This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61959CC0003
Opinion of Mr Advocate General Lagrange delivered on 5 November 1959. # Federal Republic of Germany v High Authority of the European Coal and Steel Community. # Case 3-59.
Conclusie van advocaat-generaal Lagrange van 5 november 1959.
Regering van de Bondsrepubliek Duitsland tegen Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
Zaak 3-59.
Conclusie van advocaat-generaal Lagrange van 5 november 1959.
Regering van de Bondsrepubliek Duitsland tegen Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
Zaak 3-59.
Engelse bijz. uitgave 1960 00121
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1959:25
Conclusies van de Advocaat-Generaal
M. LAGRANGE
5 november 1959
Vertaald uit het Frans
Mijnheer de President, Mime heren Rechters,
Het onderhavige beroep is te beschouwen als een soort inleiding tot de lange reeks transportzaken welke bij het Hof aanhangig zijn gemaakt. De Regering van de Duitse Bondsrepubliek legt hierin enkele principiële vragen aan U voor, die een aantal grondregels van het Verdrag raken, doch die niet vooruitlopen op de uitslag van de andere procedures, met name van het eveneens door de Duitse Regering ingestelde beroep 19-58.
Wij zijn overigens van mening, dat de door het onderhavige beroep opgeworpen vragen wel gewichtig zijn, doch dat de beantwoording geen bijzondere moeilijkheden met zich brengt.
I.
Eerst een enkel woord over de wettelijke bepalingen, die in casu van toepassing zijn, namelijk artikel 70 van het Verdrag en paragraaf 10 van de Overeenkomst betreffende de overgangsbepalingen.
Artikel 70 (definitief stelsel) bevat een nadere uitwerking van het reeds in artikel 4 genoemde discriminatieverbod op het gebied van de vervoertarieven voor kolen en staal. Paragraaf 10 bevat een aantal voorschriften „voor het bereiken (binnen bepaalde termijnen) van de doelstellingen omschreven in artikel 70 van het Verdrag”.
Daar de vervoersvoorschriften, in het bijzonder de tariefregeling, voorbehouden blijven aan de bevoegdheid van de nationale overheden, moet de toepassing van het Verdrag en de Overeenkomst in het algemeen geschieden door tussenkomst van de Staten. Wanneer het gaat om de naleving van de permanente regeling, vervat in artikel 70, moet in de eerste plaats de Staat deze in acht nemen en voor de handhaving zorg dragen, in het bijzonder door de bevoegdheden, waarover hij ten opzichte van de vervoersondernemingen beschikt, te gebruiken en zo nodig uit te breiden langs wetgevende of andere weg.
De verwerkelijking van de verschillende stadia, bedoeld in paragraaf 10 van de Overeenkomst, moest geschieden door middel van overeenkomsten tussen de Regeringen, voorbereid door een Commissie van deskundigen, waarbij de Hoge Autoriteit alleen optrad om het onderzoek te stimuleren en om het initiatief tot de onderhandelingen te nemen.
Niettemin is in een bijzonder geval een rechtstreeks ingrijpen van de Hoge Autoriteit voorgeschreven, namelijk waar het betreft „de toepassing van bijzondere binnenlandse vervoertarieven, in het belang van een of meer producenten van kolen en staal”. Het vierde lid van artikel 70 bepaalt, dat deze toepassing „is onderworpen aan voorafgaande goedkeuring van de Hoge Autoriteit, die zich ervan overtuigt, dat zij (deze tarieven) overeenstemmen met de beginselen van dit Verdrag”; de Hoge Autoriteit kan haar goedkeuring tijdelijk of voorwaardelijk verlenen.
Voor de vervoertarieven, welke „bij de instelling van de Hoge Autoriteit” van kracht waren, bepaalt het zevende lid van paragraaf 10 van de Overeenkomst, dat deze ter kennis van de Hoge Autoriteit moeten worden gebracht, die „voor de eventuele wijzigingen de noodzakelijke termijnen (zal) toestaan, teneinde elke ernstige economische verstoring te voorkomen”.
