Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61985CC0058

    Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 27 februari 1986.
    Ethicon GmbH tegen Hauptzollamt Itzehoe.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesfinanzhof - Duitsland.
    Schorsing van douanerechten - Garens van polyglycolzuur.
    Zaak 58/85.

    Jurisprudentie 1986 -01131

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1986:95

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. MISCHO

    van 27 februari 1986 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    Het Bundesfinanzhof heeft het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en, subsidiair, de geldigheid van de verordeningen van de Raad nrs. 1162/79 (PB 1979, L 147, biz. 1) en 1481/80 (PB 1980, L 148, biz. 1) houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op een aantal industriële produkten, voor zover deze verordeningen „garens, geheel van polyglycolzuur” van post 51.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) betreffen.

    Ethicon GmbH, verzoekster in het hoofdgeding (hierna: verzoekster), voerde van januari tot september 1980 onder de benaming polyglactin 910 garens in die voor 90% uit polyglycolzuur en voor 10% uit melkzuur (lactide) bestonden. Deze garens waren bestemd voor de vervaardiging in de Gemeenschap van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik.

    Bij de inklaring bracht het Hauptzollamt Itzehoe, verweerder in het hoofdgeding (hierna: verweerder), deze garens onder post 51.01 A van het GDT en hief het een invoerrecht van 9%.

    Verzoekster stelde tegen de rechtennota's beroep in, omdat zij meende recht te hebben op de schorsing van rechten die van toepassing was op de onder dezelfde post vallende „garens, geheel van polyglycolzuur”.

    Die schorsing is krachtens artikel 28 EEG-Verdrag voor het eerst ingesteld bij verordening nr. 2990/74 van de Raad van 26 november 1974, in werking getreden op 1 januari 1975 (PB 1974, L 319, biz. 6 en 7).

    Zij is vervolgens periodiek verlengd. In de periode waarin de importen plaatsvonden waarvoor verzoekster aanspraak op vrijstelling maakt, golden de eerder genoemde verordeningen nrs. 1162/79 (van 1.7.1979 tot 30.6.1980) en 1481/80 (van 1.7.1980 tot 30.6.1981).

    Nadat verzoekster daartoe stappen had ondernomen, heeft de Raad bij verordening nr. 2916/80 van 11 november 1980 (PB 1980, L 304, biz. 1), in werking getreden op 13 november 1980, ook voor het door verzoekster ingevoerde produkt de invoerrechten geschorst.

    Deze schorsing, die naast de schorsing voor „garens, geheel van polyglycolzuur” kwam, was geformuleerd als volgt:

    „ ex 51.01 A: garens met een polyglycolzuurgehalte van ten minste 88%”.

    Per 1 juli 1981 (verordening nr. 1533/81 van de Raad, PB 1981, L 155, biz. 1) werd de omschrijving van deze schorsing als volgt gewijzigd :

    „ex 51.01 A: garens van copolymeren van glycolzuur en melkzuur, bestemd voor de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik”.

    Een voetnoot preciseert, dat de controle op het gebruik voor deze bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen.

    Het lijkt vast te staan, dat de twee produkten dezelfde eigenschappen hebben en beide worden gebruikt voor de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik. Dat het door Ethicon ingevoerde produkt deels uit melkzuur bestaat, houdt verband met een octrooiprobleem, dat echter in het onderhavige geschil geen rol speelt.

    Het Finanzgericht verwierp het beroep, op grond dat de schorsing van de rechten gold voor „garens, geheel van polyglycolzuur” van post 51.01 A, maar niet voor de onderhavige produkten, die eerst sedert 13 november 1980 begunstigd zouden zijn na de inwerkingtreding van de schorsing ingevolge bovengenoemde verordening nr. 2916/80.

