Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61976CC0030

    Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 11 november 1976.
    Berthold Küster tegen Europees Parlement.
    Zaak 30-76.

    Jurisprudentie 1976 -01719

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1976:150

    CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

    VAN 11 NOVEMBER 1976 ( 1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    De zaak waarin ik thans heb te concluderen, vormt een voortzetting van zaak 77-74 tus sen dezelfde partijen (arrest van 10. 7. 1975, Jurispr. 1975, blz. 949). Wat de feitelijke achtergrond betreft, kan ik der halve met een korte samenvatting volstaan.

    Op 28 september 1973 verklaarde het Parlement de post van afdelingshoofd (rang A 3) bij het Directoraat-generaal „Onderzoek en Documentatie” vacant. In de vacature werd niet voorzien door middel van bevordering of overplaatsing, maar via een vergelijkend onderzoek (A/45), dat op 23 november 1973 werd ingeleid en waaraan ook verzoeker deelnam. Op grond van de resultaten van dat vergelijkend onderzoek werd echter niet verzoeker benoemd — hij was zelfs niet op de lijst van geschikte kandidaten geplaatst —, maar de ambtenaar K. Deze benoeming werd door verzoeker in zaak 77-74 met succes betwist.

    Het Parlement gelastte daarop niet de herhaling van de aanwervingsprocedure en de organisatie van een nieuw vergelijkend onderzoek, doch op grond van de lijst van geschikte kandidaten, vastgesteld door de jury van vergelijkend onderzoek A/45, werd bij besluit van de voorzitter van het Parlement van 15 september 1975 de als zevende op de lijst geplaatste ambtenaar W. tot afdelingshoofd in de rang A 3 benoemd, zulks met ingang van 1 oktober 1975.

    Verzoeker achtte deze gang van zaken onrechtmatig en diende daarom op 24 oktober 1975 een formele klacht in bij het tot aanstelling bevoegde gezag. Daarin stelde hij zich op het standpunt dat het Parlement 's Hofs arrest niet correct had uitgevoerd: de aanwervingsprocedure had in haar geheel moeten worden geverifieerd en herhaald. Daarnaast zette verzoeker in bijzonderheden uiteen wat er bij het vergelijkend onderzoek zijns inziens allemaal was mis gegaan. Ten slotte vroeg hij de benoeming van W. in te trekken en hemzelf tot afdelingshoofd te benoemen, eventueel na herhaling van het vergelijkend onderzoek.

    Toen hij binnen de voorgeschreven termijn geen antwoord had gekregen, maakte hij bij beroepschrift van 18 maart 1976 de onderhavige zaak aanhangig. Hij verzoekt het Hof om

    nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn klacht;

    nietigverklaring van de bevordenng van W.;

    verklanng voor recht dat de post die bij aankondiging 892 vacant is verklaard en waarvoor het intern vergelijkend onderzoek A/45 is georganiseerd, slechts na een nieuwe procedure kan worden bezet.

    Ik zou hierover het volgende willen opmerken.

    1.

    Vooraf een enkel woord over een door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid. Het Parlement stelt dat de benoeming van W. geen handeling is waardoor verzoeker in zijn belang is getroffen, aangezien verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst en hij na nietigverklaring van de benoeming die in zaak 77-74 in geding was, dus in het geheel niet kon worden benoemd.

    Dit verweer is in deze zaak mijns inziens evenzeer ongegrond als in zaak 77-74 het geval zou zijn geweest. Daartoe behoeft men zelfs niet het argument van verzoeker te volgen, te weten dat elk benoemingsbesluit betreffende een post in de rang A 3 zijn bevorderingskansen verkleint. Waarop het aankomt, is dat verzoeker opnieuw kritiek oefent op de organisatie van het vergelijkend onderzoek. Zou deze kritiek gerechtvaardigd blijken, dan kan dat onder bepaalde omstandigheden leiden tot verklaring voor recht dat de procedure onrechtmatig is geweest en derhalve moet worden herhaald; het is dus niet uitgesloten dat er voor verzoeker, wat zijn kans op benoeming betreft, dan een nieuwe en wellicht gunstiger situatie zou ontstaan. Dit lijkt mij inderdaad voldoende grond om een procesbelang van verzoeker aan te nemen.

    2.

    Een eerste grief van verzoeker luidt dat de benoeming van W. op grond van de uitslag van vergelijkend onderzoek A/45 is geschied, en derhalve een miskenning vormt van het arrest van 10 juli 1975 in zaak 77-74.

    In dit arrest werd immers kritiek geoefend op het feit dat de benoemde kandidaat punten waren toegekend onder het criterium „algemene beoordeling en beroepswaardering bij de gemeenschapsinstellingen”, ofschoon er geen beoordelingsrapporten van hem bestonden. Omdat hij zonder die punten niet op de lijst van geschikte kandidaten zou zijn gekomen, werd de benoeming van de betrokken ambtenaar nietig verklaard.

