Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0096

    Arrest van het Hof van 16 mei 1991.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden.
    Niet-nakoming -Toelating tot het vrije verkeer tegen verlaagde heffing van een zonder uitvoercertificaat uit Thailand uitgevoerde partij maniok - Verzuim om eigen middelen vast te stellen en ter beschikking van de Commissie te stellen.
    Zaak C-96/89.

    Jurisprudentie 1991 I-02461

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:213

    61989J0096

    ARREST VAN HET HOF VAN 16 MEI 1991. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. - NIET-NAKOMING - TOELATING TOT HET VRIJE VERKEER TEGEN VERLAAGDE HEFFING VAN EEN ZONDER UITVOERCERTIFICAAT UIT THAILAND UITGEVOERDE PARTIJ MANIOK - VERZUIM OM EIGEN MIDDELEN VAST TE STELLEN EN TER BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE TE STELLEN. - ZAAK C-96/89.

    Jurisprudentie 1991 bladzijde I-02461


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Beroep wegens niet-nakoming - Recht van beroep van Commissie - Termijn voor uitoefening - Geen - Uitzondering - Buitensporig lange duur van precontentieuze procedure waardoor recht op verweer wordt geschaad

    (EEG-Verdrag, art. 169)

    2. Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Granen - Invoer van maniok uit Thailand tegen preferentieel tarief - Onregelmatige afgifte van invoercertificaten - Vaststelling van passende maatregelen door Commissie - Op nationale autoriteiten rustende verplichting, zich te conformeren aan instructies die hun voorschrijven het voordeel van preferentieregeling pas toe te kennen na uitvoering van controles ter voorkoming van fraude

    (Verordeningen van de Commissie nr. 2029/82, art. 7, lid 1, en nr. 3383/82, art. 7, lid 1)

    3. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Geen bescherming voor onderneming die zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijke schending van geldende regeling

    4. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Vaststelling en terbeschikkingstelling door Lid-Staten - Gebonden bevoegdheid die mogelijkheid van weigering van vaststelling van betwiste vordering uitsluit - Verplichte boeking op credit van rekening van Commissie - Te late boeking - Verplichting moratoire interessen te betalen

    (Verordening nr. 2891/77, art. 2 en 11)

    Samenvatting


    1. De Commissie is niet gehouden, een bepaalde termijn in acht te nemen om een beroep op grond van artikel 169 EEG-Verdrag tegen een Lid-Staat in te stellen. De in dit artikel voorziene precontentieuze procedure mag evenwel niet zo lang duren, dat inbreuk wordt gemaakt op het recht van verweer, in die zin dat het de betrokken Lid-Staat moeilijker wordt gemaakt de tot staving van het beroep aangevoerde argumenten te weerleggen.

    2. Met betrekking tot de in 1982 en 1983 verrichte invoer tegen verlaagd tarief van maniok van oorsprong uit Thailand, leidt de Commissie uit artikel 7, lid 1, van verordeningen nrs. 2029/82 en 3383/82 af, dat zij zonder naleving van vormvereisten alle passende maatregelen kan nemen indien de voorwaarden voor afgifte van invoercertificaten niet in acht worden genomen. Bijgevolg mocht zij op basis van door de Thaise autoriteiten verstrekte informatie bij gewoon telexbericht de autoriteiten van een Lid-Staat opdragen om een lading maniok te identificeren, alvorens zij onder dekking van een door de autoriteiten van een andere Lid-Staat afgegeven invoercertificaat, waarin het voordeel van het verlaagd tarief werd toegekend, in het vrije verkeer werd gebracht.

    3. Op het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen kan geen beroep worden gedaan door een onderneming die zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke schending van de geldende gemeenschapsregeling.

    4. Uit het feit dat artikel 2 van verordening nr. 2891/77 in het kader van de vaststelling van de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen bepaalt, dat een recht als vastgesteld geldt, zodra de overeenkomstige vordering door de bevoegde dienst of instelling van de Lid-Staat deugdelijk is geconstateerd, kan niet worden afgeleid, dat de Lid-Staten zich ervan mogen onthouden vorderingen vast te stellen, indien zij ze betwisten. Anders zou men moeten accepteren dat het financiële evenwicht van de Gemeenschap, zij het ook slechts tijdelijk, kan worden verstoord door het willekeurig gedrag van een Lid-Staat.

