This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61976CC0041
Opinion of Mr Advocate General Capotorti delivered on 24 November 1976. # Suzanne Criel, née Donckerwolcke and Henri Schou v Procureur de la République au tribunal de grande instance de Lille and Director General of Customs. # Reference for a preliminary ruling: Cour d'appel de Douai - France. # Free circulation. # Case 41-76.
Conclusie van advocaat-generaal Capotorti van 24 november 1976.
Suzanne Donckerwolcke, echtgenote van Criel, en Henri Schou tegen Procureur de la République au Tribunal de grande instance de Lille en Directeur général des douanes et droits indirects.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel te Douai - Frankrijk.
Zaak 41-76.
Conclusie van advocaat-generaal Capotorti van 24 november 1976.
Suzanne Donckerwolcke, echtgenote van Criel, en Henri Schou tegen Procureur de la République au Tribunal de grande instance de Lille en Directeur général des douanes et droits indirects.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel te Douai - Frankrijk.
Zaak 41-76.
Jurisprudentie 1976 -01921
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1976:159
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL F. CAPOTORTI
VAN 24 NOVEMBER 1976 ( 1 )
Mijnheer de president,
mijne heren rechters,
1. |
Bij arrest van 7 april 1976 heeft de Cour d'appel te Douai (vierde strafkamer) het Hof twee vragen voorgelegd betreffende onder meer de uitlegging van de artikelen 30 tot 32 EEG-Verdrag, met name het begrip „maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen”. Deze vragen luiden als volgt:
De voorgeschiedenis van dat arrest is de volgende: twee Belgische firma's importeerden in het tijdvak van december 1976 tot oktober 1970 in Frankrijk partijen weefsels van synthetische vezels en partijen zakken, vervaardigd uit weefsels van synthetische vezels. De importeurs vermeldden op de aangifteformulieren dat de goederen van oorsprong waren uit de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie. Bij nader onderzoek bleek de Franse douane dat de goederen in werkelijkheid van oorsprong waren uit niet Europese landen en in België in het vrije verkeer waren gebracht. De bedrijfsleiders van beide firma's werden derhalve vervolgd wegens het doen van valse aangifte omtrent de oorsprong, zulks in strijd met de Franse doaunewetgeving, en wegens overtreding van de invoervergunningenprocedure, die in Frankrijk verplicht is voor produkten uit derde landen die in andere Lid-Staten in het vrije verkeer zijn gebracht. Na door de strafrechter te Rijssel te zijn veroordeeld, kwamen zij in beroep bij de Cour d'appel te Douai, dat het Hof thans verzoekt om een prejudiciële beslissing inzake bovengenoemde vragen. |
2. |
Reeds herhaaldelijk en vanuit verschillende gezichtspunten heeft het Hof zich kunnen uitspreken over het vraagstuk van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen. Allereerst zij genoemd het arrest van 11 juli 1974 (zaak 8-74, Dassonville, Jurispr. 1974, blz. 837), waarin het Hof in algemene zin verklaarde dat „iedere handelsregeling der Lid-Staten, die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen is te beschouwen.” Deze uitspraak is bevestigd in het arrest van 30 oktober 1974 (zaak 190-73, Van Haaster, Jurispr. 