaartuigen worden ingeschreven die aan de voorwaarden van Section 14 van de wet van 1988 voldoen.

    6 Section 14 (1) bepaalt dat, behoudens door de Secretary of State for Transport te bepalen afwijkingen, een vissersvaartuig slechts in het nieuwe register kan worden ingeschreven indien:

    "a) het vaartuig in Brits eigendom is;

    Volgens Section 14 (2) is een vissersvaartuig Brits eigendom, indien de "legal title" met betrekking tot het vaartuig volledig wordt gehouden door een of meer bevoegde personen of vennootschappen en indien het vaartuig beneficiair in eigendom is (beneficially owned) van een of meer bevoegde vennootschappen of voor niet minder dan 75 % in beneficiair eigendom is van een of meer bevoegde personen.(1) Volgens Section 14 (7) wordt onder "bevoegd persoon" verstaan, een Brits onderdaan die metterwoon gevestigd is in het Verenigd Koninkrijk, en onder "bevoegde vennootschap", een vennootschap naar Brits recht die haar centrum van werkzaamheid (principal place of business) in het Verenigd Koninkrijk heeft, en waarvan ten minste 75 % van de aandelen eigendom is van één of meer bevoegde personen of vennootschappen en ten minste 75 % van de bestuurders bevoegde personen zijn.

    7 Ten slotte kan de Secretary of State for Transport krachtens Section 14 (4) een individueel persoon ontheffing verlenen van het nationaliteitsvereiste in verband met de duur van de periode waarin deze persoon in het Verenigd Koninkrijk woonachtig is geweest en betrokken is geweest bij de visserij van het Verenigd Koninkrijk.

    8 De wet van 1988 en de Merchant Shipping Regulations 1988 zijn op 1 december 1988 in werking getreden. Ingevolge Section 13 van de wet van 1988 werd de geldigheidsduur van de inschrijvingen uit hoofde van de eerdere wet evenwel bij wijze van overgangsregeling verlengd tot 31 maart 1989.

    9 Toen de procedure in het hoofdgeding werd ingeleid, voldeden de 95 vissersvaartuigen van verzoekers in het hoofdgeding niet aan een of meer van de registratievoorwaarden van Section 14 van de wet van 1988, zodat zij niet in het nieuwe register konden worden ingeschreven.

    10 Omdat deze vaartuigen per 1 april 1989 niet langer voor de visserij mochten worden gebruikt, zijn de betrokken ondernemingen op 16 december 1988 bij de High Court of Justice of England and Wales, Queen' s Bench Division, tegen deze regeling opgekomen op grond dat deel II van de wet van 1988 onverenigbaar zou zijn met het gemeenschapsrecht.

    11 Met het oog op de oplossing van dit geschil heeft de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    "Vraag 1

    Beïnvloedt het gemeenschapsrecht de voorwaarden waaronder een Lid-Staat regelen mag stellen ten einde te bepalen welke schepen in deze staat mogen worden geregistreerd, zijn vlag mogen voeren en zijn nationaliteit mogen bezitten?

    Vraag 2

    Mag een Lid-Staat, gelet op de bepalingen en beginselen van gemeenschapsrecht en in het bijzonder (doch niet uitsluitend) het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, het recht van vestiging en het evenredigheidsvereiste, bepalen dat een vissersvaartuig slechts in die Lid-Staat mag worden geregistreerd en de vlag van die Lid-Staat mag voeren, indien:

    a) de "legal title" voor 100 % wordt gehouden door de onderdanen van die Lid-Staat, die daar metterwoon gevestigd zijn, of door een vennootschap waarvan ten minste 75 % van de aandelen in eigendom zijn van 'legal owners' en 'beneficial owners' van metterwoon in die Lid-Staat gevestigde personen of waarvan ten minste 75 % van de bestuurders uit dergelijke personen bestaat (hierna 'een bevoegde vennootschap' ); en

    b) het voor ten minste 75 % in beneficiair eigendom (beneficially owned) is van onderdanen van die Lid-Staat die daar metterwoon gevestigd zijn, of voor 100 % van een of meer bevoegde vennootschappen, of voor een gedeelte van een of meer bevoegde vennootschappen, mits ten minste 75 % van de resterende eigendom in het vaartuig in handen is van onderdanen van die Lid-Staten, die daar metterwoon gevestigd zijn; en