    In het kader van een beroep in „Revision”, dat verzoekster tegen dat vonnis heeft ingesteld, heeft het Bundesfinanzhof het Hof de volgende drie vragen gesteld:

    „1)

    Moet de schorsing van de douanerechten op jgarens, geheel van polyglycolzuur'ex post 51.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief overeenkomstig de verordeningen (EEG) nrs. 1162/79 van de Raad van 12 juni 1979 (PB 1979, L 147, biz. 1) en 1481/80 van 9 juni 1980 (PB 1980, L 148, biz. 1) houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op een aantal industriële produkten, tegen de letter ervan, doch gelet op de ook in latere schorsingsregelingen tot uitdrukking gekomen doelstelling, aldus worden uitgelegd, dat zij ook geldt voor garens bestemd voor de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik en bestaande uit 90% polyglycolzuur en 10% lactide (melkzuur), wanneer de bijmenging van deze laatste stof geen invloed heeft op de eigenschappen en het gebruik van het produkt ?

    2)

    Zo neen, is de in de eerste vraag bedoelde schorsing van douanerechten ongeldig wegens schending van het gemeenschapsrechtelijke discriminatieverbod, nu zij enkel geldt voor ‚garens, geheel van polyglycolzuur’ en niet tevens voor garens bestaande uit 90% polyglycolzuur en 10% lactide, die dezelfde eigenschappen en dezelfde bestemmming hebben als de door een concurrent van het invoer- en produktiebedrijf ingevoerde en verwerkte garens met een polyglycolzuurgehalte van 100% ?

    3)

    Zo ja, wat zijn de gevolgen van de ongeldigheid van de in vraag 1 bedoelde schorsing van douanerechten ?”

    De aan zaak 58/85 ten grondslag liggende feiten vertonen veel gelijkenis met die van zaak 227/84, die betrekking had op een geschil tussen Texas Instruments Deutschland GmbH en Hauptzollamt München-Mitte (arrest van het Hof van 14.11.1985, Jurispr. 1985, blz. 3639).

    In de zaak-Texas Instruments werd een schorsing van rechten, die bij een eerste verordening van de Raad was verleend voor elektronische geheugens („eproms”) met een omhulling van een bepaalde grootte, later uitgebreid tot elektronische geheugens van hetzelfde type, maar met een grotere omhulling. De verwijzende rechter vroeg het Hof, of de eerste verordening in strijd was met het algemene gelijkheidsbeginsel, omdat zij de vrijstelling deed afhangen van de grootte van de omhulling. Het Hof antwoordde hierop ontkennend.

    In de onderhavige zaak is de juridische benadering in de verwijzingsbeschikking echter niet geheel dezelfde, omdat de nationale rechter primair de vraag van een ruime uitlegging van de betrokken verordeningen aan de orde stelt.

    De vraag betreffende de geldigheid van deze verordeningen is slechts subsidiair gesteld.

    Zonder diepgaand onderzoek kan men dus niet concluderen dat deze zaak op dezelfde wijze moet worden beslist als de zaak-Texas Instruments.

    I — De uitlegging van de verordeningen nrs. 1162/79 en 1481/80 (eerste vraag)

    Verzoekster wijst erop, dat de Raad maar weinig tijd nodig heeft gehad voor de vaststelling van verordening nr. 2916/80, waarbij ook voor polyglactin 910 schorsing van rechten werd verleend, en van verordening nr. 1533/81 (PB 1981, L 155, blz. 1 en 4), waarbij de omschrijving van het produkt waarvoor de vrijstelling gold, werd gewijzigd door toevoeging van de woorden „bestemd voor de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik”. Hiermee zou de Raad te verstaan hebben gegeven, dat vanaf het begin, dus reeds in 1975, de schorsing van de rechten bedoeld was niet enkel voor de uitdrukkelijk genoemde „garens, geheel van polyglycolzuur”, maar voor alle synthetische garens bestemd voor de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik, ook indien niet voor 100% uit polyglycolzuur vervaardigd. Anders gezegd, de Raad had het gebruik van het produkt op het oog en niet de chemische samenstelling ervan. Dat zou ook duidelijk blijken uit de considerans van de betrokken verordeningen, die spreken van de noodzaak om te „voldoen aan de behoeften van de verwerkende industrie van de Gemeenschap”.