1974, blz. 1123), waarin met name wordt verwezen naar s Raads verordening nr. 234/68 van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en produkten van de bloementeelt, die in artikel 10 onder meer kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking verbiedt. In het afgeleide gemeenschapsrecht is — wederom ter afbakening van het begrip maatregelen van gelijke werking — van veel belang richtlijn nr. 70/50/EEG van de Commissie van 22 december 1969 (PB L 13 van 1970, blz. 29) ter uitvoering van artikel 33, lid 7, EEG-Verdrag, de bepaling dus waarbij de Commissie bevoegd is verklaard „de procedure en het ritme vast te stellen van de opheffing tussen de Lid-Staten van maatregelen van gelijke werking als contingenten.” Deze richtlijn heeft volgens artikel 2, lid 1, betrekking op „maatregelen, andere dan die welke zonder onderscheid op nationale en op ingevoerde produkten van toepassing zijn, die een belemmering vormen voor de invoer, die mogelijk zou zijn indien deze maatregelen niet bestonden, met inbegrip van de maatregelen die de invoer moeilijker of duurder maken dan de afzet van de nationale produktie.” Uiteraard kan noch uit de jurisprudentie noch uit de gemeenschapswetgeving een uitputtende en volledige lijst van maatregelen van gelijke werking worden afgeleid. Dit valt enerzijds te verklaren door de uiteenlopende maatregelen die vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag in de verschillende nationale rechtsstelsels bestonden, en anderzijds doordat het hierbedoelde begrip in het Verdrag een aanvullende functie heeft ten opzichte van de begrippen douanerechten en maatregelen van gelijke werking (artikelen 9, lid 1, 12 enz.) en kwantitatieve beperkingen of contingenten (artikelen 30, 32 enz.). Wanneer men evenwel elke maatregel die het intracommunautaire handelsverkeer belemmert dan wel dit moeilijker of duurder maakt, strijdig acht met artikel 30 EEG-Verdrag, dan houdt men onvoldoende rekening met bet doel van de afzonderlijke maatregelen en met de verhouding tussen de beperkende werking en dit doel. Voor het eerste punt zij herinnerd aan 's Hofs arrest van 14 juli 1976 in de gevoegde zaken 3, 4 en 6-76 (Kramer); volgens dit arrest zijn vangstbeperkende maatregelen, genomen met het oog op de instandhouding van de visstand, ook wanneer zij rechtstreeks een beperking van het handelsverkeer ten gevolge hebben, geen bij artikel 30 verboden maatregelen van gelijke werking. Voor het tweede punt moge ik wijzen op het arrest van 30 april 1974 (zaak 155-73, Sacchi, Jurispr. 1974, blz. 409), waarin in overeenstemming met artikel 3 van voornoemde richtlijn van de Commissie van 22 december 1969 werde beslist dat „maatregelen die een regeling inhouden voor het in de handel brengen van produkten en waarvan de invloed meer beperkend is dan hetgeen in het kader van een handelsregeling is beoogd, maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen kunnen vormen”, waaraan onmiddellijk werd toegevoegd dat „zulks met name het geval zal zijn, wanneer de beperkende invloed in geen verhouding staat tot het nagestreefde doel.” Uit het voorgaande kan dus worden geconcludeerd dat overheidsmaatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren of bemoeilijken, in beginsel met het Verdrag strijdige maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen zijn, tenzij het doel dat zij nastreven, bescherming verdient en in overeenstemming is met het gemeenschappelijk belang van de Lid-Staten; in dit geval moet de beperkende werking echter evenredig zijn aan dat rechtmatig beoogde doel. Tenslotte zij opgemerkt dat deze conclusie aansluit bij de in artikel 36 voorziene afwijking van de artikelen 30 tot 34 van het Verdrag. Zoals bekend kunnen invoerverboden of -beperkingen (alsmede overeenkomstige maatregelen voor uitvoer of doorvoer) krachtens artikel 36 uizonderingsgewijs door de Staten worden gehandhaafd of ingesteld wanneer zulks gerechtvaardigd is op grond van één der in dat artikel nauwkeuring omschreven redenen (de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit, de bescherming van de industriële en commerciële eigendom). Doch eveneens volgens artikel 36 mogen „deze verboden of beperkingen geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen.” Het is dus duidelijk dat het algemene verbod van maatregelen die het handelsverkeer beperken, moet wijken voor bepaalde belangen die bescherming verdienen, doch alleen voor zover de uitzonderingsmaatregelen niet leiden tot een discriminatie of een beperking die verder gaat dan met het oog op het doel gerechtvaardigd is. |
