This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61978CC0252
Opinion of Mr Advocate General Mayras delivered on 21 June 1979. # Arne Broe v Commission of the European Communities. # Recovery of undue payment. # Case 252/78.
Conclusie van advocaat-generaal Mayras van 21 juni 1979.
Arne Broe tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Terugvordering van het onverschuldigd betaalde.
Zaak 252/78.
Conclusie van advocaat-generaal Mayras van 21 juni 1979.
Arne Broe tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Terugvordering van het onverschuldigd betaalde.
Zaak 252/78.
Jurisprudentie 1979 -02393
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1979:161
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL H. MAYRAS
VAN 21 JUNI 1979 ( 1 )
Mijnheer de President
mijne heren Rechters.
Na de zaken Meganck t. Commissie (arrest van 30 mei 1973, Jurispr. 1973, blz. 527) en Kuhl t. Raad (arrest van 27 juni 1973, blz. 705), concludeer ik thans voor de derde maal in een zaak betreffende terugvordering van onverschuldigd aan een ambtenaar van de Gemeenschappen betaalde bedragen.
I — |
Het geschil heeft betrekking op de in artikel 67, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren genoemde kostwinnerstoelage. De waarden voor toekenning van deze toelage zijn neergelegd in artikel 1 van bijlage VII van het Statuut, waarvan lid 3, in de tekst die gold toen de betrokken feiten zich voordeden luidt als volgt: „De ambtenaar die recht heeft op de kostwinnerstoelage en wiens echtgenoot een winstgevende bezigheid als beroep uitoefent die een beroepsinkomen oplevert van meer dan 250000 Belgische Franken per jaar vóór belasting, geniet deze toelage niet, behoudens bijzonder besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag. Het genot van de toelage wordt evenwel in elk geval gehandhaafd indien de echtgenoten één of meer te hunnen laste komende kinderen hebben.” De hoofden van de Administratie kwamen tijdens hun vergadering van 26 oktober 1973 overeen, dat op het maximum van 250000 BFR voortaan de voor de salarissen geldende correctiecoëfficiënt van toepassing zou zijn. Aldus bedroeg dit maximum op 1 november 1973, de datum waarop deze maatregel in werking trad, voor in België tewerkgestelde ambtenaren 250000 BFR x 117 % is gelijk aan 292000 BFR. Deze regeling bleef van kracht gedurende het gehele tijdvak waarin verzoeker ten onrechte de kostwinnerstoelage ontving. Verzoeker, van Deense nationaliteit, trad op 1 januari 1974 bij de Commissie in dienst en is sinds 1 december 1974 werkzaam als adjunct-assistent in de rang B 4 bij de afdeling „financiering en verificatie” van het Directoraat EOGFL (Directoraat-generaal Landbouw). Zijn echtgenote, die vanaf 1 februari 1974 als hulpfunctionaris eveneens bij verweerster werkzaam was, werd op 1 november van dat jaar tot ambtenaar in de rang C 3 benoemd. Op 9 november 1977 deelde verzoeker de administratie mede dat op 8 augustus 1977 zijn echtscheiding was uitgesproken. Toen hij op 15 januari 1978 zijn salarisafrekening kreeg, constateerde hij dat hem een „later terug te betalen bedrag” van 96272 BFR in rekening was gebracht. In een nota van 10 februari 1978 van de afdeling „salarissen, pensioenen, dienstreizen, diverse vergoedingen” werd verzoeker meegedeeld, dat deze „terugbetaling bij de bron” plaatsvond omdat hij tussen 1 juli 1974 en 31 december 1977 de kostwinnerstoelage ten onrechte had ontvangen. In deze nota werd voorts vermeld, op welke wijze de onverschuldigd betaalde bedragen zouden worden teruggevorderd. In een tweede nota van 27 februari, ondertekend door het hoofd van de afdeling „individuele rechten en voorrechten”, werd de eerste nota bevestigd, doch werd tevens gesteld dat alleen de vanaf 1 januari 1975 ontvangen bedragen zouden worden ingehouden. Over het voorafgaande tijdvak was het salaris van verzoekers echtgenote immers als naderhand geregulariseerd voorschot uitbetaald, en had dit het voor toekenning van de kostwinnerstoelage vastgestelde maximum slechts overschreden wegens een aanpassing met terugwerkende kracht. Op 14 april 1978 diende verzoeker een klacht in in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Hij beklaagde zich erover dat hij over de uitvoering van de terugvorderingsprocedure niet voldoende was ingelicht en beweerde in de tweede plaats de voorwaarden voor toepassing van artikel 85 van het Statuut niet waren vervuld. Hij stelde dat hij geen kennis had gedragen van de onregelmatigheid van de betaling en bestreed