    Er bestaat een onlosmakelijk verband tussen de verplichting de eigen middelen van de Gemeenschap vast te stellen, de verplichting ze binnen de gestelde termijn te boeken op de rekening van de Commissie en de verplichting vertragingsrente te betalen. De rente is verschuldigd onverschillig om welke reden de boeking op de rekening van de Commissie met vertraging is geschied. Daaruit volgt, dat niet behoeft te worden onderscheiden tussen het geval waarin de Lid-Staat de eigen middelen heeft vastgesteld zonder ze te betalen, en het geval waarin hij ten onrechte heeft nagelaten de eigen middelen vast te stellen, ook al is er geen sprake van een dwingende termijn.

    Partijen


    In zaak C-96/89,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. C. Fischer als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan en M. A. Fierstra, plaatsvervangend juridisch adviseurs bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Nederlandse ambassade, Rue C. M. Spoo 5,

    verweerder,

    betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door in 1983 ongeveer 60 000 ton zonder uitvoercertificaat uit Thailand uitgevoerde maniok tegen de verlaagde heffing van 6 % ad valorem tot het vrije verkeer toe te laten, de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, T. F. O' Higgins, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Díez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, R. Joliet, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

    advocaat-generaal: M. Darmon,

    griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 20 september 1990,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 november 1990,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 maart 1989, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door in 1983 ongeveer 60 000 ton zonder uitvoercertificaat uit Thailand uitgevoerde maniok tegen de verlaagde heffing van 6 % ad valorem tot het vrije verkeer toe te laten, de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    2 Volgens de conclusies van het verzoekschrift verwijt de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden:

    a) in of omstreeks april 1983 ongeveer 60 000 ton maniok tot het vrije verkeer te hebben toegelaten

    - zonder toepassing van de volle landbouwheffing, als voorzien in de artikelen 2 en 4 van verordening (EEG) nr. 2744/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende de regeling voor de invoer en de uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte produkten (PB 1975, L 281, blz. 65),

    - en zonder, overeenkomstig artikel 5 EEG-Verdrag en artikel 7 van de verordeningen (EEG) nrs. 2029/82 en 3383/82 van de Commissie, respectievelijk van 22 juli 1982 en 16 december 1982, houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling die geldt voor produkten van post 07.06 A van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Thailand en geëxporteerd door dat land respectievelijk in 1982 en 1983 (PB 1982, L 218, blz. 8, en L 356, blz. 8), te controleren of voor deze maniok een aanspraak bestond op toepassing van de verlaagde heffing, voorzien in de samenwerkingsovereenkomst EEG-Thailand;

    b) te hebben geweigerd het bedrag van 19 765 281,39 HFL als eigen middelen van de Gemeenschappen vast te stellen en ter beschikking van de Commissie te stellen, vermeerderd met rente vanaf 29 juni 1984 overeenkomstig artikel 11 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2891/77 van de Raad van 19 december 1977 houdende toepassing van het besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB 1977, L 336, blz. 1).

    3 De samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Thailand inzake de produktie en de commercialisatie van en het handelsverkeer in maniok, is namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 82/495/EEG van de Raad van 19 juli 1982 (PB 1982, L 219, blz. 52). Bij die overeenkomst ging Thailand de verbintenis aan, zijn uitvoer naar de Gemeenschap van maniok van post 07.06 A van het gemeenschappelijk douanetarief voor de geldigheidsduur van de overeenkomst (januari 1982-december 1985) te beperken tot de in de overeenkomst vastgestelde hoeveelheden. De Gemeenschap van haar kant verbond zich met name ertoe, de heffing op de onder de overeenkomst vallende maniokinvoer tot 6 % te beperken. Met het oog daarop zijn de Thaise autoriteiten ingevolge artikel 5 van de overeenkomst verplicht, slechts uitvoercertificaten af te geven ten belope van de vastgestelde hoeveelheden. Anderzijds legt hetzelfde artikel de communautaire autoriteiten de verplichting op, slechts invoervergunningen af te geven indien een Thais uitvoercertificaat wordt overgelegd.

