Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61981CC0098

Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 11 februari 1982.
K.J. Munk tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaar op proef - Ontslag.
Zaak 98/81.

Jurisprudentie 1982 -01155

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1982:53

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

VAN 11 FEBRUARI 1982 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

Verzoeker in het onderhavige geding trad per 1 oktober 1979 in dienst van de Commissie als ambtenaar op proef in de rang A 7. Hij werd tewerkgesteld bij het directoraatgeneraal XIV (Visserij), directoraat B (Markten en structuur), Afdeling 2 (Structuurbeleid).

Reeds geruime tijd voor het verstrijken van zijn proeftijd — overeenkomstig artikel 34 Ambtenarenstatuut op 30 juni 1980 — maakten zijn superieuren hem mondelinge aanmerkingen over zijn prestaties en gedrag. Zijn afdelingshoofd bracht ook schriftelijk kritiek uit in een nota van 20 mei 1980, waarin werd gezegd dat verzoeker zich niet voldoende had ingespannen om zich aan zijn nieuwe taken aan te passen, zijn opdrachten niet steeds op bevredigende wijze had uitgevoerd en bepaalde instructies niet had opgevolgd. Voorts werd verzoeker verweten de hiërarchieke orde niet te hebben geëerbiedigd door bij de directeur van het directoraat B kritiek uit te brengen op zijn onmiddellijke superieuren; ook zijn verhouding met andere diensten zou problemen hebben opgeleverd. Tenslotte werd er in deze nota op gewezen dat hij niet kon worden voorgedragen voor aanstelling als ambtenaar na afloop van de proeftijd en dat hem reeds vóór Pasen 1980 de raad was gegeven zich tot de Commissie te wenden teneinde bij een andere dienst te worden tewerkgesteld.

Verzoeker reageerde hierop uitvoerig in een brief van 9 juni 1980, waarin hij de hem opgedragen werkzaamheden uitvoerig uiteenzette. Hij wees erop dat zijn afdelingshoofd hem instructies gaf in het Frans, waarvan hij slechts een elementaire kennis heeft, en dat hij voor bepaalde opdrachten — betreffende de „Norway pout box” — geen nauwkeurige aanwijzingen had gekregen.

Kort daarna, op 19 juni 1980, stelde de directeur van het directoraat B na raadpleging van verzoekers afdelingshoofd de door artikel 34 Ambtenarenstatuut voorgeschreven beoordeling bij het einde van de proeftijd op; zij werd medeondertekend door de directeurgeneraal van DG XIV. Voor zeven van de tien punten luidde de — van een korte toelichting voorziene — beoordeling „onvoldoende”; verzoekers kennis werd „zeer goed” geacht, terwijl hij voor de rubrieken „initiatief” en „stiptheid” de waardering „goed” kreeg. In de samenvattende beoordeling werd gezegd dat verzoeker „rigide” en „presque dogmatique” was bij de behandeling van problemen en derhalve beter geschikt voor academisch werk dan voor een loopbaan als ambtenaar; bijgevolg werd voorgesteld hem na het verstrijken van de proeftijd te ontslaan, op grond dat hij niet de vereiste bekwaamheden voor een loopbaan als ambtenaar bezat.

Over dit beoordelingsrapport, dat hem op 22 juni 1980 werd toegezonden, maakte verzoeker op 26 juni daaropvolgende opmerkingen. Hij laakte het feit dat daarin niet alle werkzaamheden waren vermeld die hij ten dele op bevredigende wijze en volgens de instructies had uitgevoerd; voor het overige verwees hij naar zijn antwoord op de nota van zijn afdelingshoofd van 20 mei 1980. Verzoeker gaf het door hem ondertekende rapport op 27 juni 1980 terug.

Op 1 juli 1980 besloot het bevoegde lid van de Commissie, verzoekers dienstbetrekking met ingang van diezelfde dag te beëindigen.

Verzoeker diende hiertegen op 26 september 1980 een klacht in. Hij voerde onder meer aan dat de beoordeling geen volledig beeld gaf van de hem opgedragen werkzaamheden. Voorts wees hij erop dat hij reeds in juli 1980 bij een andere dienst van de Commissie had kunnen worden tewerkgesteld.

Toen de klacht niet binnen de voorgeschreven termijn werd beantwoord — zij werd eerst op 21 mei 1981 uitdrukkelijk afgewezen —, stelde verzoeker op 24 april 1981 bij het Hof van Justitie beroep in strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 1 juli 1980 en herstel van zijn loopbaan.

