Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61981CC0314

Conclusie van advocaat-generaal Rozès van 17 november 1982.
Strafzaken tegen Jean Cayard en anderen.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance te Parijs - Frankrijk.
Reclame voor alcoholhoudende dranken.
Gevoegde zaken 314/81, 315/81, 316/81 en 83/82.

Jurisprudentie 1982 -04337

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1982:395

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL S. ROZÈS

VAN 17 NOVEMBER 1982 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

De onderhavige prejudiciële zaak is naar het Hof verwezen door het Tribunal de grande instance te Parijs.

I —

Bij arrest van 10 juli 1980 (zaak 152/78, Commissie t. Frankrijk, Jurispr. 1980, blz. 2300) heeft het Hof verstaan dat

„de Franse republiek de reclame voor alcoholhoudende dranken op discriminerende wijze heeft geregeld, waardoor er binnen de Gemeenschap belemmeringen voor het vrije handelsverkeer zijn gehandhaafd, zodat zij de verplichtingen welke krachtens artikel 30 van het EEG-Verdrag op haar rusten, niet is nagekomen.”

Een aantal vennootschappen en hun directeuren, die voor het Tribunal de grande instance te Parijs strafrechtelijk werden vervolgd wegens ongeoorloofde reclame voor alcoholhoudende dranken, stelden daarop dat door voornoemd arrest de artikelen L 17, eerste alinea, en L 18 van de Franse Code des debits de boissons et des mesures contre l'alcoolisme — waarvan de overtreding hun ten laste was gelegd — onverenigbaar met het gemeenschapsrecht waren verklaard, en dat zij bijgevolg van elke rechtsvervolging moesten worden ontslagen.

Met het oog op dit verweer vraagt de nationale rechter thans in vier reeksen zaken, die hij krachtens artikel 177 EEG-Verdrag naar het Hof heeft verwezen en die door het Hof zijn gevoegd, een uitspraak over „de rechtstreekse en onmiddellijke werking in de Franse interne rechtsorde van het gemeenschapsrecht dat voortvloeit uit het arrest van 10 juli 1980, zulks gelet op de bepalingen van artikel 171 EEG-Verdrag.”

II —

De onzekerheid van de nationale rechter wordt verklaard door omstandigheden die verband houden met de verschillende betrokken dranken en met de uitvoeringsmaatregelen die na voormeld arrest zijn getroffen.

De produkten immers waarvoor de verdachten ongeoorloofde reclame zouden hebben gemaakt, behoren tot twee verschillende categorieën.

De eerste categorie omvat alcoholhoudende dranken die niet uit de Lid-Staten zijn ingevoerd, maar die van tweeërlei oorsprong zijn:

van nationale oorsprong: een alcoholhoudende drank van de derde groep in de zin van artikel L 1 van de Code, namelijk een aperitief op basis van wijn, Saint-Raphaël, waarvoor slechts in beperkte mate reclame mag worden gemaakt (zaak 314/81);

van oorsprong uit derde landen: eveneens dranken van de derde groep, te weten natuurlijke zoete wijnen (niet vallende onder de belastingregeling voor wijnen van de tweede groep) of likeurwijnen, meer bepaald de uit Portugal ingevoerde portwijnen van de merken Cruz en Cintra (zaken 315 en 316/81).

Tot de tweede categorie behoort een uit en Lid-Staat ingevoerde alcoholhoudende drank van de vijfde groep, namelijk de Schotse whisky „Label 5”, waarvoor elke reclame is verboden (zaak 83/82).

Aangaande de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest van het Hof, bepaalt artikel 171:

„Indien het Hof van Justitie vaststelt dat een Lid-Staat een der krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze staat gehouden die maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.”

De enige maatregel nu die na het arrest van het Hof daadwerkelijk is getroffen, is een circulaire van de minister van Justitie, die op 10 oktober 1980 aan de Franse rechterlijke instanties en parketten is gezonden om hen te wijzen op de gevolgen die aan het arrest van 10 juli 1980 moesten worden verbonden.

