Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61978CC0112

    Conclusie van advocaat-generaal Capotorti van 15 maart 1979.
    Dorothea Sonne, echtgenote Kobor, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Zaak 112/78.

    Jurisprudentie 1979 -01573

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1979:70

    CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL F. CAPOTORTI

    VAN 15 MAART 1979 ( 1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1. 

    Het onderhavige beroep stelt weer eens het probleem aan de orde van de formele en materiële vereisten voor de wettigheid van een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek, om een sollicitant niet tot de schriftelijke examens toe te laten.

    Verzoekster, mevrouw Kobor, solliciteerde in 1977 voor het algemeen vergelijkend onderzoek COM/B/155, voor de vorming van een reserve van adjunct-assistenten van categorie B. Zij werd niet tot de schriftelijke examens toegelaten, omdat zij volgens de jury onvoldoende beroepservaring had op het door haar gekozen gebied, „uitvoering van voorschriften van administratief beheer”.

    Na deze afwijzing verzocht mevrouw Kobor allereerst schriftelijk op 29 september 1977 om herziening; nadat dit verzoek was afgewezen, diende zij overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren een klacht in bij de Commissie. Toen ook dit niet het gewenste resultaat opleverde, stelde zij op 8 mei 1978 het onderhavige beroep in rechte in; zij betoogt dat de jury haar beroepservaring onjuist heeft beoordeeld, en vraagt om nietigverklaring van het besluit om haar niet tot de examens toe te laten. Later heeft verzoekster in haar memorie van repliek hier een tweede grief van formele aard aan toegevoegd, namelijk dat het omstreden besluit onvoldoende met redenen was omkleed. Het lijkt mij het beste met dit punt, dat van meer algemeen belang is, te beginnen.

    2. 

    Men zou zich kunnen afvragen of een middel dat voor het eerst in de memorie van repliek wordt voorgedragen, ontvankelijk is. Artikel 42, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt: „Nieuwe middelen mogen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de schriftelijke behandeling is gebleken”. Het tweede lid voegt hieraan toe: „Indien een partij tijdens de schriftelijke behandeling een nieuw middel voordraagt, als in het vorige lid bedoeld, kan de president na het verstrijken van de normale procestermijn, … aan de wederpartij een termijn voor antwoord stellen”. Deze bepalingen lijken op het eerste gezicht aldus te moeten worden uitgelegd, dat van het verbod in het eerste lid slechts in uitdrukkelijk voorziene uitzonderingsgevallen mag worden afgeweken. Men moet echter aannemen dat deze bepaling een duidelijk doel heeft: voorkomen dat een partij tijdens de schriftelijke behandeling de gelegenheid wórdt ontnomen zich te verweren tegen nieuwe middelen (vgl. in deze zin de conclusie van advocaat-generaal Warner in zaak 46/75, IBC, Jurispr. 1976, blz. 89). Een te restrictieve uitlegging van artikel 42, paragraaf 2, lijkt mij mitsdien niet juist: het gaat er maar om dat de verdediging van de partij tegen wie het nieuwe middel is voorgedragen, geen onverwacht nadeel ondervindt van het optreden tijdens het proces van de tegenpartij.

    In casu was het de Commissie die in haar verweerschrift (zie blz. 6, onderaan) als eerste de al dan niet behoorlijke motivering van het bestreden besluit ter sprake bracht, door te stellen dat het besluit van de jury voldoende met redenen was omkleed. Later, tijdens de terechtzitting, heeft de vertegenwoordiger van de Commissie dit geschilpunt aangeroerd door uitdrukkelijk te verklaren dat hij niet van plan was een exceptie van nietontvankelijkheid van het middel op te werpen. Niet alleen kan men dus niet zeggen dat de Commissie geen gelegenheid tot verweer zou hebben gehad, men moet zelfs constateren dat het punt van de vormvereisten van het bestreden besluit door de Commissie zelf aan de orde is gesteld.

    In de tweede plaats dient men te bedenken dat het nieuwe middel zich richtte tegen de ontoereikende motivering van het besluit. De motiveringsplicht nu is niet alleen bedoeld als bescherming van degene tot wie het besluit is gericht, maar ook om het Hof in staat te stellen de hem door het Verdrag opgedragen rechterlijke toetsing ten volle te verrichten. Een eventueel motiveringsgebrek dient dus altijd ambtshalve te worden onderzocht (in deze zin het arrest van het Hof van 2 maart 1959, zaak 18/57, Nold, Jurispr. 1958-1959, blz. 95).