Gelijk zijn superieuren hem reeds in het voorjaar van 1980 hadden aangeraden, trachtte verzoeker naar een andere dienst van de Commissie over te gaan. Daarin slaagde hij niet voordat genoemd besluit tot ontslag werd genomen, althans niet als ambtenaar op proef of ambtenaar in vaste dienst. Later — te weten van 1 tot 31 december 1980 en van 1 januari tot 31 december 1981 — werd hij wel bij het directoraat A van het directoraatgeneraal VI tewerkgesteld als zogenaamd deskundige, die overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde regeling enkel recht heeft op een dagvergoeding en eenmaal per maand vergoeding van de reiskosten naar zijn plaats van herkomst. Daar hield hij zich in de afdeling „Analyse van de toestand van de landbouwbedrijven — landbouwvoorlichting” samen met een ambtenaar A 6, en blijkbaar tot volle tevredenheid van zijn superieuren, bezig met gelijkaardige werkzaamheden als aan de universiteit van Aarhus, namelijk de uitwerking van een voorlichtingsnet voor landbouwboekhouding.

Verzoeker voert vier middelen aan, die ik beoordeel als volgt:

1. Schending van artikel 34 Ambtenarenstatuut

Volgens artikel 34 Ambtenarenstatuut dient uiterlijk een maand voor het verstrijken van de proeftijd ten aanzien van de ambtenaar op proef een beoordeling te worden opgesteld betreffende zijn geschiktheid voor het vervullen van de hem uit hoofde van zijn functie opgedragen taken, alsmede betreffende zijn prestaties en zijn gedrag in de dienst. Deze bepaling is in casu niet nageleefd, aangezien het betrokken beoordelingsrapport op 19 juni werd opgesteld, verzoeker het ontving op 22 juni en deze het samen met zijn opmerkingen teruggaf op 27 juni; vervolgens werd reeds op 1 juli 1980 besloten zijn dienstbetrekking met ingang van diezelfde dag te beëindigen.

Uit verzoekers repliek blijkt dat het hem niet is te doen om de rechtsgeldigheid van de beoordeling, ten aanzien waarvan de Commissie heeft verwezen naar het arrest van 12 juli 1973 (gevoegde zaken 10 en 47/72, di Pillo, Jurispr. 1973, biz. 763), volgens hetwelk het niet nakomen van de in artikel 34 Ambtenarenstatuut gestelde termijn „de geldigheid van de beoordeling” niet aantast. Hij bedoelt veeleer dat, aangezien een ongunstige beoordeling beslissend is voor de beëindiging van de dienstbetrekking, de betrokkene moet zijn gewaarborgd dat hij daarover zijn opmerkingen kan maken; bovendien moet ook het tot aanstelling bevoegde gezag voldoende tijd hebben om zich een mening te vormen over de beoordeling en het antwoord daarop, wil de beslissing bij het einde van de proeftijd deugdelijk zijn gefundeerd. Gezien bovengenoemde data is zulks in casu echter niet het geval en moet het ontslag alleen al hierom als onrechtmatig worden beschouwd.

Wat dit eerste punt betreft kan verzoekers standpunt bezwaarlijk worden aanvaard, ofschoon moet worden toegegeven dat de betrokken termijnen in casu bijzonder kort waren en in elk geval minder speling lieten dan in de gevoegde zaken 10 en 47/72 het geval was.

De Commissie heeft deze gang van zaken hierdoor verklaard, dat zij rekening wilde houden met verzoekers belangen: men wilde kennelijk nog de voltooiing afwachten van een hem op 20 mei toevertrouwde en niet tijdig afgewerkte studie; bovendien hoopte men dat hij, gelijk hem was aangeraden, nog voor het einde van de proeftijd een andere betrekking bij de Commissie zou vinden.

Daarbij komt nog dat verzoeker voldoende tijd had om zijn standpunt te bepalen, aangezien het beoordelingsrapport hem werd toegezonden op 22 juni en hij het teruggaf op 27 juni. In dit verband moet inzonderheid worden opgemerkt dat hem reeds aanmerkingen waren gemaakt in een nota van zijn afdelingshoofd van 20 mei, dat hij daarop uitvoerig had geantwoord in een brief van 9 juni en dat hij in zijn opmerkingen over de beoordeling van de proeftijd in hoofdzaak daarnaar verwees. Voorts mag ook wel worden aangenomen dat het tot aanstelling bevoegde gezag na de teruggave van het beoordelingsrapport voldoende tijd had om zich over dat rapport en verzoekers opmerkingen een passend oordeel te vormen. Zo bij bedoeld gezag twijfel was gerezen en dit nader onderzoek nodig had geacht, zou het alleszins niet hebben geaarzeld om, gelijk in bovengenoemde zaken is geschied, de proeftijd stilzwijgend te verlengen.