In deze circulaire wordt uiteengezet dat de Franse regeling slechts is veroordeeld voor zover zij een discriminatie ten nadele van een uit een Lid-Staat van de Gemeenschap ingevoerd produkt in het leven roept. De circulaire onderscheidt:

reclame voor een Frans — per definitie dus niet-ingevoerd — produkt, of voor een produkt ingevoerd uit een derde land: in deze gevallen dienen de Franse rechters geen rekening te houden met het arrest;

reclame voor een uit een Lid-Staat ingevoerd prodükt: in dit geval dient de strafrechter na te gaan of het produkt „daadwerkelijk wordt gediscrimineerd” ten opzichte van andere, binnenlandse produkten die als concurrerend kunnen worden beschouwd.

Verdachten zijn van mening, dat 's Hofs arrest de Franse regeling inzake reclame voor alcoholhoudende dranken in haar geheel heeft veroordeeld, en dat de toepasselijkheid van de artikelen L 17 en L 18 van de Code volledig is komen te vervallen, ongeacht de oorsprong of de groep van het produkt waarvoor zij — volgens de telastlegging ongeoorloofde — reclame hebben gemaakt.

Gezien deze uiteenlopende standpunten, wenst de nationale rechter te vernemen welke gevolgen hij aan 's Hofs arrest dient te verbinden voor de strafvervolgingen die de Procureur van de Republiek en het Comité nationale de défense contre l'alcoolisme voor hem hebben ingesteld.

In de procedure van artikel 177 is het Hof niet bevoegd zijn arrest toe te passen op de feiten waarvan de nationale rechter heeft kennis te nemen. Het Hof kan hem evenwel dienstige aanwijzingen verstrekken over de betekenis van het arrest voor de overtredingen waarover hij dient te oordelen, en dit zowel wegens de „rechtstreekse werking” van artikel 30 — de enige bepaling die de Franse republiek volgens 's Hofs arrest niet is nagekomen — als wegens het feit dat de Franse regeling inzake reclame voor alcoholhoudende dranken formeel nog niet is gewijzigd.

III —

Stellen wij het probleem aldus, dan is het antwoord op de vraag in theorie vrij eenvoudig.

Het met redenen omkleed advies van de Commissie, waarmee de met het arrest van 10 juli 1980. besloten procedure werd ingeleid, had enkel betrekking op artikel 30 van het Verdrag en bijgevolg heeft het arrest slechts als maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking gekwalificeerd de beperkingen aan en het verbod op reclame die de invoer uit andere Lid-Staten ongunstig beïnvloeden.

Verder heeft het Hof er in zijn arrest van 15 juni 1976 (zaak 86/75, Emi Records, Jurispr. 1976, blz. 902, r.o. 8) op gewezen

„dat in het kader van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen en overeenkomstig artikel 3 sub a van het Verdrag, de artikelen 30 en volgende aangaande de opheffing van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking uitdrukkelijk bepalen dat deze beperkingen en maatregelen ‚tussen de Lid-Staten’ zijn verboden”.

1.

Ik behandel de zaken in de volgorde van de pleidooien en begin dus met het produkt van de tweede categorie, te weten de uit een Lid-Staat ingevoerde whisky. Voor dit produkt levert het antwoord eigenlijk geen moeilijkheden op, zelfs niet voor de Franse regering. ín deze zaak heeft het Comité national de defense contre l'alcoolisme zich ook niet civiele partij gesteld.

In een eerder arrest tussen dezelfde partijen gewezen (Commissie/Frankrijk, 27 februari 1980), verklaarde het Hof dat

„alle gedistilleerde dranken (ongeacht of zij zijn verkregen door distillatie van granen of van wijnen) niettemin genoegzaam uitgesproken gemeenschappelijke kenmerken vertonen om het bestaan te aanvaarden van althans een gedeeltelijke of potentiële concurrentie-verhouding” (zaak 168/78, Jurispr. 1980, blz. 362, r.o. 12).

In zijn reeds aangehaald arrest van 10 juli 1980 overwoog het Hof (r.o. 16):

„[De] desbetreffende [principiële] overwegingen betroffen een geding over het belastingregime der hierbedoelde dranken; zij gelden evenwel zonder meer ook, wanneer de handelsbelemmeringen bedoeld in de artikelen 30 en 36 van het Verdrag, ter beoordeling staan.”

