This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61969CC0026
Opinion of Mr Advocate General Roemer delivered on 17 February 1970. # Commission of the European Communities v French Republic. # Case 26-69.
Conclusie van advocaat-generaal Roemer van 17 februari 1970.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek.
Zaak 26-69.
Conclusie van advocaat-generaal Roemer van 17 februari 1970.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek.
Zaak 26-69.
Jurisprudentie 1970 -00565
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1970:9
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL K. ROEMER
VAN 17 FEBRUARI 1970 ( 1 )
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
In dit geding gaat het om de vraag of de Commissie er de Franse Regering terecht een verwijt van maakt dat zij in strijd heeft gehandeld met de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Deze schending zou daarin bestaan dat Frankrijk tot aan de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Tunesische Republiek, dus tot 1 september 1969, op uit Tunesië ingevoerde olijfolie niet de heffing heeft toegepast welke in 's Raads Verordening nr. 136/66 van 22 september 1966 (Publikatieblad, blz. 3035) houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, is voorzien en gelijk is aan het verschil tussen de drempel-prijzen en de cif-prijzen (nauwkeuriger gezegd: de heffing in artikel 13 dier verordening voor niet-geraffineerde olijfolie uit derde landen en in artikel 14 voor geraffineerde olijfolie uit deze landen voorgeschreven). — In het Journal officiel de la République française van 8 december 1966 is een mededeling aan de importeurs geplaatst, volgens welke heffingen krachtens Verordening nr. 136/66 niet verschuldigd zijn bij invoer uit Marokko en Tunesië, voor zover die invoer blijft binnen de voor deze landen voor het jaar 1966, repectievelijk voor 1966-1977, vastgestelde contingenten. — Voorts zij vermeld het in het Journal officiel van 19 januari 1967 geplaatste besluit, waarin voor invoer van olijfolie uit Tunesië het recht voor een contingent van 20000 ton op nihil is vastgesteld (volledigheidshalve zij gezegd dat ook voor Marokko een contingent van 6000 ton was voorzien, doch dit is voor het onderhavige geding van geen belang). Verder dient nog te worden gewezen op een in het Journal officiel van 2 juni 1967 geplaatste mededeling aan de importeurs, volgens welke voor de invoer van bepaalde soorten olijfolie uit Tunesië binnen het voor 1967 toegekende contingent geen heffing volgens Verordening nr. 136/66 verschuldigd is.
Naar aanleiding van deze feiten wendde de Commissie zich op 1 augustus 1967 tot de Franse minister van Buitenlandse Zaken met een schrijven waarin zij betoogde dat onbelaste invoer uit Marokko en Tunesië in strijd was met Verordening nr. 136/66, met verzoek aan de regering om naar aanleiding van deze grief binnen 2 maanden haar standpunt te bepalen. — In haar antwoord van 3 november 1967 verdedigde de Franse regering de opvatting, dat volgens Protocol I.7 van het EEG-Verdrag, dat ook geldt voor de betrekkingen tussen Frankrijk en Marokko en Tunesië, de artikelen 13 en 14 van 's Raads verordening niet op invoer uit deze landen toepasselijk zijn. Bovendien wees zij erop, dat zodanige toepassing onvermijdelijk tot schade voor het economisch leven in Tunesië en Marokko zou leiden. — Overeenkomstig deze opvatting werd ook in het Franse Journal officiel van 12 januari 1968 een tot de importeurs gerichte mededeling geplaatst, volgens welke in 1968 een contingent van 20000 ton olijfolie uit Tunesië — over Marokko werd niet gesproken — zonder toepassing van bedoelde heffing in Frankrijk kon worden ingevoerd. —
Vervolgens bracht de Commissie op 3 mei 1968 een met redenen omkleed advies, als bedoeld in artikel 169 van het EEG-Verdrag, uit. Zij herhaalde daarin de opvatting welke zij in de brief van 1 augustus 1967 naar voren had gebracht en gaf de Franse Regering een termijn van 30 dagen om aan bedoelde schending van het Verdrag een einde te maken.
De Franse Regering bleef evenwel bij haar standpunt en deelde de importeurs in het Journal officiel van 31 januari 1969 wederom mede dat in dat jaar bepaalde soorten olijfolie uit Tunesië, tot een totaal van 20000 ton, konden worden ingevoerd zonder dat daarvoor de in Verordening nr. 136/66 voorziene heffing behoefde te worden voldaan.
