Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61980CC0028

Conclusie van advocaat-generaal Rozès van 9 juli 1981.
Jean Leclercq tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Voormalig ambtenaar - Studiecontracten.
Gevoegde zaken 28 en 165/80.

Jurisprudentie 1981 -02251

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1981:169

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL S. ROZÈS

VAN 9 JULI 1981 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

Partijen in dit geding zijn de Commissie en een van haar voormalige ambtenaren, J. Leclercq.

I — Leclercq trad op 15 maart 1958 in dienst van de Commissie van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Vanaf 1962 was hij afdelingshoofd bij deze Commissie, en daarna bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. In 1973 vroeg en verkreeg hij een maatregel tot beëindiging van de dienst overeenkomstig artikel 2, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 2530/72 van de Raad van 4 december 1972 tot vaststelling van de bijzondere tijdelijke maatregelen betreffende de aanwerving van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ingevolge de toetreding van de nieuwe Lid-Staten, alsmede betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van deze Gemeenschappen.

Zoals bekend voorzag artikel 3, lid 1, van deze verordening voor de ambtenaren die zich in die situatie bevonden, in aanzienlijke maandelijkse vergoedingen tot het moment van hun pensionering; in het geval van Leclercq betekent dit tot 31 januari 1984.

Op 6 september 1973 richtten drie ambtenaren van de Commissie, Brinck, Siebker en Valette, die hun dienst hadden beëindigd ingevolge verordening nr. 2530/72, een adviesbureau op onder de benaming SCIENCE (Société de Consultants indépendants et neutres de la Communauté européenne), dat technische, economische en sociologische studies verricht, met name op het gebied van de ontwikkeling van het energie- en industriebeleid. Valette werd tot beheerder benoemd, welke functie hij tot op heden uitoefent. Sinds enkele jaren is ook verzoeker deelgenoot in deze vennootschap.

In het verleden heeft SCIENCE een aantal studiecontracten gesloten met de Europese Economische Gemeenschap en met de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Begin 1979 deed SCIENCE een offerte voor een studie op het gebied van de zonne-energie, doch telefonisch werd haar meegedeeld dat deze offerte wegens een negatief advies van het Raadgevend Comité voor studies moest worden afgewezen. Op de brief die Valette daarop schreef aan de voorzitter van het comité, werd naar zijn zeggen opnieuw telefonisch geantwoord, dat de afwijzing was gebaseerd op gecoördineerde richtlijnen inzake het beheer van studiekredieten. Volgens deze richtlijnen mochten, behoudens uitzondering en uitdrukkelijke goedkeuring, studiecontracten niet worden gesloten met voormalige ambtenaren die nog financiële banden hadden met de Commissie.

In deze omstandigheden vroeg Leclercq, die door Valette op de hoogte was gebracht van de problemen, bij brief van 12 juli 1979 aan de heer Baichère, directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, tussenbeide te komen om de kans op een minnelijke oplossing van het probleem te vergroten. In zijn antwoord van 19 oktober 1979 kon de directeur-generaal slechts herhalen dat het „overeenkomstig een nieuw besluit van de Commissie van november vorig jaar, het directoraat-generaal Begroting niet meer is toegestaan studiecontracten af te sluiten met vennootschappen of groepen waarbij voormalige ambtenaren die nog statutaire en financiële banden met de instelling hebben, direct of indirect zijn betrokken”.

Daarop besloot Leclercq de zaak voor de rechter te brengen, waarbij het probleem was, hoe de brief van 12 juli en het antwoord daarop van 19 oktober juridisch moesten worden gekwalificeerd. Voor het geval men in zijn brief een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut zou kunnen zien, en in het antwoord van de directeur-generaal een stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing, stelde hij voorzichtigheidshalve het beroep in dat op 18 januari 1980 onder nummer 28/80 ter griffie werd ingeschreven.

Voor het geval zijn brief zou worden gekwalificeerd als een eenvoudig verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, diende hij dezelfde dag bij het secretariaat-generaal van de Commissie een formele klacht in, waarin uitdrukkelijk werd verwezen naar artikel 90, lid 2. Met deze klacht verzocht hij om intrekking en, voor zover nodig, nietigverklaring van het algemene besluit „van november 1978 voor zover houdende aanwijzing om voortaan studiecontracten te weigeren aan vennootschappen of groepen waarbij voormalige ambtenaren van de Commissie zijn betrokken”, alsmede van het bijzondere besluit geen studiecontract op het gebied van de zonne-energie af te sluiten met SCIENCE. Toen de Commissie niet op deze klacht had geantwoord, stelde Leclercq een tweede beroep in, dat op 14 juli 1980 ter griffie is ingeschreven onder nummer 165/80.

Ten aanzien van beide procedures heeft de Commissie overeenkomstig artikel 91, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering het Hof bij afzonderlijke akte verzocht uitspraak te doen over de ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten principale in te gaan. Het Hof heeft daarop besloten, ter terechtzitting enkel de vraag inzake de ontvankelijkheid van deze twee zaken te behandelen, die voorts bij beschikking van 26 maart 1981 zijn gevoegd.

II — In mijn conclusie zal ik mij derhalve beperken tot de middelen inzake de niet-ontvankelijkheid, die door de Commissie zijn aangevoerd. Het eerste middel, ontleend aan het ontbreken van een voorafgaande administratieve klacht, betreft enkel het als eerste ingestelde beroep.

