EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61957CC0017

Conclusie van advocaat-generaal Lagrange van 27 november 1958.
De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg tegen Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
Zaak 17/57.

Engelse bijz. uitgave 1959 00011

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1958:18

Conclusies van de Advocaat-Generaal

M. LAGRANGE

Vertaald uit het Frans

Mijnheer de Voorzitter, mijne heren Rechters,

De eisende partij, die een vereniging van steenkolenproducenten is in de zin van artikel 48 van het Verdrag van 18 april 1951, een vereniging naar Nederlands recht, verzoekt vernietiging, zowel wegens schending van het Verdrag als wegens „détournement de pouvoir” van (wij citeren het verzoekschrift) „de beschikking van de Hoge Autoriteit welke betrekking heeft op de belastingvrije premie voor ondergrondse mijnwerkers (de zgn. ‚Bergmannsprämie’, ook wel genoemd ‚Schichtprämie’), welke premie sinds 15 februari 1956 door de Westduitse mijnbouwondernemingen aan haar ondergrondse mijnwerkers wordt uitgekeerd en welke ten laste van de openbare middelen van de Bondsrepubliek Duitsland wordt gebracht. Voornoemde beschikking is door de Hoge Autoriteit niet gepubliceerd”.

Behalve tot vernietiging van de bestreden beschikking, concludeert verzoekster voorts, dat het den Hove moge behagen:

„te verklaren dat de Hoge Autoriteit gehouden is bij beschikking vast te stellen, dat de Bondsrepubliek Duitsland haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichting niet is nagekomen door een belastingvrije premie voor de ondergrondse mijnwerkers ten laste van de openbare middelen te brengen en mitsdien gehouden is deze maatregel ongedaan te maken”.

Zoals U bekend is, bestrijdt de Hoge Autoriteit, die zich subsidiair uitlaat over de vragen ten principale, de ontvankelijkheid van de eis op verscheidene gronden, waaronder de afwezigheid van een beschikking. Deze vraag dient allereerst te worden onderzocht.

Het onderzoek strekt zich achtereenvolgens uit over het gebied van artikel 33 (positieve beschikkingen) en dat van artikel 35 (beroep wegens nalating).

I

De eerste vraag luidt: bestaat er een beschikking in de zin van artikel 14 van het Verdrag, gegeven door de Hoge Autoriteit en bestreden door eiseres bij een beroep uit kracht van artikel 33?

Een zodanige beschikking is niet overgelegd. Immers volgens de eisende vereniging, zou het hier juist gaan om een niet gepubliceerde beschikking. Dat zij bestaat, zou echter worden bewezen door de brief welke de Vice-Voorzitter van de Hoge Autoriteit op 7 augustus 1957 tot de vereniging heeft gericht in antwoord op haar verzoek van 11 juli 1957; deze brief zou dan moeten worden beschouwd als een kennisgeving, welke voor eiseres de mogelijkheid opende zich tot het Hof te wenden krachtens de 3de alinea van artikel 33. Wat de tekst zelf van de beschikking betreft, deze is nimmer ter kennis van eiseres gebracht, zulks ondanks baar verzoek hiertoe van 22 augustus 1957 aan de Hoge Autoriteit, welk verzoek onbeantwoord is gebleven. Dit laatste bewijst — bet zij terloops opgemerkt — dat er, anders dan eiseres stelt, geen kennisgeving heeft plaatsgevonden; dit punt is echter van weinig gewicht, daar het slechts de beroepstermijn raakt.

Voor eiseres dus bestaat er een beschikking, waarvan de strekking bekend is, maar waarvan haar, ten tijde van het instellen van het beroep, tekst en datum onbekend waren. In baar repliek verklaart eiseres, na kennisneming van de briefwisseling tussen de Duitse Regering en de Hoge Autoriteit, door laatstgenoemde overgelegd, dat de beschikking vervat is in een brief van 21 juni 1957, door de Voorzitter van de Hoge Autoriteit gericht aan de minister van Economische Zaken van de Bondsrepubliek, waarin het standpunt van de Hoge Autoriteit ten aanzien van de wettigheid van de mijnwerkerspremie duidelijk uiteen wordt gezet.

Volgens de Hoge Autoriteit is er nimmer enige beschikking gegeven. Deze opvatting wordt bevestigd door haar brief van 7 oktober 1957 aan de Nederlandse Regering, die de Hoge Autoriteit eveneens had verzocht om een „afschrift van de uiteindelijke beschikking”, gegeven ten aanzien van de door de Bondsregering uitgekeerde premie voor ondergrondse mijnwerkers: „bij gebreke van enige beschikking — zegt deze brief — is het onmogelijk de Nederlandse Regering hiervan afschrift te doen geworden”.

Op de feiten, die ten volle bekend zijn en waarover partijen het eens zijn, zullen wij niet terugkomen. Ze liggen inderdaad onbetwistbaar vast in de bij het dossier gevoegde briefwisseling tussen de Bondsregering en de Hoge Autoriteit en tussen laatstgenoemde en eiseres.

