Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61967CC0035

    Conclusie van advocaat-generaal Roemer van 12 juni 1968.
    August Josef Van Eick tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Zaak 35-67.

    Engelse bijz. uitgave 1968 00462

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1968:32

    Conclusie van de Advocaat-Generaal K. Roemer

    van 12 juni 1968 ( 1 )

    Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

    Ik heb thans mijn standpunt te bepalen nopens een tuchtprocedure welke met verzoekers ontslag als ambtenaar van de Euratom-Commissie is geëindigd. Het gaat, in het kort, om de navolgende feiten.

    Verzoeker is een Nederlands staatsburger; na beëindiging van zijn studies te Delft was hij een aantal jaren als natuurkundig ingenieur en specialist op het gebied van de elektronische verwerking van gegevens bij IBM werkzaam om vervolgens op 1 april 1960 in dienst van de Euratom-Commissie te treden. Sedert 3 juli 1961 is hij aan het Europees Centrum voor de Verwerking van wetenschappelijke Informatie (CETIS), behorende tot het Centrum voor Onderzoek te Ispra, verbonden. Hij was aldaar als „project-leader” belast met een project, „Bird” genaamd, dat hier verder niet ter zake doet. Toen deze werkzaamheden einde december 1962 om met de begroting verband houdende redenen werden beëindigd, moest door de leiding van het Centrum voor verzoeker en zijn team ander werk worden gezocht, hetgeen voor zoveel verzoeker betreft tot moeilijkheden aanleiding lijkt te hebben gegeven; hij zou hebben geweigerd een hem toegedachte nieuwe taak op zich te nemen. Op 23 juni 1965 heeft ook de Commissie hem gewaarschuwd en hem erop gewezen, dat hij nieuwe werkzaamheden had te aanvaarden. Bij besluit van de directie van het Centrum van 22 november 1965 werd bij derhalve met een nieuwe — in de bibliotheek van het Centrum te vervullen — taak belast, welke volgens een omschrijving van 6 december 1965 zou bestaan in het volgen van de literatuur op het gebied van elektronica, regelingstechniek en onderzoekingsadministratie, het inrichten van een snelle informatiedienst voor de medewerkers der betreffende teams, het verrichten van literatuuronderzoek, het schrijven van bibliografieën ad hoc, het opstellen van referaten en het verstrekken van zakelijke informatie. Deze werkzaamheden ontwikkelden zich echter blijkbaar niet tot verzoekers tevredenheid. Zijn chef zag zich dan ook, na een eerste klacht van 27 januari 1966, op 17 augustus 1966 genoodzaakt de directie van het Centrum te verzoeken op andere wijze van verzoekers diensten gebruik te maken. In deze zelfde tijd (namelijk bij besluit van 19 augustus 1966) werd hij door de directeur van het Centrum wegens herhaald gebrek aan zorgvuldigheid tuchtrechtelijk berispt. Ten slotte kwam het tot een langdurig meningsverschil over een door de directeur van het Centrum op 23 augustus 1966 van verzoeker verlangde werkzaamheid, waarvan hij zich na aanvankelijke weigering tenslotte op 16 december 1966 kweet door alleen een „informal-report” in te dienen.

    Het tot aanstelling bevoegde gezag vond toen aanleiding tot een formele strafmaatregel. Ter voorbereiding van een tuchtprocedure werd verzoeker op 10 januari 1967 door drie door de Commissie aangewezen ambtenaren volgens artikel 87 van het Statuut gehoord. Dit verhoor betrof: gebrek aan zorgvuldigheid en ongeoorloofde afwezigheid, het niet-terug-geven van een beoordelingsrapport en de wijze waarop hij zich van zijn werkzaamheden in de bibliotheek had gekweten. Op 5 april 1967 werd formeel besloten tot het openen van een tuchtprocedure, waarna de Commissie op 13 april 1967 bij de tuchtraad een rapport betreffende de aan verzoeker telastgelegde gedragingen indiende, waarin de bij verzoekers verhoor besproken punten zijn vermeld en toegelicht. De tuchtraad werd op 17 april geconstitueerd en begon zijn werkzaamheden ter zitting van 28 april 1967 met het gelasten van een onderzoek. Verzoeker bood op 1 juni 1967 bewijs aan en de tuchtraad kwam hierna nog meermalen bijeen. Op een laatste zitting (van 21 juni 1967) werden verschillende getuigen gehoord en kreeg verzoekers raadsman het woord voor zijn slotpleidooi. Op 23 juni 1967 bracht de tuchtraad aan de Commissie advies uit betreffende de onderzochte feiten. In dit advies wordt aangenomen, dat verzoeker zich aan nalatigheid bij het verrichten van zijn werkzaamheden in de bibliotheek, aan ongeoorloofde afwezigheid en aan gebrek aan ambtelijke zorgvuldigheid heeft schuldig gemaakt en voorts een beoordelingsrapport niet heeft teruggegeven. Voorgesteld werd verzoeker disciplinair te straffen door terugzetting in de rang A 7-6. Met het in aansluiting hierop te houden laatste verhoor van verzoeker belastte de Commissie op 22 juni 1967 een directeur van het Directoraat-Generaal Administratie en Personeel. Dit verhoor, dat op 29 juni 1967 had zullen plaats vinden, kon wegens niet-verschijning van verzoeker geen doorgang vinden. De Commissie besloot toen op 4 juli 1967 verzoeker, zonder hem nopens de in het advies van de tuchtraad bedoelde feiten te hebben gehoord, disciplinair te straffen, door oplegging van de strengst mogelijke disciplinaire straf: ontslag per 1 augustus 1967. Van dit besluit werd hij op 5 juli 1967 bij schrijven van de Directeur-Generaal Administratie en Personeel in kennis gesteld.

    Daartegen is het op 13 oktober 1967 bij het Hof binnengekomen beroep gericht, dat ik thans heb te onderzoeken. Verzoeker concludeerde, dat het Uw Hof behage:

    1.

    Nietig en van onwaarde te verklaren: de door de tuchtraad gevolgde procedure; het advies van de tuchtraad van 23 juni 1967; het besluit der Commissie van 4 juli 1967 tot ontslag van verzoeker;

    2.

    Te verstaan, dat verzoeker er ingevolge vernietiging van het besluit der Commissie recht op heeft om met ingang van 1 augustus 1967 in het genot te worden gesteld van zijn bezoldiging en van alle aan zijn ambtelijke status verbonden voordelen;

    3.

    De wederpartij voor zoveel nodig te veroordelen tot betaling van het uit dezen hoofde verschuldigde bedrag van Bfr 100000, behoudende verzoeker zich evenwel in zoverre voor de eis in de loop van het geding aan te vullen;

    4.

    De wederpartij te veroordelen om aan verzoeker, ter vergoeding van door hem geleden materiële schade, te betalen een bedrag van Bfr 25000, behoudende verzoeker zich voor de eis voor zoverre in de loop van het geding aan te vullen;

    5.

