Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61987CJ0379

    Arrest van het Hof van 28 november 1989.
    Anita Groener tegen Minister for Education and the City of Dublin Vocational Educational Committee.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court - Ierland.
    Vrij verkeer van werknemers - Kennis van een officiële taal van het gastland.
    Zaak C-379/87.

    Jurisprudentie 1989 -03967

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1989:599

    61987J0379

    ARREST VAN HET HOF VAN 28 NOVEMBER 1989. - ANITA GROENER TEGEN MINISTER FOR EDUCATION EN CITY OF DUBLIN VOCATIONAL EDUCATIONAL COMMITTEE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HIGH COURT - IERLAND. - VRIJ VERKEER VAN WERKNEMERS - KENNIS VAN EEN OFFICIELE TAAL VAN HET GASTLAND. - ZAAK 379/87.

    Jurisprudentie 1989 bladzijde 03967
    Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00259
    Finse bijz. uitgave bladzijde 00275


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    Vrij verkeer van personen - Werknemers - Toegang tot arbeid - Betrekking van docent in openbaar onderwijs - Vereiste van talenkennis - Toelaatbaarheid - Grenzen

    ( Verordening van de Raad nr . 1612/68, artikel 3, lid 1 )

    Samenvatting


    Een vaste volledige betrekking als docent aan een openbare instelling voor beroepsonderwijs is arbeid van dien aard, dat het vereiste van talenkennis hiervoor gerechtvaardigd is, in de zin van artikel 3, lid 1, laatste alinea, van verordening nr . 1612/68, mits het betrokken vereiste deel uitmaakt van een beleid tot bevordering van de nationale taal die tegelijkertijd de eerste officiële taal is, en het vereiste op evenredige en niet-discriminerende wijze wordt gehanteerd .

    Partijen


    In zaak C-379/87,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de High Court, te Dublin, in het aldaar aanhangig geding tussen

    Anita Groener

    en

    Minister for Education and the City of Dublin Vocational Education Committee,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48, lid 3, EEG-Verdrag en artikel 3 van verordening nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 2 ),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt : O . Due, president, Sir Gordon Slynn, C . N . Kakouris, F . A . Schockweiler en M . Zuleeg, kamerpresidenten, T . Koopmans, G . F . Mancini, R . Joliet, T . F . O' Higgins, J . C . Moitinho de Almeida en F . Grévisse, rechters,

    advocaat-generaal : M . Darmon

    griffier : J . A . Pompe, adjunct-griffier

    gelet op de opmerkingen ingediend door :

    - Anita Groener, vertegenwoordigd door J . A . Reidy, solicitor, en bij de mondelinge behandeling door F . Clarke, SC,

    - de Ierse regering en de City of Dublin Vocational Education Committee, vertegenwoordigd door L . J . Dockery, Chief State Solicitor, als gemachtigde, en bij de mondelinge behandeling door R . Nesbitt en H . A . Whelehan,

    - de Franse regering, vertegenwoordigd door R . de Gouttes en bij de mondelinge behandeling door M . Giacomini, als gemachtigden,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K . Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 9 maart 1989,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 1989,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 3 december 1987, ingekomen bij het Hof op 21 december 1987, heeft de High Court, te Dublin, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 48, lid 3, EEG-Verdrag en van artikel 3 van verordening nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 2 ) om te kunnen beoordelen of met deze bepalingen verenigbaar is een nationale regeling, die voor de aanstelling in een vaste full-time functie als docent aan een openbare instelling voor beroepsonderwijs bewijs van voldoende kennis van de Ierse taal verlangt .

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen A . Groener, van Nederlandse nationaliteit, enerzijds en de Ierse minister van Onderwijs ( hierna : de minister ) en de City of Dublin Vocational Education Committee ( Commissie voor beroepsonderwijs van de stad Dublin, hierna : CDVEC ) anderzijds . Het geding vindt zijn oorsprong in de weigering van de minister om Groener aan te stellen in een vaste full-time functie als docent kunst ( Lecturer 1 Painting ) bij het CDVEC, nadat zij was gezakt voor een examen dat was bedoeld om haar kennis van het Iers te toetsen .