    Ten slotte wijzen verzoekster en het Bundesfinanzhof op het arrest van het Hof in zaak 292/82 (Merck, Jurispr. 1983, blz. 3781), waarin wordt overwogen dat men „bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet uitsluitend met de aldaar gebezigde bewoordingen te rade dient te gaan, doch ook met het redeverband en de doelstellingen van de betrokken regeling”.

    Men zou derhalve de onderhavige verordeningen mogen uitleggen tegen de letter ervan in, doch rekening houdend met de doelstelling ervan.

    Wat moet men van deze argumenten denken ?

    1.

    Allereerst moet worden opgemerkt dat de tekst van de schorsing voor „garens, geheel van polyglycolzuur” volkomen duidelijk is. Het is zonneklaar dat hij enkel betrekking heeft op garens die voor 100% uit polyglycolzuur bestaan. Zelfs verzoekster erkent dat een letterlijke uitlegging van de schorsing tot geen ander resultaat kan leiden.

    Afwijkingen van het GDT moeten restrictief worden uitgelegd en uitsluitend op basis van de algemene regels voor de uitlegging van de nomenclatuur van het GDT.

    Ik deel de zienswijze van de Commissie, zoals uiteengezet op bladzijde 7 van haar memorie, dat „iedere poging om uit overwegingen van billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval, van de duidelijke tekst van het tarief af te wijken, erop uitloopt dat men dit tarief niet meer op basis van zijn tekst in alle gevallen eenvormig uitlegt en toepast, maar dat men de strekking ervan a priori laat afhangen van de economische behoeften van bepaalde importeurs. De tariefnomenclatuur zou zo alle objectieve waarde verliezen en haar ordenende functie niet meer kunnen vervullen. Het GDT stelt nu juist specifieke en strikte regels ten einde elke subjectieve interpretatie van het tarief, die onverenigbaar is met de eisen van de rechtszekerheid, te verhinderen.”

    Het zou inderdaad in strijd zijn met de rechtszekerheid wanneer bij alle produkten waarvoor een besluit krachtens artikel 28 EEG-Verdrag is genomen, zou moeten worden onderzocht of — ja zelfs zou moeten worden aangenomen dat — dat besluit door uitlegging mag worden uitgebreid tot produkten die voor hetzelfde gebruik dienen.

    Blijft nog de vraag, of men in de omstandigheden van het geval objectieve gegevens kan ontdekken die de conclusie wettigen, dat de Raad iets anders heeft willen zeggen dan hij in feite heeft gedaan.

    2.

    Noch in de considerans van de verordeningen nrs. 1162/79 en 1481/80, noch in die van de verordeningen nrs. 2916/80 en 1533/81 is ook maar één argument voor een ruime uitlegging te vinden.

    Naar hetgeen de Raad en de Commissie in zaak 227/84 (Texas Instruments, r.o. 9) hebben verklaard, doen zich ieder jaar wel meer dan duizend gevallen van schorsing van rechten voor.

    De considerans van al die verordeningen luidt, voor zover ik heb kunnen nagaan, steeds hetzelfde.

    De schorsing wordt steeds gemotiveerd met de overweging dat de produktie in de Gemeenschap onvoldoende of nihil is, en door de wens om te voldoen aan de behoeften van de verwerkende industrie.

    De erkenning van deze behoefte is evenwel strikt beperkt tot de in ieder besluit genoemde produkten. Het doel en het rechtskarakter van het GDT verzetten zich ertegen, dat de in een besluit neergelegde schorsingen op overeenkomstige wijze worden toegepast op andere produkten die in dezelfde behoefte voorzien.