    De wederpartij te veroordelen om aan verzoeker, ter vergoeding van door hem geleden immateriële schade, te betalen een bedrag van Bfr 100000, behoudende verzoeker zich voor de eis voor zover in de loop van het geding aan te vullen.

    Verzoeker bedient zich te dezer zake van een reeks grieven, welke wij aanstonds zullen behandelen. Hij beroept er zich vooral op, dat de tucht-procedure niet overeenkomstig de voorschriften is gevoerd. In de tweede plaats ging de Commissie in. haar besluit van zijns inziens onjuiste feitelijke vaststellingen uit. Ten slotte draagt hij de grief voor, dat op verzachtende omstandigheden geen acht is geslagen. De Commissie wenst de eis als geheel ongegrond te zien afgewezen.

    Beoordeling rechtens

    Mij thans zettende tot beoordeling van deze zaak — welke ook volgens de Commissie tot ontvankelijkheidsproblemen geen aanleiding geeft —, meen ik eerst de eis tot nietigverklaring te moeten onderzoeken. Achtereenvolgens komen daarbij aan de orde: een reeks grieven betreffende de procesvoering, opmerkingen betreffende de juistheid van sommige feitelijke vaststellingen der Commissie en ten slotte overwegingen betreffende de opgelegde disciplinaire straf.

    A — De gevorderde nietigverklaring

    I — Grieven de procesvoering betreffende

    1. Schending van artikel 4, lid 2, van Bijlage IX van het Statuut van de ambtenaren

    In de eerste plaats heeft verzoeker betoogd, dat in de tuchtprocedure zijn recht om aan de tuchtraad overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Bijlage IX van het Statuut getuigen op te geven, is geschonden, nu de tuchtraad van de acht getuigen, vermeld op een door hem ingediende lijst, er slechts drie heeft willen horen.

    Inderdaad volgt uit artikel 4 dezer bijlage, dat dit recht zowel aan het betrokken orgaan als aan de ambtenaar in kwestie toekomt („Zeugen benennen”, „citer des témoins”, „citare testimoni”). Wij moeten ons evenwel afvragen, of zulks, zoals verzoeker meent, wil zeggen dat de tuchtraad onvoorwaardelijk verplicht is een verhoor dier getuigen te gelasten dan wel of de Commissie het gelijk aan haar zijde heeft, wanneer zij meent, dat het de Raad als met het onderzoek belaste instantie vrijstaat om, voor zoveel het verhoor hem nodig voorkomt, uit de opgegeven getuigen een keuze te doen. Een ondubbelzinnig antwoord op deze vraag kan aan de tekst dezer bepaling alleen stellig niet worden ontleend. Men zal daarom te rade moeten gaan met zin en functie van de tuchtprocedure en ook op het nationale tuchtrecht hebben te letten, aldus tewerk gaande volgens een methode van rechtsvinding, welke het Hof van Justitie bij leemten en onduidelijkheden in het gemeenschapsrecht reeds herhaaldelijk heeft toegepast.

    Beide partijen hebben aan de aard van de tuchtprocedure een uitvoerig betoog gewijd; volgens verzoeker is hier sprake van een op een strafgeding gelijkende procedure, welke veelal aan de normale rechtsgang doet denken; de Commissie wees op het inquisitoir karakter dezer procedure, welke naar' het gemeenschapsrecht voor een adviserend orgaan in het kader der administratie en ter voorbereiding van een disciplinaire beslissing wordt gevoerd. Nu wij ten deze ons standpunt hebben te bepalen, gevoelen wij — niet slechts wegens onze opvatting omtrent het geldend tuchtrechtelijk stelsel, doch ook in verband met het principiële standpunt onzer jurisprudentie betreffende de wijze van procederen in bestuursgeschillen — het meest voor de mening van verzoeker. De tuchtraad speelt immers in het communautaire tuchtrecht een zeer belangrijke rol. Hij verricht op vordering van het tot aanstelling bevoegde gezag een onderzoek, dat licht moet werpen op begane disciplinaire vergrijpen en tot vaststelling der voor de straftoemeting wezenlijke omstandigheden dient te leiden. Hij geeft vervolgens een advies nopens de op te leggen disciplinaire straf, waarop door het tot aanstelling bevoegde gezag, dat zelf geen handelingen van onderzoek verricht, bij het nemen van zijn beslissing wordt gelet. Wanneer men dit voor ogen houdt, leidt het geen twijfel dat de tuchtraad een rol speelt welke gelijkenis vertoont met een gerechtelijk vooronderzoek. Bedenkt men voorts, dat Uw Hof in het algemeen voor een zo correct mogelijke administratieve procedure — met alle noodzakelijke waarborgen voor betrokkenen — waakt (niet in de laatste plaats omdat in het kader der Gemeenschappen één enkele rechterlijke instantie voor de nodige rechtsbescherming heeft te zorgen) en geeft men zich rekenschap van de ingrijpende gevolgen (eventueel zelfs ontslag) welke aan tuchtmaatregelen verbonden kunnen zijn, dan verdient de opvatting dat een tuchtprocedure zoveel mogelijk als een eigenlijk rechtsgeding moet worden gevoerd, stellig bijval. — Hiermede zij wij evenwel aan een afgerond oordeel omtrent de onderhavige grief nog niet toe; zij kan eerst als terecht voorgedragen worden beschouwd wanneer wordt aangetoond dat ook het door verzoeker ingeroepen rechtsbeginsel als een uitvloeisel van de ten deze te betrachten analogie met een eigenlijk rechtsgeding is te beschouwen. Ik acht in zoverre aanleiding tot gerechtvaardigde twijfel aanwezig.

    Ik wil mij daartoe niet begeven in een breedvoerig rechtsvergelijkend overzicht der in de Lid-Staten bestaande — onderling soms aanmerkelijk verschillende — tuchtprocedures, doch mij beperken tot een verwijzing naar het Duitse recht; vooraanstaande geleerden ( 2 ) menen namelijk, dat de Duitse disciplinaire procedure de meeste gelijkenis met een gewoon rechtsgeding vertoont. In de desbetreffende voorschriften van de (laatstelijk op 20 juni 1967 gewijzigde) Bundesdisziplinarordnung wordt bepaald dat „der Bundesdisziplinaranwalt und der Beamte die nochmalige Vernehmung von Zeugen und Sachverständigen sowie weitere Beweiserhebungen beantragen können” (paragraaf 68) en — voor wat de behandeling voor het Bundesdisziplinargericht betreft — dat „Beweisanträgen nach § 68 zu entsprechen (ist), es sei denn, dass die Erhebung des Beweises unzulässig, die Tatsache, die bewiesen werden soll, offenkundig, für die Entscheidung ohne Bedeutung oder schon erwiesen ist oder als wahr understellt werden kann oder das Beweismittel unerreichbar ist” (§ 74). Dit schijnt, althans prima vistu, een belangrijk argument voor de juistheid van verzoekers stelling op te leveren. Men bedenke evenwel, dat in voormelde paragraaf 68 ook de navolgende bepaling voorkomt: „Der Antrag ist unter Angabe der Tatsachen, über die Beweis erhoben werden soll … zu stellen”, waarmede kennelijk een zekere — alleszins redelijke — beperking van de gebondenheid van de rechter aan gedane bewijsaanbiedingen wordt beoogd. Met andere woorden: Het Bundesdisziplinargericht is slechts verplicht op gedane bewijsaanbiedingen in te gaan, wanneer verzoeker duidelijk maakt welke feiten zijns inziens moeten worden toegelicht en — zo dient men hieraan toe te voegen — wanneer hij bovendien aantoont waarom zodanig feit zijns inziens voor de tuchtprocedure van belang is. Het is zonder meer duidelijk, dat vertraging van het geding als gevolg van te pas en te onpas gedane bewijsaanbiedingen alleen langs deze weg — zónder de rechten van de verdediging al te zeer te schaden — kan worden vermeden.

