Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0215

    Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 14 mei 1985.
    Procureur van de Republiek en anderen tegen Marie-Hélène Héricotte, echtgenote Ferey.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance te Versailles - Frankrijk.
    Nationale wettelijke regeling motorbrandstoffenprijzen.
    Zaak 215/84.

    Jurisprudentie 1985 -02993

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:201

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    SIR GORDON SLYNN

    van 14 mei 1985 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne beren Rechters,

    Krachtens artikel 177 EEG-Verdrag heeft het tribunal de grande instance te Versailles het Hof bij vonnis van 6 juli 1984 verzocht om een prejudiciële beslissing in een voor het tribunal dienende stafzaak.

    In deze strafprocedure wordt Ferey, geboren Héricotte, tezamen met de onderneming waarvan zij aan het hoofd staat, vervolgd wegens overtreding van de Franse minimumprijsvoorschriften voor de detailverkoop van motorbrandstoffen. Zij staat terecht wegens één overtreding van ministerieel besluit nr. 82-13/A van 29 april 1982 ter zake van in augustus 1983 verleende prijskortingen, en twee overtredingen van ministerieel besluit nr. 83-58/A van 9 november 1983 ter zake van in december 1983 verleende prijskortingen. Voorts interveniëren in de procedure twee verenigingen van handelaren en zeven individuele pomphouders als burgerlijke partijen tegen Ferey en haar onderneming. Als verweer heeft Ferey aangevoerd, dat de Franse minimumprijsvoorschriften in strijd waren met het EEG-Verdrag. Teneinde hieromtrent uitspraak te kunnen doen, heeft het tribunal het Hof de navolgende prejudiciële vraag voorgelegd:

    „Moeten de artikelen 3, sub f, 5, 30, 85 en 86 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat zij een Lid-Staat verbieden om een wettelijk of bestuursrechtelijk stelsel van vaste minimumprijzen voor de detailverkoop van benzine en superbenzine in te voeren?”

    Blijkens de overwegingen van de verwijzingsbeschikking had de nationale rechter de bedoeling, in zijn vraag tevens artikel 36 te vermelden. Zijn vraag heeft derhalve betrekking op alle bepalingen van gemeenschapsrecht die het Hof heeft onderzocht in het arrest van 29 januari 1985 in zaak 231/83, Cullet. In die zaak was in geding ministerieel besluit nr. 82-13/A van 29 april 1982; de onderhavige zaak heeft betrekking op één overtreding van dat besluit en twee van ministerieel besluit nr. 83-58/A van 9 november 1983, waardoor besluit nr. 82-13/A met ingang van 15 november 1983 was ingetrokken en vervangen. Het is derhalve de vraag, of deze wijziging in de nationale wetgeving van invloed is op de betrokken gemeenschapsrechtelijke problematiek.

    Ingevolge de destijds in de zaak Cullet alsook in de onderhavige zaak toepasselijke Franse wetgeving werd de minimumdetailhandelsprijs vastgesteld door eenvoudig per liter een bepaald bedrag af te trekken van de maximumverkoopprijs per liter, die werd bepaald aan de hand van ingewikkelde berekeningen zoals beschreven in de conclusie en het arrest in de zaak Cullet. Volgens besluit nr. 82-13/A was het af te trekken bedrag negen centime per liter voor benzine en tien centime per liter voor superbenzine. Bij ministerieel besluit nr. 83-58/A waren deze bedragen per 15 november 1983 verhoogd tot respectievelijk zestien en zeventien centime. Afgezien hiervan is het systeem voor de vaststelling van de minimumdetailhandelsprijs voor motorbrandstoffen in Frankrijk overigens ongewijzigd gebleven. Bijgevolg heeft deze zaak betrekking op in wezen dezelfde gemeenschapsrechtelijke aspecten als de zaak Cullet. Er kan zonder meer van worden uitgegaan, dat de vraag van het tribunal op deze aspecten is gericht.

    In de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen heeft een van de burgerlijke partijen, het Syndicat national des gérants libres, erop gewezen dat detailhandelaren, zoals Ferey en haar onderneming, volgens de Franse wetgeving zonder vergunning niet mogen importeren. Aangezien de verdachten geen importen kunnen verrichten, kunnen zij volgens het Syndicat niet aantonen dat „op hun niveau” de handel met andere Lid-Staten door de nationale prijsbeheersingsmaatregelen wordt belemmerd; bijgevolg kunnen zij geen beroep doen op de bepalingen van het EEG-Verdrag. Dit argument moet worden verworpen, omdat de reikwijdte van de gemeenschapsregels inzake het vrije verkeer van goederen niet afhangt van de hoedanigheid van degene die zich erop beroept, maar van de invloed van de desbetreffende nationale maatregelen op het handelsverkeer tussen Lid-Staten. Ferey en de onderneming waarvan zij presidentdirecteur is, worden strafrechtelijk vervolgd op grond van een nationale wettelijke regeling die wordt beweerd in strijd te zijn met het gemeenschapsrecht, en zij hebben zonder meer het recht te hunner verdediging een beroep te doen op de relevante gemeenschapsregels.

    Afgezien hiervan voegen de opmerkingen van het Syndicat national des gérants libres en van de Commissie niets wezenlijks toe aan hetgeen in de zaak Cullet voor het Hof is gesteld. Alle met betrekking tot de artikelen 3, 5 en 30 gerezen vragen zijn in dat arrest reeds beslist. Evenmin als in die zaak (cf. r.o. 32-33), is in casu aangetoond dat de importbeperkingen gerechtvaardigd zouden zijn ingevolge artikel 36, waardoor het in artikel 30 neergelegde verbod van maatregelen van gelijke werking toepassing zou missen.

    Om de redenen vermeld in het arrest van 29 januari 1985 in de zaak Cullet, dienen de vragen van het tribunal mijns inziens te worden beantwoord als volgt:

    „1)

    De artikelen 3, sub f, 5, 85 en 86 EEG-Verdrag verzetten zich niet tegen een nationale regeling volgens welke de nationale autoriteiten minimumprijzen voor de detailverkoop van motorbrandstoffen vaststellen.

    2)

    Artikel 30 EEG-Verdrag verzet zich tegen een dergelijke regeling, wanneer bij de vaststelling van de minimumprijs uitsluitend wordt uitgegaan van de overnameprijzen van de nationale raffinaderijen en deze overnameprijzen gekoppeld zijn aan een plafondprijs die uitsluitend op de kostprijzen van de binnenlandse raffinaderijen is gebaseerd ingeval de Europese motorbrandstoffennoteringen meer dan 8% van die kostprijzen afwijken.

    3)

    Niet is komen vast te staan dat de toepasselijkheid van het verbod van artikel 30 EEG-Verdrag op een dergelijke regeling door de bepalingen van artikel 36 EEG-Verdrag wordt uitgesloten.”

    De nationale rechter zal moeten beslissen over de kosten van partijen in het hoofdgeding. Over de kosten van de Commissie behoeft niet te worden beslist.


    ( *1 ) Vertaald uit het Engels.

    Top