    Ten slotte dient men niet te vergeten dat artikel 28 een zuiver formele bepaling is, die geen regelen stelt met betrekking tot het door de Raad te voeren schorsingsbeleid.

    Wanneer een bepaalde produktie binnen de Gemeenschap ontbreekt en er dus een invoerbehoefte bij de verwerkende industrie bestaat, ontstaat er nog niet automatisch een recht op schorsing van invoerrechten.

    De behoefte van de Gemeenschap kan immers ook worden gedekt wanneer het op het ingevoerde produkt gestelde invoerrecht wordt betaald. Er kunnen immers financiële redenen zijn die zich tegen een schorsing van het recht verzetten.

    De enige aan de beoordelingsvrijheid van de Raad gestelde grens is het gelijkheidsbeginsel. Wij zullen naar aanleiding van de tweede vraag onderzoeken of dit beginsel in casu is geschonden.

    3.

    Met betrekking tot het argument, dat de in 1974 besloten schorsing moet worden uitgelegd in het licht van de verordeningen nrs. 2916/80 en 1533/81, waarbij voor het door verzoekster ingevoerde produkt eveneens een schorsing is ingesteld, zij het volgende opgemerkt.

    Anders dan in het geval Texas Instruments is niet de reeds bestaande schorsing uitgebreid (dit had gemakkelijk gekund door de omschrijving „garens, geheel van polygly-colzuur” te vervangen door „garens met een polyglycolzuurgehalte van ten minste 88%”, waaronder beide soorten produkten vallen), maar is een nieuwe rubriek toegevoegd aan de reeds bestaande.

    Bovendien is, zoals hiervoor opgemerkt, in de latere verordening nr. 1533/81 een voorwaarde opgenomen met betrekking tot de bestemming van het produkt.

    Vanaf die verordening heeft de schorsing betreffende polyglactin 910 betrekking op „garens van copolymeren van glycolzuur en melkzuur, bestemd voor de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik”.

    Deze bestemmingsvoorwaarde is echter niet gesteld voor de door de concurrerende onderneming ingevoerde „garens, geheel van polyglycolzuur”.

    Ter terechtzitting is gebleken dat deze wijziging niet toevallig is: het door Ethicon ingevoerde produkt heeft inderdaad ook andere gebruiksmogelijkheden dan de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik, namelijk de vervaardiging van protheses.

    Volgens de gemachtigde van Ethicon zou hetzelfde gelden voor het concurrerende produkt.

    Wat hiervan ook zij, een feit is dat het concurrerende produkt sedert 1975 een vrijstellig geniet onverschillig de bestemming ervan.

    Men kan dus niet, zoals verzoekster, aanvoeren dat de verlening van vrijstelling voor polyglactin 910 bestemd voor de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik, aantoont dat de Raad reeds in 1975 niet een produkt van een welbepaalde chemische samenstelling op het oog had, maar alle produkten die voor een bepaalde bestemming konden dienen.

    4.

    Hoewel verzoekster niet formeel toepassing met terugwerkende kracht van verordening nr. 2916/80 vordert, zou haar vordering, indien zij werd toegewezen, in feite tot dat resultaat leiden.

    In zijn resolutie van 27 juni 1974 betreffende de.te nemen maatregelen ter vereenvoudiging van de taken van de douaneadministraties (PB 1974, C 79, biz. 1), heeft de Raad zich echter als regel gesteld geen bepalingen met terugwerkende kracht vast te stellen, behoudens buitengewone gevallen, waarvoor dwingende redenen van economische aard gelden.

    In casu heeft de Raad geen terugwerkende kracht verleend aan verordening nr. 2916/80. Gelet op zijn houding in het algemeen waar het om terugwerkende kracht op douanegebied gaat, mag men derhalve concluderen dat de Raad ook niet stilzwijgend een dergelijke werking aan deze verordening heeft willen geven.