Derhalve acht ik nietigverklaring van het besluit tot ontslag wegens schending van artikel 34 Ambtenarenstatuut niet gerechtvaardigd, al wekt de niet zeer zorgvuldige toepassing van deze bepaling in het onderhavige geval een zeker onbehagen.

2. Dwaling bij de motivering van het besluit tot ontslag

In de door verzoeker betwiste handeling wordt verwezen naar de overeenkomstig artikel 34 Ambtenarenstatuut opgestelde beoordeling over de proeftijd en worden de punten vermeld waarvoor de waardering „onvoldoende” werd gegeven. Verzoeker voert als tweede middel aan dat deze beoordeling, die kennelijk aan het besluit tot ontslag ten grondslag ligt, op deze punten niet steekhoudend is, onder meer omdat zij geen rekening houdt met factoren te zijner ontlasting. Volgens hem is zij evenmin objectief, daar zij geen juist beeld geeft van het verloop van de proeftijd en van alle door hem verrichte werkzaamheden, doch enkel een opsomming van de negatieve aspecten.

a)

Wat dit middel betreft heeft zich in de loop van het geding, met name door de antwoorden op de vragen van het Hof, een juister beeld afgetekend van het over verzoeker uitgebrachte oordeel.

Zo werd erkend dat hij een reeks opdrachten op bevredigende wijze heeft uitgevoerd. Ook werd zeer duidelijk de nadruk gelegd op zijn intellectuele kwaliteiten, met name zijn wetenschappelijke bekwaamheid.

Er wordt hem echter verweten dat hij zijn taken vaak heeft trachten uit te voeren op te theoretische wijze en met academische wijdlopigheid, doch niet in overeenstemming met de dagelijkse werking van de dienst en de verwezenlijking van het beleid van de Commissie, waarvoor praktische gevolgtrekkingen moeten worden gemaakt.

Voorts zou hij in verscheidene gevallen zijn eigen opvatting hebben willen doordrijven tegen de aanwijzingen van zijn superieuren in, en aldus met name moeilijkheden hebben veroorzaakt bij zijn werkzaamheden in verband met de „Norway pout box”, die bepaald gevaarlijk waren voor het beleid inzake de instandhouding van de visbestanden. Tenslotte zou hij herhaaldelijk de hiërarchieke orde hebben miskend en door ongewenste contacten met andere diensten van de Commissie ontoelaatbare indiscreties hebben begaan.

b)

Daartoe moet worden opgemerkt dat een overeenkomstig artikel 34 Ambtenarenstatuut opgestelde beoordeling uiteraard niet alle details over de proeftijd kan vermelden. Gelijk reeds duidelijk is gemaakt in de rechtspraak (arrest van 1 juni 1978, zaak 99/77, D'Auria, Jurispr. 1978, blz. 1267), is voldoende dat daarin de belangrijkste werkzaamheden worden beschreven. Een enkele blik op het betwiste beoordelingsrapport volstaat om in te zien dat zulks in casu zeker is geschied. Evenmin kan worden gezegd dat daarin enkel de negatieve aspecten zijn vermeld — wat in strijd zou zijn met het objectiviteitsbeginsel —, nu het duidelijk stelt dat verzoekers bekwaamheden in verscheidene opzichten als goed en zeer goed zijn te beoordelen en evenmin zijn wetenschappelijke capaciteiten verzwijgt.

Voorts is duidelijk dat, in zoverre een beoordeling over de proeftijd zich uitspreekt over de geschiktheid van een ambtenaar voor het vervullen van de hem opgedragen functies, zij in hoofdzaak waardeoordelen bevat. Dit is in casu althans het geval voor de rubrieken A 2, 4 en 5 en B 1 alsmede, zij het misschien in mindere mate, voor de beoordeling van de snelheid van het werk (B 2) en de betrekkingen binnen de dienst en met derden (C 1 en 2). Het is niet de taak van het Hof zijn eigen waardeoordelen daarvoor in de plaats te stellen, met name niet met betrekking tot de afzonderlijke tijdens het geding ter sprake gekomen werkzaamheden van verzoeker en de mate waarin deze de algemene beoordeling hebben beïnvloed. Het Hof kan hooguit klaarblijkelijke vergissingen vaststellen en, zoals reeds vroeg is beslist in kwesties inzake de beroepsbekwaamheid (arresten van 19 juli 1955, zaak 1/55, Kergall, Jurispr. 1955/1956, blz. 9, en 12 december 1956, zaak 10/55, Mirossevich, Jurispr. 1955/1956, blz. 389), de wegen en middelen die tot een beoordeling hebben geleid op eventuele gebreken toetsen.