Zoals Gij ziet, is deze regeling nauw Verwant met het systeem, dat voor de ondernemersafspraken geldt: in principe geldt een verbod, behoudens voorafgaande goedkeuring, doch, voor situaties welke bestonden ten tijde van de inwerkingtreding van het Verdrag of, juister gezegd, „bij de instelling van de Hoge Autoriteit” (voor het vervoer), (bij de aanvang van de gemeenschappelijke markt voor de ondernemersafspraken, althans volgens Uw rechtspraak), wordt een overgangsregeling ingesteld, waarbij de bestaande situatie gehandhaafd blijft, totdat de Hoge Autoriteit heeft kunnen beslissen of deze met het Verdrag overeenstemt.
Hoewel de tekst van het zevende lid van paragraaf 10 van de Overeenkomst tamelijk beknopt is, kan worden vastgesteld dat er drie mogelijkheden zijn: 1) indien het bijzondere vervoertarief aan de regels van de eerste twee leden van artikel 70 beantwoordt, is het geheel in overeenstemming met het Verdrag en kan worden aangenomen (althans de Hoge Autoriteit erkent dit) dat zij in dit geval niet conform het vierde lid haar toestemming behoeft te geven; 2) indien het tarief niet aan de genoemde regels beantwoordt, doch niettemin wordt geacht met de „beginselen” van het Verdrag overeen te stemmen, kan worden aangenomen (ook de Hoge Autoriteit erkent dit), dat het voor een, desnoods „tijdelijke of voorwaardelijke” goedkeuring (artikel 70, lid 4) in aanmerking komt; 3) ten slotte, indien het wordt geacht niet te beantwoorden aan de regels van artikel 70 en niet voor goedkeuring in aanmerking te komen, zal de Hoge Autoriteit voor de „wijziging” (dat wil zeggen voor de vervanging door een tarief dat wèl aan de regels beantwoordt) „de noodzakelijke termijnen” vaststellen, „teneinde elke ernstige economische verstoring te voorkomen”.
Wij willen hier geen oordeel geven over de uitleg van dit vierde lid van artikel 70, waaraan Gij Uw aandacht zult hebben te wijden bij het onderzoek ten principale van de tariefprocedures, noch over de uitleg van de andere bepalingen van hetzelfde artikel, in samenhang met artikel 4 en de grondbeginselen van de eerste titel van het Verdrag. Doch op dit ogenblik merken wij op — hetgeen ons voor geen tegenspraak vatbaar lijkt — dat, uit een algemeen oogpunt bezien, de „bijzondere binnenlandse vervoertarieven, in het belang van een of meer producenten van kolen of staal”, bedoeld in het vierde lid van artikel 70, welke bij de instelling van de Hoge Autoriteit van kracht waren, dit rechtens bleven, totdat de Hoge Autoriteit zich daarover conform het zevende lid van paragraaf 10 van de Overeenkomst zou hebben uitgesproken. De Regeringen hadden slechts tot taak, de tarieven aan de Hoge Autoriteit ter kennis te brengen, hetgeen de Duitse Regering harerzijds heeft gedaan.
II.
Over de oorsprong van het geding het volgende.
Zoals Gij weet heeft de Hoge Autoriteit eerst op 9 februari 1958, de dag voor het verstrijken van de overgangsperiode, de gezamenlijke beschikkingen ter uitvoering van bovengenoemde bepalingen van het Verdrag gegeven; deze beschikkingen zijn vervat in een reeks brieven d.d. 12 februari, gepubliceerd in het Publikatieblad van 3 maart.
Drie van deze beschikkingen hebben betrekking op de Duitse Regering: deze betreffen de bijzondere tarieven voor het vervoer per spoor van respectievelijk minerale brandstoffen bestemd voor de ijzer- en staalindustrie, minerale brandstoffen, niet bestemd voor de ijzer- en staalindustrie en ertsen. Alleen de eerste en de derde beschikking zijn voor het onderhavige geding van belang.