    En dit te meer niet, omdat de Raad in casu is afgeweken van een andere regel die hij in dezelfde resolutie heeft gesteld, namelijk dat de wijzigingen van het GDT elk jaar op 1 januari of eventueel op 1 juli ingaan.

    In dit geval echter is de eerste schorsing van de rechten op polyglactin 910 op 13 november in werking getreden.

    Men mag derhalve aannemen dat de Raad heeft gemeend dat, zeker in verband met de behandeling van het concurrerende produkt, er enige haast geboden was met de invoering van de betrokken vrijstelling, maar niet in die mate dat terugwerkende kracht gerechtvaardigd was.

    Dit bewijst nogmaals dat het niet de „ware bedoeling van de wetgever” was, al in 1975 of in het begin van 1980 vrijstelling te verlenen voor alle synthetische garens die gebruikt worden voor de vervaardiging van hechtmiddelen voor chirurgisch gebruik, ongeacht de samenstelling ervan.

    5.

    Blijft te weten, of de rechtspraak van het Hof in zaak 292/72 (Merck) de hierboven gevolgde redenering kan ontkrachten.

    Er bestaat een zekere overeenkomst tussen de materiële feiten die aan de twee zaken ten grondslag liggen.

    Ook in de zaak-Merck is de regelgever, in dat geval de Commissie, op een zeker moment in kennis gesteld van een nieuw gegeven en heeft zij haar reglementering zo spoedig mogelijk daaraan aangepast.

    De Commissie kwam namelijk te weten, dat mannitol en sorbitol werden vervaardigd uit een grondstof die geen recht gaf op restitutie bij de produktie. De Commissie zorgde er daarop voor, dat die produkten in aanmerking kwamen voor de hogere restitutie bij uitvoer, die gold voor de andere produkten waarvoor ook geen produktierestitutie was betaald.

    In de zaak-Merck heeft de Commissie de juistheid van verzoeksters betoog in wezen niet betwist. Zij verklaarde integendeel dat het geenszins haar bedoeling was geweest de uitvoerrestituties voor goederen waarvoor geen aanspraak op produktierestituties bestond, te verlagen.

    In zekere zin gaf zij dus toe een vergissing te hebben gemaakt, doordat zij een feitelijk gegeven niet kende.

    Het Hof verklaarde bijgevolg voor recht, dat zeven verordeningen, die betrekking hadden op het tijdvak voordat die vergissing werd hersteld, aldus moesten worden uitgelegd, dat zij voor het betrokken goed recht gaven op een exportrestitutie die hoger was dan die welke in feite in die verordeningen was vastgesteld. Omdat voor mannitol en sorbitol geen produktierestitutie was betaald, moesten zij worden behandeld alsof zij voorkwamen in tabel II van de bijlagen van die verordeningen, terwijl zij in werkelijkheid voorkwamen in tabel I.

    Het Hof baseerde zijn redenering op de noodzaak, aan de betrokken bepaling een nuttige werking te geven die in overeenstemming was met het doel van de gemeenschapsregeling waarvan zij deel uitmaakte (vgl. r.o. 17 van het arrest in zaak 292/82).

    Terzelfder tijd verklaarde het Hof, dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet was gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de verordeningen — indien aldus uitgelegd — konden aantasten.

    Ik ben echter van mening dat het arrest in de zaak-Merck geen invloed kan hebben op de onderhavige zaak.

    De gemeenschapsregeling waarom het in het arrest-Merck ging, was een landbouwmarktordening.

    Onbetwist was, dat voor mannitol en sorbitol recht bestond op een uitvoerrestitutie.

    Evenmin was betwist, dat de hoogte van deze restitutie moest afhangen van het feit of voor de grondstoffen waaruit die produkten waren vervaardigd, al dan niet een produktierestitutie was toegekend.

