Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61974CC0080

    Conclusie van advocaat-generaal Reischl van 19 juni 1975.
    Francine Henrich tegen Europees Parlement.
    Zaak 80-74.

    Jurisprudentie 1975 -00963

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1975:86

    CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

    VAN 19 JUNI 1975 ( 1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    Het onderhavige geding gaat deels over hetzelfde als de onlangs uitgewezen zaak 23-74 (arrest van 12 maart 1975, Klister tegen Europees Parlement), namelijk het intern vergelijkend onderzoek A/43 ter voorziening in 5 posten van afdelingshoofd. Over de feiten kan ik derhalve vluchtig heengaan.

    De zaak is aanhangig gemaakt door een ambtenares, die in haar carrière bij het Parlement steil omhoog is geklommen. Op 1 februari 1960 aldaar als hulpfunctionaris in dienst gekomen, werd zij in 1962 secretaresse in de rang C 2, het jaar daarop adjunct-assistente in de rang B 5 en in 1964 administrateur in de rang A 7. In 1965 nam zij deel aan een vergelijkend onderzoek, waarna zij per 1 juli 1965 werd aangesteld als hoofdadministrateur bij het Directoraat-generaal Commissies en Parlementaire Studies, en wel bij het Secretariaat van de commissie voor de betrekkingen met de Afrikaanse landen en de commissie voor externe economische betrekkingen. Zij onderbrak haar loopbaan bij het Parlement op 1 februari 1970, toen zij werd gedetacheerd bij het kabinet van de heer Mansholt en naderhand bij dat van de Franse minister van Landbouw. Op 1 mei 1972 vatte zij weer haar vroeger werk bij het Parlement op, en wel in het Secretariaat van de commissie voor ontwikkeling en samenwerking. Sedert 1 januari 1973 is zij ingedeeld in de rang A4.

    Evenals anderen heeft verzoekster deelgenomen aan het vergelijkend onderzoek A/43. Daar de jury haar echter niet plaatste op de lijst van geschikte kandidaten, werd zij ook niet in aanmerking genomen bij de benoemingsbesluiten van februari 1974.

    Dit was voor haar aanleiding zich op 1 april 1974 met een formele klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut tot de voorzitter van het Parlement te wenden, waarbij zij betoogde dat het vergelijkend onderzoek op verschillende — aanstonds nader te bespreken — gronden onregelmatig was geweest en dat de daarop genomen benoemingsbesluiten derhalve niet in stand konden blijven.

    Toen deze klacht onbeantwoord bleef, stelde zij op 28 oktober 1974 beroep in bij het Hof met conclusie

    het stilzwijgend besluit tot afwijzing van de administratieve klacht nietig te verklaren;

    te verstaan dat het vergelijkend onderzoek A/43 onregelmatig is geweest, en bijgevolg de daarop genomen besluiten tot benoeming van vijf afdelingshoofden nietig te verklaren.

    Met betrekking tot deze vorderingen, die volgens het verwerende Parlement ongegrond zijn, wil ik mijn mening als volgt bepalen:

    I —

    Allereerst zal ik verzoeksters grieven bezien, die rechtstreeks zijn gericht op de handelwijze van het tot aanstelling bevoegde gezag.

    Ten deze komt verzoekster op tegen

    1.

    het feit dat één vergelijkend onderzoek is gehouden voor vijf posten die voor verschillende commissiesecretariaten waren bedoeld;

    2.

    de benoeming van de jury door de Secretaris-generaal van het Parlement;

    3.

    het feit dat de voorgenomen benoemingen niet waren medegedeeld aan het Bureau van het Parlement.

    Hieromtrent kan mijns inziens het volgende worden gezegd:

    1.

    Volgens mij is er geen bezwaar tegen te maken dat één vergelijkend onderzoek is gehouden voor de voorziening in vijf A3-posten bij de commissiedienst van het Parlement.