    3 Volgens Section 23, leden 1 en 2, van de Vocational Education Act ( wet op het beroepsonderwijs ) 1930 moeten - zo blijkt uit het dossier - het aantal, de kwalificaties, bezoldiging en aanstelling van alle functionarissen van de vocational education committees door de minister worden goedgekeurd . Krachtens de hem bij deze wet toegekende bevoegdheden heeft de minister onder meer twee administratieve maatregelen vastgesteld .

    4 Volgens memorandum V7, dat sinds 1 september 1974 van kracht is, mag het bevoegde committee in bepaalde takken van het onderwijs, waaronder het kunstonderwijs, niemand in een vaste full-time functie benoemen, die niet in het bezit is van een Ceard-Teastas Gaeilge ( bewijs van beheersing van de Ierse taal ) of van een door de minister erkende gelijkwaardige kwalificatie . In dit memorandum behoudt de minister zich ook het recht voor om kandidaten uit andere landen dan Ierland vrij te stellen van de verplichting om het Iers te beheersen, indien er voor de functie geen andere volledig gekwalificeerde kandidaten zijn .

    5 Vervolgens heeft de minister op 26 juni 1979 circulaire nr . 28/79 uitgevaardigd . Blijkens de paragrafen 2 en 3 van die circulaire moet voor de posten van hulpdocent en docent 1e klasse de voorkeur worden gegeven aan behoorlijk gekwalificeerde kandidaten die in het bezit zijn van de Ceard-Teastas Gaeilge . Van geselecteerde kandidaten die niet in het bezit zijn van dit certificaat, kan worden verlangd dat zij een speciaal examen Iers afleggen, dat bestaat uit een mondelinge toets ( hierna : het examen ). De betrokken kandidaten kunnen pas op een tijdelijke of vaste full-time post worden aangesteld, nadat zij voor het examen zijn geslaagd . Paragraaf 5 van de circulaire bevestigt dat het bepaalde in memorandum V7, betreffende de mogelijkheid om bij gebreke van andere volledig gekwalificeerde kandidaten van het taalvereiste af te zien, van kracht blijft .

    6 In september 1982 werd Groener in tijdelijke dienst aangesteld als part-time docent kunst bij het College of Marketing and Design te Dublin, dat onder het CDVEC ressorteert . In juli 1984 solliciteerde zij naar een vaste betrekking als full-time docent kunst bij dat college . Omdat zij niet in het bezit was van een Ceard-Teastas Gaeilge, vroeg zij om vrijstelling, hetgeen werd geweigerd . Als reden voor de weigering werd gegeven, dat er andere, volledig gekwalificeerde kandidaten voor de betrekking waren . De minister gaf echter toestemming om haar te benoemen, mits zij eerst voor het examen zou slagen .

    7 Groener volgde een beginnerscursus van vier weken, die onder auspiciën van het Gael Linn Institute stond, en legde in de laatste week van die cursus het examen af, maar zij slaagde niet .

    8 Latere stappen van Groener en van het college, haar werkgever, om te bereiken dat zij voor het academische jaar 1985/1986 als full-time docent op een tijdelijk contract kon worden aangesteld of dat haar vrijstelling zou worden verleend van de verplichting om haar kennis van het Iers aan te tonen, hadden geen succes .

    9 Daarop stelde Groener tegen de minister en de CDVEC een "judicial review"-procedure ( rechterlijke toetsing ) in voor de High Court te Dublin, waar zij betoogde, dat de voorwaarden neergelegd in memorandum V7 en in circulaire nr . 28/79 in strijd waren met artikel 48 EEG-Verdrag en met verordening nr . 1612/68 .

    10 Van oordeel dat het geding enige vragen opriep over de uitlegging van die gemeenschapsrechtelijke bepalingen, heeft de High Court te Dublin het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd :

    "1 . Ingeval de tewerkstelling in een bepaalde functie in een Lid-Staat bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling of administratieve handelwijze afhankelijk is gesteld van het bezit van behoorlijke kennis van een van de twee officiële talen van die Lid-Staat, een taal die de onderdanen van andere Lid-Staten gewoonlijk niet zullen kennen en uitsluitend zullen moeten leren om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen, moet artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1612/68 van de Raad dan zo worden uitgelegd, dat het op een dergelijke bepaling van toepassing is omdat haar enig of voornaamste gevolg is dat de onderdanen van andere Lid-Staten van de aangeboden arbeid worden geweerd?