    Passen wij dit beginsel, dat in het nationale recht voor een eigenlijk rechtsgeding geldt, doch dat mijns inziens wellicht niet zonder meer in al zijn gestrengheid in de communautaire tuchtprocedure behoeft te worden doorgevoerd, op de onderhavige casuspositie toe, dan moet het navolgende worden opgemerkt. In de loop van de tuchtprocedure heeft verzoeker zelf, na op 8 mei 1967 tot het noemen van getuigen — met opgave der feiten waarover hun verhoor zou moeten lopen — te zijn in staat gesteld, zich op 1 juni 1967 per brief gewend tot de voorzitter van de tuchtraad en hem onder voorbehoud van nader overleg met zijn raadsman „sous réserve d'une consultation ultérieure avec mes défenseurs”) een voorlopige lijst van getuigen opgegeven. Een aantal personen worden daarin met name genoemd, van andere getuigen ontbreken de namen, zij het dat hun identificatie niet moeilijk lijkt, en ten slotte wordt in het algemeen gesproken van „diverses autres personnes suivant la nécessité ou l'opportunité”. Voor ieder van bedoelde getuigen is bovendien vermeld over welke feiten hij volgens verzoeker ware te horen; hij verwijst daartoe naar een bij zijn brief gevoegde lijst van 45 stukken, (memoranda, brieven, verslagen, nota's, klachten, dienstbevelen, beoordelingsrapporten, integratierapporten alsmede commentaren daarop). — Bij brief van 13 juni werd aan verzoeker medegedeeld, dat besloten was tot het verhoor van drie der door hem genoemde getuigen over te gaan. Dit verhoor vond ten slotte plaats op de door de tuchtraad op 21 juni gehouden zitting, in tegenwoordigheid van verzoekers raadsman, die vervolgens zijn slotpleidooi hield.

    Hoe moet nu onze conclusie luiden? Allereerst heeft het mijns inziens voor zoveel betreft de opgave van de feiten omtrent welke de getuigen moesten worden gehoord — en hun belang voor de te nemen beslissing — aan de vereiste nauwkeurigheid ontbroken; verzoeker heeft het immers blijkbaar aan de tuchtraad overgelaten zich daaromtrent aan de hand van een grote hoeveelheid bescheiden zelf een mening te vormen. Van een behoorlijke opgave van getuigen — welke in ieder geval zou hebben medegebracht dat de rechter, termen aanwezig achtende het bewijs-aanbod van de hand te wijzen, zulks uitdrukkelijk had moeten doen — was derhalve stellig geen sprake, zoals ook in rechte niet werd aangegeven omtrent welke feiten de door verzoeker bedoelde getuigen dienden te worden gehoord. — Daarbij komt, dat verzoekers raadsman in zijn slotpleidooi kennelijk niet alsnog op het horen der oorspronkelijk opgegeven getuigen heeft aangedrongen, hoewel hij het toen wel juist heeft geacht door overlegging van stukken nadere gegevens te verstrekken. Men kan dan niet volstaan met op te merken, dat verzoeker hierover in rechte niet mag klagen wanneer hij het niet reeds in de tuchtprocedure deed; immers zodanig rechtsbeginsel bestaat wel in het burgerlijk procesrecht (zie bij voorbeeld paragraaf 295 van de Duitse zivilprozessordnung), doch in straf-en tuchtprocedures kan slechts in zeer bijzondere omstandigheden (bij voorbeeld bij arglist) van rechtsverwerking sprake zijn. Niettemin acht ik genoemde omstandigheid niet zonder belang, nu verzoeker zelf in zijn brief aan de tuchtraad van 1 juni 1967 het voorbehoud van nader overleg met zijn raadsman heeft gemaakt en slechts van een voorlopige getuigenlijst („Liste provisoire des témoins”) sprak. Toen verzoeker en zijn raadsman ook na betekening van het besluit van 13 juni 1967 (inhoudende, dat slechts een deel der opgegeven getuigen zouden worden gehoord) het oorspronkelijk verzoek, tot het horen van meer getuigen strekkende, niet herhaalden, moest de tuchtraad wel aannemen, dat verzoeker niet bij zijn aanvankelijk bewijsaanbod persisteerde.

    Gezien dit procesverloop kan mijns inziens ook bij toepassing van strenge maatstaven niet van schending van Bijlage IX, artikel 4, worden gesproken, hetgeen tot verwerping van de eerste grief zal moeten leiden.

    2. Schending van artikel 6 van Bijlage IX van het Statuut

    In de tweede plaats meent verzoeker dat de tuchtprocedure gedeeltelijk, niet op tegenspraak gevoerd is. Hij doelt hiermede op tweeërlei: de door de tuchtraad verlangde overlegging van documenten, welke door de rapporteur buiten tegenwoordigheid van verzoeker zouden zijn ingezien en geresumeerd, en een door een lid van de tuchtraad gegeven uiteenzetting betreffende het vroeger door verzoeker geleide project-Bird. Ook dit exposé zou buiten zijn tegenwoordigheid zijn gegeven zonder dat een samenvatting in het hem toegezonden proces-verbaal zou zijn opgenomen.

    Tot goed begrip van deze grief dienen wij ons nader in artikel 6 van Bijlage IX te verdiepen en na te gaan, hoe de tuchtprocedure zich heeft toegedragen.

    Artikel 6 schrijft voor, dat de tuchtraad een onderzoek „op tegenspraak” kan gelasten. In een juiste rechtsopvatting komt hierin het beginsel tot uitdrukking, dat in een tuchtprocedure met de uitkomsten van onderzoek slechts rekening mag worden gehouden voor zoveel betrokkene de gelegenheid heeft gehad zich daaromtrent uit te laten, juist zoals, naar men weet, een strafvonnis slechts mag berusten op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling werd vastgesteld.