    c) het wordt beheerd en de exploitatie ervan wordt bestuurd en gecontroleerd vanuit die Lid-Staat; en

    d) een onderdaan van die Lid-Staat, die daar metterwoon gevestigd is, of een bevoegde vennootschap optreedt als bevrachter, beheerder of exploitant van het vaartuig,

    in omstandigheden waarin geen uitzondering wordt gemaakt voor onderdanen van andere Lid-Staten, behoudens dat de Lid-Staat bevoegd is aan een individueel persoon ontheffing te verlenen van het nationaliteitsvereiste in verband met de duur van de periode waarin de betrokkene in de Lid-Staat woonachtig is geweest en betrokken is geweest bij de visserij van de Lid-Staat?

    Vraag 3

    Is het voor het antwoord op vraag 2 van belang, dat er krachtens het gemeenschappelijk visserijbeleid aan de Lid-Staten toegekende nationale vangstquota bestaan?

    Vraag 4

    Is het voor de antwoorden op de vragen 2 en 3 van belang, dat de betrokken maatregel is ingevoerd ten einde een aantal vissersvaartuigen die onmiddellijk vóór de datum waarop deze maatregel van kracht is geworden, regelmatig zijn geregistreerd in en een visvergunning hebben gekregen van de betrokken Lid-Staat, en die voor een aanzienlijk percentage in beneficiair eigendom zijn (beneficially owned) van onderdanen van een andere Lid-Staat, die in die andere Lid-Staat metterwoon gevestigd zijn, niet meer in aanmerking te laten komen om de vlag van de eerste Lid-Staat te voeren, zodat zij niet meer mogen vissen onder de krachtens het gemeenschappelijk visserijbeleid aan de eerste Lid-Staat toegekende vangstquota, tenzij de eigendom en het beheer van de vaartuigen worden overgedragen aan onderdanen van de eerste Lid-Staat, die daar metterwoon gevestigd zijn overeenkomstig de bepalingen van genoemde maatregel?"

    12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten in het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    De eerste vraag

    13 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de Lid-Staten bevoegd zijn om de voorwaarden voor registratie van vaartuigen vast te stellen. Inzonderheid met betrekking tot vissersvaartuigen heeft het Hof in het arrest van 19 januari 1988 (zaak 223/86, Pesca Valentia, Jurispr. 1988, blz. 83, r.o. 13) verklaard, dat in de bepalingen van verordening (EEG) nr. 101/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (PB 1976, L 20, blz. 19) wordt gesproken over vissersvaartuigen "die onder de vlag" van een Lid-Staat varen of op diens grondgebied staan "ingeschreven", doch het omschrijven van die begrippen aan de nationale wetgever wordt overgelaten.

    14 Dat neemt niet weg, dat de Lid-Staten verplicht zijn, de bevoegdheden die zij hebben behouden, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie laatstelijk de arresten van 7 juni 1988, zaak 57/86, Griekenland/Commissie, Jurispr. 1988, blz. 2855, r.o. 9, en 21 juni 1988, zaak 127/87, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1988, blz. 3333, r.o. 7).

    15 De Britse, de Belgische en de Griekse regering betogen evenwel, dat de situatie anders ligt wanneer het gaat om de bevoegdheid die elke staat krachtens het volkenrecht heeft, om soeverein de voorwaarden voor het voeren van zijn vlag vast te stellen. Dienaangaande verwijzen zij naar artikel 5, lid 1, van het verdrag van Genève inzake de volle zee (United Nations Treaty Series 450, nr. 6465), dat luidt als volgt:

    "Iedere staat stelt de voorwaarden vast voor het verlenen van zijn nationaliteit aan schepen, voor de registratie van schepen op zijn grondgebied en voor het recht zijn vlag te voeren. Schepen hebben de nationaliteit van de staat wiens vlag zij het recht hebben te voeren. Er moet een wezenlijke band bestaan tussen de staat en het schip; in het bijzonder dient de staat op administratief, technisch en sociaal gebied zijn rechtsmacht en toezicht op doeltreffende wijze uit te oefenen."