Met inachtneming van de onderscheidingen welke wij zoéven hebben genoemd, heeft de Hoge Autoriteit bepaald, dat sommige tarieven in overeenstemming zijn met artikel 70 in zijn geheel en dat daartegen harerzijds geen bezwaar wordt gemaakt; voor andere is, overeenkomstig het vierde lid, goedkeuring verleend in verband met de bijzondere situatie van sommige ondernemingen die daarvan profiteren; met betrekking tot weer andere tarieven is bepaald, dat deze niet voor goedkeuring in aanmerking konden komen, en zijn termijnen gesteld voor de geleidelijke afschaffing of wijziging.
Tegen laatstgenoemd gedeelte van de beschikkingen heeft de Duitse Regering een beroep ingesteld (zaak 19-58), dat zij zelf beschouwt als een beroep tot nietigverklaring. Doch dit beroep is volgens de Duitse Regering niet alleen gebaseerd op artikel 33, doch ook op de artikelen 88 en 37, waarin, zoals Gij weet, bijzondere procedures in het leven zijn geroepen, het eerste voor het geval de Staten hun verplichtingen niet nakomen, het tweede voor het geval een handelen of nalaten van de Hoge Autoriteit van dien aard is, dat daaruit voor de algemene economie van de Lid-Staten fundamentele en duurzame moeilijkheden zouden ontstaan.
Vervolgens heeft verzoekster de bijzondere procedure naar artikel 37 gevolgd en dit artikel is in het beroep 19-58 niet meer ter sprake gekomen. Wat artikel 88 betreft, heeft verzoekster zich ertoe beperkt deze bepaling te noemen, doch zonder verder erop in te gaan: het geschil heeft zich uitsluitend bewogen op het terrein van het beroep tot nietigverklaring ex artikel 33.
Toen de eerste van de door de beschikkingen van 9 februari gestelde termijnen op 1 juli 1958 was verstreken, zonder dat de voor deze datum voorgeschreven tariefwijzigingen waren ingevoerd, verzocht de Hoge Autoriteit de Duitse Regering om inlichtingen. Deze antwoordde dat zij zich niet gehouden achtte de beschikkingen uit te voeren, zolang het Hof niet zou hebben beslist op het beroep, dat zij tegen die beschikkingen had ingesteld.
De Hoge Autoriteit volgde toen de procedure naar artikel 88: nadat zij de Duitse Regering de gelegenheid had gegeven tot het maken van opmerkingen (brief van 8 oktober 1958, beantwoord op 30 oktober), gaf zij op 1 december 1958 een beschikking gegrond op het eerste lid van genoemd artikel. Deze beschikking hield in, dat de Duitse Regering, door geen uitvoering te geven aan de tariefbeschikkingen, terwijl het Hof de opschorting niet had bevolen, een voor haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichting niet nakwam, en dat haar op 31 januari 1959 een termijn werd gesteld om aan haar verplichting te voldoen.
Tegen deze beschikking heeft de Duitse Regering op grond van het tweede lid van artikel 88 een beroep in volle omvang ingesteld, hetwelk thans aan Uw oordeel wordt onderworpen.
III.
Het gehele betoog van de Duitse Regering strekt tot ondersteuning van de stelling, dat uit de beschikkingen van februari 1958 voor verzoekster niet een verplichting voortvloeide (tot wijziging van de tarieven volgens de in deze beschikkingen gestelde voorwaarden), die zij moest nakomen.
Wij behoeven dit betoog, dat Gij kent, niet in details te herhalen. Voor zover het mogelijk is er in enkele woorden een samenvatting van te geven, lijkt het ons toe, dat het berust op een alternatieve redenering.