    Wanneer het thans gaat om de door de tuchtraad ad informandum verlangde overlegging van documenten, kan dit beginsel slechts aldus worden verstaan dat ook de betrokken ambtenaar er recht op heeft van de inhoud dier stukken kennis te nemen en zijn standpunt te dien aanzien te bepalen. In ons tuchtrecht wordt evenwel nergens uitdrukkelijk voorgeschreven, dat zulke stukken op een speciale zitting van de tuchtraad in tegenwoordigheid van de betrokken ambtenaar moeten worden voorgelezen, c.q. samengevat en dat er in aansluiting daarop gelegenheid tot een mondelinge uiteenzetting moet worden gegeven, hoewel zulks in bepaalde gevallen ter informatie van de raad op zijn minst wenselijk kan voorkomen. Verzoeker heeft evenwel afschriften der verlangde stukken ontvangen en zich daarover kunnen uitspreken, zodat in casu geacht kan worden aan artikel 6 te zijn voldaan. Door verdergaande eisen te stellen zou men er eigenlijk aanspraak op maken bij de beoordeling der bewijsstukken door de tuchtraad — ook voor zoveel de raad daaraan bepaalde gevolgtrekkingen zou willen verbinden — aanwezig te mogen zijn, dat wil zeggen aan de beraadslagingen van de raad te mogen deelnemen, waarvan in een tuchtprocedure uiteraard evenmin als in een eigenlijk rechtsgeding sprake kan zijn.

    Ten aanzien van de andere grief — betreffende het exposé over het project-Bird, dat buiten tegenwoordigheid van verzoeker zou zijn gegeven — zou ik willen opmerken, dat na de verklaringen der Commissie moet worden betwijfeld of wel van handelingen van onderzoek als bedoeld in artikel 6 — dat wil zeggen zodanige welke op de voor de procedure relevante feiten betrekking hebben c.q. tot nadere informatie dienaangaande strekken — sprake is geweest. De Commissie heeft mijns inziens overtuigend aangetoond, dat het slechts ging om objectieve informatie van wetenschappelijke aard betreffend het object van het — aan verzoeker uiteraard bekende, immers mede door hem opgestelde — rapport-Bird, welke moest dienen om de leden van de tuchtraad tot beoordeling van bedoeld rapport in staat te stellen. Zulks kan zonder bezwaar in het kader van het intern beraad van de tuchtraad geschieden. Zeker, ter vermijding van de boze schijn ware het wellicht beter geweest, indien ook deze informaties in verzoekers tegenwoordigheid waren verstrekt. Dat zulks niet geschied is en dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld zijnerzijds verklaringen dienaangaande af te leggen, kan evenwel stellig niet worden opgevat als een schending van zijn recht om krachtens artikel 6 zijn standpunt nopens de handelingen van onderzoek van de tuchtraad te bepalen.

    Anders dan verzoeker ben ik daarom van mening, dat de tuchtprocedure als op tegenspraak gevoerd is te beschouwen, zodat ook de tweede door verzoeker tegen de gevolgde procedure voorgedragen grief faalt.

    3. Schending van de rechten der verdediging

    In de derde plaats draagt verzoeker de grief voor, dat zijn verdediger onvoldoende tijd heeft gehad om zijn pleidooi voor te bereiden, nu hij reeds drie kwartier na beëindiging van het laatste getuigenverhoor het woord had te voeren.

    Op het eerste gezicht maakt deze grief — welke betrekking lijkt te hebben op de mogelijkheid tot voorbereiding van het pleidooi als geheel — een merkwaardige indruk. De voorbereiding der verdediging neemt immers in feite reeds een aanvang met de eerste handeling ter voorbereiding van de tuchtprocedure (het verhoor ingevolge artikel 87 van het Statuut), wordt voortgezet na toezending van de mededeling nopens de inleiding van een tuchtprocedure (korte tijd nadien, op 24 april, heeft verzoeker zich van de bijstand van een raadsman verzekerd) en voltooid door verschillende handelingen van onderzoek (zoals de geruime tijd voor de laatste zitting van de tuchtraad gegeven last tot overlegging van stukken); er behoeven dan nog slechts aanvullende opmerkingen naar aanleiding van het getuigenverhoor te worden gemaakt, waarvoor in casu, gezien de weinig omvangrijke instructie, stellig voldoende tijd beschikbaar was. De gang van zaken in strafzaken is veelal geen andere; zelfs wordt daarin vaak terstond na het getuigenverhoor gepleit, ook al is het proces-verbaal betreffende dat verhoor nog niet bij de stukken gevoegd. Het minste wat dan van een raadsman die meent in tijdnood te verkeren mag worden verwacht, is dat hij daarop — tot voorbehoud van rechten — wijst (hetgeen in casu evenwel niet is geschied).

    Bij nader toezien blijkt de grief evenwel niet in vorenomschreven zin te moeten worden verstaan; verzoeker heeft in feite slechts willen wijzen op het feit, dat zijn raadsman niet in de gelegenheid is geweest het pleidooi schriftelijk voor te bereiden en zijn pleitnota — ter doorzending aan het tot aanstelling bevoegde gezag — aan de tuchtraad over te leggen. Hierover enige nadere opmerkingen.

    Daargelaten dat verzoekers raadsman ook in een eerder stadium geen schriftelijke opmerkingen heeft gemaakt, kan er in de eerste plaats op worden gewezen, dat wanneer schriftelijke vastlegging van het slotpleidooi in de tuchtprocedure inderdaad nuttig of nodig mocht voorkomen, daarin had kunnen worden voorzien door het maken van bandopnamen (zulks is nagelaten) of wel — en deze mogelijkheid is van meer gewicht — door alsnog een schriftelijke nota te overhandigen; de tijd hiervoor heeft bepaald niet ontbroken, immers na het op 21 juni gehouden pleidooi bracht de tuchtraad eerst op 23 juni zijn advies uit, dat vervolgens op 26 juni aan het tot aanstelling bevoegde gezag is medegedeeld. — Bovendien is in het tuchtrechtelijk stelsel der Gemeenschappen schriftelijke vastlegging van het eindpleidooi geenszins nodig, het is immers alleen voor de tuchtraad en niet voor het tot aanstelling bevoegde gezag bestemd. De tuchtraad heeft zich op grond van. alle handelingen van onderzoek en gelet op hetgeen door de betrokken ambtenaar te zijner verdediging is aangevoerd een mening te vormen, welke hij in de vorm van een advies ter kennis brengt van het tot aanstelling bevoegde gezag; zulks volgt duidelijk uit artikel 7 van Bijlage IX. De definitieve beslissing van het tot aanstelling bevoegde gezag berust op dit advies en op verhoor van betrokkene (waarbij, volgens de Commissie zelve, verzoekers raadsman aanwezig kan zijn); nergens is evenwel bepaald, dat het gehele dossier betreffende de tuchtprocedure aan het tot aanstelling bevoegde gezag moet worden overgelegd en dat dit laatste de zaak nogmaals volledig onderzoekt om dan, als ware het een tweede tuchtrechtelijke instanties, uitspraak te doen.