    Doorslaggevend hiervoor is dat het tot aanstelling bevoegde gezag als het ware het profiel van de betrokken ambten bepaalt. Naar blijkt uit verweerders verklaringen ten processe evenals uit de aankondigingen van vacatures, stonden in dit verband op de voorgrond organisatietalent, leidinggevende capaciteiten, coördinatievermogen en een analytisch en synthetisch denkvermogen. Naar de mening van het Parlement gelden deze factoren voor alle leidende posities bij de commissiedienst. Bezit men deze eigenschappen evenals een algemene kennis van het gemeenschapsrecht, dan zal men zich ook de nodige specialisatie naar commissiegebied betrekkelijk snel eigen kunnen maken. Tevens is van belang dat de betrokken posten niet noodzakelijk voor telkens slechts één secretariaat bedoeld waren. Men moet — zo werd betoogd — de mogelijkheid openhouden tot combinatie van de leiding van verschillende commissiesecretariaten, zodat alleen al daarom, dus ter wille van de nodige soepelheid waarvan ook in een ander geding sprake was, bij de keuze der kandidaten niet teveel nadruk mocht worden gelegd op het werkterrein van de verschillende commissies. Let men in dit verband tenslotte nog op het dienstbelang — zoals administratieve vereenvoudiging en ook de wenselijkheid zoveel mogelijk sollicitanten te krijgen — evenals op het belang van de kandidaten bij een zo gelijk mogelijke beoordeling van hun capaciteiten, dan levert de door verzoekster gelaakte omstandigheid zeker niet voldoende grond op voor nietigverklaring van het vergelijkend onderzoek.

    2.

    Wat betreft de benoeming van de jury door de Secretaris-generaal van het Parlement krachtens een blijkbaar niet gepubliceerd besluit uit 1971 tot aanwijzing van de tot aanstelling bevoegde gezagsorganen, zou ik eigenlijk kunnen volstaan met een enkele opmerking.

    Een dergelijke grief is namelijk reeds voorgedragen in zaak 23-74 (Küster tegen Europees Parlement). In mijn conclusie heb ik deze grief toen na een, meen ik, diepgaande analyse ongegrond geacht. Men mag aannemen dat de Kamer zich implicite bij dit standpunt heeft aangesloten, daar zij in die zaak anders niet tot verwerping van het beroep had beslist.

    Ik wil hieraan toevoegen dat de in casu aangevoerde nadere argumenten geen wijziging in dit oordeel vermogen te brengen. Voorzover verzoekster in dit verband wijst op artikel 25 Statuut, dat zelfs bekendmaking van individuele besluiten voorschrijft, dan kan haar worden voorgehouden dat dit kennelijk in het belang van eventueel klachtgerechtigde derden werd bepaald en dat daaruit derhalve niet logisch volgt dat die regel in ieder geval ook geldt voor besluiten van algemene strekking. Ook uit het door verzoekster genoemde artikel 90 Statuut, bepalende dat klachten bij het tot aanstelling bevoegde gezag moeten worden ingediend, behoeft mijns inziens niet noodzakelijk tot bekendmaking van de desbetreffende besluiten te worden geconcludeerd, omdat klachten toch ook langs de hiërarchieke weg moeten worden ingediend. Tenslotte wijst verzoekster nog op artikel 110 Statuut, op grond waarvan de algemene bepalingen ter uitvoering van het Statuut — welke volgens verzoekster ook besluiten krachtens artikel 2 Statuut omvatten — uitsluitend na raadpleging van het personeelscomité en na advies van het comité voor het Statuut kunnen worden vastgesteld. Hieromtrent zij het volgende opgemerkt: zelfs wanneer dit artikel zou meebrengen dat de delegatie van de desbetreffende bevoegdheden aan de secretaris-generaal ongeldig is — zulks hoewel, naar werd verklaard, het betrokken besluit van oktober 1971 is medegedeeld aan het kabinet van de voorzitter van het Parlement, aan de Secretaris-generaal, aan vijf Directeuren-generaal, aan het controlebureau, aan de zes fracties en aan het secretariaat van het personeelscomité —, dan volgt daaruit nog niet zonder meer de ongeldigheid van handelingen welke op grond dier machtiging zijn verricht. Ik denk hier aan arrest 46-72 van 30 mei 1973, De Greef tegen de Commissie, (Jurispr. 1973, blz. 543). Volgens dit arrest kan een afwijking van de door de Commissie vastgestelde verdelingscriteria (voor de competenties van de tot aanstelling bevoegde gezagsorganen) „slechts tot nietigheid van een handeling der administratie leiden, wanneer daardoor afbreuk dreigt te worden gedaan aan een der waarborgen welke het Statuut de ambtenaren toekent of aan de regelen van behoorlijk bestuur op het stuk van personeelsbeheer”. In casu kan hiervan geen sprake zijn, alleen al omdat de misschien niet-bevoegde Secretaris-generaal van het Parlement uitsluitend Directeuren-generaal in de jury had benoemd, dus duidelijk had gezorgd voor een optimale samenstelling die een terzake kundig en consciëntieus onderzoek van de sollicitanten waarborgde.