De eerste redenering luidt als volgt. Ter gelegenheid van een beroep tegen de beschikking van de Hoge Autoriteit ex artikel 88, dat wil zeggen tegen de door het onderhavige beroep bestreden beschikking, kan de hoofdvraag die partijen gescheiden houdt — datwil zeggen de vraag of de tarieven met het Verdrag overeenstemmen — aan de orde komen; in dit verband beroept verzoekster zich bij wege van analogie op de rechtspraak van het Hof over de exceptie van onwettigheid. Voorts wordt gesteld, dat de beschikkingen van 9 februari 1958 slechts kunnen worden beschouwd als bevattende de voorwaarden, waaraan een op grond van het vierde lid van artikel 70 verleende goedkeuring zou zijn onderworpen: het kwam de Hoge Autoriteit niet toe, vaste tariefbepalingen met bindende kracht uit te vaardigen. Daarom kan de onwettigheid der tarieven, met daaruit voortvloeiende de verplichting om dezelve te wijzigen, uitsluitend worden vastgesteld in een procedure naar artikel 88.
De tweede redenering vangt aan met een herhaling van de gedachte, dat alleen de procedure naar artikel 88 bindende gevolgen heeft voor een Staat. Doch de beschikkingen van 9 februari 1958 zouden reeds moeten worden geacht te berusten op het eerste lid van artikel 88. In deze gedachtengang zou het beroep 19-58, dat tegen genoemde beschikkingen is ingesteld, het karakter hebben van een beroep in volle omvang overeenkomstig het tweede lid van artikel 88. Volgens het derde lid van hetzelfde artikel heeft dit beroep schorsende werking en is de Hoge Autoriteit niet gerechtigd, andere maatregelen te nemen, voordat het Hof uitspraak heeft gedaan: de bestreden beschikking zou dus onwettig zijn, voor zover zij verzoekster een termijn stelt (tot 31 januari 1959) voor de nakoming harer verplichtingen.
Wij zijn van mening dat de stellingen van verzoekster in strijd zijn met de in het Verdrag gestelde regels.
Ons inziens zijn deze stellingen het gevolg daarvan, dat het bindende karakter van de beschikkingen van de Hoge Autoriteit en de bepalingen omtrent de gedwongen tenuitvoerlegging van deze beschikkingen met elkaar worden verward. „De beschikkingen zijn verbindend in al hun onderdelen”, zegt artikel 14 van het Verdrag. De verplichting wordt geboren door het enkele feit van de kennisgeving, resp. de openbaarmaking van de beschikking (artikel 15); behoudens bepaling van het tegendeel (zoals in artikel 66, sub 5, tweede lid), heeft het beroep geen schorsende werking, tenzij de opschorting door het Hof of door de President in kort geding wordt bevolen. Al deze regels gelden zowel voor Staten als voor ondernemingen.
Geheel anders is het gesteld met de gedwongen tenuitvoerlegging, de zogenaamde „executiemaatregelen”. Hier zijn, zoals vanzelf spreekt, de regels verschillend naargelang de executie zich richt tegen een onderneming of een natuurlijk persoon of tegen een Staat. Aan ondernemingen kunnen, afgezien van boetes, ook dwangsommen worden opgelegd, waarvan de bindende kracht aan geen twijfel onderhevig is; voorts is een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging voorgeschreven, waarbij naar de procedures van de verschillende landen wordt verwezen, teneinde de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van de Hoge Autoriteit, waaruit geldelijke verplichtingen voortvloeien, mogelijk te maken. Voor de Staten is de bijzondere procedure naar artikel 88 ingesteld, waaraan wij niet behoeven te herinneren.