    In concreto ligt de zaak als volgt: het besluit van de jury is aan betrokkene meegedeeld in een voorgedrukte brief met een rijtje van vier redenen voor niet-toelating tot de examens; in het hokje naast de derde reden („Uw beroepservaring is onvoldoende”) was een kruisje geplaatst. Zoals ik al heb opgemerkt in een vergelijkbare zaak (conclusie van 16 november 1978 in de gevoegde zaken 4, 19 en 28/78, Salerno, Authié en Massangioli), kunnen de besluiten van jury's betreffende de toelating van sollicitanten tot de examens niet worden geacht behoorlijk en voldoende met redenen te zijn omkleed, wanneer zij enkel de algemene aanduiding bevatten dat aan één van de in de aankondiging gestelde voorwaarden niet is voldaan, ik volsta er dus mee mijn opvatting te herhalen — een opvatting die door het arrest van 30 november 1978 in de genoemde zaken is bevestigd —, dat de aan de sollicitanten meegedeelde motieven zo. moeten zijn geredigeerd, dat zij precies kunnen begrijpen waarom zij niet zijn toegelaten en de rechtmatigheidstoetsing wordt vergemakkelijkt. De formule „onvoldoende beroepservaring” is evenwel dubbelzinnig: zij kan betekenen dat de beroepservaring kwalitatief onvoldoende is, of van te korte duur of dat zij niet aansluit op het gekozen werkgebied. Uit de bovenbedoelde, algemeen gestelde brief kan niet worden afgeleid om welke specifieke reden de sollicitant niet tot het schriftelijke examen is toegelaten.

    De omstandigheid dat er veel sollicitanten zijn, levert stellig problemen op, maar ik geloof niet dat dit een onvolledige motivering kan rechtvaardigen. In de zaak-Salerno e.a. heb ik reeds opgemerkt „dat de negatieve gevolgen van deze abnormale toeloop niet behoeven te worden gedragen door de kandidaten”, en dat om dit te vermijden „de instantie die een vergelijkend onderzoek organiseert, de plicht heeft zich zodanig voor te bereiden, dat zij haar taak met volledige inachtneming van de regels kan vervullen, ook al zijn er duizenden deelnemers”.

    Ik wijs er op dat het Hof reeds heeft verklaard dat jurybesluiten behoorlijk moeten worden gemotiveerd: men zie de arresten van 14 juni 1972 (zaak 44/71, Marcato, Jurispr. 1972, blz. 427), van 15 maart 1973 (zaak 37/72, Marcato, Jurispr. 1973, blz. 361), van 4 december 1975 (zaak 31/75, Costacurta, Jurispr. 1975, blz. 1563), alsmede het reeds genoemde arrest van 30 november 1978 (Salerno e.a.). Ik zie geen reden om in het onderhavige geval een ander standpunt in te nemen.

    3. 

    In het andere middel klaagt verzoekster, zoals gezegd, erover dat haar beroepservaring onjuist is beoordeeld. Het komt mij voor dat ook deze grief steun vindt in het geheel der omstandigheden zoals deze tijdens de behandeling zijn gebleken.

    In de eerste plaats kan men er niet omheen, dat de jury's van twee voorgaande vergelijkende onderzoeken — COM/ B/117 in 1974 en COM/B/139 in 1975, eveneens voor de aanwerving van adjunct-assistenten van categorie B — verzoekster tot de examens hebben toegelaten en daarmee haar beroepservaring op het gebied „administratief beheer” kennelijk voldoende hebben geacht. Weliswaar werd in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek van 1974 een tamelijk korte beroepservaring (van ten minste 5 maanden) verlangd, maar in de aankondiging van 1975 was dit al ten minste een jaar, dus gelijk aan de periode die voor het onderhavige vergelijkend onderzoek werd verlangd. Het is wel bijzonder merkwaardig dat de beroepservaring van dezelfde sollicitante, die eerst voldoende werd geacht, twee jaar na het vergelijkend onderzoek van 1975 als ontoereikend wordt beoordeeld.