    4 De samenwerkingsovereenkomst werd in de Gemeenschap ten uitvoer gelegd bij verordening (EEG) nr. 2646/82 van de Raad van 30 september 1982 betreffende de invoerregeling die in 1982 geldt voor de produkten van post 07.06 A van het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1982, L 279, blz. 81), en bij verordening (EEG) nr. 604/83 van de Raad van 14 maart 1983 betreffende de invoerregeling die voor de jaren 1983 tot en met 1986 geldt voor de produkten van post 07.06 A van het gemeenschappelijk douanetarief en houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 950/68 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1983, L 72, blz. 3). Krachtens deze verordeningen wordt over maniok uit Thailand een invoerheffing van 6 % ad valorem geheven; dit verlaagde tarief geldt echter enkel voor de in de samenwerkingsovereenkomst overeengekomen hoeveelheden. Hiermee wordt afgeweken van de artikelen 2 en 4 van verordening nr. 2744/75, volgens welke de heffing voor produkten van post 07.06 A van het gemeenschappelijk douanetarief wordt berekend op basis van de heffing voor gerst.

    5 De uitvoeringsbepalingen voor de in de samenwerkingsovereenkomst voorziene regeling zijn voor 1982 vastgesteld bij verordening nr. 2029/82 en voor 1983 bij verordening nr. 3382/82 (beide reeds aangehaald). Krachtens deze verordeningen moet de aanvraag om een invoercertificaat bij de bevoegde instanties van de Lid-Staten worden ingediend te zamen met het origineel van het uitvoercertificaat; op dit laatste dient, onder meer, de naam van het schip te zijn vermeld waarmee de maniok naar de Gemeenschap wordt vervoerd.

    6 Het in beide verordeningen gelijkluidende artikel 7, lid 1, luidt als volgt:

    "Het invoercertificaat wordt afgegeven op de vijfde werkdag na de dag waarop de aanvraag is ingediend, behalve indien de Commissie de bevoegde instanties van de Lid-Staat per telexbericht heeft medegedeeld dat de bij de samenwerkingsovereenkomst vastgestelde voorwaarden niet in acht zijn genomen.

    Indien de voorwaarden voor afgifte van het certificaat niet in acht zijn genomen kan de Commissie, na overleg met de autoriteiten van Thailand, eventueel passende maatregelen nemen."

    7 De bepalingen van de verordeningen nrs. 2029/82 en 3383/82 zijn gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 499/83 van de Commissie van 2 maart 1983 (PB 1983, L 56, blz. 12). Volgens haar artikel 2 is deze verordening van toepassing op certificaten die vanaf 21 maart 1983 worden aangevraagd. Zij bepaalt, dat het invoercertificaat ook de naam van het schip moet vermelden, zoals deze voorkomt op het te zamen met de aanvraag overgelegde Thaise uitvoercertificaat. Voorts bepaalt zij, dat het invoercertificaat slechts tot staving van de aangifte ten invoer tot verbruik kan worden aanvaard, wanneer met name uit een kopie van het cognossement blijkt dat de produkten waarvoor de toelating tot het vrije verkeer wordt gevraagd, naar de Gemeenschap zijn vervoerd met het schip dat vermeld is op het invoercertificaat, en de datum waarop de produkten in Thailand op dat schip zijn verladen, vóór de datum van het Thaise uitvoercertificaat ligt.

    8 Naar uit het dossier blijkt, had die wijziging tot doel, de moeilijkheden op te lossen die waren gerezen doordat bij de inwerkingtreding van de samenwerkingsovereenkomst een aantal voordien afgegeven invoercertificaten nog geldig waren, zodat de importeurs die in het bezit van die invoercertificaten waren, de desbetreffende importen na de inwerkingtreding van de overeenkomst konden verrichten zonder de door de Thaise autoriteiten afgegeven uitvoercertificaten te moeten overleggen. Bepaalde handelaren zouden daardoor in de verleiding kunnen komen oude uitvoercertificaten te bewaren en die waarvan de geldigheidsduur nog niet verstreken was, nogmaals te gebruiken voor het aanvragen van nieuwe invoercertificaten onder de bij verordening nr. 2029/82 ingevoerde regeling. Een zelfde uitvoercertificaat zou dus gebruikt kunnen worden om twee maal de daarin vermelde hoeveelheid maniok in de EEG in te voeren. Zoals het Hof reeds vaststelde in zijn arrest van 15 januari 1987 (zaak 175/84, Krohn, Jurispr. 1987, blz. 97), zouden dergelijke praktijken de juiste toepassing van de in de samenwerkingsovereenkomst neergelegde contingenteringsregeling in gevaar brengen.