Ter terechtzitting hebben de vertegenwoordigers van partijen verklaard, dat dit laatste middel huns inziens slechts van ondergeschikt belang was. Naar mijn mening is het zelfs maar van subsidiaire aard ten opzichte van het middel ontleend aan het ontbreken van een bezwarend besluit.

Om dit in te zien, behoeft men slechts te letten op de bewoordingen van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut, waaruit blijkt dat een klacht enkel geldig is wanneer zij is gericht tegen een besluit dat voor de verzoeker bezwarend is. Met andere woorden, als er geen bezwarend besluit is, dan is een klacht letterlijk zonder voorwerp.

Welnu, het komt mij voor dat Leclercqs beroepen niet zijn gericht tegen hem bezwarende besluiten.

Evenals de klacht van 18 januari 1980, zijn deze beroepen gericht zowel tegen het bij brief van 19 oktober 1979 door Baichère meegedeelde besluit — dat wil zeggen de afwijzig van de offerte van SCIENCE om een studie op het gebied van de zonne-energie te maken — als tegen „het ‚besluit’ of de algemene bepalingen, in november 1978 door de Commissie genomen of vastgesteld”, waarnaar de brief van Baichère verwijst.

Wat dit laatste besluit betreft, wijs ik er in de eerste plaats op, dat het, gelijk tijdens de contentieuze procedure is gebleken, in feite al op 26 juni 1974 door de Commissie is vastgesteld. Tijdens de procedure hebben wij ook kennis gekregen van de exacte bewoordingen ervan, namelijk:

„sauf cas exceptionnels et décision de dérogation expresse par la Commission, des contrats d'études ne devraient pas être conclus avec des anciens fonctionnaires qui ont encore des liens financiers avec la Commission”.

Het is duidelijk dat het hier om een besluit van algemene en onpersoonlijke aard gaat.

Welnu, met advocaat-generaal Capotorti (zie zijn recente conclusie van 14 mei 1981 in de zaken Bowden en andere, nog niet gepubliceerd) ben ik van mening dat ambtenaren — en bij uitbreiding voormalige ambtenaren — tegen een dergelijk besluit geen beroep kunnen instellen als bedoeld in artikel 179 EEG-Verdrag en nader geregeld in de artikelen 90 en 91 van het Statuut. In de eerste plaats verzet de tekst zelf van artikel 90, lid 2, zich daartegen; volgens deze bepaling — en hier citeer ik advocaat-generaal Capotorti — „kunnen de ambtenaren zich beklagen over een voor hen bezwarend ‚besluit’ van het tot aanstelling bevoegde gezag”. Ook ik ben van mening dat het feit „dat hier van ‚besluit’ wordt gesproken, kennelijk betekent dat de beroepsmogelijkheid beperkt is tot bindende handelingen van individuele aard”.

Naast dit tekstargument is er een ander, van meer fundamentele aard, aangezien het steunt op het stelsel van rechtsmiddelen waarin het Verdrag voorziet. Ik behoef er niet aan te herinneren, dat artikel 173 EEG-Verdrag duidelijk uitsluit dat beroepen van particulieren in het algemeen, strekkende tot nietigverklaring van handelingen van algemene aard, ontvankelijk kunnen zijn. Mijns inziens zijn er geen termen aanwezig om aan te nemen dat het anders zou zijn bij overeenkomstige beroepen van ambtenaren krachtens artikel 179. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan dat Leclercqs beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 26 juni 1974, niet-ontvankelijk zijn.

Dezelfde conclusie dringt zich eveneens, en even duidelijk, op voor zover de beroepen strekken tot nietigverklaring van het besluit om de offerte voor een studie op het gebied van de zonne-energie af te wijzen. Dit besluit, ook al is het van individuele aard, is evenmin een voor verzoeker bezwarend besluit. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof „kunnen slechts als bezwarende besluiten worden beschouwd de handelingen die voor een bepaalde rechtspositie rechtstreekse gevolgen hebben” (arresten van 1 juli 1964, zaak 26/63, Pistoj, en 78/63, Huber, Jurispr. 1964, blz. 695 en 755; 10 december 1969, zaak 32/68, Grasselli, Jurispr. 1969, blz. 505, r.o. 4; en 11 juli 1974, gevoegde zaken 177/73 en 5/74, Reinarz, Jurispr. 1974, blz. 819, r.o. 13). Zo in de onderhavige zaak het bestreden besluit rechtstreekse gevolgen heeft voor een bepaalde rechtspositie, dan kan dat slechts de rechtspositie zijn van de onderneming waartoe het is gericht, en niet die van de deelgenoten van deze onderneming. Met andere woorden, de PVBA SCIENCE vormt als het ware een scherm tussen het jegens haar genomen besluit en Leclercq.

Op deze gronden kan ik niet anders dan concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de beroepen die Leclercq op 18 januari (zaak 28/80) en 14 juli 1980 (zaak 165/80) tegen de Commissie heeft ingesteld.

Ingevolge de artikelen 69, paragraaf 2, en 70 van het Reglement voor de procesvoering, zal elke partij in haar eigen kosten moeten worden verwezen.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.

Top