    16 Dat argument kan slechts opgaan, indien de in het gemeenschapsrecht gestelde eisen volgens welke de Lid-Staten hun bevoegdheden op het gebied van de registratie van vaartuigen dienen uit te oefenen, in strijd zijn met de regels van het volkenrecht.

    17 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat het bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht aan de Lid-Staten staat, overeenkomstig de algemene regels van het volkenrecht de voorwaarden vast te stellen waaraan moet zijn voldaan voordat een vaartuig in hun register kan worden ingeschreven en aan dit vaartuig het recht kan worden verleend om hun vlag te voeren, doch dat de Lid-Staten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de voorschriften van het gemeenschapsrecht moeten eerbiedigen.

    De tweede vraag

    18 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de drie bij de wet van 1988 gestelde voorwaarden voor de registratie van vissersvaartuigen in het Verenigd Koninkrijk stroken met het gemeenschapsrecht. Deze vraag moet dus worden gelezen als volgt:

    "1. Moeten het gemeenschapsrecht en met name de beginselen van de vrijheid van vestiging, het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en het evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten dat een Lid-Staat voor de registratie van een vissersvaartuig in zijn nationaal register als voorwaarden stelt, dat

    a) de eigenaars (legal owners and beneficial owners), de bevrachters, de beheerders en de exploitanten van het vaartuig onderdanen van die Lid-Staat of vennootschappen naar het recht van die Lid-Staat zijn en dat in dit laatste geval ten minste 75 % van de aandelen in eigendom toebehoren aan onderdanen van die Lid-Staat of aan vennootschappen die aan dezelfde voorwaarden voldoen, en waarvan 75 % van de bestuurders onderdaan van die Lid-Staat zijn;

    b) deze eigenaars (legal owners and beneficial owners), bevrachters, beheerders, exploitanten, aandeelhouders en bestuurders, naargelang het geval, metterwoon in die Lid-Staat gevestigd zijn;

    c) het betrokken vaartuig wordt beheerd en de exploitatie ervan wordt bestuurd en gecontroleerd vanuit die Lid-Staat?

    De vereisten inzake nationaliteit, woonplaats en domicilie (punt 1, sub a en b, van de tweede vraag, zoals hierboven geherformuleerd)

    19 Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd, dat de registratie van een vaartuig als zodanig een vestigingshandeling in de zin van de artikelen 52 en volgende EEG-Verdrag is, en dat derhalve de regels inzake de vrijheid van vestiging van toepassing zijn.

    20 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het begrip vestiging in de artikelen 52 en volgende EEG-Verdrag inhoudt, dat daadwerkelijk een economische activiteit wordt uitgeoefend door middel van een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd in een andere Lid-Staat.

    21 Bijgevolg brengt de registratie van een vaartuig niet noodzakelijkerwijs een vestiging in de zin van het Verdrag mee, in het bijzonder wanneer het vaartuig niet wordt gebruikt voor de uitoefening van een economische activiteit, of wanneer de aanvraag tot registratie wordt gedaan door of namens een persoon die niet in de betrokken Lid-Staat is gevestigd en evenmin voornemens is zich aldaar te vestigen.

    22 Wanneer daarentegen het vaartuig een instrument voor de uitoefening van een economische activiteit is die gepaard gaat met een duurzame vestiging in de betrokken Lid-Staat, kan de registratie van dat vaartuig niet los worden gezien van de uitoefening van het recht van vrije vestiging.

    23 Daaruit volgt, dat de voorwaarden voor registratie van vaartuigen geen belemmering van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52 en volgende van het Verdrag mogen vormen.

    24 De Britse en de Belgische regering betogen evenwel, dat de registratie van een vaartuig in een Lid-Staat geen conditio sine qua non voor een vestiging in die Lid-Staat is, daar natuurlijke of rechtspersonen die zulks willen, geen strobreed in de weg wordt gelegd om vanuit bij voorbeeld het Verenigd Koninkrijk vaartuigen, zelfs vissersvaartuigen, te exploiteren in het kader van verrichtingen waarbij het grondgebied van die Lid-Staat betrokken is. Een dergelijke vestiging in het Verenigd Koninkrijk zou mogelijk zijn voor alle vaartuigen die in een van de andere Lid-Staten zijn geregistreerd.