Hierbij moet duidelijk worden onderscheiden tussen enerzijds het door elk der betrokkenen in rechte ingenomen standpunt en anderzijds de procedure, welke volgens elk dezer standpunten overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag gevolgd zou moeten worden.

Wij onderscheiden drie opvattingen ten aanzien van de wettigheid van de mijnwerkerspremie: volgens de Duitse Bondsregering (die overigens geen partij is in het onderhavige geding, zelfs niet door tussenkomst) moet de vraag slechts gezien worden in het licht van artikel 67 van het Verdrag (aantasting van de concurrentieverhoudingen) en niet van artikel 4. Het gaat hier inderdaad niet om een krachtens artikel 4 verboden hulp, terwijl de in artikel 67 gestelde voorwaarden voor een ingrijpen door de Hoge Autoriteit niet zijn vervuld. Het was slechts om tot een vergelijk te geraken, dat de Bondsregering, zonder haar juridisch standpunt prijs te geven, na 18 juni 1957 de gedachte heeft aanvaard om de mijnbouwindustrie een last op te leggen ter compensatie van het voordeel dat deze geniet door de financiering van de mijnwerkerspremie uit de openbare middelen.

Volgens de Hoge Autoriteit levert de mijnwerkerspremie een uit hoofde van artikel 4 van het Verdrag verboden hulp op, tenzij zij wordt gecompenseerd door het opleggen van een gelijkwaardige en passende last aan de mijnbouwindustrie, in welk geval er van schending van het Verdrag geen sprake meer is.

Volgens eiseres ten slotte, is de mijnwerkerspremie in zichzelf onwettig, en geen compensatie kan haar ooit met het Verdrag verenigbaar maken.

Ten aanzien van de procedure bestaat kennelijk geen verschil van mening: indien de Hoge Autoriteit van oordeel is, dat de maatregelen van de Duitse Regering strijdig zijn met het Verdrag, dan beschikt zij slechts over de procedure van artikel 88.

Deze procedure is overigens gevolgd. Artikel 88 bepaalt:

„Indien de Hoge Autoriteit van oordeel is, dat een Staat een voor hem uit dit Verdrag voortvloeiende verplichting niet heeft nagekomen, stelt zij, nadat zij deze Staat de gelegenheid heeft gegeven zijn opmerkingen te maken, bij een met redenen omklede beschikking dit verzuim vast…”

Voornoemde formaliteit is op 2 mei 1956 vervuld. De aanvankelijk aan de Bondsregering verleende termijn voor het maken van opmerkingen, nl. einde juni 1956, werd verschillende malen verlengd; daarna is van zulk een termijn geen sprake meer geweest; de briefwisseling werd evenwel voortgezet teneinde een gemeenschappelijke oplossing te bereiken. Wij komen aldus tot de beide volgende essentiële stukken:

1)

de brief van 18 juni 1957 van de minister van Economische Zaken van de Bondsrepubliek die, zonder prijsgeving van het juridisch standpunt van zijn Regering ten aanzien van de wettigheid van de mijnwerkerspremie, voor het eerst, naar wij reeds zagen, een oplossing oppert, hierin bestaande dat een overeenkomstige last aan de mijnbouwindustrie wordt opgelegd, zoals de opheffing van de, tot dusverre aan de mijnbouwondernemingen verleende, vergoeding van de werkgeversbijdragen in de ouderdomsverzekering van de mijnwerkers;

2)

de brief van 21 juni 1957 van de Hoge Autoriteit, waarin zij haar standpunt ter zake bepaalt en verklaart, dat de voorgenomen opheffing naar haar mening een compensatie inhoudt welke de handhaving van de mijnwerkerspremie mogelijk maakt, zulks evenwel onder voorbehoud van de vervulling van een aantal voorwaarden, bij gebreke waarvan de mijnwerkerspremie nog altijd als onwettig zou moeten worden beschouwd.

De briefwisseling heeft zich, zoals U bekend is, nadien voortgezet en het is ons niet bekend hoe zij werd afgesloten.

Het is dus zeker, en eiseres erkent dit ook, dat de procedure van artikel 88 in haar eerste stadium is blijven steken, namelijk het gelegenheid geven aan de betrokken Staat zijn opmerkingen te maken; zulks had tot op het moment dat het onderhavige beroep werd ingesteld, niet geleid tot een beschikking waarbij het verzuim werd vastgesteld; zodanige beschikking is overigens tot heden nog niet gegeven.

Derhalve rest slechts de vraag, of de brief van 21 juni 1957 van de Hoge Autoriteit een „beschikking” vormt in de zin van artikel 14 van het Verdrag en vatbaar voor beroep ex artikel 33.