    9 Bij telexbericht van 31 januari 1983 deelde de Commissie de autoriteiten van de Lid-Staten mee, dat het schip Equinox Thailand had verlaten met een lading maniok waarvoor geen uitvoercertificaten waren afgegeven. Zij verzocht de Lid-Staten erop toe te zien, dat de betrokken maniok niet op basis van een krachtens de samenwerkingsovereenkomst afgegeven invoercertificaat werd ingevoerd. Op 6 mei 1983 zond de Commissie de Nederlandse autoriteiten een ander telexbericht, waarin zij meedeelde, dat haar ter ore was gekomen dat de Equinox voor rekening van de onderneming Krohn ongeveer 50 000 ton maniok zonder Thais uitvoercertificaat had gelost.

    10 Op 16 juni daaraanvolgend deelden de Nederlandse autoriteiten de Commissie mee, dat de Equinox in april 1983 117 581 478 kg maniok had gelost, waarvan 62 523 478 kg was gedekt door vóór 21 maart 1983 door het Duitse interventiebureau, de BALM, afgegeven invoercertificaten waarop de naam van het schip niet was vermeld, terwijl de rest was gedekt door na die datum afgegeven invoercertificaten, waarop de naam van de Equinox was vermeld.

    11 In de loop van 1984 was er enkele malen informeel contact tussen de diensten van de Commissie en de Nederlandse autoriteiten. Op 25 juli 1985 leidde de Commissie de procedure van artikel 169 EEG-Verdrag in met een brief waarin zij de Nederlandse regering uitnodigde haar opmerkingen te maken. Op 29 januari 1988 bracht de Commissie het in artikel 169 bedoelde met redenen omkleed advies uit.

    12 Van oordeel, dat de Nederlandse autoriteiten de in geding zijnde hoeveelheid van ongeveer 60 000 ton maniok niet met toepassing van het verlaagde tarief van 6 % ad valorem tot het vrije verkeer in de Gemeenschap hadden mogen toelaten, en hadden verzuimd de op die lading toe te passen heffing - een bedrag van 19 765 281 HFL - als eigen middelen van de Gemeenschappen vast te stellen en, vermeerderd met de in artikel 11 van verordening nr. 2891/77 voorziene rente vanaf 29 juni 1984, ter beschikking van de Commissie te stellen, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

    13 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    De ontvankelijkheid

    14 Vooraf stelt de Nederlandse regering, dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens aan de Commissie te wijten vertragingen in de procedure. Terwijl de eerste brief die de diensten van de Commissie over de litigieuze feiten aan de Nederlandse regering hebben geschreven, gedateerd is op 1 februari 1984, heeft de Commissie eerst op 21 maart 1989, dus meer dan vijf jaar later, het beroep ingesteld. Door deze traagheid van de Commissie zou inbreuk zijn gemaakt op het recht van verweer van de Nederlandse regering; die traagheid zou voorts onaanvaardbare financiële consequenties hebben, daar de Nederlandse regering thans wellicht de in artikel 11 van verordening nr. 2891/77 bedoelde moratoire interessen zal moeten betalen over het door de Commissie opgeëiste bedrag aan niet geheven rechten.

    15 Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat, gelijk het Hof oordeelde in zijn arrest van 10 april 1984 (zaak 324/82, Commissie/België, Jurispr. 1984, blz. 1861), de voorschriften van artikel 169 EEG-Verdrag, anders dan de uitdrukkelijk daarvan afwijkende bepalingen van artikel 93, toepassing moeten vinden zonder dat de Commissie een bepaalde termijn in acht behoeft te nemen. In casu heeft de Commissie verklaard, dat zij met het instellen van het beroep gewacht heeft op de uitspraak van het Hof in de zaak Krohn (arrest van 15 januari 1987) en op de reactie van de Nederlandse regering op dat arrest. Dusdoende heeft de Commissie geen met het Verdrag strijdig gebruik gemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid ex artikel 169.