Volgens rechtsoverweging 20 van hetzelfde arrest nu :

„verdragen de [Franse] voorschriften ... zich niet met artikel 30 van het EEG-Verdrag, omdat zij de invoer van alcoholhoudende produkten van oorsprong uit andere Lid-Staten indirect beperken, voor zover er voor de verhandeling dier produkten, rechtens of feitelijk, strengere voorschriften gelden dan voor nationale of concurrerende produkten.”

Hieruit blijkt mijns inziens vrij duidelijk, dat uit een Lid-Staat ingevoerde whisky op dezelfde wijze moet worden behandeld als rechtstreeks concurrerende nationale produkten, dat wil zeggen produkten van de vierde groep (met name. cognac), waarvoor reclame onder de huidige Franse wetgeving volledig vrij is.

Op dit punt verlangde 's Hofs arrest in beginsel geen enkele tussenkomst van de Franse wetgever. De nationale verbodsbepaling bleef enkel gelden voor whisky die rechtstreeks uit derde landen werd ingevoerd.

Het is dus voldoende — maar ook noodzakelijk — de betrokkenen van elke rechtsvervolging te ontslaan. Dit volgt immers uit het arrest-Schonenberg van 16 februari 1978 (zaak 88/77, Jurispr. 1978, blz. 493) waarin het Hof verklaarde dat

„een strafrechtelijke veroordeling op grond van een met gemeenschapsrecht strijdig bevonden nationale wettelijke bepaling eveneens daarmee onverenigbaar is.”

2.

Het probleem ligt anders bij dranken die niet uit een Lid-Staat zijn ingevoerd.

Tot deze categorie behoren zoals gezegd zowel de Franse dranken als die afkomstig uit derde landen. Ik zal beide gevallen na elkaar bespreken.

a) Binnenlandse produkten

Volgens de verdachten (in zaak 314/81) heeft men te doen met een „omgekeerde discriminatie” wanneer de Code des debits de boissons niet mag worden toegepast op uit de Lid-Staten ingevoerde dranken (bijvoorbeeld whisky, die volgens 's Hofs arrest moet worden gelijkgesteld met dranken van de vierde groep, waarvoor vrijelijk reclame mag worden gemaakt), terwijl hij wel van toepassing blijft op binnenlandse produkten van de derde groep (Saint-Raphaël, waarvoor slechts in beperkte mate reclame mag worden gemaakt).

Het gaat hier immers om produkten die hetzij op zijn minst voor een deel gelijksoortig zijn — „een begrip dat ruim moet worden uitgelegd” (arrest van 27 februari 1980, zaak 168/78, Commissie t. Frankrijk, Jurispr. 1980, blz. 359, r.o. 5) — hetzij „gedeeltelijk, indirect of potentieel” (ibid., blz. 360, r.o. 6) in een concurrentieverhouding tot elkaar staan. Welnu, het Hof heeft reeds geoordeeld dat ten aanzien ván de soortgelijkheid en de mededingingsrelaties tussen genoemde produkten, kan worden volstaan niet te verwijzen naar het arrest door het Hof tussen dezelfde partijen gewezen op 27 februari 1980 in zaak 168/78, betreffende de belastingregeling voor brandewijn (arrest van 10 juli 1980, zaak 152/78, Commissie t. Frankrijk, Jurispr. 1980, blz. 2315, r.o. 13). Opgemerkt zij, dat het daar ging om ingevoerde natuurlijke zoete wijnen en likeurwijnen enerzijds, en om typisch binnenlands gedistilleerd alsmede ingevoerd gedistilleerd uit graan anderzijds.

Volgens de betrokkenen is dergelijk verschil in behandeling strijdig met:

artikel 3, sub f, en

artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag

het algemeen beginsel van communautair recht inzake de gelijkheid van de bestuurden ten aanzien van de economische voorschriften,

de fundamentele rechten, waarvan het Hof de bescherming verzekert.