    2 . Moet bij de beoordeling van de uitdrukking 'de aard van de te verrichten arbeid' in artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1612/68 van de Raad rekening worden gehouden met een beleid van de Ierse Staat, op grond waarvan voor die arbeid aangestelde personen behoorlijke kennis van de Ierse taal moeten hebben, hoewel die kennis voor het vervullen van de aan de functie verbonden taken niet noodzakelijk is?

    3 . 1 ) Is het begrip 'openbare orde' in artikel 48, lid 3, EEG-Verdrag van toepassing op het beleid van de Ierse Staat, gericht op het ondersteunen en cultiveren van het Iers als eerste officiële taal?

    2 ) Zo ja, is het vereiste dat sollicitanten naar de functie van docent aan instellingen voor beroepsonderwijs in Ierland, die geen 'Ceard-Teastas Gaeilge' bezitten, door middel van een speciale test hun kennis van het Iers aantonen ten genoege van het Ministerie van Onderwijs, een door dat beleid gerechtvaardigde beperking?"

    11 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt naar het rapport ter terechtzitting verwezen . Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voorzover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

    12 Artikel 3, lid 1, tweede streepje, van verordening nr . 1612/68 bepaalt dat nationale bepalingen of administratieve handelwijzen van een Lid-Staat, "die, hoewel van toepassing zonder onderscheid naar nationaliteit, tot enig of voornaamste doel of gevolg hebben dat de onderdanen van de andere Lid-Staten van de aangeboden arbeid worden geweerd", niet van toepassing zijn . In de laatste alinea van dit artikel wordt hierbij echter aangetekend, dat het voorgaande "geen betrekking heeft op de voorwaarden betreffende de wegens de aard van de te verrichten arbeid vereiste talenkennis ".

    13 Blijkens het dossier geldt het in de betrokken nationale bepalingen neergelegde vereiste om kennis van de Ierse taal aan te tonen, zonder onderscheid voor Ierse onderdanen en andere gemeenschapsonderdanen, behalve wat betreft de eventuele mogelijkheid van vrijstellingen voor onderdanen van andere Lid-Staten .

    14 Aangezien het bepaalde in artikel 3, lid 1, tweede streepje, niet geldt ingeval eisen betreffende de talenkennis hun rechtvaardiging vinden in de aard van de arbeid, dient eerst de tweede vraag van de nationale rechter te worden behandeld; deze houdt in wezen in, of een vaste volledige betrekking als docent kunst aan een openbare instelling voor beroepsonderwijs van dien aard is, dat het gerechtvaardigd is om hiervoor kennis van de Ierse taal te verlangen .

    15 Blijkens het dossier wordt het kunstonderwijs evenals het onderwijs in de meeste andere vakken die aan openbare scholen voor beroepsonderwijs worden onderwezen, voornamelijk of zelfs uitsluitend in het Engels gegeven . Kennis van de Ierse taal is bijgevolg, zoals ook uit de formulering van de tweede vraag blijkt, niet onontbeerlijk voor de vervulling van de taken die specifiek verbonden zijn aan onderwijs als het onderhavige .

    16 Maar deze vaststelling biedt de nationale rechter op zich onvoldoende houvast om te kunnen beoordelen, of het betrokken taalvereiste gerechtvaardigd is "wegens de aard van de te verrichten arbeid" in de zin van artikel 3, lid 1, laatste alinea, van verordening nr . 1612/68 .

    17 Voor een goed begrip van de draagwijdte van de tweede vraag moet vooraf aandacht worden geschonken aan de bijzondere situatie die zich blijkens het dossier in Ierland op taalkundig gebied voordoet . Artikel 8 van de "Bunreacht na hEireann" ( de Ierse grondwet ) luidt :

    "1 ) De Ierse taal, als de nationale taal, is de eerste officiële taal .

    2 ) De Engelse taal wordt als tweede officiële taal erkend .

    3 ) Bij wet kan echter worden bepaald, dat voor bepaalde officiële doeleinden in de gehele staat of een deel daarvan uitsluitend een van beide talen mag worden gebruikt ."