    25 Dat argument faalt. Volgens artikel 52, tweede alinea, EEG-Verdrag omvat de vrijheid van vestiging voor de onderdanen van een Lid-Staat "de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst (...) overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld".

    26 De Britse, de Belgische, de Deense en de Griekse regering zijn van mening, dat het Verdrag niet in de weg staat aan een nationaliteitsvereiste als in het hoofdgeding aan de orde is, omdat van discriminatie op grond van nationaliteit slechts sprake kan zijn, wanneer de wetgeving van een Lid-Staat de rechtssubjecten verschillend zou behandelen op grond van hun nationaliteit. In het onderhavige geval daarentegen zou het niet om een discriminatie op grond van nationaliteit gaan, doch om een voorwaarde voor het verlenen van de nationaliteit, en zouden de Lid-Staten vrij kunnen bepalen, aan wie zij hun nationaliteit verlenen dan wel weigeren, ongeacht of het om natuurlijke personen dan wel om vaartuigen gaat.

    27 In dit verband moet worden opgemerkt, dat "nationaliteit" van vaartuigen, die geen rechtssubjecten zijn, iets anders betekent dan "nationaliteit" van natuurlijke personen.

    28 Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, zoals dat inzonderheid met betrekking tot het recht van vestiging is neergelegd in artikel 52 EEG-Verdrag, betreft de verschillende behandeling van natuurlijke personen die onderdaan van de Lid-Staten zijn, alsook van vennootschappen, welke krachtens artikel 58 met natuurlijke personen zijn gelijkgesteld.

    29 Bijgevolg moet elke Lid-Staat bij de uitoefening van zijn bevoegdheden ter zake van de vaststelling van de voorwaarden voor het verlenen van zijn "nationaliteit" aan een vaartuig, het verbod van discriminatie van de onderdanen van de Lid-Staten op grond van hun nationaliteit eerbiedigen.

    30 Uit het voorgaande volgt, dat een voorwaarde als in het hoofdgeding aan de orde is, en die inhoudt dat wanneer een vaartuig eigendom is van of wordt bevracht door natuurlijke personen, zij een bepaalde nationaliteit moeten hebben, en wanneer het vaartuig in eigendom aan een vennootschap toebehoort of door een vennootschap wordt bevracht, de aandeelhouders of de bestuurders die nationaliteit moeten hebben, in strijd is met artikel 52 EEG-Verdrag.

    31 Een dergelijke voorwaarde is voorts ook in strijd met artikel 221 EEG-Verdrag, krachtens hetwelk de Lid-Staten nationale behandeling moeten verlenen wat betreft de financiële deelneming door de onderdanen van de andere Lid-Staten in het kapitaal van rechtspersonen in de zin van artikel 58.

    32 Met betrekking tot de voorwaarde dat de eigenaars, de bevrachters,de beheerders en de exploitanten van het vaartuig, en in het geval van een vennootschap, de aandeelhouders en de bestuurders metterwoon moeten zijn gevestigd in de Lid-Staat van registratie, moet worden vastgesteld, dat een dergelijke voorwaarde, die niet gerechtvaardigd is uit hoofde van de rechten en plichten die de toekenning van een nationale vlag aan een vaartuig in het leven roept, een discriminatie op grond van nationaliteit oplevert. De overgrote meerderheid van de onderdanen van de betrokken Lid-Staat zijn metterwoon in die Lid-Staat gevestigd en voldoen dus automatisch aan die voorwaarde, terwijl de onderdanen van andere Lid-Staten zich in de meeste gevallen metterwoon in die Lid-Staat moeten gaan vestigen om aan de vereisten van diens wetgeving te voldoen. Bijgevolg is een dergelijke voorwaarde in strijd met artikel 52.