    Ik blijf derhalve bij mijn mening dat de onbevoegdheid dienaangaande van de Secretaris-generaal van het Parlement geen grond kan opleveren voor een nietigverklaring van het vergelijkend onderzoek.

    3.

    Een zelfde oordeel is op zijn plaats — het zij aanstonds gezegd — voor het derde verwijt, dat de voorgenomen benoemingen niet waren medegedeeld aan het Bureau van het Parlement. Of deze omstandigheid werkelijk als grief is bedoeld, is mij niet geheel duidelijk, maar in ieder geval kan zij een nietigverklaring niet dragen, want een dergelijke mededeling dient toch na vaststelling der benoemingsbesluiten te worden gedaan en kan bezwaarlijk als voorwaarde voor hun geldigheid worden gezien.

    II —

    Voorzover verzoekster zich — in velerlei opzichten — beklaagt over het werk van de jury, kan onder meer op grond van de gegevens ten processe (juryrapport, getuigenis van de Directeur-generaal Opitz) het volgende worden opgemerkt:

    1.

    Over een aantal grieven kan ik met een enkel woord volstaan, omdat die in dezelfde en soortgelijke vorm reeds in zaak 23-74 zijn opgeworpen en afgedaan.

    a)

    Ten eerste het feit dat bij het vergelijkend onderzoek met de kandidaten een onderhoud met puntentoekenning heeft plaatsgehad, hetgeen verzoeksters als een in de aankondiging niet-genoemd en derhalve ontoelaatbaar mondeling examen beschouwt.

    Ten deze verwijs ik naar mijn conclusie in de zaak 23-74, waarin ik over dit punt al het nodige heb gezegd, te weten dat een dergelijk onderhoud in de aankondiging uitdrukkelijk was voorzien, dat bepaalde benoemingselementen daarbij in het bijzonder konden worden beoordeeld, en dat eventuele bezwaren, zoals de korte duur van het onderhoud en de onmogelijkheid daarbij de verlangde „grondige kennis” te toetsen, voor alle kandidaten golden, zodat er geen sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel.

    b)

    Dit is eveneens het geval met betrekking tot het punt anciënniteit en leeftijd van de kandidaten.

    Wij hebben gezien dat dit criterium zeker niet irrelevant is, daar aldus de „ervaring” en de „carrière-vooruitzichten” worden verdisconteerd. Voorzover de indruk zou kunnen ontstaan dat de hier toegekende punten in de totaalbeoordeling mogelijk wel wat te zwaar telden, dan bedenke men dat de jury de haar toekomende discretionaire bevoegdheid in dit opzicht niet te buiten is gegaan en dat men niet kan spreken van willekeur.

    c)

    Eveneens is eigenlijk reeds het nodige gezegd over de wijze van beoordeling van de geschiktheid voor de vacante posten en van de verlangde specifieke ervaring, waarvan ook verzoekster in dit geding hoog opgeeft. Hiertoe verwijs ik naar de bevindingen in de zaak 23-74 omtrent de criteria 6, 7, 8, 9 en 10 van het vergelijkend onderzoek.

    Wat betreft verzoeksters grief dat zij in verband met haar detachering bij het kabinet van de heer Mansholt en het kabinet van de Franse minister van Landbouw onder criterium 8 een verkeerd — namelijk te laag — aantal punten had gekregen, zij opgemerkt dat, gelet op de omschrijving van dit criterium („expériences ou activités antérieures présentant une analogie ou constituant une préparation aux fonctions correspondant aux emplois à pourvoir”), men niet kan spreken van een — hetgeen hier alleen beslissend is — kennelijk onjuiste beoordeling. Dat zij tevens nog de facto een interimfunctie bij de commissiedienst zou hebben vervuld, heeft zij pas tijdens de mondelinge behandeling te berde gebracht Bovendien is niet duidelijk gemaakt dat, voorzover dit inderdaad zo is en uit haar persoonsdossier blijkt, hiermee geen rekening is gehouden.

    d)

    Evenmin heb ik veel woorden nodig voor de grief dat men bij het onderzoek ondermeer heeft gezien naar getuigschriften en documenten van fracties of bedrijven, welke stukken nauwelijks vergelijkbaar zouden zijn. Terecht werd opgemerkt — ook arrest 23-74 is in die zin op te vatten — dat zulks bij een vergelijkend onderzoek op bewijsstukken onvermijdelijk is. Dit enkele feit wijst dan ook niet op een onregelmatigheid in het vergelijkend onderzoek.

    e)

    Tenslotte behoef ik niet speciaal in te gaan op de kwestie van de beoordelingsrapporten volgens artikel 43 Statuut.

