Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61963CC0080

Conclusie van advocaat-generaal Roemer van 10 juni 1964.
Robert Degreef tegen Commissie van de Europese Economische Gemeenschap.
Zaak 80-63.

Engelse bijz. uitgave 1964 00805

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1964:44

Conclusies van de Advocaat-Generaal

K. ROEMER

10 juni 1964

Vertaald uit het Duits

INHOUD

blz.
 

Inleiding

 

I — Rechtsvragen, die reeds in een andere zaak zijn behandeld

 

II — Andere argumenten

 

1. Schending van processuele waarborgen

 

2. Motiveringsgebrek

 

3. Verkeerde beoordeling der feiten

 

III — Vordering tot schadevergoeding

 

IV — Samenvatting en conclusie

Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

Ook aan de zaak De Greef tegen Commissie van de Europese Economische Gemeenschap ligt de omstandigheid ten grondslag, dat voor verzoeker, die sedert 25 september 1959 als bode in dienst van de Commissie was, de integratieprocedure van artikel 102 van het Statuut een negatief verloop heeft gehad, hetgeen tot gevolg had dat zijn arbeidscontract werd opgezegd (aan verzoeker medegedeeld in een brief van de Directeur-Generaal Algemeen Beheer van 28 juni 1963).

Zowel wat de petita als wat de voorgedragen grieven betreft, vertoont deze zaak veel overeenkomst met de zaak 78-63.

Ik kan mij derhalve in mijn uiteenzettingen beperken. Slechts waar de feiten afwijkingen vertonen, zal ik nader op de zaak ingaan.

I

De volgende kwesties kwamen reeds aan de orde in de zaak 78-63:

1.

Tegen de ontvankelijkheid van de ingestelde vordering bestaat geen bezwaar, vooral dan niet wanneer de vordering tot nietigverklaring van de integratieprocedure slechts als een onzelfstandig onderdeel van de vordering tot nietigverklaring van het advies van de integratiecommissie, of beter gezegd als grondslag van deze vordering wordt beschouwd.

2.

Artikel 110 van het Statuut is niet geschonden, daar dit artikel spreekt van algemene uitvoeringsbepalingen en derhalve niet geldt voor de artikelen uit het hoofdstuk „Overgangsbepalingen”, die slechts éénmaal worden toegepast.

3.

Artikel 5 van het Statuut is niet geschonden, daar de omschrijving der werkzaamheden voor het doel van de integratieprocedure niet van belang is.

4.

Dat verzoekers prestaties in het rapport van zijn chef subjectief zijn beoordeeld, berust op het systeem van artikel 102. Het was niet nodig, vooraf algemene regels vast te stellen voor de beoordeling der ambtenaren, noch behoefden in het beoordelingsrapport ook feiten te worden opgenomen, daar uiteindelijk alle beoordelingsrapporten een en dezelfde instantie passeerden (hetgeen tot een nivellering kon leiden van beoordelingen, waarvoor verschillende maatstaven waren aangelegd) en daar voor deze instantie de gelegenheid bestond, uitvoerig op de feiten in te gaan.

Met het oog hierop kan het Hof mijns inziens ook in deze zaak voorbijgaan aan de bewering, dat tussen verzoeker en zijn chef een vijandige verhouding bestond, die het rapport heeft kunnen beïnvloeden. Feitelijk staat vast, dat de integratiecommissie andere ambtenaren over het geval van verzoeker heeft gehoord en op grond daarvan met algemene stemmen haar negatief advies heeft uitgebracht. Voorts valt op te merken, dat het betrokken beoordelingsrapport zich over het geheel genomen gunstig over verzoeker uitlaat en dat het niet door de rechtstreekse chef van verzoeker, doch door diens superieur is opgesteld, die volgens de Commissie ook op de beoordelingen van andere chefs van verzoeker is afgegaan.

5.