    De Commissie brengt hiertegen in dat elk vergelijkend onderzoek op zichzelf staat, zodat de beoordelingen van dezelfde sollicitant door verschillende jury's in opeenvolgende vergelijkende onderzoeken niet met elkaar mogen worden vergeleken. Verder zegt de Commissie dat de grotere gestrengheid bij het vergelijkend onderzoek van 1977 verband hield met het grote aantal sollicitanten, waardoor reeds bij de controle van de toelatingsvoorwaarden voor de schriftelijke examens strenger moest worden geselecteerd. Stellig staat elk vergelijkend onderzoek wat de beoordelingscriteria van de sollicitanten betreft, op zichzelf, doch hier gaat het om de beoordeling van de individuele getuigschriften en van de in de aankondiging aangegeven toelatingsvoorwaarden voor de examens. In de eerder genoemde arresten van 14 juni 1972 (zaak 44/71) en 15 maart 1973 (zaak 37/73) heeft het Hof ten deze verklaard: terwijl de beoordeling van de examens „vooral vergelijkend van aard is”, bestaat de daaraan voorafgaande fase, waarin beslist moet worden over de toelating van de sollicitanten, „in een toetsing van de . . . overgelegde bewijsstukken aan de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek verlangde hoedanigheden; deze toetsing geschiedt aan de hand van objectieve gegevens”, en het aantal kandidaten kan daarop dus geen beslissende invloed hebben.

    In casu wordt noch in het verslag van de vergaderingen van de jury op 8 en 9 september 1977, noch in de — zoals gezegd onvoldoende — motivering van het besluit om sollicitante niet tot de schriftelijke examens toe te laten, een enkel specifiek criterium vermeld. Het is dan ook moeilijk een verklaring te vinden voor het feit dat de gunstige beoordelingen van 1974 en vooral van 1975 en het negatieve oordeel uit 1977 zo met elkaar in tegenspraak zijn. Daar komt nog bij, dat het — bij het beroepschrift gevoegde — „beoordelingsrapport” over de periode 1 juli 1975 — 30 juni 1977 aantoont dat mevrouw Kobor onder meer had geassisteerd bij „het organiseren van vergaderingen, de voorbereiding van documenten en het drukklaar maken van stukken” en een „belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de voorbereiding van vergaderingen van vele werkgroepen … en de voorbereiding van een belangrijke en ingewikkelde publikatie op technisch gebied” (blz. 1, punt 4, b); zodat „opleiding en bekwaamheid van de ambtenaar niet alleen overeenkomen met (de verrichte werkzaamheden), maar ook de uitvoering van moeilijker werkzaamheden toestaan” (blz. 2, punt 5, b).

    Een laatste bevestiging van het feit dat mevrouw Kobor de vereiste beroepservaring op administratief gebied bezit, is te vinden in de nota's van 25 maart 1977 en 6 februari 1978 van het afdelingshoofd, de heer Henz, aan directeur-generaal Degimbe, waarin wordt voorgesteld verzoekster te bevorderen tot de rang C/1 (bijlagen 3 en 4 bij de memorie van repliek). In beide nota's wordt verklaard dat „mevrouw Kobor sinds enige tijd, met name vanwege de toename van de werkzaamheden in mijn afdeling, steeds vaker de werkzaamheden van assistente verricht”.

    Hiermee lijkt mij aangetoond dat verzoekster de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vereiste beroepservaring van ten minste één jaar op administratief gebied bezat. In elk geval was de jury, mede om rechterlijke toetsing mogelijk te maken, verplicht eventuele strengere criteria uitdrukkelijk te omschrijven en tevens uitdrukkelijk aan te geven waarom zij van mening was dat verzoekster niet de vereiste beroepservaring bezat. Dit is niet gebeurd en wij moeten dus constateren dat de jury, door verzoekster niet tot de examens toe te laten, de in de aankondiging vastgestelde selectiecriteria onjuist heeft toegepast.

    4. 

    Ik ben derhalve van mening dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De nietigverklaring moet echter worden beperkt tot het besluit zelf: waar het immers een algemeen vergelijkend onderzoek voor de vorming van een reservelijst betreft, heeft de uitsluiting van verzoekster geen invloed gehad op de toelating tot de examens van personen die volgens de jury wel aan de noodzakelijke voorwaarden voldeden. Bijgevolg zijn, zoals het Hof reeds in de zaken-Costacurta en Salerno heeft verklaard, „de rechten van verzoekster naar behoren beschermd indien de jury zich opnieuw beraadt over haar besluit, zonder dat het gehele resultaat van het vergelijkend onderzoek behoeft te worden aangetast of de hierop gevolgde benoemingen behoeven te worden nietigverklaard”.

    Concluderend stel ik het Hof derhalve voor, met gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep van mevrouw Kobor, het besluit om haar niet tot vergelijkend onderzoek COM/B/155, toe te laten, nietig te verklaren en de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.


    ( 1 ) Vertaald uit het Italiaans.

    Top