    Voorzover het hier gaat om de toekenning van punten aan kandidaten, over wie geen rapporten voorhanden waren, is in arrest 23-74 reeds uitgemaakt dat een dergelijke fictieve puntenwaardering ongeoorloofd is. Daarbij werd echter overwogen dat zulks in de betrokken onderzoekprocedure niet terzake deed, daar geen van beide personen in kwestie was benoemd.

    Overigens ziet verzoekster bij haar grief dat die rapporten onder dit criterium niet voldoende zwaar hebben gewogen, over het hoofd dat interne vergelijkende onderzoeken niet mogen worden getoetst aan artikel 45 Statuut. Bovendien heb ik sterk de indruk dat die rapporten geenszins zijn ondergewaardeerd daar zij niet alleen onder criterium 7 aan de orde kwamen, maar ook onder criterium 9 en 10 en deels bij 11 en 12.

    2.

    Wat betreft de bovenbehandelde grieven, kan derhalve resumerend worden vastgesteld dat zij evenmin als in zaak 23-74 grond kunnen opleveren voor de ongeldigverklaring van het vergelijkend onderzoek. In het onderhavige geding is voorts nog een aantal nadere bezwaren aangevoerd. Daarover het volgende:

    a)

    Verzoekster klaagt dat geen onderzoek is ingesteld naar de verlangde uitdrukkingsvaardigheid in verschillende officiële talen der Gemeenschap. Kennelijk vindt zij dat dit in een afzonderlijk examen had moeten gebeuren.

    Hiertegen kan ten eerste worden ingebracht dat het in casu ging om een onderzoek op de grondslag niet van een examen, doch — afgezien van een onderhoud — alleen van bewijsstukken. Voorts was bedoelde vaardigheid geen voorwaarde voor benoeming. In de aankondiging wordt alleen gezegd: „redactionele bekwaamheid in verschillende officiële talen van de Gemeenschappen wordt in aanmerking genomen”. Tenslotte mag men aannemen dat de beoordelingsrapporten van artikel 43 Statuut en de overige stukken uit het persoonsdossier ten deze al concludent genoeg waren, zodat ook in zoverre niet kan worden gezegd dat het onderzoek gebrekkig is geweest.

    b)

    Ook in de waardering van verzoeksters bekwaamheden en universitaire kwalificaties zie ik niets ongerechtigs.

    Over de waardering van verzoekster on der criterium 8 heb ik mij reeds in ander verband uitgelaten. Ten processe is niet gebleken dat de jury bij haar puntentoekenning voor universiteitsdiploma's in verzoeksters geval is afgeweken van de door getuige Opitz uiteengezette normen, waarvan men de juistheid niet serieus in twijfel kan trekken.

    c)

    Rest dan nog de vraag of de jury — zoals verzoekster meent — de grens (ad 63 punten) voor vermelding op de lijst van geschikte kandidaten niet zodanig heeft vastgesteld dat men van willekeur kan spreken.

    Ook hiervoor zijn er echter geen aanknopingspunten. Met name is niet in te zien, waarom die grens bij 60 % van het maximum aantal punten moest liggen. Bovendien, ook een verlaging van die grens had voor verzoekster geen benoeming of veel meer kans op benoeming opgeleverd, daar zelfs de kandidaat met het laagste puntental, die het tot aanstelling bevoegde gezag in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid heeft gekozen, toch nog 66,5 punt heeft gekregen.

    III —

    Bijgevolg kom ik tot de bevinding dat geen van verzoeksters grieven de onregelmatigheid van het vergelijkend onderzoek en van de benoemingsbesluiten vermag te staven.

    Het beroep zal derhalve ongegrond moeten worden verklaard met beslissing inzake de kosten overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering.


    ( 1 ) Vertaald uit het Duits.

    Top