Dit gaf de Commissie aanleiding een geding aanhangig te maken. In haar op 14 juni 1969 ingekomen beroepschrift legde zij het geschetste meningsverschil, voor wat Tunesië betreft, voor aan het Hof van Justitie; de import van olijfolie uit Marokko was toen al niet meer van de heffing vrijgesteld. Wij zullen thans hebben stil te staan bij de vordering van de Commissie dat het Hof van Justitie verklare voor recht, dat de Franse Republiek door de heffing binnen de grenzen van een jaarlijks vastgesteld contingent niet op de invoer van olijfolie van oorsprong en van herkomst uit Tunesië toepasselijk te verklaren, de ingevolge artikel 13, lid 1, en artikel 14, lid 1 van Verordening.nr. 136/66 EEG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Beoordeling rechtens
1. |
Alvorens na te gaan of deze vordering gegrond is, zij heel in het kort aangetoond dat de ontvankelijkheid boven twijfel staat. Ik houd dit voor juist in verband met het feit dat de door de Commissie gewraakte inbreuk sedert de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst van de Europese Economische Gemeenschap en de Tunesische Republiek (derhalve sedert 1 september 1969) niet meer bestaat en Frankrijk zich sindsdien houdt aan 's Raads Verordening nr. 1471/69 (Publikatieblad, nr. L 198) waarin voor de import van olijfolie uit Tunesië voor de gehele Gemeenschap geldende bijzondere heffingspercentages zijn vastgesteld. Dit is, naar het Hof van Justitie reeds in analoge gevallen (zaak 7-61, Jurisprudentie, Deel VII, blz. 691-692) overwoog, irrelevant. Voor de ontvankelijkheid van het volgens artikel 169 van het EEG-Verdrag ingestelde beroep komt het er alleen op aan dat de Franse Regering zich niet binnen de in het advies van 3 mei 1968 gestelde termijn van één maand aan de opvatting van de Commissie heeft geconformeerd en dat de gewraakte toestand op het tijdstip van indiening van het beroep nog bestond. — Overigens moet de Commissie worden geacht belang te hebben bij de gevraagde declaratoire uitspraak, reeds omdat het door de Franse Regering bedoelde Protocol is blijven gelden voor produkten waarop voormelde associatieovereenkomst geen betrekking heeft en omdat de toepassing van het Protocol op andere produkten voor de geldigheidsduur van de associatieovereenkomst (dat wil zeggen vijf jaar) slechts is opgeschort. Voor bijzonderheden zij verwezen naar de in het Publikatieblad 1969 (nr. L 198, blz. 86) afgedrukte briefwisseling; ik zal thans zonder verdere inleidende opmerkingen tot bespreking van de hoofdzaak over gaan. |
2. |
Ik zeide reeds dat de Franse Regering zich tegen het verwijt dat zij door niettoepassing van de in Verordening nr. 136/66 voorziene heffingen op de import van olijfolie uit Tunesië in strijd zou hebben gehandeld met het Verdrag, verweert met een beroep op het tegelijk met het EEG-Verdrag vastgestelde Protocol „betreffende goederen van oorsprong en van herkomst uit bepaalde landen onderworpen aan een bijzondere regeling bij invoer in een van de Lid-Staten” (Protocol I.7). Het gaat er derhalve in dit geding vooral om de draagwijdte van dat Protocol vast te stellen. Het lijkt mij daarom juist hier de ten deze relevante passages aan te halen. Onder 1 lezen wij in het Protocol : „De toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vergt geen enkele wijziging in de douaneregeling die bij de inwerkingtreding van het Verdrag van toepassing is op de invoer… in Frankrijk van goederen van herkomst uit Marokko, Tunesië…”. Omdat heffingen ook volgens de Franse Regering geen douanerechten zijn (wij ontlenen dit aan een schrijven van 3 november 1967), spitst het uitleggingsprobleem zich toe op de vraag of de zojuist geciteerde term „douaneregeling” („régime douanier”) in enge zin moet worden verstaan en derhalve tot douanerechten stricto sensu moet worden beperkt, dan wel of het — in ruimere zin — zoveel wil zeggen als „regeling betreffende de invoer”. Zoals bekend is dit de mening van de Franse Regering. Hiervan uitgaande redeneert zij als volgt: omdat bij de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag op de invoer van olijfolie uit Tunesië geen Franse douanerechten werden geheven, behoefde Frankrijk ingevolge Protocol I.7 op Tunesische olijfolie ook geen variabele invoerbelasting van dezelfde werking te heffen, toen deze — bij wege van heffing — bij de inwerkingtreding van de hierbedoelde marktordening werd ingevoerd en voor het douanerecht in de plaats kwam. — Tot staving van haar opvatting deed de Franse Regering een reeks overwegingen gelden, welke de Commissie probeert te ontzenuwen. Laten wij pogen ten deze ons standpunt te bepalen.