    Het was derhalve legitiem om bij de uitlegging van de uitvoeringsverordeningen rekening te houden met het doel van de basisverordening en toepassing te geven aan het beginsel van de nuttige werking.

    In de onderhavige zaak kan men de volgende verschillen vaststellen:

    Er is geen „gemeenschapsregeling” in de zin van een gecompliceerd systeem, die betrekkelijk ingewikkelde berekeningen vereist en die zijn nuttige werking zou kunnen verliezen wanneer een feitelijk gegeven niet in aanmerking werd genomen.

    De nuttige werking van de verordeningen nrs. 1162/79 en 1481/80, te weten het scheppen van de mogelijkheid om het betrokken produkt vrij van rechten in te voeren, is bereikt zodra deze op artikel 28 EEG-Verdrag gebaseerde verordeningen in werking zijn getreden.

    Het doel van deze verordeningen wordt volledig gedekt door het dispositief ervan.

    Er bestaat ook geen divergentie tussen het dispositief van de twee verordeningen en artikel 28, want zoals hiervoor opgemerkt, definieert dit artikel geen beleid, maar stelt het enkel procedureregels vast.

    Uit het arrest van het Hof in zaak 292/82 (Merck) kunnen dus geen criteria worden afgeleid die in de onderhavige zaak gevolgd zouden moet worden en die het Hof ertoe zouden moeten brengen om de verordeningen nrs. 1162/79 en 1481/80 in afwijking van hun letter uit te leggen.

    II — De geldigheid van de verordeningen nrs. 1162/79 en 1481/80 (tweede vraag)

    Voor het geval dat het Hof de eerste vraag ontkennend zou beantwoorden, vraagt het Bundesgerichtshof vervolgens, of de in de eerste vraag bedoelde schorsing van rechten nietig is wegens strijd met het discriminatieverbod, doordat zij enkel geldt voor „garens, geheel van polyglycolzuur” en niet tevens voor garens die voor 90% uit polyglycolzuur en voor 10% uit lactide bestaan.

    In zijn arrest in zaak 227/84 (Texas Instruments) stelde het Hof vast, dat „ook al laat artikel 28 de Raad een belangrijke beslissingsruimte, het niettemin aan de rechter staat om na te gaan of de uitoefening van de aan de Raad toevertrouwde verantwoordelijkheden niet leidt tot misbruik van bevoegdheid of tot discriminatie.”

    Ik geloof niet, dat hiervan in het onderhavige geval sprake is.

    1.

    Hoewel men kan zeggen dat er voor 13 november 1980 gedurende enige maanden sprake was van ongelijke behandeling van garens zonder en met lactide, is dit verschil te beschouwen als een normaal gevolg van het feit dat de Raad op dit gebied slechts handelt op initiatief van de handelaren, voor zover een Lid-Staat of de Commissie gunstig op dat initiatief reageren.

    Dit is ook logisch. De EEG berust op het beginsel van de communautaire preferentie, dat tot uitdrukking komt in het GDT. De Raad en de Commissie zijn hier om zo te zeggen de behoeders van.

    Wie van dit tarief wil afwijken, zal daartoe een verzoek moeten indienen, de economische opportuniteit ervan moeten aantonen en zo nauwkeurig mogelijk het produkt moeten omschrijven dat zijns inziens recht heeft op een voorkeursbehandeling.

    Verder zouden de handelaren er verstandig aan doen, regelmatig en eventueel met de hulp van hun beroepsorganisaties schorsingsbesluiten van de Raad na te lopen om na te gaan of deze of gene rubriek wellicht moet worden aangepast ten einde de een of andere variant van het produkt of een nauw verwant produkt waarvoor dezelfde schorsingsgronden kunnen bestaan, eronder te brengen.

    De rol van de Raad bestaat erin te beslissen of, afhankelijk van de door de vertegenwoordigers van de Lid-Staten en de Commissie te zijner beschikking gestelde inlichtingen en beoordelingen, een algehele of gedeeltelijke schorsing van de rechten van het GDT wenselijk is en hoe het betrokken produkt moet worden omschreven.