    Ook in zoverre moet de grief, dat verzoekers raadsman onvoldoende tijd en gelegenheid zou hebben gehad om zijn pleidooi deugdelijk voor te bereiden, worden verworpen.

    4. Schending van artikel 7 van Bijlage IX van het Statuut. (Het verhoor van verzoeker door het tot aanstelling bevoegde gezag)

    Zoals U weet, wordt in artikel 7, lid 3, van Bijlage IX van het Statuut van de ambtenaren bepaald, dat de betrokken ambtenaar — nadat de tuchtraad advies aan het tot aanstelling bevoegde gezag heeft uitgebracht en alvorens dit laatste zijn besluit neemt — moet worden gehoord.

    De Commissie heeft blijkens haar besluit van 22 juni 1967 een daartoe aangewezen ambtenaar van het Directoraat-Generaal Administratie en Personeel met dit verhoor willen belasten. Deze ambtenaar heeft ook terstond na bedoeld besluit contact — aanvankelijk vruchteloos — met verzoeker gezocht, welk contact ten slotte op 27 juni 1967 tot stand kwam. Er vond een onderhoud plaats, tijdens hetwelk aan verzoeker het dossier betreffende de tuchtprocedure, het advies van de tuchtraad en het procesverbaal van de zittingen van die raad werden overhandigd. Men schijnt bovendien te zijn overeengekomen, elkaar op 28 juni — ter fine van verhoor — opnieuw te ontmoeten. Deze afspraak kon evenwel niet worden nagekomen; verzoeker deelde na het afgesproken tijdstip telefonisch mede, dat zijn raadsman, op wiens aanwezigheid hij prijs stelde, niet was verschenen; dit leidde tot een nieuwe afspraak, waarin het tweede onderhoud op 29 juni te 11 uur werd bepaald. Reeds tijdens dit telefoongesprek wees verzoeker erop, dat hij lijdende was aan kiespijn en zo snel mogelijk uit Brussel naar Ispra wenste terug te keren om zich onder geneeskundige behandeling te stellen. Ook op 29 juni kwam het niet tot het afgesproken verhoor. Verzoeker verscheen niet en deed de met het verhoor belaste ambtenaar een 28 juni gedagtekende brief toekomen, waarin hij verklaarde wegens kiespijn niet te hebben kunnen verschijnen. Nadien deed verzoeker eerst weer van zich horen in een uit Ispra verzonden brief van 2 juli 1967, welke op 5 juli te Brussel werd ontvangen, dat wil zeggen op een tijdstip waarop bedoelde ambtenaar reeds rapport over de gang van zaken had opgemaakt — en aan de Commissie uitgebracht — en door de Commissie (op 4 juni) reeds was besloten aan verzoeker de bestreden tuchtmaatregel op te leggen.

    Tegen deze processuele achtergrond wordt een aantal moeilijke vragen begrijpelijk. — Buiten beschouwing moet daarbij echter blijven de door verzoeker geuite bedenking, dat met betrekking tot de procedure van verhoor uitvoeringsbepalingen (als bedoeld in artikel 110 van het Statuut van de ambtenaren) ontbreken, met name voor zoveel betreft de termijn van oproeping en de mogelijkheid om ten aanzien van een niet-verschenen ambtenaar zonder verhoor tot een beslissing te komen, wanneer hem tevoren op deze consequentie is gewezen. Ook zonder nadere voorschriften kan de hierbedoelde procedure namelijk zeer wel worden gevolgd, terwijl in casu een redelijke termijn in acht is genomen en het vanzelf spreekt, dat ten aanzien van een ambtenaar die zonder meer wegblijft ook zonder verhoor kan worden beslist.

    Veeleer is het zo, dat verzoeker wel eens in een minder sterke positie zou kunnen blijken te verkeren, wanneer men de vraag stelt of hij werkelijk niet in staat was te verschijnen en of hij zulks tijdig aannemelijk heeft gemaakt; alleen dan bestond er namelijk aanleiding een nieuwe datum voor het verhoor te bepalen. Dat hij inderdaad verhinderd was op het vastgestelde tijdstip te verschijnen, is tot nu toe niet genoegzaam bewezen; verzoeker volstond er immers mede om — eerst bij het instellen van het beroep — een geneeskundige verklaring over te leggen, blijkens welke hij sedert 5 juli 1967 bij een tandarts in behandeling was. Bovendien kan men zeggen, dat betrokkene niet tijdig bericht van verhindering heeft gezonden, nu hij — afgezien van een simpele schriftelijke mededeling aan de met het verhoor belaste ambtenaar op 28 juni — eerst in een uit Ispra verzonden brief van 2 juni van zich heeft doen horen en zijn verklaring zich voor het verhoor beschikbaar te houden eerst na de laatste — beslissende — zitting der Commissie, welker mandaat zoals men weet op 5 juli afliep, Brussel bereikte. — Nemen wij voor dit ogenblik aan, dat het verhoor aan voormelde ambtenaar mocht worden opgedragen, dan moet het ervoor worden gehouden, dat het als gevolg van verzoekers eigen niet-tijdig aannemelijk gemaakte gedragingen achterwege is gebleven en dat in zoverre aan de gevolgde procedure geen tot vernietiging der tuchtmaatregel aanleiding gevende gebreken kleven.

    Dit is echter niet het voornaamste probleem, waartoe de hierbedoelde grief aanleiding geeft. Het gaat er in de eerste plaats om, of de Commissie het in artikel 7 van Bijlage IX voorgeschreven verhoor werkelijk aan een ambtenaar mocht opgedragen dan wel daartoe zelve had over te gaan. In dit laatste geval moet de omstandigheid dat de Commissie kennelijk niet zelf betrokkene heeft willen horen ons aanleiding geven het achterwege blijven van dat verhoor voor rekening van de Commissie te laten en te concluderen, dat een procedurefout is begaan welke tot vernietiging der opgelegde tuchtmaatregel moet leiden.