3. |
Ik kom thans tot de eerste vraag van de Franse Cour d'appel. Zoals gezegd is deze vraag toegespitst op een bepaald geval, namelijk dat voor ingevoerde goederen die zich in een Lid-Staat in het vrije verkeer bevinden, en door een gemeenschapscertificaat worden gedekt, bij invoer in een andere Lid-Staat vermelding van het land van oorsprong op het aangifteformulier wordt vereist. Is dit vereiste verenigbaar met het verbod van artikel 30 van het Verdrag? Ik moet hier allereerst in herinnering brengen dat volgens artikel 9, lid 2, van het Verdrag de bepalingen van de artikelen 30 tot 37 niet slechts van toepassing zijn op de produkten welke van oorsprong zijn uit de Lid-Staten, doch ook „op de produkten uit derde landen welke zich in de Lid-Staten in het vrije verkeer bevinden.” Artikel 10 van het Verdrag verklaart wat moet worden verstaan onder produkten die zich in de Lid-Staten in het vrije verkeer bevinden, doch hieromtrent bestaat in casu geen verschil van mening. Evenmin gaat het in deze zaak om de vraag of in genoemd artikel 36 een rechtvaardiging kan worden gevonden voor de verplichting om het land van oorsprong van de goederen te vermelden. Theoretisch is het bij voorbeeld denkbaar dat een maatregel van deze aard voor bepaalde categorieën goederen wordt ingevoerd of gehandhaafd vanwege de noodzaak de gezondheid en het leven van personen of dieren te beschermen. Hiervan is in casu echter niets gebleken; in het door de Cour d'Appel te Douai bedoelde geval gaat het om een nationaal voorschrift van algemene strekking, dat niet geldt voor slechts enkele bijzondere categorieën goederen en ook niet op een bijzondere rechtvaardigingsgrond berust. Een andere mogelijkheid is dat een Lid-Staat ingevolge de vrijwaringsclausule van artikel 115 EEG-Verdrag door de Commissie is gemachtigd sommige produkten uit bepaalde landen van het vrije goederenverkeer uit te sluiten. In dat geval is het begrijpelijk dat de importeurs verplicht zijn de oorsprong van de ingevoerde waren te vermelden, en dat niet-nakoming van deze verplichting als een ernstige overtreding wordt beschouwd; ook strenge straffen om naleving af te dwingen, zijn dan aanvaardbaar. Dit geval doet zich hier echter niet voor, want de Franse regeling is niet vastgesteld in het kader van toepassing van artikel 115. In de tweede vraag evenwel gaat de Cour d'appel te Douai met betrekking tot de verplichting van de importeur om een vergunning aan te vragen, uit van de veronderstelling dat deze verplichting is opgelegd „met het oog op eventuele toepassing van artikel 115”. Dit vindt waarschijnlijk zijn verklaring in het standpunt van de Franse douaneadministratie, blijkende uit een aantal mededelingen die vanaf 14 juni 1959 zijn gepubliceerd in Le Journal Officiel en waarin het verplichte aanvragen van invoervergunningen voor goederen in het vrije verkeer en het vermelden van het land van oorsprong werd gerechtvaardigd met de overweging dat de Franse autoriteiten eventueel beschermende maatregelen ten aanzien van die produkten zouden moeten kunnen nemen. Hier zij opgemerkt dat de mogelijkheid om in de toekomst beschermende maatregelen te nemen, op zichzelf geen wettige grondslag kan vormen voor een algemene en voortdurende verplichting van de importeur om een vergunning aan te vragen, noch voor een even algemene en voortdurende verplichting om het land van oorsprong van de