dat deze onregelmatigheid „zo voor de hand had gelegen dat hij daarvan kennis had moeten dragen”, in de zin van artikel 85 van het Statuut. Tot staving van deze stelling beriep hij zich op de in februari 1974 gedane mededeling dat hij recht had op de toelage, op de ingewikkeldheid van de relevante bepalingen en op het feit dat de Commissie, die verantwoordelijk was voor de vergissing, over alle inlichtingen beschikte om deze te herstellen, aangezien ook zijn echtgenote bij deze instelling in dienst was en daar werd betaald. Nadat de Commissie schriftelijk nieuwe toelichtingen had gegeven, verwierp zij bij besluit van 27 november 1978 verzoekers klacht, op grond dat hij het salaris van zijn echtgenote kende en derhalve wist, dat dit het in het Statuut genoemde maximum overschreed en dat een ambtenaar die de normale zorgvuldigheid betracht in elk geval de door hem ontvangen bedragen moet controleren. Intussen op 13 november, had betrokkene beroep ingesteld tot nietigverklaring van de nota van 27 februari 1978 en van het stilzwijgend afwijzend besluit van de Commissie. Het geschil heeft betrekking op de tussen 1 januari 1975 en 31 augustus 1977 uitgekeerde toelage, daar de Commissie heeft afgezien van terugvordering over het voorafgaande tijdvak en verzoeker niet de gegrondheid van de terugvordering bestrijdt voor het tijdvak van zijn echtscheiding. Indien wij ons niet vergissen beloopt het aldus gevorderde bedrag 92536 BFR. |
II — Aangezien het beroep geen enkele vraag opwerpt betreffende de ontvankelijkheid gaan wij onmiddellijk over tot de zaak ten gronde.
In de betrekkingen tussen de Gemeenschappen en hun ambtenaren wordt de terugvordering van het onverschuldigd betaalde geregeld in artikel 85 van het Statuut, luidende: „een onverschuldigd betaald bedrag wordt teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen”. In casu gaat het uitsluitend om de vraag of de onregelmatigheid voldoende „voor de hand lag”.
In dit verband kan men uit uw vroegere rechtspraak afleiden dat het onverschuldigd betaalde kan worden teruggevorderd indien uit het onderzoek van de betrokken omstandigheden blijkt, dat de ambtenaar bij betrachting van een normaal te verwachten zorgvuldigheid wel op de hoogte moest zijn van de onregelmatigheid van de betaling. Zoniet, dan kan het bedrag niet worden teruggevorderd (arrest Meganck, overweging nr. 20, Jurispr. 1973, blz. 534; arrest Kuhl, overweging nr. 11, Jurispr. 1973, blz. 712). Alles draait derhalve om de uitlegging van het begrip normaal te verwachten zorgvuldigheid.
De in het ambtenarenrecht van de Lid-Staten gehanteerde oplossingen inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde zijn alle veel strenger dan artikel 85 van het Statuut. Ik heb dit reeds opgemerkt in mijn conclusie in de zaak Kuhl wat betreft het Franse, Duitse en Italiaanse recht, en hierin is tot dusver geen verandering gekomen. In Nederland verwerpt de rechter meestal het beroep tegen terugvordering van het onverschuldigd betaalde, omdat de salarisafrekeningen steeds nauwkeuriger worden vastgesteld.
Het recht van het Verenigd Koninkrijk en Ierland bevat geen bijzondere bepalingen inzake de openbare dienst. Krachtens een zeer oud rechtsmiddel dat speciaal betrekking heeft op de terugvordering van het onverschuldigd betaalde en herinnert aan het stelsel van de quasi-contracten, kunnen de ontvangers van een onverschuldigde betaling slechts bij uitzondering terugvordering voorkomen. Hieruit kan men derhalve concluderen dat er een algemeen rechtsbeginsel bestaat volgens hetwelk, in tegenstelling tot de oude tekst van artikel 85 van het Statuut, terugvordering de regel is en niet-terugvordering de uitzondering. Dit verschil is trouwens sinds 1 juli 1972 afgezwakt, omdat op die datum de oude tekst van artikel 85, luidende „een onverschuldigd betaald bedrag kan worden teruggevorderd …” werd vervangen door de tekst: „een onverschuldigd betaald bedrag wordt teruggevorderd …”
In het licht van deze opmerkingen dient te worden nagegaan of verzoeker een normaal te verwachten zorgvuldigheid heeft betracht, nu hij drie jaar lang de onregelmatigheid van de te zijnen voordeel verrichte betaling niet heeft bemerkt.
III — Dit is volgens mij niet het geval.
Het is allereerst onaanvaardbaar dat een ambtenaar ter rechtvaardiging van het feit dat hij niet heeft bemerkt dat bepaalde betalingen onverschuldigd aan hem werden gedaan, aanvoert dat hij de statutaire voorschriften op grond waarvan de uitkeringen werden verricht niet kende.