    16 Weliswaar kan een buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure van artikel 169 het in bepaalde gevallen voor de betrokken Lid-Staat moeilijker maken de argumenten van de Commissie te weerleggen, en kan zodoende inbreuk worden gemaakt op het recht van verweer, doch in casu heeft de Nederlandse regering niet weten aan te tonen dat de ongewoon lange duur van de procedure nadelige gevolgen heeft gehad voor de wijze waarop zij haar verweer heeft gevoerd.

    17 Ten slotte is het duidelijk dat de Nederlandse regering, zoals de Commissie terecht opmerkt, de door haar gestelde nadelige financiële consequenties had kunnen vermijden door het opgeëiste bedrag ter beschikking van de Commissie te stellen onder voorbehoud ten aanzien van de gegrondheid van de aanspraken van deze instelling.

    18 Derhalve faalt het middel ontleend aan niet-ontvankelijkheid van het beroep, en moet worden overgegaan tot het onderzoek van de grond van de zaak.

    Ten gronde

    De niet-toepassing van de heffing bedoeld in verordening nr. 2744/75

    19 De Commissie verwijt de Nederlandse regering, op de betrokken partij maniok niet de volledige heffing overeenkomstig verordening nr. 2744/75 te hebben toegepast. Deze partij maniok, die uit Thailand was uitgevoerd zonder dat de autoriteiten van dat land met toepassing van de samenwerkingsovereenkomst uitvoercertificaten hadden afgegeven, had niet in aanmerking mogen komen voor toepassing van de bij de overeenkomst vastgestelde en in de verordeningen nrs. 2646/82 en 604/83 overgenomen verlaagde heffing.

    20 Volgens de Nederlandse regering is niet bewezen dat de betrokken partij maniok zonder uitvoercertificaten uit Thailand is uitgevoerd. Ook al vermelden de Thaise uitvoercertificaten die ter verkrijging van de bij de inklaring gebruikte invoercertificaten zijn overgelegd, namen van andere schepen dan de Equinox, het is zeer wel mogelijk, aldus de Nederlandse regering, dat de maniok uiteindelijk door dit schip en niet door het oorspronkelijk voorziene schip aan boord is genomen dan wel tijdens de reis is overgeladen.

    21 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de voor de afgifte van uitvoercertificaten verantwoordelijke Thaise autoriteiten zelf aan de Commissie hebben meegedeeld, dat de Equinox maniok vervoerde waarvoor geen uitvoercertificaten waren afgegeven. Voorts vermelden de Thaise uitvoercertificaten die ter verkrijging van de invoercertificaten zijn overgelegd en die op verzoek van het Hof zijn geproduceerd, inderdaad de namen van andere schepen dan de Equinox.

    22 Weliswaar valt niet volledig uit te sluiten, dat de maniok door een ander dan het oorspronkelijk voorziene schip aan boord is genomen, doch naar uit op dit punt niet betwiste dossierstukken blijkt, geven de Thaise autoriteiten het uitvoercertificaat in de regel pas af nadat het schip is geladen. Aangezien de Nederlandse autoriteiten zelfs geen begin van bewijs hebben geleverd, dat de Thaise autoriteiten van die praktijk zijn afgeweken of dat de betrokken maniok tijdens de reis is overgeladen, moet het rechtens voldoende bewezen worden geacht dat de litigieuze partij maniok uit Thailand is uitgevoerd zonder dat de autoriteiten van dat land uitvoercertificaten hadden afgegeven.

    23 Daaruit volgt dat, gelijk de Commissie betoogt, voor deze maniok geen aanspraak bestond op toepassing van de in de samenwerkingsovereenkomst en in de verordeningen nrs. 2646/82 en 604/83 voorziene verlaagde heffing, en dat deze partij ingevolge de artikelen 2 en 4 van verordening nr. 2744/75 aan de volledige heffing onderworpen was. Mitsdien moet de Commissie op dit eerste punt in het gelijk worden gesteld.