    18 Uit het dossier blijkt, dat de Ierse taal weliswaar niet door het gehele Ierse volk wordt gesproken, maar dat de Ierse regeringen sinds vele jaren een beleid voeren dat erop is gericht, het gebruik van het Iers als middel tot uitdrukking van de nationale identiteit en cultuur niet alleen te ondersteunen, maar ook te bevorderen . Daarom is het vak Iers verplicht voor leerlingen van de lagere school en facultatief voor leerlingen van de middelbare school . Het verplicht stellen van een zekere kennis van de Ierse taal voor docenten aan openbare scholen voor beroepsonderwijs, behoort tot de maatregelen die de Ierse regering in het kader van dit beleid heeft genomen .

    19 Het EEG-Verdrag verzet er zich niet tegen, dat een Lid-Staat een beleid voert tot bescherming en stimulering van een taal, die zowel de nationale taal als de eerste officiële taal is . De uitvoering van dat beleid mag echter niet leiden tot aantasting van een fundamentele vrijheid als het vrije verkeer van werknemers . De eisen die bij de uitvoeringsmaatregelen van een dergelijk beleid worden gesteld, mogen derhalve in geen geval onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, en de wijze waarop zij worden toegepast, mag niet leiden tot discriminatie van de onderdanen van andere Lid-Staten .

    20 Het belang van het onderwijs voor de verwezenlijking van een dergelijk beleid moet worden erkend . Docenten hebben een essentiële rol te spelen, niet alleen door het onderwijs dat zij geven, maar ook door hun deelneming aan het dagelijkse leven van de school en door hun geprivilegieerde relatie met hun leerlingen . Onder die omstandigheden is het niet onredelijk om van hen een zekere kennis van de eerste nationale taal te verlangen .

    21 De eis dat zij een dergelijke taal redelijk beheersen, moet bijgevolg, voor zover het vereiste kennisniveau niet onevenredig is aan het nagestreefde doel, worden beschouwd als een voorwaarde die in overeenstemming is met de wegens de aard van de te verrichten arbeid vereiste kennis in de zin van artikel 3, lid 1, laatste alinea, van verordening nr . 1612/68 .

    22 Overigens moet worden opgemerkt dat, waar de nationale bepalingen voorzien in mogelijkheden tot vrijstelling van dit taalvereiste indien zich geen enkele andere volledig gekwalificeerde kandidaat voor de betrokken post heeft gemeld, het gemeenschapsrecht verlangt, dat de minister deze vrijstellingsbevoegdheid op niet-discriminerende wijze uitoefent .

    23 Bovendien verzet het non-discriminatiebeginsel zich tegen een voorschrift, dat de betrokken talenkennis op het nationale grondgebied moet zijn verworven . Het brengt ook mee, dat onderdanen van andere Lid-Staten de mogelijkheid moeten hebben om het mondelinge examen, ingeval zij daarvoor zijn gezakt, opnieuw af te leggen, wanneer zij opnieuw kandidaat zijn voor een functie als hulpdocent of docent .

    24 Op de tweede vraag dient bijgevolg te worden geantwoord, dat een vaste volledige betrekking als docent aan een openbare instelling voor beroepsonderwijs arbeid van dien aard is, dat het vereiste van talenkennis hiervoor gerechtvaardigd is, in de zin van artikel 3, lid 1, laatste alinea, van verordening nr . 1612/68 van de Raad, mits het betrokken vereiste deel uitmaakt van een beleid tot bevordering van de nationale taal die tegelijkertijd de eerste officiële taal is, en het vereiste op evenredige en niet-discriminerende wijze wordt gehanteerd .

    25 Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeven de eerste en de derde vraag niet te worden beantwoord .

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    26 De kosten door de Ierse en de Franse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door de High Court te Dublin bij beschikking van 3 december 1987 gestelde vragen, verklaart voor recht :

    Een vaste volledige betrekking als docent aan een openbare instelling voor beroepsonderwijs is arbeid van dien aard, dat het vereiste van talenkennis hiervoor gerechtvaardigd is, in de zin van artikel 3, lid 1, laatste alinea, van verordening nr . 1612/68 van de Raad, mits het betrokken vereiste deel uitmaakt van een beleid tot bevordering van de nationale taal die tegelijkertijd de eerste officiële taal is, en het vereiste op evenredige en niet-discriminerende wijze wordt gehanteerd .

    Top