    Dit is mijns inziens de belangrijkste vraag, waartoe dit geding aanleiding geeft en, gezien de tekst van artikel 7 van Bijlage IX, meen ik, dat verzoeker het gelijk aan zijn zijde heeft, vooral wanneer men voormeld artikel 7 met artikel 87 van het Statuut vergelijkt. Wordt in artikel 87 namelijk gezegd: „De ambtenaar moet tevoren worden gehoord”, hetgeen delegatie — als bij verzoekers eerste verhoor — niet uitsluit, de in artikel 7, lid 3, gebezigde formulering „na de ambtenaar te hebben gehoord” lijkt mij erop te wijzen, dat dit verhoor geen middellijk karakter mag dragen. Hetzelfde kan worden gezegd van de Franse tekst van het Statuut (artikel 87: „L'intéressé doit être préalablement entendu”; artikel 7 van Bijlage IX: „L'intéressé ayant été entendu par elle”, dat wil zeggen: door het tot aanstelling bevoegde gezag). Ook zin en strekking van artikel 7 leveren mijns inziens een argument voor zulk een interpretatie op. De bepaling heeft ten doel te verzekeren, dat betrokkene — evenals in een strafgeding — het laatste woord krijgt voordat omtrent de op te leggen tuchtmaatregel wordt beslist; het is immers niet uitgesloten dat de indruk welke daarbij van betrokkene's persoon kan worden verkregen, op de, soms ernstige, beslissing van invloed is en zodanige persoonlijke indruk kan door een derde slechts zeer onvolkomen worden vertolkt. De mogelijkheid van delegatie zou in het geldend rechtsstelsel ook niet zeer begrijpelijk zijn. Wanneer de tuchtprocedure op kardinale punten als het verhoor van betrokkene al voor een zuiver adviserend college van ambtenaren mag worden gevoerd, dan is niet wel in te zien, waarom ook het laatste verhoor aan een ambtenaar — een enkele ambtenaar — zou mogen worden toevertrouwd. Terecht spreekt verzoeker in dit verband van een onlogische „double emploi”.

    Ten slotte kan men er zich ter bestrijding dezer uitlegging ook niet op beroepen, dat de taak der Commissie, gezien de omvang van haar overige werkzaamheden, al te zeer zou worden verzwaard indien zij in een tuchtgeding zelf tot het laatste verhoor van betrokkene zou hebben over te gaan. Zodanig argument is weinig overtuigend, gezien het geringe aantal belangrijke tuchtprocedures en vooral in verband met het feit, dat de Commissie — als tot aanstelling bevoegd gezag — zich zelfs in routine-aangelegenheden welke stellig meer arbeid vragen (althans voor zoveel ambtenaren van de categorie A betreft) de beslissing heeft voorbehouden. Zou het inderdaad te ver gaan de Commissie (of een ander orgaan) ook met de toepassing van het tuchtrecht te belasten, dan zou men slechts de weg mogen inslaan van algehele delegatie der bevoegdheid tot het nemen van tuchtmaatregelen. Zolang hieraan niet wordt gedacht kan evenwel niet worden afgeweken van het beginsel, dat de bevoegdheid tot het nemen van tuchtrechtelijke beslissingen en het laatste verhoor van de betrokken ambtenaar in één hand moeten blijven.

    Wij komen hiermede tot een resultaat, dat — gezien verzoekers houding — wel nauwelijks bevredigend mag worden genoemd. Het litigieuze procedurevoorschrift is evenwel zo belangrijk, dat wij het achterwege blijven van verzoekers verhoor wel als een ernstige procedurefout moeten beschouwen, welke niet tot vernietiging van de gehele tuchtprocedure, met name niet van het advies van de tuchtraad, doch wel tot nietigverklaring van het door de Commissie genomen besluit noodzaakt.

    II — De juistheid van hetgeen de Commissie in haar besluit heeft vastgesteld

    In verband met voormeld ondubbelzinnig resultaat van ons onderzoek behoeven de overige gronden, waarop verzoeker de tuchtprocedure c.a. wenst te zien nietigverklaard, geen uitvoerige bespreking meer.

    1. Kwam de tuchtraad in zijn besluit in strijd met de uitkomsten van de tuchtprocedure ?

    Het gaat hier in de eerste plaats om het verwijt, dat de Commissie, door te constateren dat verzoeker in de bibliotheek te Ispra geen initiatief ontplooid heeft en zelfs weigerachtig bleef van hem verlangde werkzaamheden te verrichten, in strijd komt met de verklaring van de getuige Eder en met de inhoud van bepaalde tijdens de tuchtprocedure overgelegde stukken, terwijl de Commissie voorts ten onrechte aannam, dat verzoeker zich, door naar het niveau van de van hem verlangde werkzaamheden te verwijzen, van een voorwendsel heeft bediend: hij mocht zich immers in zoverre terecht gegriefd voelen.

    Wie leest hetgeen de getuige Eder voor de tuchtraad heeft verklaard, ziet terstond, dat deze getuige zich slechts over bepaalde aan verzoeker opgedragen werkzaamheden — en het resultaat dier werkzaamheden — heeft uitgelaten, doch dat zijn verklaring geen enkel aanknopingspunt bood om tot een oordeel te komen betreffende de door verzoeker in de bibliotheekdienst ontplooide initiatieven; bedoelde verklaring verleent derhalve geen steun aan verzoekers bewering, dat het besluit der Commissie met de uitkomsten der tuchtprocedure in strijd zou zijn.

    Voor wat betreft de volgens verzoeker aanwezige tegenspraak tussen het bestreden besluit en de inhoud der tijdens de tuchtprocedure overgelegde stukken — met name ten aanzien van verzoekers weigering hem opgedragen werkzaamheden te verrichten — : de mogelijkheid hierop nader in te gaan ontbreekt, nu verzoeker niet nader heeft aangegeven om welke documenten het hier gaat.

    Ten slotte kunnen wij ook niet nagaan, of hetgeen hij over het niveau der hem in de bibliotheek opgedragen werkzaamheden heeft opgemerkt juist is; zijn opmerkingen op dit punt waren te weinig gedetailleerd. Men zou alleen kunnen zeggen, dat hij zich — anders dan hij wil volhouden — tijdens de tuchtprocedure niet met even grote stelligheid heeft uitgelaten; er was toen alleen sprake van zekere twijfel, welke te dien aanzien kon worden gekoesterd. Zulks verklaart waarom in het advies van de tuchtraad wordt gezegd „considérant que le doute que peut émettre un fonctionnaire sur le niveau de son emploi ne le dispense en aucun cas d'accomplir les travaux qui lui incombent”.

    Voormelde grieven leveren dus geen nadere grond op tot nietigverklaring in voege als door verzoeker gevorderd.

    2. Werd verzoeker reeds eerder vruchteloos aangemaand ?

    In het besluit der Commissie wordt erop gewezen, dat er bij de beoordeling van verzoekers gedrag rekening moet worden gehouden met de verzwarende omstandigheid, dat men hem reeds meermalen vruchteloos op zijn ambtelijke verplichtingen had moeten wijzen. — Verzoeker heeft zulks ten processe bestreden, stellende dat hij in feite slechts eenmaal (bij brief van het Directoraat-Generaal Administratie en Personeel van 23 juni 1965) ambtshalve was terechtgewezen, namelijk voordat hij in de bibliotheek te Ispra werd tewerkgesteld — derhalve op een voor de tuchtprocedure irrelevant tijdstip —.

