Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0011

    Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 14 mei 1985.
    Strafzaak tegen Christian Gratiot.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance te Briey - Frankrijk.
    Nationale wettelijke regeling motorbrandstoffenprijzen.
    Zaak 11/84.

    Jurisprudentie 1985 -02907

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:187

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    SIR GORDON SLYNN

    van 14 mei 1985 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    De onderhavige zaak betreft een krachtens artikel 177 EEG-Verdrag ingediend prejudicieel verzoek, gedateerd 16 december 1983, van het tribunal de grande instance te Briey in een aldaar dienende strafzaak.

    In deze stafprocedure wordt Gratiot, president-directeur-generaal van een vennootschap die een „Leclerc”-supermarkt exploiteert, vervolgd wegens overtreding van de Franse minimumprijsvoorschriften voor de detailverkoop van motorbrandstoffen, met name ministerieel besluit nr. 82-13/A van 29 april 1982. Gratiot heeft als verweer aangevoerd, dat dit besluit in strijd was met het gemeenschapsrecht. Ten einde hierover uitspraak te kunnen doen, heeft het tribunal het Hof de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd :

    „Moeten de artikelen 3, sub f, en 5 EEG-Verdrag worden uitgelegd als behelzende een verbod om in een Lid-Staat bij wege van wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling vaste minimumprijzen in te voeren voor de verkoop van benzine en superbenzine ?

    Kan de vaststelling van dergelijke minimumprijzen een kwantitatieve invoerbeperking of een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 30 van het Verdrag opleveren ?”

    Deze zelfde nationale regeling kwam reeds aan de orde in zaak 231/83, Cullet, waarin het Hof op 29 januari 1985 uitspraak heeft gedaan. Afgezien van het feit dat de zaak Cullet een civielrechtelijk geding betrof waarin een verbod op het overtreden van de betrokken voorschriften was gevraagd, terwijl het hier gaat om een strafvervolging ter zake van deze voorschriften, hebben beide zaken in wezen betrekking op dezelfde problemen van gemeenschapsrecht. Ofschoon de onderhavige vragen niet alle artikelen van het EEG-Verdrag vermelden die in het arrest Cullet aan de orde zijn gekomen, zijn zij duidelijk bedoeld om te vernemen, of de omstreden nationale regeling in overeenstemming is met de beginselen en de doelstellingen van het EEG-Verdrag en met de specifieke verdragsbepalingen waarin zij zijn uitgewerkt.

    De opmerkingen van de Franse regering, verdachte en de Commissie voegen niets wezenlijks toe aan hetgeen in de zaak-Cullet voor het Hof is betoogd. Alle aan de orde zijnde vraagstukken zijn in het arrest in die zaak reeds beslist.

    Om de redenen vermeld in het arrest van 29 januari 1985 in de zaak Cullet, dienen de vragen van het tribunal de grande instance te Briey mijns inziens te worden beantwoord als volgt:

    1)

    De artikelen 3, sub f, 5, 85 en 86 EEG-Verdrag verzetten zich niet tegen een nationale regeling volgens welke de nationale autoriteiten minimumprijzen voor de detailverkoop van motorbrandstoffen vaststellen.

    2)

    Artikel 30 EEG-Verdrag verzet zich tegen een dergelijke regeling, wanneer bij de vaststelling van de minimumprijs uitsluitend wordt uitgegaan van de overnameprijzen van de binnenlandse raffinaderijen en deze overnameprijzen gekoppeld zijn aan een plafondprijs die uitsluitend op de kostprijzen van de binnenlandse raffinaderijen is gebaseerd ingeval de Europese motorbrandstoffennoteringen meer dan 8% van die kostprijzen afwijken.

    De nationale rechter zal moeten beslissen over de kosten van partijen in de hoofdzaak. Over de kosten van de Franse Republiek en van de Commissie behoeft niet te worden beslist.


    ( *1 ) Vertaald uit hei Engels.

    Top