Dat een van de leden van de integratiecommissie een ambtenaar van de juridische dienst van de Commissie was, die geen leidinggevende functie vervult, stuit niet op bezwaren, daar slechts de deelneming van hoge ambtenaren met dienovereenkomstige ervaring en autoriteit was vereist.

6.

Ten slotte bestaat ook in dit proces geen aanleiding tot nietigverklaring van de beschikking op grond dat verzoeker zonder raadsman voor de integratiecommissie is verschenen. Uit de overgelegde stukken blijkt niet, dat verzoeker een poging heeft gedaan om zich door een raadsman te doen bijstaan en dat de integratiecommissie hem dit heeft geweigerd. Het instituut van een soort toegevoegd raadsman kan, niettegenstaande het belang van de integratieprocedure, overbodig worden geacht.

II

Met andere argumenten dien ik mij thans ietwat uitvoeriger bezig te houden, hetzij omdat deze in de zaak 78-63 niet zijn aangevoerd, hetzij omdat zij feitelijke bijzonderheden vertonen, die de aandacht verdienen.

1.

In de eerste plaats geldt dit voor de stelling, dat verzoekers rechten bij de integratieprocedure zijn geschonden. Ook in het geval De Greef valt dit argument in verschillende grieven uiteen.

a)

In de zaak 78-63 heb ik met het oog op het belang van de integratieprocedure het beginsel verdedigd, dat de betrokken ambtenaar in de gelegenheid moet worden gesteld, opmerkingen te maken omtrent alle factoren, die van invloed kunnen zijn op het advies van de integratiecommissie.

Ook in het onderhavige geval rijzen bezwaren op dit punt. Uit de notulen van de integratiecommissie blijkt, dat in verschillende vergaderingen andere ambtenaren (in totaal drie) over de persoon van verzoeker zijn gehoord. De inhoud van hun verklaringen is niet genotuleerd, noch ter kennis van verzoeker gebracht, noch is verzoeker naar aanleiding daarvan gehoord. Dit feit is temeer van belang, daar het beoordelingsrapport van verzoekers chefs over het geheel genomen gunstig was. De vraag „l'agent est-il apte à exercer les fonctions auxquelles il est affecté” wordt daarin nl. bevestigend beantwoord. Wij moeten derhalve aannemen, dat de uitlatingen van de ambtenaren, die gehoord werden, het afwijkende advies van de integratiecommissie in aanzienlijke mate hebben beïnvloed.

Ook in het onderhavige geval zal het Hof daarom het advies van de integratiecommissie en de daarop gebaseerde ontslagbeschikking wegens schending van essentiële processuele waarborgen moeten nietigverklaren.

b)

Naar de mening van verzoeker is de integratieprccedure voorts ongeldig, omdat een hoge ambtenaar van de administratie, die geen lid was van de commissie, de vergaderingen van de commissie heeft bijgewoond.

Met betrekking tot deze grief heb ik in de zaak 78-63 verklaard, dat de aanwezigheid van een dergelijke ambtenaar onschadelijk is, wanneer zij zich niet uitstrekt tot vergaderingen, waarin de commissie beraadslaagt en besluiten neemt. In het onderhavige geval is het echter niet duidelijk, hoe het hiermee gesteld is. Terwijl alle andere notulen de vermelding bevatten, dat de betrokken ambtenaar de beraadslaging en de stemming niet heeft bijgewoond, zien wij in de laatste notulen, die een verslag geven van de totstandkoming van het advies, slechts, dat deze ambtenaar een zekere tijd aanwezig is geweest, doch hieruit kan niet worden afgeleid, of de beraadslaging eerst is begonnen nadat hij de vergadering had verlaten. De beslissing van deze vraag kan evenwel blijven rusten, daar de reeds genoemde verzuimen voldoende grond zijn voor nietigverklaring van het advies.

c)

Op de procedure heeft eveneens betrekking de grief, dat de samenstelling van de integratiecommissie is gewijzigd, terwijl het geval van verzoeker in behandeling was.