c)

Dit vooropgesteld, zou ik over verzoekers argumentatie in het bijzonder het volgende willen opmerken:

aa)

In zoverre wordt gesuggereerd dat het ongunstige oordeel over hem is toe te schrijven aan zijn slechte verhouding met zijn onmiddellijke superieur, is beslissend dat de beoordeling niet door deze laatste is opgesteld doch door de directeur van het directoraat B, die zich naar vaststaat door talrijke contacten met verzoeker een eigen indruk over hem had kunnen vormen, en dat zij ook is goedgekeurd door de bevoegde directeurgeneraal, die zich eveneens — en dit wordt evenmin betwist — met verzoekers werkzaamheden heeft moeten bemoeien.

bb)

Te zijner verdediging voert verzoeker aan dat hem geen betrouwbare aanwijzingen werden gegeven voor sommige opdrachten waarvan de uitvoering ongunstig is beoordeeld; voorts beroept hij zich op taalproblemen in de omgang met zijn onmiddellijke superieur en op de omstandigheid dat er in zijn dienst geen geschikte gesprekspartners waren. Bij de beoordeling is er geen rekening mee gehouden dat sommige van de hem verweten tekortkomingen daaraan zijn toe te schrijven.

In dit verband moet echter worden opgemerkt dat verzoeker het ontbreken van nauwkeurige instructies niet aannemelijk maakt, met name niet voor een reeks opdrachten die hij volgens zijn superieuren op bevredigende wijze heeft uitgevoerd. Bovendien komt het mij voor dat bij het werk dat het grondigst is besproken — de zogenaamde „Norway pout box” — voor de nodige duidelijkheid is gezorgd tijdens herhaalde contacten van verzoeker met de directeur van directoraat B; aangezien laatstgenoemde Engels spreekt, kunnen daarbij geen communicatiemoeilijkheden zijn gerezen.

Voorts blijkt uit de onweersproken verklaringen van de Commissie dat het verzoeker in zijn dienst evenmin ontbrak aan een competent gesprekspartner van gelijke rang, aangezien hij gedurende de helft van zijn proeftijd heeft samengewerkt met een Engelse collega.

De communicatiemoeilijkheden met zijn onmiddellijke superieur mogen echter geenszins worden overschat, aangezien verzoeker blijkbaar een passieve kennis van het Frans bezit en zijn afdelingshoofd een passieve kennis van het Engels, zodat een behoorlijke gedachtenwisseling alleszins mogelijk lijkt.

cc)

Wat de hem verweten traagheid bij de uitvoering van bepaalde opdrachten betreft, heeft verzoeker slechts verwezen naar het aantal door hem verrichte werkzaamheden en een laatste rapport van 40 bladzijden, dat hij heeft opgesteld tijdens de periode van 20 mei tot 17 juni.

In dit verband moet echter worden opgemerkt dat hij daarmee niet bewijst, zijn opdrachten telkenmale met de nodige snelheid te hebben uitgevoerd. Bovendien heeft de Commissie aangaande genoemd rapport, een studie over de economische gevolgen van de steunmaatregelen voor de sardine- en ansjovisindustrie, op overtuigende wijze aangetoond dat verzoeker ook in dit geval zijn opdracht niet juist had begrepen, aangezien het enkel ging om een eerste kwantitatieve raming, die geen omvangrijk en tijdrovend werk vereiste.

dd)

Wat tenslotte het verwijt betreft dat verzoeker de hiërarchieke orde heeft miskend en in verband met bepaalde werkzaamheden ontoelaatbare contacten met andere diensten van de Commissie heeft gehad, moet worden vastgesteld dat in zoverre geen onenigheid over de feiten bestaat. Verzoeker geeft immers toe dat hij zich herhaaldelijk zonder zijn onmiddellijke superieur te raadplegen tot de directeur van directoraat B heeft gewend en bepaalde werkzaamheden kennelijk in strijd met duidelijke instructies met collega's van andere diensten heeft besproken, wat uit het oogpunt van zijn eigen dienst en het daar voorgestane beleid als een indiscretie moet worden beschouwd.

Dat hij deze gebeurtenissen probeert af te schilderen als pekelzonden van een nieuweling, kan echter bezwaarlijk worden aanvaard. Ook de naleving van dergelijke „spelregels” heeft haar betekenis en wanneer een ambtenaar op proef zich daaraan niet aanpast, mag daarmee bij de algemene beoordeling zeker rekening worden gehouden, met name wanneer uitdrukkelijke aanwijzingen in die zin werden gegeven.

d)

Nu derhalve, in zoverre het Hof toezicht kan uitoefenen op de geschiktheid en de bekwaamheid van ambtenaren, niet is gebleken van gegronde bezwaren tegen de motivering van het besluit tòt ontslag, kan tenslotte slechts worden vastgesteld dat ook het tweede middel geen grond is voor nietigverklaring daarvan.

