Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0100

    Arrest van het Hof van 12 december 1990.
    Peter Kaefer en Andréa Procacci tegen Franse Staat.
    Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Tribunal administratif de Papeete (Polynesie) - Frankrijk.
    Recht van verblijf en van vestiging - Landen en gebieden overzee - Artikel 177 - Bevoegdheid van het Hof.
    Gevoegde zaken C-100/89 en C-101/89.

    Jurisprudentie 1990 I-04647

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1990:456

    61989J0100

    ARREST VAN HET HOF VAN 12 DECEMBER 1990. - PETER KAEFER EN ANDREA PROCACCI TEGEN FRANSE STAAT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL ADMINISTRATIF DE PAPEETE (POLYNESIE) - FRANKRIJK. - RECHT VAN VERBLIJF EN VESTIGING - LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE - ARTIKEL 177 - BEVOEGDHEID VAN HET HOF. - GEVOEGDE ZAKEN C-100/89 EN C-101/89.

    Jurisprudentie 1990 bladzijde I-04647


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1 . Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 177 EEG-Verdrag - Rechterlijke instantie waarvan het ressort een land of gebied overzee is

    ( EEG-Verdrag, artikel 177 )

    2 . Associatie van landen en gebieden overzee - Recht van toegang tot en verblijf in land of gebied overzee van onderdanen van andere Lid-Staten op basis van non-discriminatie - Toepassing beperkt tot vrijheid van vestiging en van dienstverrichting

    ( Besluit 86/283/EEG van de Raad, artikel 176 )

    3 . Associatie van landen en gebieden overzee - Uitoefening van vrijheid van vestiging en van dienstverrichting door onderdanen van andere Lid-Staten - Discriminatieverbod - Rechtstreekse werking - Voorwaarden

    ( Besluit 86/283/EEG van de Raad, artikel 176 )

    Samenvatting


    1 . Een rechterlijke instantie waarvan het ressort een met de Gemeenschap geassocieerd land of gebied overzee is, is als nationale rechterlijke instantie van een Lid-Staat bevoegd de prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 177 EEG-Verdrag toe te passen .

    2 . De regeling inzake vestiging en dienstverrichting in de landen en gebieden overzee, met inbegrip van het recht van toegang en verblijf, dat het noodzakelijke corollaire daarvan is, moet ingevolge artikel 176 van besluit 86/283/EEG zonder discriminatie worden toegepast uitsluitend op de onderdanen van de Lid-Staten, die werkelijk een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefenen of wensen uit te oefenen, onder de voorwaarden die ook gelden voor de onderdanen van de Lid-Staat waarvan het betrokken land of gebied overzee afhangt, behoudens evenwel de in voormeld artikel bedoelde wederkerigheid . Deze regeling geldt evenwel niet voor de toegang tot of het verblijf in deze landen en gebieden van andere onderdanen van de Lid-Staten, die geen zelfstandige beroepswerkzaamheid uitoefenen of wensen uit te oefenen .

    3 . Op het in artikel 176 van besluit 86/283/EEG neergelegde discriminatieverbod kan voor de bevoegde autoriteiten van een land of gebied overzee een beroep worden gedaan door een onderdaan van een andere Lid-Staat dan die waarmee dat land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, met het oog op vestiging of het verrichten van diensten aldaar, wanneer de betrokkene aan de voorwaarden voldoet die aan niet in dat land of gebied gevestigde eigen onderdanen worden gesteld, en de Lid-Staat wiens nationaliteit hij bezit, een zelfde behandeling blijkt toe te kennen aan uit het betrokken land of gebied afkomstige personen .

    Partijen


    In de gevoegde zaken C-100/89 en C-101/89,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal administratif de Papeete ( Frans-Polynesië ), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

    P . Kaefer

    en

    A . Procacci

    en

    Franse Staat,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 176 van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap ( PB 1986, L 175, blz . 1 ), in verband met de artikelen 132, lid 5, en 135 EEG-Verdrag,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt : G . F . Mancini, kamerpresident, waarnemend voor de president, T . F . O' Higgins, J . C . Moitinho de Almeida, G . C . Rodríguez Iglesias en M . Díez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C . N . Kakouris, R . Joliet, F . A . Schockweiler, F . Grévisse en M . Zuleeg, rechters,

    advocaat-generaal : J . Mischo

    griffier : D . Louterman, hoofdadministrateur

    gelet op de opmerkingen ingediend door :

    - de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J . E . Collins als gemachtigde,

    - de regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door R . de Gouttes, adjunct-directeur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde, bijgestaan door C . Chavance, bestuursattaché, als plaatsvervangend gemachtigde,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H . P . Hartvig en E . Lasnet, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M . Wyatt als gemachtigde, de regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door E . Belliard, adjunct-directeur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en de Commissie, vertegenwoordigd door E . Lasnet, ter terechtzitting van 14 maart 1990,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 mei 1990,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij twee vonnissen van 21 maart 1989, ingekomen ten Hove op 29 maart daaraanvolgend, heeft het Tribunal administratif de Papeete krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 176 van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap ( PB 1986, L 175, blz . 1 ), in verband met de artikelen 132, lid 5, en 135 EEG-Verdrag .