Ter terechtzitting hebben dezelfde partijen ook gewezen op de conclusie van de procureur-generaal bij de Cour d'appel te Parijs van 24 mei 1981 en op het arrest van dit Hof van 14 juni 1982 in de zaak Seul en anderen, waar het ging om een reclamecampagne voor verschillende dranken van de vijfde groep, waaronder pastis, een aperitief op basis van anijs.

De procureur-generaal had geconcludeerd dat „zo men de betwiste wetgeving uitsluitend voor de binnenlandse produkten in stand houdt, dit een omgekeerde discriminatie oplevert, hetgeen strijdig is met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid voor de wet. Dit beginsel, neergelegd in de Verklaring inzake de rechten van de mens, is niet enkel overgenomen in de Franse constitutie, maar ook in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.”

Van zijn kant verklaarde de Cour d'appel:

„Nu voormeld arrest” (uw arrest van 10 juli 1980) „de Franse wettelijke regeling op zichzelf, en met name het in de dagvaarding geciteerde artikel L 17, in haar geheel strijdig met het EEG-Verdrag heeft verklaard, omdat zij op het betrokken gebied een verschil in behandeling in het leven roept die het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren, dient er geen onderscheid te worden gemaakt tussen uit één der Lid-Staten ingevoerde dranken en andere.”

Zij voegde hieraan toe:

„Al mag men in casu, overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag, niet voorbijgaan aan de eisen van de volksgezondheid, niettemin is het van belang, dat binnen de gemeenschappelijke markt geen wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen in stand worden gehouden die, volgens de formulering van hetzelfde artikel, ‚een middel tot willekeurige discriminatie’ of een ‚verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten’ kunnen vormen.”

Zoals ik reeds opmerkte, heeft het Hof in het dictum van zijn arrest van 10 juli 1980 de Franse wettelijke regeling niet op zichzelf en in haar geheel strijdig met het EEG-Verdrag verklaard.

Wat de „omgekeerde discriminatie” betreft, is het Hof van Justitie stellig bevoegd de bescherming van de fundamentele rechten te verzekeren wanneer deze door handelingen van de communautaire autoriteiten dreigen te worden aangetast. Maar het probleem dat zich in de onderhavige procedure voordoet, betreft niet een eventuele aantasting van de fundamentele rechten door een handeling van een instelling van de Gemeenschappen. 's Hofs arrest verplicht de nationale overheid niet, „de betwiste wettelijke regeling uitsluitend voor binnenlandse produkten in stand te houden”: het is in dat opzicht volstrekt neutraal. Derhalve dient het Hof zich in de onderhavige procedure niet uit te spreken over de vraag of de toepassing van de wettelijke regeling van een Lid-Staat, die een discriminatie ten nadele van de onderdanen van deze Staat kan teweegbrengen, verenigbaar is met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.

Onderzoeken wij thans de andere door de partijen voorgedragen middelen.

Volgens artikel 3, sub f, van het Verdrag:

„ ... omvat de activiteit van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het ritme in dit Verdrag voorzien: ... de invoering van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst.”

Al bevat dit artikel een van de beginselen waarop de Gemeenschap is gegrondvest, het sorteert slechts gevolgen in het kader van de specifieke bepalingen waarnaar het verwijst, te weten de regels betreffende de mededinging (Derde deel, Titel I, Hoofdstuk 1) en niet die betreffende het vrije verkeer van goederen (Tweede deel, Titel I).

Artikel 7, eerste alinea, bepaalt:

„Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

Bevat deze bepaling een algemeen verbod van omgekeerde discriminatie?

Ik meen van niet.

Volgens 's Hofs rechtspraak geldt er een dergelijk verbod op het gebied van het vrije verkeer van personen (de vrijheid van vestiging van art. 52; arrest van 7 februari 1979, zaak 115/78, Knoors, Jurispr. 1979, blz. 400); maar op andere gebieden geldt het enkel wanneer het steun vindt in specifieke verdragsbepalingen of in een gemeenschappelijk beleid, wat in casu niet het geval is.