Er moet op worden gewezen, dat in beide gevallen de niet-nakoming van de beschikkingen van de Hoge Autoriteit, welke door executiemaatregelen kan worden gevolgd, slechts een bijzonder geval is van inbreuk op het Verdrag. Het is namelijk zeer wel mogelijk, dat de inbreuk rechtstreeks voortvloeit uit de niet-nakoming (door een Staat of door een onderneming) van een positieve of negatieve verplichting, neergelegd in het Verdrag of in een uitvoeringsregeling: dit is bijvoorbeeld voor een Staat het geval bij het opleggen van een bijzondere last of de verlening van een subsidie in strijd met artikel 4. De Staat, die een dergelijke handeling begaat, pleegt daarmede de jure inbreuk op het Verdrag, zonder dat daartoe enige beschikking van de Hoge Autoriteit vereist is. Voor een onderneming zal dit bijvoorbeeld het geval zijn bij discriminatoire praktijken in strijd met artikel 60. Daarom zijn de geldelijke sancties, welke op de ondernemingen kunnen worden toegepast, zowel bij rechtstreekse schending van het Verdrag als bij miskenning van de beschikkingen van de Hoge Autoriteit voorgeschreven (bijv. artikel 64 voor de prijzen). Daarom spreekt artikel 88 ook, in het algemeen, over de inbreuk van een Staat op „een voor hem uit dit Verdrag voortvloeiende verplichting.”
Daarom ook is (om ons verder tot de Staten te bepalen) artikel 88 van toepassing, zowel wanneer een Staat een met het Verdrag strijdige situatie schept als wanneer hij een beschikking van de Hoge Autoriteit weigert of nalaat uit te voeren. Immers het spreekt vanzelf, dat indien een Staat weigert of nalaat een beschikking van bindende aard van de Hoge Autoriteit uit te voeren, dit schending oplevert van „een voor hem uit dit Verdrag voortvloeiende verplichting”, om de woorden van artikel 88 te herhalen: dit volgt niet alleen uit het beginsel vervat in artikel 14, waarop wij hebben gewezen, doch ook uit de tekst van artikel 86 zelf en uit de verplichting welke de Staten op zich hebben genomen, door deze bepaling te aanvaarden.
Na het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat de aard van de inbreuk sterk zal verschillen naarmate het eerste of het tweede van de zojuist genoemde gevallen aan de orde is: immers in het eerste geval (inbreuk op het Verdrag) moet de Hoge Autoriteit het initiatief nemen, door in het handelen van een Staat datgene aan te wijzen, wat naar haar mening inbreuk op het Verdrag oplevert. Wanneer de Staat bij zijn houding volhardt, beduidt dit, dat hij van mening is, het Verdrag niet te hebben geschonden. Het geschil dat uit deze tegenstelling voortspruit zal, indien het niet in der minne wordt opgelost, bij het Hof aanhangig worden gemaakt volgens de procedure van artikel 88: het Hof zal via het beroep van het tweede lid van dit artikel ten principale recht kunnen doen, dat wil zeggen oordelen over de vraag of het handelen van de Staat met het Verdrag in overeenstemming is. De opstellers van het Verdrag hebben klaarblijkelijk aan dergelijke gevallen gedacht, toen zij een procedure instelden, waarbij voor de Staten een maximum aan waarborgen werd geschapen, met name die van een beroep in volle omvang.
In het tweede geval (inbreuk op een beschikking) daarentegen zal de procedure naar artikel 88 louter formeel zijn, daar zij uitsluitend ten doel zal hebben vast te stellen, dat de Staat zich niet aan een beschikking van de Hoge Autoriteit, welke in dit geval executoriale kracht heeft, heeft gehouden. Hier is het duidelijk, dat het beroep van artikel 88 de zaak ten pricipale niet kan raken, want daardoor zou opnieuw de wettigheid van de beschikking in geding worden gebracht, terwijl de inbreuk juist uitsluitend bestaat in de miskenning van deze beschikking. Het beroep in volle omvang zal uitsluitend de omstandigheden van de nakoming of niet-nakoming van de beschikking betreffen, waaruit wel degelijk bepaalde moeilijkheden kunnen voortvloeien. De wettigheid van de beschikking zelf kan uitsluitend worden bestreden via de procedure welke het Verdrag te dien einde in het leven heeft geroepen, dat wil zeggen het beroep tot nietigverklaring van artikel 33. Hier heeft men het niet noodzakelijk geacht, speciaal ten gunste van de Staten een beroep in volle omvang in te stellen, daar het in dit geval gaat om een beschikking van de Hoge Autoriteit welke met de gebruikelijke formaliteiten is omringd: de normale Verdragsregels zijn van toepassing. Dat in casu talrijke formaliteiten zijn vervuld, is U bekend: een Commissie van deskundigen die jarenlang zitting heeft gehouden, overleg met de Regeringen, onderzoek ter plaatse, enz. Gij weet ook, hoever de controle op de „wettigheid”, die het Hof krachtens artikel 33 uitoefent, zich uitstrekt, en Gij kent de waarborgen die deze controle stelt, vooral voor de Staten die, anders dan de ondernemingen, niet beperkt zijn in de keuze van de middelen van beroep.