ingevoerde produkten te vermelden. Voor de beschermende maatregelen moet immers in beginsel van geval tot geval door de Commissie machtiging worden verleend wanneer zich een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 115 voordoet. Ook de in de tweede alinea van dit artikel aan de Lid-Staten verleende bevoegdheid om gedurende de overgangsperiode in dringende gevallen terstond beschermende maatregelen te nemen, was niet alleen onderworpen aan de voorwaarde dat de overige Lid-Staten en de Commissie hiervan in kennis worden gesteld en dat de Commissie goedkeuring moet geven, doch bovendien kon van die bevoegdheid slechts in uitzonderingsgevallen gebruik worden gemaakt. Een Lid-Staat mocht dus niet met het oog op een hypothetische en uitzonderlijke gebeurtenis als regel invoerbelemmerende maatregelen handhaven of nemen. Het ziet er dus naar uit dat noch artikel 36, noch artikel 115 EEG-Verdrag de onderhavige regeling kan rechtvaardigen. De ingevoerde goederen waren blijkens de eerste vraag van de Cour d'appel te Douai gedekt door een gemeenschapscertificaat. Bij ons onderzoek is tot dusver niet gebleken van het bestaan van een in het gemeenschapsrecht erkende grond waarop een Lid-Staat voor goederen in het vrije verkeer naast dit certificaat een vermelding van oorsprong zou mogen eisen. |
4. |
Ik moet thans echter nog ingaan op een ander aspect van de vraag, zulks in verband met een argument van de Franse douaneadministratie voor de verwijzende rechter, namelijk dat volgens artikel 95, Code des douanes, dat ten grondslag ligt aan het decreet van 1 december 1961 van de directeur général des douanes, de aangiften betreffende de oorsprong van ingevoerde goederen ook alle gegevens moeten bevatten welke nodig zijn voor de opstelling van statistieken. Kan dit gebruik van de vermelding van oorsprong voor statistische doeleinden een rechtvaardiging opleveren van het voor schrift waarbij de importeurs worden verplicht bedoelde aangiften te doen? Statistieken zijn inderdaad onmisbaar om de ontwikkeling van de handelsstromen te kunnen volgen. Dat deze kennis ook voor de Gemeenschap van belang is, blijkt uit het feit dat de Raad overeenkomstig artikel 235 EEG-Verdrag bij verordening nr. 1736/75 van 24 juni 1975 definities en uniforme methoden heeft vastgesteld voor de statistiek van de buitenlandse handel en van de handel tussen de Lid-Staten. Volgens de derde overweging van deze verordening worden de statistische gegevens, ook wat de intracommunautaire handel betreft, door de Lid-Staten verzameld en kunnen gedetailleerde en homogene gemeenschappelijke resultaten slechts worden verkregen indien nationale resultaten volgens uniforme definities en methoden worden verzameld en uitgewerkt. Volgens de elfde overweging zijn „de statistieken van de handel tussen de Lid-Staten noodzakelijk voor de harmonieuze werking van de gemeenschappelijke markt.” Dat ook hier een in het Verdrag erkend belang van de verschillende Lid-Staten ligt, blijkt uit de bevoegdheid der Lid-Staten aan de Commissie machtiging te vragen beschermende maatregelen in de zin van artikel 115 vast te stellen wegens „verleggingen van het handelsverkeer”. Nu de opstellers van het Verdrag de Lid-Staat deze bevoegdheid hebben gegeven, moet het de Lid-Staat ook zijn toegestaan zich de noodzakelijke gegevens te verschaffen, zowel om zelf te beoordelen in hoeverre het wenselijk is maatregelen als hierboven aangegeven te nemen, als om de Commissie in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de ontwikkeling van de handelsstromen ten opzichte van de markt van de verzoekende Lid-Staat en om te kunnen beslissen of er aanleiding is de gevraagde machtiging te verlenen en zo ja, onder welke voorwaarden. Mijns inziens kan daarom worden aangenomen dat het ten tijde van de hierbedoelde feiten uit een oogpunt van gemeenschapsrecht gerechtvaardigd was nationale maatregelen te nemen waarbij de importeurs werden verplicht de nationale autoriteiten de oorsprong van goederen uit andere Lid-Staten mee te delen, zulks bij wijze van informatie en voor statistische doeleinden. Tegen deze opvatting kan niet met succes worden aangevoerd dat het Hof in zijn arrest van 22 oktober 1970 (zaak 12-70, Craenest, Jurispr. 