Zo verklaarde het Hof in het arrest van 13 maart 1979 (zaak 86/78 Peureux, Jurispr. 1979, blz. 915; cf. conclusie van advocaat-generaal Mayras van 14 december 1978, ibid. blz. 920-921):

„Artikel 95 noch artikel 37 EEG-Verdrag verzet zich ertegen dat een Lid-Staat op een al dan niet onder een monopolie van commerciële aard vallend nationaal produkt — in het bijzonder bepaalde soorten brandewijn — hogere binnenlandse belastingen heft dan op gelijksoortige, uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten.

Meer recent, in het arrest van 16 februari 1982 (zaak 204/80, Vedel, Jurispr. 1982, blz. 465; cf. mijn conclusie van 20 oktober 1981, ibid., blz. 481-486), weigerde het Hof het bestaan te aanvaarden van een omgekeerde discriminatie in het geval van een in het binnenland vervaardigd produkt dat benadeeld werd ten opzichte van soortgelijke produkten van oorsprong uit andere Lid-Staten.

Het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bepaalt in artikel 6, lid 1 :

„Bij het vaststellen van zijn burgelijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld.”

Artikel 14, waarop verdachten zich eveneens beroepen, bepaalt:

„Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”

Deze twee bepalingen lijken ter zake niet dienend.

Het beginsel van de gelijkheid voor de strafwet tenslotte behoort stellig tot de Franse constitutionele orde, maar het lijkt mij vreemd te zijn aan de communautaire rechtsorde, die een sociaal-economisch karakter heeft.

Het zijn bijgevolg de Franse rechterlijke instanties die zich, onder toezicht van de Cour de cassation, over deze „omgekeerde discriminatie” dienen uit te spreken.

In dit verband heeft de Cour de cassation, anders dan de Commissie ter terechtzitting opmerkte, tot op heden nooit verklaard dat „de wettigheid van de (Franse) strafwet ten opzichte van de verdragsbepalingen die voorrang hebben op de interne wet, verschillend moeten worden beoordeeld naar gelang van de nationaliteit van de verdachten en de herkomst van het produkt waarvoor de ongeoorloofde reclame is gemaakt.” Dit was een middel dat sommige eisers tot cassatie in hun verzoekschrift hadden aangevoerd, maar geen overweging uit het op 1 oktober 1979 door de Cour de cassation gewezen arrest (Rossi di Montalera en anderen).

b) Uit derde landen ingevoerde dranken

In hun schriftelijke opmerkingen beroepen de betrokkenen (in de zaken 315 en 316/81) zich uitsluitend op het algemene karakter van de veroordeling die in 's Hofs arrest zou zijn vervat.

Ik meen te hebben aangetoond dat 's Hofs arrest niet dat algemene karakter heeft.

In haar schriftelijke opmerkingen vraagt de Commissie zich af, of de verdachten in deze zaken enige baat zouden kunnen vinden bij de op 22 juli 1972 ondertekende vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Portugal. Ter terechtzitting hebben ook de verdachten in zaak 316/81 zich op de bepalingen van die overeenkomst beroepen; zij stelden dat in elk geval ingevolge de artikelen 9 en 10 van de overeenkomst gelijke behandeling moet worden verzekerd aan produkten uit derde landen, die zich in de Lid-Staten in het vrije verkeer bevinden.

Hoewel de nationale rechter dit aspect van het probleem niet uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld, zal ik er kort op ingaan; 's Hofs arrest heeft in Frankrijk immers enige rechtsonzekerheid doen ontstaan en het kan van belang zijn deze weg te nemen.

De artikelen 14, lid 2, en 23 van de overeenkomst tussen de EEG en Portugal komen overeen met de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag. Deze overeenkomstige formulering vormt echter onvoldoende reden om het arrest van 10 juli 1980, dat — in het kader van de Gemeenschap — de verhouding bepaalt tussen de bescherming van de volksgezondheid en de regels inzake het vrije goederenverkeer, ook van toepassing te achten op de bepalingen van de overeenkomst (cf. arrest van 9 februari 1982, zaak 270/80, Polydor, Jurispr. 1982, blz. 348, r.o. 15).