    Het staat aan de Raad te waken over de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel op basis van de feitelijke gegevens die hem zijn voorgelegd op het moment dat hij zijn beslissing moet nemen.

    Het lijkt volstrekt legitiem dat de Raad in de omschrijving van de vrijstelling precies de eigenschappen opneemt van het produkt waarvoor de aanvraag wordt gedaan.

    Het is immers mogelijk dat een produkt dat qua samenstelling of andere eigenschappen ook maar in geringe mate daarvan verschilt, tot een ander gebruik kan worden aangewend, waardoor het in concurrentie zou kunnen komen met produkten die in de Gemeenschap worden vervaardigd.

    2.

    Het kan natuurlijk ook gebeuren dat in gevallen als het onze of als Texas Instruments, de Raad naderhand opmerkzaam wordt gemaakt op het bestaan van een produkt dat niet onder de vrijstelling valt en dat tot dezelfde bestemming kan dienen.

    Als dan blijkt dat het gelijkheidsbeginsel in geding is, heeft de Raad vanzelfsprekend de plicht, de nodige spoed te betrachten om de twee produkten zo snel mogelijk dezelfde behandeling te verzekeren.

    Dat is in de onderhavige zaak geschied.

    Zoals ik hiervóór al opmerkte, heeft de Raad, die pas in augustus 1980 door de Duitse regering was benaderd, de vrijstelling voor polyglactin 910 al per 13 november 1980 ingevoerd. Hij is dus afgeweken van de regel die hijzelf had gesteld in de resolutie van 27 juni 1974 betreffende de te nemen maatregelen ter vereenvoudiging van de taken van de douaneadministraties, en volgens welke tariefwijzigingen elk jaar op 1 januari, en in voorkomend geval op 1 juli, van kracht worden.

    Gelet op de tijd die, bij de organisatie- en werkmethoden van de Raad, voor zulke gevallen meestal nodig is, mag men stellig zeggen dat hij spoed heeft betracht.

    3.

    In de derde plaats moet erop worden gewezen, dat bij de betwiste verordeningen nrs. 1162/79 en 1481/80 vrijstelling is verleend voor een produkt, namelijk „garens, geheel van polyglycolzuur”, en niet aan een handelaar.

    Het stond verzoekster vrij om zelf op ieder moment zulke garens in te voeren om ze te verwerken.

    4.

    Ten slotte wil ik er nog aan herinneren, dat bij de verordeningen nrs. 1162/79 en 1481/81 enkel een vrijstelling is verlengd die voor het eerst „in tempore non suspecto” was verleend, namelijk vijf jaar voordat er sprake was van invoer van Ethicons produkt in de Gemeenschap.

    Men mag dus niet concluderen, dat deze verordeningen ten doel hadden bepaalde handelaren te bevoordelen of te benadelen, of dat zij tot discriminatie hebben geleid.

    III — De gevolgen van de eventuele nietigheid van de in de eerste vraag bedoelde schorsing (derde vraag)

    Daar het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt, meen ik dat deze vraag niet meer behoeft te worden beantwoord.

    De kosten

    De kosten door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Ik geef het Hof kortom in overweging, de door het Bundesfinanzhof gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

    1)

    De schorsing van de douanerechten op „garens, geheel van polyglycolzuur” van post 51.05 A van het gemeenschappelijk douanetarief overeenkomstig de verordeningen van de Raad nr. 1162/79 van 12 juni 1979 en nr. 1481/80 van 9 juni 1980, moet niet aldus worden uitgelegd, dat zij ook geldt voor overeenkomstige garens bestaande uit polyglycolzuur en lactide (melkzuur).

    2)

    Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze verordeningen kunnen aantasten.


    ( *1 ) Vertaald uit het Frans.

    Top