    Het verzuim om te controleren of de maniok voor toepassing van de verlaagde heffing in aanmerking kwam

    24 De Commissie betoogt, dat de Nederlandse autoriteiten in strijd met artikel 5 EEG-Verdrag en artikel 7 van elk der verordeningen nrs. 2029/82 en 3383/82 hebben gehandeld door niet te controleren of voor de uit Thailand uitgevoerde maniok de in de samenwerkingsovereenkomst voorziene uitvoercertificaten waren afgegeven, en of de maniok dus in aanmerking kwam voor toepassing van de verlaagde heffing. Met name zouden de Nederlandse autoriteiten geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek om die controle te verrichten. Dit verzoek was vervat in het telexbericht van 31 januari 1983 en vormde een na overleg met de Thaise autoriteiten genomen passende maatregel in de zin van artikel 7 van genoemde verordeningen. Subsidiair verwijt de Commissie de Nederlandse autoriteiten, de niet geheven rechten niet te hebben nagevorderd.

    25 De Nederlandse regering betoogt in de eerste plaats, dat de Commissie vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 499/83 enkel bevoegd was zich te verzetten tegen de afgifte van invoercertificaten, maar niet van de autoriteiten van de Lid-Staten kon verlangen, dat deze de identiteit zouden controleren van partijen maniok die onder dekking van door een bevoegde autoriteit van een Lid-Staat afgegeven invoercertificaten voor inklaring werden aangegeven. De nationale autoriteiten beschikten niet over de middelen om die identiteit te controleren, en konden onmogelijk de fout van de Commissie herstellen, die zich niet tegen de afgifte van de invoercertificaten had verzet. In de tweede plaats zou door een weigering om partijen maniok in te klaren waarvoor invoercertificaten waren overgelegd, het gewettigd vertrouwen van de betrokken handelaren zijn geschonden. Ten slotte zou het telexbericht van 31 januari 1983 geen passende maatregel in de zin van artikel 7 van de verordeningen nrs. 2029/82 en 3383/82, zijn geweest, daar het niet na raadpleging van de Thaise autoriteiten was verzonden en door een daartoe niet bevoegde plaatsvervangend directeur-generaal was ondertekend.

    26 Het betoog van de Nederlandse regering kan niet worden aanvaard. In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat de Commissie volgens artikel 7, lid 1, tweede alinea, van voornoemde verordeningen maatregelen kan nemen indien de voorwaarden voor afgifte van de invoercertificaten niet in acht zijn genomen. Het is duidelijk, dat het ingrijpen van de Commissie dus eerst ná de afgifte van die certificaten kan plaatsvinden.

    27 Van belang is in de tweede plaats, dat de Commissie krachtens de eerste alinea van lid 1 van genoemd artikel bevoegd is zich tegen de afgifte van invoercertificaten te verzetten. Dit betekent, dat de bevoegdheid om passende maatregelen te nemen, die de Commissie in de tweede alinea wordt verleend, eerst na afgifte van de certificaten zinvol kan worden uitgeoefend.

    28 In de derde plaats zijn de door de Nederlandse regering aangevoerde praktische moeilijkheden niet ernstig te noemen. De met de inklaring van de goederen belaste nationale autoriteiten hadden gemakkelijk contact kunnen opnemen met de bevoegde autoriteiten van de andere Lid-Staten die de invoercertificaten hadden afgegeven. Daar deze in het bezit waren van de daartoe overgelegde Thaise uitvoercertificaten, hadden zij alle gegevens kunnen verstrekken die voor de controle van de identiteit van de ingevoerde maniok noodzakelijk waren.

    29 In de vierde plaats zij met betrekking tot de gestelde fouten van de Commissie opgemerkt, dat al uit de feitelijke omstandigheden van deze zaak blijkt dat de Commissie pas kon ingrijpen nadat de invoercertificaten waren afgegeven. Immers, de informatie van de Thaise autoriteiten over het vertrek van de Equinox rond half januari, heeft de Commissie eerst kunnen bereiken nadat de BALM in de eerste dagen van januari een aantal invoercertificaten had afgegeven die bij het in het vrije verkeer brengen van de betrokken maniok zijn gebruikt. Er kan dus geen sprake zijn van fouten van de Commissie, die de nationale autoriteiten zouden hebben moeten corrigeren.