    2 Deze - in de twee zaken identieke - vraag is gerezen in gedingen betreffende besluiten van de Hoge Commissaris van de Franse Republiek in Polynesië . Bij het eerste besluit is het verzoek van Kaefer, een toerist van Duitse nationaliteit, om een verblijfsvergunning afgewezen; bij het tweede besluit is Procacci, houder van een Zwitsers paspoort, doch naar zijn zeggen van Italiaanse nationaliteit, uit het gebied uitgewezen .

    3 Het besluit betreffende Kaefer is gebaseerd op een bepaling van Frans recht, volgens welke "een toeristenvisum in geen geval ter plaatse in een verblijfsvergunning kan worden omgezet"; het besluit betreffende Procacci is gebaseerd op het feit dat deze in strijd met het Franse decreet van 27 april 1939 na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn toeristenvisum op het grondgebied van Frans-Polynesië was gebleven, niet in het bezit was van een biljet voor de terugreis en tegen vergoeding arbeid verrichtte .

    4 De betrokkenen hebben bij het Tribunal administratif de Papeete beroep ingesteld tot nietigverklaring van deze twee besluiten wegens schending van artikel 176 van voormeld besluit van de Raad . Van oordeel dat in deze zaken vragen van uitlegging van het gemeenschapsrecht rezen, heeft het Tribunal administratif de Papeete de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende, in de twee gevallen identieke, prejudiciële vraag voorgelegd :

    "Strekt de werkingssfeer van voormelde bepalingen van het besluit van 30 juni 1986 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, gelet op het bepaalde in de artikelen 132, lid 5, en 135 EEG-Verdrag, zich uit tot alle besluiten, van welke aard ook, van de nationale overheden die bij uitsluiting bevoegd zijn inzake de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van Frans-Polynesië van vreemdelingen die onderdaan zijn van Lid-Staten van de EEG? Zo ja, kunnen de betrokken bepalingen, gezien hun aard, opzet en bewoordingen, rechtstreekse werking hebben in de betrekkingen tussen de adressaten van de handeling en derden?"

    5 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de hoofdgedingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

    De bevoegdheid van het Hof

    6 De regering van het Verenigd Koninkrijk geeft het Hof in overweging zich onbevoegd te verklaren op grond dat het Tribunal administratif de Papeete niet een rechterlijke instantie "van een der Lid-Staten" in de zin van artikel 177 EEG-Verdrag is .

    7 Bovendien, aldus de Britse regering, is het vierde deel van het EEG-Verdrag een lex specialis, die met uitsluiting van de andere verdragsbepalingen, met name artikel 177, van toepassing is op de landen en gebieden overzee . Dit zou zijn af te leiden uit de artikelen 131 tot en met 136 bis EEG-Verdrag, alsmede uit het in de leden 2 en 3 van artikel 227 gemaakte onderscheid tussen overzeese departementen en landen en gebieden overzee .

    8 Dienaangaande zij er in de eerste plaats op gewezen, dat niet wordt betwist dat het Tribunal administratif de Papeete een Franse rechterlijke instantie is .

    9 In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat het vierde deel van het EEG-Verdrag, met name artikel 136, aan de instellingen van de Gemeenschap, inzonderheid de Raad, de bevoegdheid toekent om op basis van de in het Verdrag neergelegde beginselen bepalingen vast te stellen voor de landen en gebieden overzee, en dat besluit 86/283 van de Raad dergelijke bepalingen behelst .

    10 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het Hof bevoegd is om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag van het Tribunal administratif de Papeete .

    De vraag van het Tribunal

    11 Deze vraag bestaat uit twee onderdelen . Met het eerste onderdeel wenst de verwijzende rechter te vernemen, of besluiten van welke aard ook van nationale autoriteiten die bevoegd zijn inzake de toegang tot en het verblijf in een land of gebied overzee van gemeenschapsonderdanen, onder artikel 176 van besluit 86/283 van de Raad vallen, en met het tweede onderdeel, of in bevestigend geval de betrokken bepalingen, gezien hun aard, opzet en bewoordingen, rechtstreekse werking kunnen hebben .