    Ook in zoverre blijkt de onhoudbaarheid van verzoekers standpunt zodra men een blik in het dossier werpt. Niet alleen wordt in het rapport ter inleiding van de tuchtprocedure met zoveel woorden gezegd, dat zijn gedrag herhaaldelijk aanleiding tot „ernstige bedenkingen” had gegeven. Aan minstens vijf bijlagen bij dit rapport kan duidelijk worden ontleend, dat verzoeker na zijn tewerkstelling in de bibliotheek en ook nadat hij voor de eerste maal tuchtrechtelijk was berispt, meermalen op zijn ambtelijke verplichtingen was gewezen, hetzij het er om ging dat hij ongeoorloofd afwezig was of zich niet aan de diensturen hield hetzij sprake was van het niet teruggeven van het beoordelingsrapport uit het jaar 1965. In deze stukken wordt voorts van herhaalde mondelinge terechtwijzingen gesproken. — De juistheid van hetgeen de Commissie in haar besluit heeft vastgesteld kan derhalve in zoverre niet worden bestreden, immers van ambtelijke terechtwijzingen is niet slechts sprake, wanneer ze aan een ambtenaar rechtstreeks door het tot aanstelling bevoegde gezag worden gegeven, doch ook wanneer zijn rechtstreekse superieuren daartoe aanleiding vinden.

    III — De straftoemeting

    Een derde en laatste groep grieven, welke volgens verzoeker tot vernietiging in voege als verzocht dienen te leiden, heeft betrekking op de overwegingen betreffende de op te leggen disciplinaire straf; om verzoekers woorden aan te halen: het feit dat de Commissie verzachtende omstandigheden niet in haar overwegingen betrok, hoewel daarvan in het advies van de tuchtraad wel sprake was en de tuchtraad de Commissie voorstelde ten aanzien van verzoeker een mildere straf toe te passen dan die waartoe de Commissie later besloot.

    Wij hoeven in dit verband niet lang stil te staan bij de vraag of — zoals in het strafrecht — in het tuchtrecht verzachtende omstandigheden wel bekend zijn. Aangezien immers in een tuchtprocedure op het gehele ambtelijk gedrag van de betrokken ambtenaar moet worden gelet, kan het zeer wel gebeuren dat goede prestaties en andere omstandigheden op de totale beoordeling van invloed zijn en leiden tot oplegging van een mildere straf dan de zwaarste welke in de desbetreffende voorschriften is voorzien. Men mag dit — in een wellicht niet geheel correct woordgebruik — als het rekening houden met verzachtende omstandigheden beschouwen.

    Volgens verzoeker dient men hier op twee aspecten te letten, waaraan de Commissie geheel is voorbijgegaan:

    1. Verzoeker nam tegenover de tuchtraad uitdrukkelijk op zich het beoordelingsrapport alsnog ten spoedigste terug te geven

    In het advies van de tuchtraad wordt van het niet-teruggeven van het beoordelingsrapport gezegd, dat dit feit tussen partijen in confesso is. Woordelijk wordt dan verder gezegd: „Considérant toutefois qu'au cours des débats M. August Van Eick s'est engagé à restituer ce rapport dans les plus brefs délais, considérant que ce fait constitue un témoignage de mauvaise volonté de la part de M. August Van Eick”.

    Verzoeker meent dan, dat hier logischerwijze na „toutefois” niet van „mauvaise volonté” doch van „bonne volonté” had moeten worden gesproken. Hier komt zijns inziens in het advies van de tuchtraad kennelijk een onjuistheid voor; de raad had hier immers kennelijk een verzachtende omstandigheid in aanmerking willen nemen. De Commissie zelf is hieraan ten onrechte voorbijgegaan zonder zulks in haar besluit te motiveren.

    Wij kunnen verzoeker hierin evenwel niet volgen. Het valt immers niet in te zien, waarom het feit dat verzoeker zich na herhaaldelijk vruchteloos te zijn aangemaand in de loop van de tuchtprocedure ten slotte bereid verklaarde het beoordelingsrapport terug te zenden tot mildere beoordeling van zijn gedrag aanleiding zou moeten geven. Hij heeft zich immers in feite slechts verbonden tot nakoming van een plicht welke iedere ambtenaar als vanzelfsprekend beschouwt.

    Al zou de tuchtraad hier derhalve werkelijk — anders dan de bewoordingen van haar advies doen veronderstellen — een verzachtende omstandigheid in aanmerking hebben willen nemen, dan nog zou het besluit der Commissie, welke in zoverre niet met de tuchtraad meeging, niet onbegrijpelijk worden, en evenmin behoefde zij zodanige afwijking te motiveren, vooral niet nu verzoeker het bij voormelde bereidverklaring liet en, zoals wij hoorden, bedoeld rapport nog steeds niet heeft teruggegeven.

    2. Verzoekers teleurstelling over de beëindiging van het project-Bird

    Zulks geldt ook voor de vaststelling van de tuchtraad, dat bij de beoordeling van verzoekers gedrag rekening dient te worden gehouden met de beëindiging van het project-Bird, waaraan hij tot 1962 zijn krachten had gewijd. Deze achtergrond maakte volgens de raad een zekere teleurstelling en verbittering bij verzoeker begrijpelijk, hetgeen aanleiding gaf zijn tekortkomingen milder te beoordelen. — Ook deze overweging heeft de Commissie niet overgenomen en ik meen dat daartegen al evenmin bezwaar mag worden gemaakt.

    Bij de disciplinaire beoordeling van het gedrag van een ambtenaar gaat het immers in wezen om waarderingsoordelen welke in rechte niet gedetailleerd kunnen worden onderzocht. Hoogstens kan worden nagegaan, of zodanige beoordeling in haar geheel behoorlijk, duidelijk en begrijpelijk voorkomt. Dit laatste nu is voor wat het thans aan de orde zijnde punt betreft wel het geval. Men vergete evenwel niet, dat het beëindigen van het project-Bird plaats vond in het jaar 1962, terwijl het in de tuchtprocedure om verzoekers gedrag in het jaar 1966 ging. Het lijkt daarom alleszins begrijpelijk, dat de Commissie, rekening houdende met de inmiddels verstreken tijd, hier niet van een verzachtende omstandigheid heeft willen spreken, welke tot een voorzichtige beoordeling van verzoekers latere gedragingen aanleiding moest geven. Voorts kon van de Commissie ook niet worden verlangd, dat zij voor zoveel zij van het advies van de tuchtraad afweek haar oordeel nader motiveerde. In onze rechtspraak geldt in den regel het beginsel, dat bij het motiveren van een besluit niet op iedere overweging van een bij de besluitvorming betrokken adviserend orgaan behoeft te worden ingegaan; en ook in een tuchtprocedure bestaat er geen reden van deze regel af te wijken.

    Hetgeen verzoeker nopens de straftoemeting heeft opgemerkt levert derhalve geen nadere materiële of formele rechtsgrond op tot nietigverklaring van het door de Commissie genomen besluit.

    B — De gevorderde betaling van inmiddels verschenen salaris

    In de tweede en derde plaats vordert verzoeker in het genot te worden gesteld van zijn bezoldiging en van alle overige aan zijn ambtelijke status verbonden voordelen.