    33 Uit het voorgaande volgt, dat de bepalingen van het gemeenschapsrecht en met name artikel 52 EEG-Verdrag zich ertegen verzetten, dat een Lid-Staat voor de registratie van een vissersvaartuig in zijn nationaal register als voorwaarden stelt, dat a) de eigenaars (legal owners and beneficial owners), de bevrachters, de beheerders en de exploitanten van het vaartuig onderdanen van die Lid-Staat of vennootschappen naar het recht van deze Lid-Staat zijn en dat in dit laatste geval ten minste 75 % van de aandelen in eigendom toebehoren aan onderdanen van die Lid-Staat of aan vennootschappen die aan dezelfde voorwaarden voldoen, en waarvan 75 % van de bestuurders onderdaan van die Lid-Staat zijn; en b) deze eigenaars (legal owners and beneficial owners), bevrachters, beheerders, exploitanten, aandeelhouders en bestuurders, naargelang van het geval, metterwoon in die Lid-Staat gevestigd zijn.

    De voorwaarde betreffende de plaats van exploitatie, bestuur en controle van het vaartuig (punt 1, sub c, van de tweede vraag, zoals hierboven geherformuleerd)

    34 Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking, dat een voor de registratie van een vaartuig gestelde voorwaarde, dat het vaartuig wordt beheerd en de exploitatie ervan wordt bestuurd en gecontroleerd vanuit de Lid-Staat van registratie, in wezen samenvalt met het begrip vestiging in de zin van de artikelen 52 en volgende EEG-Verdrag, dat een duurzame vestiging impliceert. Daaruit volgt dat deze artikelen, waarin juist de vrijheid van vestiging is neergelegd, niet aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten dat een dergelijke voorwaarde wordt gesteld.

    35 Die voorwaarde zou evenwel tegen genoemde bepalingen indruisen, indien zij aldus zou moeten worden uitgelegd dat registratie uitgesloten is in het geval van een secundaire vestiging, waarbij het centrum dat de exploitatie van het vaartuig in de Lid-Staat van registratie beheert, handelt op instructie van een centrum in de Lid-Staat van de hoofdvestiging, dat de beslissingen neemt.

    36 Bijgevolg moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich niet ertegen verzet, dat een Lid-Staat voor de registratie van een vissersvaartuig in zijn nationale register als voorwaarde stelt, dat het vaartuig wordt beheerd en de exploitatie ervan wordt bestuurd en gecontroleerd vanuit die Lid-Staat.

    De mogelijkheid om ontheffing van het nationaliteitsvereiste te verlenen (punt 2 van de tweede vraag, zoals hierboven geherformuleerd)

    37 Dit onderdeel van de vraag betreft in wezen het probleem, of de omstandigheid dat de bevoegde minister van een Lid-Staat aan een individueel persoon ontheffing kan verlenen van het nationaliteitsvereiste in verband met de duur van de periode waarin deze persoon in de Lid-Staat woonachtig is geweest en betrokken is geweest bij de visserij van die Lid-Staat, wat het gemeenschapsrecht betreft, een rechtvaardiging kan opleveren voor het voorschrift, ingevolge hetwelk voor de registratie van een vissersvaartuig een nationaliteitsvereiste en een woonplaats- en domicilievereiste gelden.

    38 Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat de enkele omstandigheid dat het bevoegde gezag is gemachtigd ontheffingen of vrijstellingen te verlenen, zelfs indien van deze machtiging royaal gebruik wordt gemaakt, geen rechtvaardiging kan opleveren voor een nationale maatregel die in strijd is met het Verdrag (zie met name de arresten van 24 januari 1978, zaak 82/77, Van Tiggele, Jurispr. 1978, blz. 25, en 16 december 1980, zaak 27/80, Fietje, Jurispr. 1980, blz. 3839).

    39 Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de omstandigheid dat de bevoegde minister van een Lid-Staat aan een individueel persoon ontheffing kan verlenen van het nationaliteitsvereiste in verband met de duur van de periode waarin deze persoon in de Lid-Staat woonachtig is geweest en betrokken is geweest bij de visserij van die Lid-Staat, wat het gemeenschapsrecht betreft, geen rechtvaardiging kan opleveren voor het voorschrift, ingevolge hetwelk voor de registratie van een vissersvaartuig een nationaliteitsvereiste en een woonplaats- en domicilievereiste gelden.