    Het toepassingsgebied van artikel 176

    12 Wat het eerste onderdeel van de vraag betreft, zij herinnerd aan de tekst van artikel 176 van het besluit :

    "Wat de regeling inzake vestiging en dienstverlening betreft, behandelen de bevoegde instanties van de landen en gebieden de onderdanen en vennootschappen uit de Lid-Staten niet discriminerend . Indien een Lid-Staat voor een bepaalde werkzaamheid niet in staat is aan onderdanen of vennootschappen van de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland die in een land of gebied zijn gevestigd, alsmede aan de vennootschappen die onder de wetgeving van het betrokken land of gebied vallen en die aldaar zijn gevestigd, voordelen van dezelfde aard toe te kennen, is de bevoegde instantie van dit land of gebied evenwel niet gehouden deze behandeling toe te kennen ."

    13 Met betrekking tot werknemers moest volgens artikel 135 EEG-Verdrag het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden overzee in de Lid-Staten en van werknemers uit de Lid-Staten in de landen en gebieden overzee door overeenkomsten worden geregeld . Nu ter zake geen overeenkomsten zijn gesloten, kunnen onderdanen van de Lid-Staten niet met een beroep op het gemeenschapsrecht het recht van toegang tot en van verblijf in een land of gebied overzee verlangen ten einde aldaar een betrekking in loondienst te aanvaarden en te vervullen .

    14 Artikel 176 van besluit 86/283 heeft duidelijk alleen betrekking op het recht van toegang en verblijf voor zover dit verband houdt met het recht om zich te vestigen en diensten te verrichten, en niet op het recht van toegang en verblijf in het algemeen . Met deze precisering dient bij het onderzoek van de vraag van het Tribunal de Papeete rekening te worden gehouden .

    15 Uitoefening van het recht om zich in de landen en gebieden overzee te vestigen en er diensten te verrichten, impliceert uiteraard het recht van toegang en van verblijf .

    16 Dat recht om zich te vestigen en diensten te verrichten, is overeenkomstig de krachtens artikel 136 EEG-Verdrag vastgestelde bijzondere bepalingen geregeld bij artikel 176 van besluit 86/283, bepalende dat de bevoegde instanties van de landen en gebieden overzee de onderdanen en vennootschappen uit de Lid-Staten niet discriminerend behandelen, onder voorbehoud van wederkerigheid .

    17 Wanneer dus in een land of gebied overzee van een Lid-Staat de toegang tot sommige zelfstandige beroepen voor onderdanen van deze Lid-Staat die niet uit het betrokken land of gebied afkomstig zijn, onderworpen is aan beperkingen, zoals de afgifte vooraf van een vestigingsvergunning, gelden deze beperkingen ook voor onderdanen van de andere Lid-Staten .

    18 Vastgesteld moet overigens worden, dat richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten ( PB 1973, L 172, blz . 14 ), niet van toepassing is in de landen en gebieden overzee, waarvoor de bijzondere regeling van besluit 86/283 geldt .

    19 De regeling inzake vestiging en verrichten van diensten in de landen en gebieden overzee, met inbegrip van het recht van toegang en verblijf, dat het noodzakelijke corollaire daarvan is, moet derhalve zonder discriminatie worden toegepast uitsluitend op de onderdanen van de Lid-Staten, die werkelijk een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefenen of wensen uit te oefenen, onder de voorwaarden die ook gelden voor de onderdanen van de Lid-Staat waarvan het betrokken land of gebied overzee afhangt, behoudens evenwel de in artikel 176 bedoelde wederkerigheid . Deze regeling geldt evenwel niet voor de toegang tot of het verblijf in deze landen en gebieden van andere onderdanen van de Lid-Staten, die geen zelfstandige beroepswerkzaamheid uitoefenen of wensen uit te oefenen .

    20 Mitsdien moet op het eerste onderdeel van de vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat artikel 176 van besluit 86/283 van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap, niet geldt voor besluiten van de autoriteiten van de Lid-Staten, die bevoegd zijn inzake de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van andere Lid-Staten in een gebied overzee, behalve voor zover die besluiten onderdanen van andere Lid-Staten betreffen, die het recht van vestiging of van vrije dienstverrichting in een dergelijk gebied uitoefenen of willen uitoefenen .

    De rechtstreekse werking

    21 Het tweede onderdeel van de vraag betreft de rechtstreekse werking van artikel 176 van het besluit, zoals hierboven uitgelegd .

    22 De Franse en de Britse regering en de Commissie concluderen dat besluit 86/283 geen rechtstreekse werking heeft, op grond dat het niet voldoet aan de ter zake in de rechtspraak ontwikkelde, met het doel, de aard, de opzet en de tekst van de betrokken bepalingen verband houdende criteria .