    30 In de vijfde plaats zij opgemerkt dat, gelijk de advocaat-generaal in punt 25 van zijn conclusie terecht stelt, het beginsel van het gewettigd vertrouwen de nationale autoriteiten niet belette, de inklaring te weigeren van partijen maniok die zonder uitvoercertificaat uit Thailand waren uitgevoerd en niettemin waren voorzien van een invoercertificaat waarin het heffingpercentage op 6 % was bepaald. Gelijk het Hof oordeelde in zijn arrest van 12 december 1985 (zaak 67/84, Sideradria, Jurispr. 1985, blz. 3983), kan op dat beginsel geen beroep worden gedaan door een onderneming die zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke schending van de geldende regeling.

    31 Ten slotte schrijft artikel 7 van voormelde verordeningen geen bepaalde vormen voor voor het ingrijpen van de Commissie en het telexbericht van 31 januari 1983 kon dus een passende maatregel in de zin van die bepalingen zijn. Bovendien blijkt uit de tekst van het telexbericht, dat de Thaise autoriteiten met hun inlichtingen in feite de stoot hebben gegeven tot het ingrijpen van de Commissie, zodat deze hen niet meer formeel behoefde te raadplegen.

    32 Subsidiair betoogt de Nederlandse regering, dat zij gevolg heeft gegeven aan het telexbericht en een controle heeft verricht, waarbij zij had vernomen dat de Equinox in een Thaise haven was blijven liggen in afwachting van de afgifte van de uitvoercertificaten.

    33 Dienaangaande volstaat de opmerking, dat de Commissie de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten in bedoeld telexbericht uitdrukkelijk had verzocht erop toe te zien, dat de lading van de Equinox, die niet voorzien was van uitvoercertificaten, niet tot het vrije verkeer werd toegelaten onder dekking van invoercertificaten die overeenkomstig de bepalingen van de verordeningen nrs. 2029/82 en 3383/82 op grond van de samenwerkingsovereenkomst waren afgegeven. De door de Nederlandse regering verkregen inlichtingen nu spraken de inhoud van het telexbericht van de Commissie niet tegen en maakten controles ter voorkoming van de toepassing van het verlaagde tarief op de zonder uitvoercertificaat uit Thailand uitgevoerde partijen maniok niet overbodig.

    34 Uit het voorgaande volgt, dat het tweede middel van de Commissie alleen al op grond van artikel 7 van de verordeningen nrs. 2029/82 en 3383/82 moet worden aanvaard, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de aan artikel 5 EEG-Verdrag ontleende middelen en over het subsidiaire middel ontleend aan het feit dat de niet geheven rechten niet zijn nagevorderd.

    Het verzuim om de niet geheven rechten als eigen middelen vast te stellen en ter beschikking van de Commissie te stellen

    35 De Commissie is van mening, dat het Koninkrijk der Nederlanden de bepalingen van verordening nr. 2891/77 heeft geschonden, door te weigeren het bedrag van de heffing over de betrokken maniok - te weten 19 765 281,39 HFL - als eigen middelen vast te stellen en ter beschikking van de Commissie te stellen, vermeerderd met rente vanaf 29 juni 1984.

    36 De Nederlandse regering is in de eerste plaats van mening, dat ingevolge artikel 2 van verordening nr. 2891/77 uitsluitend de Lid-Staten gerechtigd zijn de eigen middelen vast te stellen, en dat zij niet verplicht zijn de Commissie de bedragen te betalen die deze op grond van een betwiste vordering eist. In de tweede plaats zouden de in artikel 11 van de verordening bedoelde moratoire interessen enkel verschuldigd zijn over de bedragen die als eigen middelen zijn of vanwege een dwingende termijn hadden moeten zijn vastgesteld. Ten slotte zou het bedrag van de gevorderde interessen mede het gevolg zijn van de door de Commissie in de onderhavige procedure veroorzaakte vertragingen.

    37 Met betrekking tot het eerste argument zij opgemerkt, dat ingevolge artikel 2 van verordening nr. 2891/77 een recht als vastgesteld geldt, zodra de overeenkomstige vordering door de bevoegde dienst of instelling van de Lid-Staat deugdelijk is geconstateerd. Uit deze bepaling kan evenwel niet worden afgeleid, dat de Lid-Staten zich ervan mogen onthouden vorderingen vast te stellen, zelfs niet indien zij ze betwisten. Anders zou men moeten accepteren dat het financiële evenwicht van de Gemeenschap, zij het ook slechts tijdelijk, kan worden verstoord door het willekeurig gedrag van een Lid-Staat.