1970, blz. 905), heeft overwogen dat naleving van het vereiste dat in alle Lid-Staten op identieke wijze gebruik wordt gemaakt van een gemeenschappelijk certificaat in zake goederenverkeer (in casu betrof het een certificaat DD 4), „niet zou zijn verzekerd wanneer de nationale administraties zich buiten het in de vorm van genoemd certificaat geleverde bewijs van oorsprong om, nog van andere bewijsmiddelen zouden mogen bedienen.” Dit arrest sluit in feite alleen uit dat de Lid-Staten aanvullend bewijs kunnen verlangen naast het gemeenschapscertificaat, wanneer het er om gaat vast te stellen of de goederen voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag betreffende het vrije verkeer in de gehele Gemeenschap. Hieraan moet echter dadelijk worden toegevoegd dat deze opvatting moet worden gecorrigeerd met preciseringen en beperkingen die vooral zijn ingegeven door het hiervoor besproken criterium van evenredigheid tussen de wegens hun doel geoorloofde handelsbelemmeringen en dat doel zelf. Hierbij moet allereerst worden nagegaan of de Staat van invoer bij het eisen van de oorsprongvermelding van de goederen en bij het regelen van de gevolgen van een eventuele overtreding van dit voorschrift, al dan niet rekening houdt met de moeilijkheden die een nauwkeurige vermelding van het oorsprongsland voor de importeur kan opleveren. In casu heeft de Commissie erop gewezen dat het steeds vaker voorkomt dat produkten achtereenvolgens in verschillende Staten worden bewerkt en daarbij vaak van eigenaar wisselen, zodat het onderzoek naar hun oorsprong in vele gevallen ernstige of zelfs onoverkomelijke moeilijkheden oplevert. En nog afgezien van verdere beperkingen die thans uit genoemde verordening nr. 1736/75 kunnen voortvloeien, is daarom een nationale regeling, die onder alle omstandigheden het in de handel brengen van geïmporteerde goederen afhankelijk stelt van een juiste vermelding van de oorsprong, zonder dat de importeur ook maar de mogelijkheid heeft zijn onbekendheid daarmee te rechtvaardigen, nodeloos streng en niet in overeenstemming met het doel, namelijk het verschaffen van statistische gegevens. In de tweede plaats moet worden nagegaan welke sanctie de Lid-Staat stelt op het niet vermelden van de oorsprong van de goederen. Indien die sanctie, zoals in het onderhavige geval, bestaat in verbeurdverklaring van de goederen (of betaling van een som gelijk aan de waarde), en daarnaast een boete gelijk aan tweemaal die waarde en bovendien gevangenisstraf, meen ik dat geen lang betoog noodzakelijk is om aan te tonen dat dit in geen verhouding staat tot de ernst van het delict. Hier is duidelijk sprake van een buitensporige straf, waardoor inbreuk wordt gemaakt op de uitoefening van een in het Verdrag verankerde fundamentele vrijheid. In dit verband zij gewezen op een door het Hof in de zaak-Watson (arrest van 7 juli 1976, zaak 118-75, Jurispr. 