Ten onrechte beroept verzoekster zich op de rechtspraak van het Hof over de exceptie van onwettigheid; immers, deze exceptie kan alleen worden ingeroepen tegen beschikkingen van bindende aard of tegen regelingen ter uitvoering van het Verdrag, waarvan schending is gelijk te stellen met schending van het Verdrag zelf, en eerst bij toepassing waarvan het mogelijkerwijs actueel wordt, de onwettigheid van deze beschikkingen en regelingen in te roepen. In casu hebben wij te maken met een individuele beschikking, die zich richt tot een bepaalde Regering en enkele regels van het Verdrag toepast op een bepaald aantal concrete gevallen, met het resultaat dat een gevraagde goedkeuring wordt geweigerd; de beschikking bevat echter geen algemeen geldende bepalingen. Uw rechtspraak volgt geheel dezelfde lijn.
Na het bovenstaande lijkt ons het onderhavige geding volkomen duidelijk.
In haar beschikkingen van 9 februari 1958 heeft de Hoge Autoriteit haar oordeel gegeven over de gezamenlijke „bijzondere tarieven”, welke te harer kennis waren gebracht. Hierbij blijven uiteraard die tarieven buiten beschouwing, waarvan de Hoge Autoriteit van oordeel was, dat zij met de eerste beide leden van artikel 70 overeenstemden en niet overeenkomstig het vierde lid aan goedkeuring behoefden te worden onderworpen: bij deze tarieven, die niet in het geding zijn, behoeft over de al dan niet naleving van het Verdrag niet te worden gesproken. Ook moeten de tarieven worden uitgesloten, welke naar de mening van de Hoge Autoriteit overeenkomstig het vierde lid aan goedkeuring behoorden te worden onderworpen, doch waarvoor zij deze goedkeuring juist heeft verleend: hier kan evenmin sprake zijn van „inbreuk” van een Staat, bestaande in niet-wijziging van de tarieven.
Ten slotte de in geding zijnde tarieven. In haar beschikkingen van 9 februari 1958 heeft de Hoge Autoriteit deze beschouwd als „bijzondere binnenlandse vervoertarieven, in het belang van een of meer producenten van kolen of staal” volgens het vierde lid van artikel 70 en was zij van mening, dat deze tarieven enerzijds in strijd waren met de eerste beide leden van artikel 70 en anderzijds niet voldeden aan de voorwaarden welke noodzakelijk werden geoordeeld om overeenkomstig het vierde lid voor „goedkeuring” in aanmerking te komen. Zij heeft daarom, met toepassing van het zevende lid van paragraaf 10 van de Overeenkomst, termijnen gesteld voor de wijziging ervan.
Het is mogelijk dat de Hoge Autoriteit zich heeft vergist. Het is denkbaar, dat de litigieuze tarieven voldoen aan de voorwaarden voor een goedkeuring als bedoeld in het vierde lid; het is ook mogelijk, dat sommige ervan, of zelfs alle, in overeenstemming zijn met het Verdrag, zonder zelfs de goedkeuring van de Hoge Autoriteit te behoeven: al deze vragen komen in het beroep 19-58 ter sprake en zullen daar worden beoordeeld. Doch het staat vast, dat de handhaving van deze tarieven tot aan de beschikking van de Hoge Autoriteit op grond van de overgangsbepalingen van de Overeenkomst volkomen geoorloofd was en dat derhalve de beschikkingen van 9 februari 1958 in geen enkel opzicht enige inbreuk konden constateren, hetgeen dan ook niet is geschied.