    De derde vraag

    40 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het Hof in de arresten van 14 december 1989 (zaak C-3/87, Agegate, Jurispr. 1989, blz. 4459, en zaak C-216/87, Jaderow, Jurispr. 1989, blz. 4509) heeft opgemerkt dat de Lid-Staten bij de uitoefening van de hun toegekende bevoegdheid om de regels voor het gebruik van hun quota vast te stellen, mogen bepalen, welke vaartuigen onder hun nationale quota mogen vissen, mits de daarbij gehanteerde criteria verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. In laatstgenoemd arrest verklaarde het Hof inzonderheid voor recht, dat een Lid-Staat voorwaarden mag stellen die moeten verzekeren dat het vaartuig een daadwerkelijke economische band met die Lid-Staat heeft, voor zover die band slechts de relatie tussen de visserijactiviteiten van dat vaartuig en de van de visserij afhankelijke bevolkingsgroepen en de aanverwante industrieën betreft.

    41 Voorts moet worden opgemerkt, dat een nationale wettelijke regeling betreffende de registratie van vaartuigen, als in het hoofdgeding aan de orde is, niet ten doel heeft, regels voor het gebruik van de quota vast te stellen. Bijgevolg kan een dergelijke wettelijke regeling, ongeacht de door de nationale wetgever beoogde doeleinden, niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat er een communautair stelsel van nationale quota bestaat.

    42 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat het bestaan van het huidige stelsel van nationale quota geen verschil maakt voor de op de tweede vraag gegeven antwoorden.

    De vierde vraag

    43 Deze vraag is gesteld voor het geval het Hof van oordeel mocht zijn, dat vereisten inzake nationaliteit, woonplaats en domicilie als in het hoofdgeding aan de orde zijn, verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. Aangezien dat niet het geval is, behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    44 De kosten door de Britse, de Belgische, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Spaanse en de Ierse regering alsmede door de Commissie van de Europese gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door de High Court of Justice of England and Wales, Queen' s Bench Division, bij beschikking van 10 maart 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht staat het aan de Lid-Staten, overeenkomstig de algemene regels van het volkenrecht de voorwaarden vast te stellen waaraan moet zijn voldaan voordat een vaartuig in hun register kan worden ingeschreven en aan dit vaartuig het recht kan worden verleend om hun vlag te voeren, doch bij de uitoefening van deze bevoegdheid moeten de Lid-Staten de voorschriften van het gemeenschapsrecht eerbiedigen.

    2. De bepalingen van het gemeenschapsrecht en inzonderheid artikel 52 EEG-Verdrag verzetten zich ertegen, dat een Lid-Staat voor de registratie van een vissersvaartuig in zijn nationaal register als voorwaarden stelt dat: a) de eigenaars (legal owners and beneficial owners), de bevrachters, de beheerders en de exploitanten van het vaartuig onderdanen van die Lid-Staat of vennootschappen naar het recht van deze Lid-Staat zijn en dat in dit laatste geval ten minste 75 % van de aandelen in eigendom toebehoren aan onderdanen van die Lid-Staat of aan vennootschappen die aan dezelfde voorwaarden voldoen, en waarvan 75 % van de bestuurders onderdaan van die Lid-Staat zijn; en b) deze eigenaars (legal owners and beneficial owners), bevrachters, beheerders, exploitanten, aandeelhouders en bestuurders, naargelang van het geval, metterwoon in die Lid-Staat gevestigd zijn.

    3. Het gemeenschapsrecht verzet zich niet ertegen, dat een Lid-Staat voor de registratie van een vissersvaartuig in zijn nationaal register als voorwaarde stelt dat het vaartuig wordt beheerd en de exploitatie ervan wordt bestuurd en gecontroleerd vanuit die Lid-Staat.

    4. De omstandigheid dat de bevoegde minister van een Lid-Staat aan een individueel persoon ontheffing kan verlenen van het nationaliteitsvereiste in verband met de duur van de periode waarin deze persoon in de Lid-Staat woonachtig is geweest en betrokken is geweest bij de visserij van die Lid-Staat, kan, wat het gemeenschapsrecht betreft, geen rechtvaardiging opleveren voor het voorschrift, ingevolge hetwelk voor de registratie van een vissersvaartuig een nationaliteitsvereiste en een woonplaats- en domicilievereiste gelden.

    5. Het bestaan van het huidige stelsel van nationale quota maakt geen verschil voor de op de tweede vraag gegeven antwoorden.

    Top