1976, blz. 1198) bevestigd beginsel met betrekking tot het vrije verkeer van personen: weliswaar mogen de Staten bij de vervulling van hun taken ter bescherming van de openbare orde ingezetenen die vreemdelingen onderdak verlenen, verplichten de aanwezigheid van de vreemdeling bij de politie te melden, maar zij mogen daarbij geen voorwaarden stellen die de betrokkene onevenredig grote moeilijkheden opleveren (bij voorbeeld onredelijk korte termijnen), noch op niet-nakoming van de verplichting sancties stellen die in geen verhouding staan tot de ernst van de overtreding. In deze gedachtengang past de opvatting dat de Lid-Staten de niet-nakoming van een algemene informatieplicht met het oog op statistische doeleinden niet kunnen bestraffen op een wijze die wellicht gerechtvaardigd zou zijn wanneer het erom gaat een overeenkomstig artikel 115 geautoriseerde vrijwaringsmaatregel te doen naleven. Het is duidelijk dat in deze twee gevallen niet een even zware straf kan worden opgelegd. In het tweede geval gaat het om de juiste toepassing van een handelsbeperking die nodig is om ernstige verstoringen van de markt te voorkomen. In het eerste geval gaat het er echter alleen om de uitvoering te verzekeren van een maatregel ter verkrijging van gegevens over goederen die vrij en onbelemmerd in de Gemeenschap mogen circuleren. Men dient daarom te voorkomen dat dit met zulke zware lasten gepaard gaat, dat het vrije verkeer van goederen op ontoelaatbare wijze wordt beperkt. Weliswaar kunnen — zoals gezegd — die statistische gegevens onmisbaar zijn voor de Lid-Staat om te kunnen vaststellen, en aan de Commissie te bewijzen, dat het noodzakelijk is vrijwaringsmaatregelen te nemen. Doch ik wil er nogmaals op wijzen dat die maatregelen, juist omdat zij aan de algemene regel derogeren, een uitzonderingskarakter hebben; het gaat daarom niet aan de draagwijdte van de gemeenschapsnorm, krachtens welke die maatregelen in voorkomend geval kunnen worden toegestaan, uit te breiden tot na het tijdstip waarop ze daadwerkelijk worden toegepast. Om al deze redenen kan worden geconcludeerd dat de door een Lid-Staat aan de importeurs opgelegde verplichting om de oorsprong van ingevoerde goederen te vermelden, verenigbaar is met het Verdrag voor zover deze vermelding dient ter verkrijging van statistische gegevens, doch dat zij een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen vormt wanneer nakoming van die verplichting een voorwaarde is voor het mogen invoeren van de goederen en niet-nakoming daarvan leidt tot administratieve of strafrechtelijke sancties welke onevenredig zijn met de genoemde doeleinden. |
5. |
Ik kom thans tot de tweede vraag van de nationale rechter. Deze vraag heeft betrekking op het geval dat in een Lid-Staat een invoervergunning moet worden aangevraagd voor goederen die zich in een andere Lid-Staat in het vrije verkeer bevinden, zulks met het oog op eventuele toepassing van artikel 115 EEG-Verdrag. Gevraagd wordt of dit geval al dan niet valt onder het communautaire verbod van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen, respectievelijk gedurende en na het einde van de overgangsperiode. Het antwoord op deze vraag is te vinden in 's Hofs jurisprudentie. In het arrest van 15 december 1971 (zaken 51 tot 54-71, International Fruit Company, Jurispr. 1971, blz. 1107) wordt verklaard dat de artikelen 30 en 34, lid 1, EEG-Verdrag, behoudens de in het gemeenschapsrecht vervatte uitzonderingen, in de weg staan aan de toepassing, in de intracommunautaire betrekkingen, ener nationale wetgeving waarbij, zij het zuiver formeel, het vereiste van in- of uitvoervergunningen of enig ander soortgelijk middel zou worden gehandhaafd. Opgemerkt zij dat in die zaak reeds was aangevoerd dat de nationale autoriteiten de gevraagde vergunningen steeds afgaven (of gemakkelijk uitzonderingen toelieten op de verplichting een vergunning aan te vragen). Niettemin besliste het Hof als boven vermeld. In deze zaak moet naar mijn mening hetzelfde beginsel worden toegepast. Nu had de Commissie weliswaar vóór genoemd arrest bij beschikking van 12 mai 1971 (nr. 