Anderzijds — deze tweede opmerking is nog vanzelfsprekender dan de eerste — heeft de Hoge Autoriteit op 9 februari 1958 wel beschikkingen gegeven in de zin van artikel 14 van het Verdrag, welke bij de verschillende brieven van 12 februari aan de Duitse Regering zijn betekend; op grond van artikel 70 van het Verdrag jo. paragraaf 10, lid 4, van de Overeenkomst stelt de Hoge Autoriteit hierin deze Regering termijnen voor de geleidelijke afschaffing van de litigieuze bijzondere tarieven. Deze beschikkingen zijn „verbindend in al hun onderdelen” en treden terstond in werking, niettegenstaande het beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 33, dat daartegen kan worden ingesteld, wanneer geen opschorting is verleend (zoals Gij weet is in casu zelfs niet om opschorting verzocht).
Dat daarom de Duitse Regering heeft nagelaten, overeenkomstig artikel 86 de noodzakelijke maatregelen te treffen voor de totstandbrenging van de tariefwijzigingen op de wijze en binnen de termijnen, welke de Hoge Autoriteit in haar beschikkingen van februari 1958 heeft vastgesteld, betekent dat de Staat, die door deze Regering wordt vertegenwoordigd, een van de verplichtingen (en niet de geringste), welke deze Staat bij de aanvaarding van het Verdrag op zich heeft genomen, niet heeft nagekomen, namelijk de verbintenis om de beschikkingen van de Hoge Autoriteit uit te voeren en te laten uitvoeren.
Wij moeten nog op één grief van verzoekster ingaan: de bestreden beschikking had verzoekster voor de nakoming van haar verplichting niet een kortere termijn mogen stellen dan waarover zij voor de instelling van een beroep ex artikel 88, lid 2, beschikt; dit zou in strijd zijn met de opschortende werking van dit beroep. De termijn, die de Hoge Autoriteit in haar beschikking stelt, loopt namelijk af op 31 januari 1959, terwijl de beroepstermijn, die in casu twee maanden bedraagt, eerst op 11 februari 1959 verstreek.
Ook hier wordt de verbindende kracht van de beschikkingen van de Hoge Autoriteit verward met de executiemaatregelen. Het beroep naar het tweede lid van artikel 88 heeft geenszins schorsende werking: het enige dat wordt opgeschort is het recht van de Hoge Autoriteit om, zolang het beroep niet is berecht (en, wel te verstaan, verworpen), de in het derde lid genoemde dwangmaatregelen te treffen, zulks met instemming van de Raad met gekwalificeerde meerderheid.
In het begin van de conclusie van repliek verzet verzoekster zich met kracht tegen het verwijt, hetwelk zij terecht of ten onrechte in het verweerschrift heeft menen te onderkennen, „dat zij zou hebben gepoogd zich te onttrekken aan de voorlopige tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 9 februari 1958, door wederrechtelijk en zonder ernstige bedoelingen de rechtsmiddelen op te werpen, welke het Verdrag te harer beschikking stelt”. Verzoekster stelt, dat zij uitsluitend gebruik wenste te maken van de rechtsmiddelen van artikel 88, welke waarborgen scheppen ten voordele der Lid-Staten, en verklaart dat „dit geding niet de vertraging, doch integendeel de bespoediging beoogt van de rechterlijke controle, welke verzoekster inroept en waarop zij recht heeft”.
Wat ons betreft, wij zijn nooit op de gedachte gekomen, ons het recht aan te matigen, de bedoelingen van de Regering van de Duitse Bondsrepubliek in twijfel te trekken; wij zijn er volkomen van overtuigd dat, indien Uw arrest met onze conclusie overeenstemt, deze Regering het als haar plicht zal beschouwen terstond de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 9 februari 1958 ter hand te nemen.
Wij concluderen tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van verzoekster in de proceskosten.