Dit klemt temeer, daar de betrokken teksten beschikbaar waren in verzoekers moedertaal, of, wat betreft het Statuut op het moment van zijn aanstelling, in het Duits, welke taal verzoeker zeer goed beheerst.
Verzoeker beweert voorts dat de Commissie in een betere positie verkeerde dan hij om de vergissing te constateren. Zij beschikte daartoe volgens hem over alle gegevens, omdat zijn echtgenote eveneens bij haar in dienst was. Doch de vergissing van de administratie kan geen rechtvaardigingsgrond zijn. Zoals ik heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak Kuhl is zij zelfs een der feitelijk noodzakelijke voorwaarden voor de actie tot terugvordering. Verzoeker kan zich met name niet beroepen op de hem bij de aanstelling van zijn echtgenote in februari 1974 verstrekte inlichtingen volgens welke hij recht had op de kostwinnerstoelage. Deze inlichtingen waren hem inderhaast en volkomen officieus verstrekt.
Verzoeker kan voorts niet volhouden dat hij niet wist hoeveel zijn echtgenote verdiende, omdat de salarissen van beide echtelieden tot juli 1976, dus voor twee derde van de betrokken periode, op dezelfde bankrekening werden overgemaakt.
Ten slotte wijst verzoeker op de moeilijkheid om het salarisbedrag van zijn echtgenote vast te stellen dat vergeleken diende te worden met het maximum waarboven de kostwinnerstoelage zou worden ingetrokken, en merkt hij op dat, zelfs indien hij had geweten hoe hoog dat salaris was, hij toch niet zou hebben kunnen ontdekken dat hij geen recht had op de kostwinnerstoelage. Deze moeilijkheid lijkt mij echter meer schijn dan werkelijkheid. Verzoeker hoefde slechts het door zijn echtgenote verdiende nettobedrag op te tellen bij het bedrag van de gemeenschapsbelasting om het maandbedrag te vinden dat, tot jaarbedrag omgerekend, moest worden vergeleken met het in het Statuut genoemde maximum, waarop de in België geldende correctiecoëfficiënt van toepassing was.
Deze berekening lijkt ons niet te moeilijk voor een ambtenaar van de rang van verzoeker, die volgens zijn dossier over boekhoudkundige kennis beschikt.
In dit verband besliste de Centrale Raad van Beroep der Nederlanden in een arrest van 18 april 1961 (Administratieve en rechterlijke beslisingen, 1961, blz. 879) dat, hoewel de salarisvoorschriften ingewikkeld waren, terugvordering geoorloofd was wanneer de salarisafre-keningeh een ambtenaar redelijkerwijze voldoende grondslag boden tot controle. De Nederlandse rechter voegde hieraan toe dat, hoewel op de administratie de verplichting rustte het betrokken bedrag juist te berekenen, de ambtenaar toch gebruik moest maken van de door overhandiging van de salarisafrekening gegeven gelegenheid zelf een controle uit te voeren.
IV — |
Kan men de Commissie stellen dat verzoeker zich niet heeft gehouden aan de verplichting die hij als elke ambtenaar bij zijn indiensttreding op zich heeft genomen om wijzigingen in zijn situatie, met name betreffende de winstgevende bezigheid van zijn echtgenote mee te delen? In het Italiaanse recht zou terugvordering van het onverschuldigd betaalde in een dergelijk geval gewettigd zijn, omdat bij verzuim om inlichtingen te verstrekken, de uitkering wordt geacht te zijn gedaan naar aanleiding van het gedrag van de ambtenaar (Consiglio di Stato, 4e Kamer, 13 december 1963, Rassegno Conciglio di Stato 1962, 1, blz. 481). Ik meen echter niet dat verzoeker in dit verband de normaal van hem te verwachten zorgvuldigheid heeft nagelaten, omdat de Commissie in een betere positie dan wie ook verkeerde om te weten hoeveel zijn echtgenote verdiende. Men kan zich zelfs afvragen of de Commissie ter voorkoming van verdere betreurenswaardige situaties, in navolging van andere instellingen van de Gemeenschappen en zonder al te grote administratieve moeilijkheden, haar ambtenaren niet jaarlijks een inlichtingenformulier zou kunnen laten invullen betreffende onder andere het inkomen van de echtgenoot, of deze nu wel of niet bij haar in dienst is. De financiële controle zou daardoor ongetwijfeld worden vereenvoudigd en fouten zouden gemakkelijker worden opgespoord. |
Ik concludeer:
— |
tot verwerping van het beroep, |
— |
tot verwijzing van elk der partijen in de aan haar zijde gevallen kosten, overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering. |
( 1 ) Vertaald uit het Frans.