71/202/EEG, PB L 121 van 1971, blz. 26 e.v.) de Lid-Staten gemachtigd beschermende maatregelen te nemen ten aanzien van de invoer van bepaalde produkten van oorsprong uit derde landen die in een andere Lid-Staat in het vrije verkeer worden gebracht, en in het bijzonder om de invoer van dergelijke produkten onder bepaalde omstandigheden afhankelijk te stellen van de afgifte van een invoerdocument (artikel 1, lid 1); voorts wordt in de eerste overweging van de beschikking de mogelijkheid opengelaten dat de Lid-Staten in het intracommunautaire handelsverkeer een stelsel van vergunningen of andere documenten bij de invoer toepassen „op voorwaarde dat deze onverwijld en voor elke aangevraagde hoeveelheid worden afgegeven.” Dit alles doet echter niet af aan de objectieve onverenigbaarheid van de hierbedoelde nationale maatregel met de bepalingen van het Verdrag. Nu het Hof deze onverenigbaarheid heeft vastgesteld, meen ik dat niet meer met succes een beroep op bovengenoemde beschikking van de Commissie kan worden gedaan. In ieder geval moet erop worden gewezen dat de feiten waarop de vragen van de Cour d'appel te Douai betrekking hebben, vóór de beschikking van 12 mei 1971 zijn voorgevallen. Tegen de kwalificatie van een nationaal stelsel van invoervergunningen als maatregelen van gelijke werking kan tenslotte ook niet worden aangevoerd dat het wordt gebruikt „met het oog op eventuele toepassing van artikel 115 EEG-Verdrag”. Zoals reeds opgemerkt, kan de mogelijkheid dat deze vrijwaringsclausule in de toekomst moet worden toegepast, op zichzelf geen grond opleveren voor een regelmatig en blijvend gebruik van zo een vergunningenstelsel; eerst nadat de Lid-Staat met inachtneming van de bij artikel 115 gestelde voorwaarden vrijwaringsmaatregelen heeft vastgesteld, mogen ook bijzondere invoercontroles worden toegepast, teneinde de juiste toepas sing van bij wijze van uitzondering toegestane beperkingen te verzekeren. |
6. |
De gevolgen van de artikelen 30 tot 32 verschillen echter naargelang de daarmee strijdige handelwijze zich tijdens dan wel na de overgangsperiode voordoet. Gedurende de overgangsperiode moesten de Lid-Staten onderling de standstillbepaling van de artikelen 31 en 32, eerste alinea, in acht nemen, dat wil zeggen het verbod om nieuwe beperkingen in het handelsverkeer tussen de Lid-Staten in te voeren of bij de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande beperkingen te verzwaren. Daarom kan alleen voor deze periode het stelsel van invoervergunningen verenigbaar worden geacht met het Verdrag, mits het niet is ingesteld na de inwerkingtreding hiervan en geen verzwaring van het vroegere vergunningenstelsel vormt. Hetzelfde geldt overigens voor de verplichting de oorsprong van ingevoerde waren aan te geven, ook al heeft de Cour d'appel te Douai bij de eerste vraag geen rekening gehouden met het verschil tussen de regeling gedurende de overgangsperiode en die daarna. Na het einde van de overgangsperiode geldt de regel van de volledige afschaffing, die in artikel 32, tweede alinea, uitdrukkelijk alleen op contingenten betrekking heeft, ook voor maatregelen van gelijke werking. Dit valt af te leiden uit het feit dat het verbod van artikel 30 betreffende deze maatregelen een even algemeen karakter heeft als het verbod van contingenten, alsmede uit artikel 8, lid 7, inhoudende dat „het einde van de overgangsperiode het uiterste tijdstip vormt waarop alle gestelde regels in werking moeten treden en waarop alle maatregelen welke het totstandbrengen van de gemeenschappelijke markt medebrengt, moeten zijn verwezenlijkt.” |
7. |
Samenvattend concludeer ik dat de door de Cour d'appel te Douai voorgelegde vragen zijn te beantwoorden als volgt:
|
( 1 ) Vertaald uit het Italiaans.