    Mijns inziens kan er geen twijfel over bestaan dat het arrest uitsluitend die benoeming nietig verklaart — het dictum is volkomen duidelijk —, en niet het gehele vergelijkend onderzoek. In zoverre sluit het geheel aan bij de inhoud van verzoekers beroep, zoals dit blijkt uit het verzoekschrift en het daarin omschreven voorwerp van het geding.

    Voor mij staat voorts vast dat ook uit de motivering van het arrest niet kan worden afgeleid dat het vergelijkend onderzoek moest worden herhaald. Zoals gezegd werd alleen kritiek geoefend op het feit dat onder een bepaald criterium punten waren toegekend aan tijdelijke ambtenaren; met betrekking tot de andere grieven betreffende het vergelijkend onderzoek is uitdrukkelijk verklaard dat zij niet behoefden te worden onderzocht, dat wil zeggen, de vraag of zij gegrond waren, bleef open. De geconstateerde onregelmatigheid evenwel had duidelijk geen betrekking op het vergelijkend onderzoek als zodanig. Aangezien K. de enige tijdelijke ambtenaar was die aan het onderzoek had deelgenomen en op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst, kon men, door hem uit te sluiten, volledig aan de gemaakte bezwaren tegemoet komen.

    Dat het vergelijkend onderzoek na het arrest 77-74 niet is herhaald, kan derhalve niet als een miskenning van het arrest worden beschouwd.

    Aan de juistheid van deze conclusie wordt evenmin afbreuk gedaan door enkele bijzondere argumenten van verzoeker. Dit geldt in de eerste plaats voor de omstandigheid dat in het arrest 77-74 ook de nietigverklaring van het intern vergelijkend onderzoek A/45 als voor werp van geding wordt genoemd. Enerzijds is dit met name volgens verzoekers eigen conclusies kennelijk onjuist, anderzijds wordt de werking van een arrest niet door zulke mededelingen bepaald, maar alleen door het dictum en de daarop betrekking hebbende overwegingen. Hetzelfde geldt voor het feit dat het Parlement in die zaak in de kosten is verwezen. Dit was immers het gevolg van het feit dat verzoeker in zijn beroep slaagde, maar men kan er niet uit concluderen dat het Hof de motivering van het beroep in haar geheel als juist heeft aanvaard.

    3.

    Een tweede grief van verzoeker luidt: in een geval als het onderhavige kan niet een ambtenaar worden benoemd die niet tegen het eerste benoemingsbesluit en het daaraan ten grondslag liggende vergelijkend onderzoek is opgekomen. Zo een ambtenaar kan niet de vruchten plukken van een rechterlijke beslissing die hem in geen enkel opzicht raakt.

    Deze grief is klaarblijkelijk ongegrond. Reeds het theoretische uitgangspunt ervan is volslagen onjuist. Een nietigverklaring door de rechter is een rechtscheppende handeling en werkt derhalve erga omnes. Op grond van de daardoor ontstane rechtssituatie en met inachtneming van de overwegingen van de rechterlijke instantie dient de administratie dan een nieuw besluit te nemen. Wanneer het daarbij zoals in casu om een vacature gaat, kan zij zonder meer terugvallen op ambtenaren die aan het bekritiseerde vergelijkend onderzoek hebben deelgenomen, maar op wie de kritiek geen betrekking had. Voor een beperking van de handelingsvrijheid van de administratie in de door verzoeker gestelde zin zijn daarentegen geen redelijke gronden te vinden.

    4.

    Even kort kan ik zijn met betrekking tot de andere grieven, erop neerkomende dat de benoeming van W. niet vooraf is medegedeeld aan het Bureau van het Parlement, overeenkomstig hetgeen in een parlementsstuk (Doc. PE [BUR 1912] van 12 december 1962) is bepaald.

    Ik kan volstaan met de opmerking dat het Parlement aan de hand van een protocoluittreksel heeft aangetoond dat aan dat vereiste is voldaan. Het feit dat hiervan in het benoemingsbesluit zelf geen melding is gemaakt, zoals verzoeker stelt, kan op de geldigheid van dit besluit geen invloed hebben: het is immers duidelijk dat wij hier niet met een wezenlijk vormvoorschrift van doen hebben. Overigens kan men terecht betwijfelen of verzoeker wel belang heeft bij zijn beroep op een dergelijk vormgebrek; zou immers het besluit om deze reden nietig worden verklaard, dan kan men ervan verzekerd zijn dat vervolgens een nieuw besluit van dezelfde inhoud, en nu met inachtneming van alle vormvoorschriften, zou worden genomen, zodat verzoeker toch geen kans heeft op benoeming in plaats van W.

    5.