    Wanneer men met mij van mening is, dat het ontslagbesluit moet worden nietigverklaard zullen deze eisen eveneens moeten worden toegewezen; in geval van nietigverklaring van het ontslagbesluit moet verzoeker immers geacht worden in dienst der Commissie werkzaam te zijn gebleven.

    De gevraagde veroordeling tot betaling van een bepaalde geldsom dient echter mijns inziens achterwege te blijven: de Commissie zal zelve hebben te berekenen op hoeveel achterstallig salaris verzoeker aanspraak kan maken.

    Of voor recht moet worden verklaard, dat door verzoeker na zijn ontslag in een andere werkkring ontvangen inkomsten op het te berekenen salarisbedrag in mindering dienen te worden gebracht, lijkt mij, gezien de bij de behandeling van het verzoek om gratis admissie gedane opgaven, twijfelachtig. Ik zou evenwel menen, dat tegen zodanige uitspraak in geen geval bezwaren behoeven te bestaan; men zie ook de zaken 80-63 en 110-63 (Jurisprudentie, Deel X, 1964, blz. 837, Deel XI, 1965, blz. 924), waarin het, naar men weet, om weigering van een vaste aanstelling ging. Voorts ware te bepalen, dat door verzoeker naar aanleiding van zijn ontslag ontvangen bedragen — welke hem immers niet toekomen wanneer hij in de dienst van Euratom wordt gehandhaafd — moeten worden afgetrokken.

    C — De gevorderde schadevergoeding

    Ten slotte moet nog worden gesproken over de door verzoeker verlangde veroordeling der Commissie tot vergoeding van door hem als gevolg van het tuchtrechtelijk besluit geleden materiële en immateriële schade. Ook hier kan ik met een enkel woord volstaan.

    I — Materiële schade

    Verzoeker verlangt ter vergoeding van materiële schade een bedrag van Bfr 25000, stellende dat hij zich voor zijn verdediging in de tuchtprocedure uitgaven tot dat bedrag had te getroosten.

    Er zij op gewezen, dat artikel 10 van Bijlage IX van het Statuut een uitdrukkelijke regeling betreffende de kosten van een tuchtprocedure bevat: „de … op initiatief van de ambtenaar ontstane kosten, met name het honorarium van een verdediger die niet tot een der drie Europese Geeenschappen behoort” befhoeft hij slechts te dragen wanneer de procedure leidt tot een der in artikel 86, lid 2, sub c tot en met g, genoemde maatregelen; in alle andere gevallen komen zij derhalve ten laste van het tot aanstelling bevoegde gezag.

    Na nietigverklaring van het besluit der Commissie zal er evenwel van oplegging van een tuchtmaatregel geen sprake zijn. Wij zagen echter, dat noch tegen de door de tuchtraad gevolgde procedure noch tegen 's raads advies formele bezwaren kunnen worden ingebracht, zodat men ermede moet rekenen, dat de Commissie na een correct verhoor van verzoeker opnieuw een tuchtmaatregel zal nemen. Alleen wanneer zulk een besluit zou uitblijven of daarin met een waarschuwing of berisping mocht worden volstaan, zouden termen aanwezig zijn tot een kostenveroordeling als door verzoeker verlangd. Zij komt mij thans prematuur voor.

    Hoogstens ware na te gaan, of verzoeker nu reeds aanspraak mag maken op vergoeding van de kosten welke voor hem uit de inachtneming van de niet volgens het Statuut vastgestelde termijn van verhoor zouden zijn voortgevloeid, op grond dat in zoverre van een dienstfout zou kunnen worden gesproken. Ook daartoe bestaat mijns inziens geen aanleiding. Ik meen dat uit dezen hoofde geen speciaal honorarium verschuldigd is geworden: het verhoor bleef achterwege en verzoeker behoefde in zoverre dan ook geen bijstand van een raadsman. En wat verzoekers reiskosten betreft: het moet er voor worden gehouden, dat ze hem reeds werden vergoed, immers de directeur van het Centrum schreef verzoeker in een brief van 26 juni 1967: „le voyage à Bruxelles pourra être déclaré en tant que mission”.

    De vordering ad Bfr 25000 wegens materiële schade moet derhalve worden afgewezen.

    II — Immateriële schade

    Ter vergoeding van immateriële schade wenst verzoeker zich een bedrag van Bfr 100000 te zien toegewezen.

    Deze vordering acht ik echter ongegrond. Ook wanneer men terecht van mening mocht zijn, dat het achterwege blijven van verzoekers verhoor een dienstfout oplevert, is nog niet bewezen, dat verzoeker juist dientengevolge immateriële schade heeft geleden. Voorts bedenke men, dat verzoeker in geval van nietigverklaring van het bestreden ontslagbesluit geacht zal moeten worden in dienst van de Commissie te zijn gebleven, waarmede een eventuele immateriële schade reeds zou zijn gecompenseerd.

    De vordering wegens immateriële schade moet derhalve stellig worden afgewezen.

    D — Samenvatting

    Op grond van een en ander concludeer ik als volgt:

    Verzoeker kan in zijn vordering tot nietigverklaring van het ontslagbesluit van 4 juli 1967 worden ontvangen en de vordering is ook gegrond. Voor zoveel verzoeker bovendien vernietiging vordert van de door de tuchtraad gevolgde procedure en van het advies van de tuchtraad van 23 juni 1967 moet zijn eis als ongegrond worden afgewezen.

    De Commissie moet worden veroordeeld om aan verzoeker de bezoldiging te betalen waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken indien hij na 1 augustus 1967 in dienst bij de Commissie ware gebleven. Van het alsnog te betalen bedrag dient eventueel te worden afgetrokken hetgeen verzoeker na zijn ontslag uit hoofde van buiten de Gemeenschap verrichte beroepswerkzaamheden mocht hebben verdiend alsook hetgeen hem wegens zijn ontslag werd betaald.

    Zijn vordering ad Bfr 25000 wegens materiële schade moet worden afgewezen.

    Zulks geldt ook voor zijn vordering ad Bfr 100000 wegens immateriële schade.

    Nu verzoeker gedeeltelijk in het gelijk gesteld wordt, moet de Commissie mijns inziens worden veroordeeld tot betaling van de helft der door verzoeker gemaakte proceskosten. In ieder geval zal echter ingevolge artikel 76, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering moeten worden bepaald, dat van het door de Commissie te betalen gedeelte dier kosten het bedrag van Bfr 15000 dat ingevolge de gratis-admissie-beschikking van 3 april 1968 bij wege van voorschot aan verzoekers raadsman werd voldaan, rechtstreeks aan 's Hofs kas dient te worden betaald.


    ( 1 ) Vertaald uit het Duits.

    ( 2 ) Zie Institut beige des sciences administratives. L'exercice de -la fonction disciplinaire dans les administrations centrales des pays du marché commun, blz. 71.

    Top