Daarentegen moet in Frankrijk voor uit derde landen (Portugal of andere) ingevoerde dranken, waarvoor in een andere Lid-Staat dan Frankrijk de douaneformaliteiten bij invoer zijn vervuld, op dezelfde wijze reclame kunnen worden gemaakt als voor soortgelijke produkten uit die andere Lid-Staat, op voorwaarde dat de betrokkenen aantonen dat die reclame enkel wordt gemaakt voor produkten die in de andere landen van de Gemeenschap in het vrije verkeer zijn gebracht.

IV —

Tenslotte nog enkele bedenkingen die mijns inziens de aandacht van het Hof verdienen.

Ik heb reeds gezegd dat het voor artikel 30 — betreffende het vrije goederenverkeer tussen de Lid-Staten — onverschillig is dat de nationale instanties hun inspanningen om alcoholmisbruik tegen te gaan, op binnenlandse produkten of op rechtstreeks uit derde landen ingevoerde produkten concentreren. Het Hof zelf heeft geen enkel belang gehecht aan het feit dat de indeling van artikel L 1 van de Franse Code zowel op bepaalde verschillen in de wijze van vervaardiging als op kenmerkende eigenschappen van de produkten steunt; het volstond dat twee groepen dranken hetzij gelijksoortig zijn, hetzij ook maar gedeeltelijk, indirect of potentieel met elkaar concurreren.

Maar afgezien van de door Mortelmans als „groeistoornis” betitelde omgekeerde discriminatie, kan hetzelfde niet worden gezegd vanuit het standpunt van de volksgezondheid. Deze blijft, bij ontstentenis ván een gemeenschappelijk beleid terzake, voor de nationale wetgever een rechtmatige doelstelling. De strijd tegen het alcoholisme is een dwingende opdracht, waarbij het geen verschil mag uitmaken of men daarbij al dan niet op het gebied van de intracommunautaire handel komt.

Men kan zich immers afvragen, waarom reclame voor anijsaperitieven uit het land zelf — zoals pastis — volledig verboden zou zijn, terwijl zij voor graanalcohol en jenever uit andere Lid-Staten wordt toegestaan. En dient de reclame voor deze laatste dranken — zoals voor dranken van de tweede en de vierde groep — volledig vrij te zijn, terwijl voor dranken van de derde groep slechts in beperkte mate reclame mag worden gemaakt? Moeten alle natuurlijke zoete wijnen en aperitieven op wijnbasis uit de andere Lid-Staten (waarvoor de reclame thans nog beperkt is) worden behandeld als Franse natuurlijke zoete wijnen, waarop de belastingregeling voor wijnen van toepassing is (en waarvoor vrij reclame mag worden gemaakt) ?

Aldus bezien, zou een algemene toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op uit andere Lid-Staten ingevoerde dranken kunnen leiden tot een stortvloed van reclame, die rechtstreeks ingaat tegen de door de wetgever nagestreefde doelstelling. Het resultaat zou zijn een aanpassing van de nationale regeling, die optimaal is voor het vrije verkeer van goederen, maar uiterst schadelijk voor de volksgezondheid.

Deze situatie kan mijns inziens slechts op twee manieren worden opgelost:

hetzij door op grond van de artikelen 100 of 235 van het Verdrag de nationale wettelijke regelingen inzake reclame voor alcoholhoudende dranken te harmoniseren of nader tot elkaar te brengen, waarbij de fiscale indeling zoveel mogelijk de eisen der volksgezondheid dient te volgen;

hetzij door de Franse regeling inzake reclame voor alcoholhoudende dranken volledig te herzien. De indiening, op 24 mei 1980, van een wetsontwerp inzake de reclame voor alcoholhoudende dranken lijkt erop te wijzen dat de Franse overheid deze laatste weg is opgegaan.

Bij de huidige stand van zaken kan ik het Hof slechts in overweging geven, in antwoord op de vraag van de nationale rechter voor recht te verklaren:

Een door een Lid-Staat uitgevaardigde regeling inzake reclame voor alcoholhoudende dranken, waarvan het Hof van Justitie heeft vastgesteld dat zij een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag oplevert, kan krachtens artikel 171 niet aan soortgelijke, uit de andere Lid-Staten afkomstige produkten worden tegengeworpen.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.

Top