3. Misbruik van bevoegdheid

In verband met de grief inzake misbruik van bevoegdheid heeft verzoeker erop gewezen dat hem de raad werd gegeven, uit te zien naar een andere betrekking bij de Commissie. Zijn inspanningen, die succesvol zouden zijn geweest indien men had ingestemd met overplaatsing met behoud van zijn post, werden echter door zijn superieuren gedwarsboomd. Aangezien zij niet bereid waren af te zien van de door hem bezette post of een compensatie daarvoor, zouden zij hebben aangedrongen op zijn ontslag. In repliek heeft verzoeker bovendien betoogd dat het tot aanstelling bevoegde gezag hem had moeten steunen bij zijn pogingen om elders te worden tewerkgesteld.

In plaats daarvan zou het hem veeleer een spaak in het wiel hebben gestoken door hem op 19 juni 1980 ongunstig te beoordelen en zijn dienstbetrekking abrupt te beëindigen, in plaats van zijn beslissing uit te stellen tot hij een andere betrekking had gevonden, wat reeds in juli het geval had kunnen zijn. In dit verband heeft verzoeker ook gewezen op zijn latere tewerkstelling als deskundige bij het directoraatgeneraal VI, waar zijn prestaties als volkomen bevredigend werden beoordeeld.

Van misbruik van bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegde gezag kan stellig geen sprake zijn wanneer verzoekers superieuren, die niet met dit gezag zijn bekleed, zich tegen zijn overplaatsing met behoud van zijn post verzetten omdat zij van oordeel zijn dat zij die post in hun dienst niet kunnen missen, en het tot aanstelling bevoegde gezag vervolgens, omdat verzoeker blijkens zijn beoordeling niet voor vaste aanstelling in zijn ambt in aanmerking komt, daaruit het door het Statuut voorziene besluit trekt, het dienstverband te beëindigen.

In zoverre verzoeker zich in repliek voorts beroept op de zorgplicht van het tot aanstelling bevoegde gezag, moet worden opgemerkt dat deze niet zover gaat dat verzoeker door een — niet in het Statuut voorziene — verlenging van de proeftijd de kans moest worden geboden bij de Commissie een andere betrekking te vinden. Hierbij mag vooral niet worden vergeten dat de raad een andere betrekking te zoeken hem reeds zeer vroeg werd gegeven, namelijk maanden voor het verstrijken van de proeftijd, en dat hij deze kennelijk niet op de juiste wijze heeft opgevolgd, dat wil zeggen door contact op te nemen met het bevoegde directoraatgeneraal Algemeen beheer, doch er de voorkeur aan gaf zich tot het Deense kabinet en ambtenaren in andere diensten van de Commissie te wenden. Volgens mij kan de door verzoeker aangevoerde zorgplicht evenmin aldus worden opgevat dat in een geval als het onderhavige de opstelling van de in artikel 34 Ambtenarenstatuut bedoelde beoordeling, die toch al met vertraging plaatsvond, nog langer had moeten worden uitgesteld om verzoeker de kans te geven een andere betrekking te vinden. Bovendien kan niet worden aangenomen dat, willen zij niet van misbruik van bevoegdheid worden beschuldigd, de superieuren van een ambtenaar op proef wiens bekwaamheden ongunstig worden beoordeeld, voor een andere betrekking moeten zorgen. Het tot aanstelling bevoegde gezag kan evenmin worden verweten, niet voor een andere tewerkstelling te hebben gezorgd.

Wat verzoekers beroep op zijn latere, kennelijk als bevredigend beoordeelde werkzaamheid als deskundige betreft moet worden opgemerkt dat voor de taakstelling van deskundigen andere voorwaarden gelden dan voor die van ambtenaren en dat het — afgezien van het feit dat verzoeker als deskundige werkzaam was op een terrein dat blijkbaar beter beantwoordde aan zijn wetenschappelijke aanleg — best mogelijk is dat hij zich intussen beter had leren aanpassen aan de bijzondere vereisten van een administratie.

Derhalve vormt ook het derde middel geen grond tot nietigverklaring van het besluit tot ontslag.

4.

Derhalve geef ik het Hof in overweging het beroep te verwerpen en over de kosten te beslissen overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering.


( 1 ) Vertaald uit het Duits,

Top