Allereerst mag worden betwijfeld of het juist is dat de associatieovereenkomsten en de daarop steunende verordening van de Raad ten doel hadden de Tunesische Republiek — voor zoveel haar exporten van olijfolie betreft — in het genot te laten van voordelen gelijkwaardig aan die welke uit de bijzondere Franse regeling voortvloeiden. Te dien aanzien kan in de eerste plaats worden opgemerkt dat in de desbetreffende GATT-besprekingen slechts van compensatie binnen zekere grenzen werd gesproken. Tegen de juistheid van de Franse stelling spreekt op zich zelf ook het tijdens de besprekingen met de Gemeenschap door de Tunesische Regering ingenomen standpunt, dat ter handhaving van de omvang der door de Franse Regering toegekende voordelen een aftrek van 8,5 rekeneenheden per 100 kg der volgens artikel 13 van Verordening nr. 136/66 toe te passen heffing nodig is, terwijl 's Raads genoemde Verordening nr. 1471/69 (Publikatieblad, nr. L 198) voor olijfolie-import in de Gemeenschap slechts een aftrek van 5,5 rekeneenheden per 100 kg toekent. Op de details dezer berekeningen behoeven wij echter al evenmin in te gaan, niet in de laatste plaats omdat wij, nu sedert de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst nog slechts weinig tijd is verstreken op grond van de verschillende overgelegde stukken nog niet tot een gefundeerd oordeel kunnen komen. Beslissend is juist dat zèlfs wanneer gelijkwaardigheid van voordelen niet zou kunnen worden afgewezen, niet mag worden vergeten dat zij thans door de Gemeenschap worden toegekend, met zorgvuldige inachtneming van de communautaire belangen, welke in een andere situatie wellicht een andere oplossing vergen. Afgezien daarvan dient in ieder geval te worden bedacht dat er volgens Verordening nr. 1471/69 voor Tunesië een minimum-prijsgarantie bestaat. Die ontbrak in de Franse bijzondere regeling. Er blijkt derhalve tenminste één punt van verschil te bestaan, waarvan de betekenis juist voor de belangen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet mag worden onderschat. Een tweede overweging betreft de veronderstelling dat erkenning van de juistheid van het standpunt der Commissie zou betekenen dat het bij de inwerkingtreding van Verordening nr. 136/66 onvermijdelijk zou zijn gekomen tot een breuk in de voor Tunesië voordelige betrekkingen met Frankrijk omdat er dan belangrijke bedragen aan heffingen hadden moeten worden betaald. Het Hof van Justitie heeft partijen vragen gesteld ten einde hieromtrent opheldering te verkrijgen en in antwoord daarop vernamen wij dat het probleem bij de voorbereiding van Verordening nr. 136 in het geheel niet is opgeworpen en dat Frankrijk geen voorbehoud voor zijn olijfolie-importen uit Tunesië heeft gemaakt. Of hier van een verzuim van betrokkenen mag worden gesproken is een vraag welke geen beantwoording behoeft, omdat het in de onderhavige procedure om objectieve feiten en niet om schuld gaat. Mijns inziens mag men zeker aannemen dat het probleem, zoals het thans wordt gesteld, destijds helemaal niet is gezien. Zou men deze problematiek echter hebben bespeurd en zou de grote betekenis van de olijfolieexporten voor de Tunesiche economie voldoende zijn aangetoond, dan lijdt het volgens mij niet de geringste twijfel dat ook bij erkenning van de juistheid der door de Commissie aanbevolen uitlegging van Protocol I.7 voor Tunesië een passende oplossing — hetzij in het kader van Verordening nr. 136/66, hetzij in een bijzondere verordening — had kunnen worden gevonden. Hiervan mag mijns inziens worden uitgegaan omdat, naar bij vastlegging van de associatie-overeenkomst bleek, de instanties der Gemeenschap zich aan de reeds genoemde verklaring van intentie terdege gebonden gevoelen, met name voor zoveel die tot uitdrukking is gebracht in de formule volgens welke de traditionele handelsstromen tussen de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap en de landen van de frank-zone moeten worden gehandhaafd en versterkt. Dat het dan om een gemeenschapsrechtelijke en niet om een eenzijdig nationale oplossing zou zijn gegaan acht ik, met het oog op de ontwikkeling van de Gemeenschap, van bijzonder gewicht. Ook de stelling dat het in de ontwikkeling der buitenlandse economische betrekkingen van Tunesië onvermijdelijk tot een breuk zou zijn gekomen, houdt derhalve geen stand. |
3. |
Ik moge thans mijn standpunt samenvatten. Vooropgesteld zij dat de Franse Regering zich imponerende — van groot verantwoordelijkheidsgevoel getuigende — inspanningen heeft getroost om ten aanzien van het onderhavige — zowel in juridisch als politiek opzicht moeilijke — probleem, serieuze argumenten aan te dragen ten gunste van de door haar juist geachte oplossing. Weegt men echter alle argumenten tegen elkaar af, dan moet worden erkend dat op grond van de tekst van Protocol I.7, zin en doelstelling van dat Protocol, het systeem van het Verdrag als geheel en niet in de laatste plaats op grond van argumenten welke met de eisen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid verband houden, de opvatting der Commissie de juiste moet worden geacht. Protocol I.7 betreft derhalve slechts douaneregelingen stricto sensu en geeft de Lid-Staten niet het recht van gemeenschapsrechtelijke heffingen af te zien. Nu de Franse Regering echter met een beroep op genoemd Protocol de in Verordening nr. 136/66 voor de invoer van olijfolie uit derde landen vastgestelde heffingen niet op invoer uit Tunesië heeft toegepast, dient te worden vastgesteld dat zij in zoverre met het gemeenschapsrecht in strijd heeft gehandeld. Een uitspraak in die zin brengt mede dat verweerster, als in het ongelijk gestelde partij, ook de kosten van het geding zal hebben te dragen. |
( 1 ) Vertaald uit het Duits.