    Voorts klaagt verzoeker erover dat in het litigieuze besluit sprake is van „bevordering”. Ook hierin zie ik geen reden voor nietigverklaring. Hierover heb ik het nodige reeds gezegd in mijn conclusie in zaak 123-75, die op een overeenkomstig geval betrekking had. In casu valt daaraan nog slechts toe te voegen dat verzoeker ook bij deze grief geen belang heeft, hetgeen verder geen betoog behoeft.

    6.

    Een aantal grieven heeft voorts betrekking op de rechtsgrondslag van het betwiste benoemingsbesluit, namelijk het vergelijkend onderzoek A/45. De ontvankelijkheid van deze grieven kan in principe niet worden betwijfeld; het is immers vaste rechtspraak dat bij een beroep tegen benoemingsbesluiten ook de voorbereidende handelingen in geding kunnen worden gebracht. Evenmin is van belang dat die grieven ook in zaak 77-74 reeds zijn aangevoerd. Thans gaat het immers om een andere benoeming, en bovendien zijn in zaak 77-74 niet alle grieven van verzoeker onderzocht. Bedenkingen zouden slechts kunnen rijzen voor zover verzoeker zich in casu beperkt tot een verwijzing naar zijn betoog in die eerdere zaak. Ik denk hierbij aan wat het Hof met betrekking tot een overeenkomstige handelwijze heeft overwogen in zijn arrest van 8 juli 1965 (zaken 19 en 65-63, Satya Prakash t. Commissie EGA Jurispr. 1965, blz. 587).

    Wil men hieraan echter geen belang hechten — zoals bij voorbeeld in zaak 4-69 (Lütticke, arrest van 28. 4. 1971, Jurispr. 1971, blz. 336) —, dan valt over de inhoud van deze grieven nog het volgende te zeggen. Voor zover verzoeker verwijst naar hetgeen hij in zaak 77-74 heeft betoogd, behoef ik daarop niet nogmaals in te gaan. Al het nodige heb ik reeds in mijn conclusie in die zaak gezegd. Ik moge eenvoudigheidshalve verwijzen naar die conclusie en naar de gevolgtrekking dat er geen grond bestaat het vergelijkend onderzoek onrechtmatig te verklaren.

    Hoogstens is nog een enkele opmerking vereist met betrekking tot de eerst in deze zaak aangevoerde grief dat de jury geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoeker een tijd lang de functie van afdelingshoofd heeft vervuld. Daartoe beroept verzoeker zich op een beschikking van de voorzitter van het Parlement van 23 mei 1975, waarbij dat interim officieel is erkend. Daarnaast verwijst hij naar de verklaring van getuige Opitz in een eerdere zaak, volgens welke een jury op grond van een interim tot een hogere waardering in het kader van een bepaald criterium was gekomen.

    Om te beginnen vraag ik mij af of dit element bij het vergelijkend onderzoek A/45 eigenlijk wel van belang kon zijn: het ging daarbij immers niet om een vacature bij een commissiesecretariaat, het kader waarin verzoeker tijdelijk als afdelingshoofd heeft gefungeerd. Doch ook indien men dit belang wil aannemen, blijft het feit dat verzoeker, ook wanneer de jury hem enkele punten meer had gegeven, niettemin met een totaal van 61 punten niet op de lijst van geschikte kandidaten zou zijn gekomen. Men moet er dus van uitgaan dat een desbetreffende correctie van de uitslag van het vergelijkend onderzoek niet kan resulteren in een ander besluit nopens de bezetting van de betrokken post, met name omdat de in werkelijkheid benoemde ambtenaar W. bij het vergelijkend onderzoek 67,5 punten heeft verworven. Ook wat dit aspect betreft, heeft verzoeker dus geen belang bij het beroep en de conclusie uit dit alles moet zijn, dat zijn kritiek op het vergelijkend onderzoek niet kan leiden tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.

    7.

    Ten slotte dan verzoekers stelling dat de litigieuze benoeming niet in het belang van de dienst is. Daartoe betoogt hij dat de benoemde ambtenaar zich voorheen alleen met landbouwproblemen heeft beziggehouden en dus geen bijzondere ervaring voor de betrokken post bezit.

    Juist zoals het Parlement heeft gedaan, kan men mijns inziens hierop eenvoudig antwoorden, dat de benoemde ambtenaar door de jury op de lijst van geschikte kandidaten is geplaatst en dat het feit dat deze lijst op correcte wijze is vastgesteld, na diepgaand onderzoek van alle betrokken elementen niet in twijfel kan worden getrokken. Daarmee is de benoeming in feite gerechtvaardigd; ik acht het niet nodig dat ook nog wordt aangetoond dat zij in het belang van de dienst was.

    8.

    Daar geen van verzoekers grieven gegrond is gebleken, concludeer ik tot verwerping van het beroep, kosten rechtens overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering.


    ( 1 ) Vertaald uit het Duits.

    Top