    23 Volgens het Verenigd Koninkrijk volgt uit het arrest van 5 februari 1963 ( zaak 26/62, Van Gend en Loos, Jurispr . 1963, blz . 1 ), dat de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht het gevolg is van het doel van het Verdrag, namelijk de economische integratie verzekeren in het kader van een gemeenschappelijke markt; het doel nu van het vierde deel van het Verdrag is niet een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen of zelfs maar daartoe bij te dragen, doch de belangen van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, ten einde ze tot ontwikkeling te brengen .

    24 Dit argument kan niet slagen . Sedert het door de Britse regering aangehaalde arrest heeft het Hof zich bij herhaling uitgesproken over de eventuele rechtstreekse werking van sommige bepalingen van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen . Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de bepalingen van een besluit van de Raad rechtstreekse werking hebben in de betrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen, in dier voege dat zij voor de particulieren rechten in het leven roepen die de nationale rechterlijke instanties hebben te vrijwaren, wanneer die bepalingen de Lid-Staten een onvoorwaardelijke en voldoende duidelijke en bepaalde verplichting opleggen ( zie arrest van 6 oktober 1970, zaak 9/70, Grad, Jurispr . 1970, blz . 825, r.o . 9; en met betrekking tot besluiten op basis van een associatieovereenkomst, arrest van 20 september 1990, zaak C-192/89, Sevince, Jurispr . 1990, blz . I-3461 ).

    25 De Franse regering en de Commissie voeren te dezen aan, dat artikel 176 van het besluit slechts een voorwaardelijke verplichting behelst, aangezien zij aan een wederkerigheidsbeding is gekoppeld . Volgens de Commissie laat deze bepaling het dus aan elke Lid-Staat over om voor elke werkzaamheid afzonderlijk uit te maken, of hij al dan niet in staat is de voorgeschreven niet-discriminerende behandeling te verzekeren .

    26 Er zij aan herinnerd, dat een bepaling onvoorwaardelijk is wanneer zij de Lid-Staten geen enkele beoordelingsmarge laat .

    27 Uit de tekst van artikel 176 van het besluit blijkt, dat deze bepaling de bevoegde instanties zonder meer verplicht om, wanneer aan het wederkerigheidsvereiste is voldaan, onderdanen van de andere Lid-Staten met betrekking tot vestiging en dienstverrichting niet-discriminerend te behandelen . In zoverre wordt de Lid-Staten geen enkele beoordelingsmarge gelaten . Het staat aan de bevoegde instanties en aan de eventueel aangezochte nationale rechter om te beslissen, of aan die wederkerigheidsvoorwaarde is voldaan .

    28 Mitsdien moet het tweede onderdeel van de vraag van de nationale rechter aldus worden beantwoord, dat op het in artikel 176 van besluit 86/283 van de Raad neergelegde discriminatieverbod voor de bevoegde autoriteiten van een land of gebied overzee een beroep kan worden gedaan door een onderdaan van een andere Lid-Staat dan die waarmee dat land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, met het oog op vestiging of het verrichten van diensten aldaar, wanneer de betrokkene aan de aan niet in dat land of gebied gevestigde eigen onderdanen gestelde voorwaarden voldoet en de Lid-Staat wiens nationaliteit hij bezit, een zelfde behandeling blijkt toe te kennen aan uit het betrokken land of gebied afkomstige personen .

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    29 De kosten door de Franse en de Britse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door het Tribunal administratif de Papeete bij vonnissen van 21 maart 1989 gestelde vraag, verklaart voor recht :

    Artikel 176 van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap, geldt niet voor besluiten van de autoriteiten van de Lid-Staten, die bevoegd zijn inzake de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van andere Lid-Staten in een gebied overzee, behalve voor zover die besluiten onderdanen van andere Lid-Staten betreffen, die het recht van vestiging of van vrije dienstverrichting in een dergelijk gebied uitoefenen of willen uitoefenen .

    0p het in artikel 176 van besluit 86/283/EEG van de Raad neergelegde discriminatieverbod kan voor de bevoegde autoriteiten van een land of gebied overzee een beroep worden gedaan door een onderdaan van een andere Lid-Staat dan die waarmee dat land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, met het oog op vestiging of het verrichten van diensten aldaar, wanneer de betrokkene aan de aan niet in dat land of gebied gevestigde eigen onderdanen gestelde voorwaarden voldoet en de Lid-Staat wiens nationaliteit hij bezit, een zelfde behandeling blijkt toe te kennen aan uit het betrokken land of gebied afkomstige personen .

    Top