Deze omstandigheid kan van belang zijn voor de vraag, of alle leden van de commissie in voldoende mate op de hoogte waren van de factoren, op grond waarvan zij bij de laatste stemming hun oordeel hebben bepaald. Inderdaad geldt voor de integratieprocedure het beginsel, dat alle leden van de commissie die aan de besluitvorming deelnemen volledig bekend moeten zijn met de feiten, waarop hun oordeel betrekking heeft.

Op dit punt is er in het onderhavige geval enige reden tot twijfel. Het staat vast, dat één van de leden van de commissie weliswaar aan de stemming op 13 juli 1962 heeft deelgenomen, doch in een vorige vergadering gedeeltelijk niet aanwezig was, en wel juist in die vergadering, waarin behalve verzoeker nog drie andere ambtenaren over het geval van verzoeker waren gehoord. Of dit lid door de andere leden van de commissie behoorlijk op de hoogte is gesteld, weten wij niet. Het is trouwens twijfelachtig of dit voldoende is, of dat voor de integratieprocedure het beginsel behoort te gelden, dat de leden van de commissie rechtstreeks moeten worden geïnformeerd. Mijns inziens is ook hier nader onderzoek overbodig, daar de andere genoemde verzuimen in elk geval voldoende zijn om het advies van de integratiecommissie nietig te verklaren.

2.

Ten slotte is ook in dit geding de grief opgeworpen, dat het advies van de integratiecommissie niet behoorlijk met redenen is omkleed.

Hoewel het thans te beoordelen advies wat de uiterlijke vorm betreft gelijk is aan dat in de zaak 78-63, gaat het mijns inziens niet aan, deze grief eenvoudig met een beroep op het arrest Leroy af te wijzen. Verzoeker voert nl. aan, dat de verwijzing naar het rapport van zijn chef als motivering niet voldoende is, daar de eindconclusie van het rapport gunstig voor hem is, terwijl de commissie in haar advies tot een negatief resultaat is gekomen.

Toch is uiteindelijk de motiveringsplicht niet geschonden. De beslissende gronden voor het geven van een negatief advies zijn te vinden in het advies zelf (gebrek aan plichtsbesef en nauwgezetheid). Juist bij deze beide punten is echter in het integratierapport de aantekening „onvoldoende” geplaatst. De verwijzing naar het rapport is derhalve niet zonder zin, daar de commissie uiteindelijk uiteraard niet is gebonden aan het voorstel van verzoekers chef.

3.

Na hetgeen hierboven is vermeld lijkt het mij onnodig thans nog in te gaan op de grief, dat de feiten verkeerd zijn beoordeeld. Verzoeker kan in dit opzicht tevreden worden gesteld, wanneer, na de nietigverklaring van het advies van de integratiecommissie, de integratieprocedure opnieuw op hem wordt toegepast. Daar bestaat een betere gelegenheid om feitelijke kwesties aan de orde te stellen dan voor het Hof, dat zich ten hoogste kan uitspreken over de vraag of deze kwesties de gegeven beslissing kunnen beïnvloeden, doch dat niet zelfstandig een beoordeling kan geven.

III

Voor de gewijzigde vordering tot schadevergoeding verwijs ik naar mijn opmerkingen in de zaak 78-63.

IV

Resumerend kom ik derhalve tot de volgende conclusie:

Ook zonder van het bewijsaanbod van verzoeker gebruik te maken, dienen het advies van de integratiecommissie en de ontslagbeschikking te worden vernietigd, met als gevolg, dat de integratieprocedure opnieuw op verzoeker moet worden toegepast.

De vordering tot veroordeling van de Commissie, het salaris ook na de datum van ontslag door te betalen, is in beginsel gegrond.

De Commissie dient ten slotte ook de proceskosten te dragen, daar verzoeker in hoofdzaak in het gelijk is gesteld.

Top