    38 Met betrekking tot het tweede argument zij eraan herinnerd, dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie met name het arrest van 21 september 1989, zaak 68/88, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1989, blz. 2965) een onlosmakelijk verband bestaat tussen de verplichting de eigen middelen van de Gemeenschap vast te stellen, de verplichting ze binnen de gestelde termijn te boeken op de rekening van de Commissie, en ten slotte de verplichting vertragingsrente te betalen; voorts is de rente verschuldigd onverschillig om welke reden de boeking op de rekening van de Commissie met vertraging is geschied. Daaruit volgt, dat niet behoeft te worden onderscheiden tussen het geval waarin de Lid-Staat de eigen middelen heeft vastgesteld zonder ze te betalen, en het geval waarin hij ten onrechte heeft nagelaten de eigen middelen vast te stellen, ook al is er geen sprake van een dwingende termijn.

    39 Wat ten slotte de consequenties betreft van de gestelde, aan de Commissie te wijten vertragingen, heeft het Hof reeds in rechtsoverweging 17 van dit arrest opgemerkt, dat de Nederlandse regering ze gemakkelijk had kunnen voorkomen.

    40 Ook het laatste middel van de Commissie dient derhalve gegrond te worden verklaard.

    41 Mitsdien moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door

    a) in of omstreeks april 1983 60 000 ton maniok die zonder uitvoercertificaat uit Thailand was uitgevoerd, tot het vrije verkeer toe te laten

    - zonder toepassing van de volle landbouwheffing, als voorzien in de artikelen 2 en 4 van verordening (EEG) nr. 2744/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende de regeling voor de invoer en de uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte produkten,

    - en zonder, overeenkomstig artikel 7 van de verordeningen (EEG) nrs. 2029/82 en 3383/82 van de Commissie, respectievelijk van 22 juli 1982 en 16 december 1982, houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling die geldt voor produkten van post 07.06 A van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Thailand en geëxporteerd door dat land respectievelijk in 1982 en 1983, te controleren of voor deze maniok een aanspraak bestond op toepassing van de verlaagde heffing, voorzien in de samenwerkingsovereenkomst EEG-Thailand;

    b) te weigeren het bedrag van 19 765 281,39 HFL als eigen middelen van de Gemeenschappen vast te stellen en ter beschikking van de Commissie te stellen, vermeerderd met rente vanaf 29 juni 1984 overeenkomstig artikel 11 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2891/77 van de Raad van 19 december 1977 houdende toepassing van het besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    42 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, dient het in de kosten te worden verwezen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    rechtdoende, verstaat:

    1) Het Koninkrijk der Nederlanden is de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet nagekomen door

    a) in of omstreeks april 1983 60 000 ton maniok die zonder uitvoercertificaat uit Thailand was uitgevoerd, tot het vrije verkeer toe te laten

    - zonder toepassing van de volle landbouwheffing, als voorzien in de artikelen 2 en 4 van verordening (EEG) nr. 2744/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende de regeling voor de invoer en de uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte produkten,

    - en zonder, overeenkomstig artikel 7 van de verordeningen (EEG) nrs. 2029/82 en 3383/82 van de Commissie, respectievelijk van 22 juli 1982 en 16 december 1982, houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling die geldt voor produkten van post 07.06 A van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Thailand en geëxporteerd door dat land respectievelijk in 1982 en 1983, te controleren of voor deze maniok een aanspraak bestond op toepassing van de verlaagde heffing, voorzien in de samenwerkingsovereenkomst EEG-Thailand;

    b) te weigeren het bedrag van 19 765 281,39 HFL als eigen middelen van de Gemeenschappen vast te stellen en ter beschikking van de Commissie te stellen, vermeerderd met rente vanaf 29 juni 1984 overeenkomstig artikel 11 van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2891/77 van de Raad van 19 december 1977 houdende toepassing van het besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen.

    2) Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten van het geding.

    Top