Wij menen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Ongetwijfeld niet om redenen van formele aard. Een al te formele opvatting behoort te worden veroordeeld; op dit punt delen wij in het algemeen de mening van verscheidene schrijvers die deze vraag hebben bestudeerd, in het bijzonder Steindorf,„Die Nichtigkeitsklage im Recht der EGKS”, 1952, blz. 20 e.v., dr. H. Matthies,„La décision de la Haute Autorité en tant qu'objet du recours en annulation”, een geschrift bestemd voor het Congres van Stresa. De maatregelen van de Hoge Autoriteit kunnen velerlei vormen aannemen: reglementen of algemene beschikkingen, welke door het college van de Hoge Autoriteit na beraadslaging zijn aangenomen en in het Publikatieblad van de Gemeenschap worden openbaar gemaakt, ondertekend door de Voorzitter met de vermelding „door de Hoge Autoriteit”; gewone brieven door de Voorzitter namens de Hoge Autoriteit gericht aan een bepaald persoon, maar eveneens in het Publikatieblad van de Gemeenschap gepubliceerd en waarvan de inhoud, zo niet de redactie, eveneens onderwerp van beraadslaging van het college moeten zijn geweest; individuele goedkeuringen waarvan eenvoudig kennis is gegeven, enz. De terminologie van het Verdrag is zelf niet altijd constant, zo vindt men bijvoorbeeld de uitdrukking „besluit” naast het woord „beschikking”.

Dan is er ten slotte de netelige kwestie van de beschikkingen, gegeven bij delegatie of krachtens toegekende verordenende bevoegdheden, bijvoorbeeld inzake de status van de functionarissen.

Onzerzijds zouden wij geneigd zijn het volgende oordeel van Steindorf (op. cit. blz. 25) te aanvaarden:

„Sluit men — noodzakelijkerwijs — de zuiver materiële handelingen uit de categorie der aanvechtbare maatregelen uit, dan blijkt dat tegen iedere maatregel van de Hoge Autoriteit, die naar buiten rechtsgevolg heeft en een uitoefening van overheidsrecht met zich brengt, een beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld. Een zodanige maatregel is een beschikking of aanbeveling in de zin van het Verdrag”.

Men bedenke immers, dat de beschikking en de aanbeveling de wettelijke, door het Verdrag voorziene, modi vormen, welke het de Hoge Autoriteit mogelijk maken de haar bij ditzelfde Verdrag toegekende bevoegdheden uit te oefenen. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend met inachtneming van bepaalde vormen, die evenzoveel waarborgen zijn voor de betrokkenen en voor derden (voorafgaand advies van het Raadgevend Comité of van de Raad, motivering, publikatie in bepaalde gevallen, enz.); zij moeten voorts worden uitgeoefend met inachtneming van regelen van materiële aard, dat wil zeggen in de gevallen en onder de beperkingen welke gesteld zijn door de bepalingen van het Verdrag.

Dit is in het bijzonder het geval, wanneer men zich, zoals in casu, bevindt op het gebied van het ingrijpen door de Hoge Autoriteit. Een van haar taken bestaat in het voortdurend waken dat de verbodsbepalingen van het Verdrag, zoals die van artikel 4, worden geëerbiedigd. Een andere taak ligt in de haar toegekende bevoegdheid tot ingrijpen op economisch gebied teneinde de marktverhoudingen te wijzigen: zij geniet dan een vrijheid van waardering, welke veelal van discretionaire aard is, zij het binnen bepaalde grenzen. In de onderhavige zaak doet zich het eerstgenoemde geval voor, derhalve dient de Hoge Autoriteit zich de vraag te stellen: is de door de maatregelen van de Bondsregering geschapen toestand al of niet strijdig met het Verdrag, in het bijzonder met de verbodsbepalingen van artikel 4? Indien zij oordeelt, dat het antwoord ontkennend luidt, onthoudt zij zich; geschiedt dit ten onrechte, dan moet beroep worden ingesteld tegen het zich onrechtmatig onthouden van het geven ener beschikking; wij zullen dit punt hieronder bezien. In het andere geval grijpt zij in om een einde te maken aan een door haar onwettig geoordeelde toestand, doch zij kan dit slechts doen onder de voorwaarden door het Verdrag gesteld, dat wil zeggen bij een beschikking of aanbeveling welke steunt op een haar uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid en met inachtneming van de in de verdragsbepaling voorgeschreven vormen. Bestaat zodanige bevoegdheid niet, dan zal men deze volgens de procedure van artikel 95, alinea 1, moeten scheppen. Uiteindelijk zijn dus in zodanig geval slechts twee mogelijkheden gegeven: onthouding of inmenging.

Het is derhalve duidelijk, dat het enkel innemen van een standpunt — of dit nu door een brief, een verklaring voor de Gemeenschappelijke Vergadering of anderszins tot uitdrukking wordt gebracht — waarbij de Hoge Autoriteit tevens de redenen uiteenzet waarom zij meent dat een zekere toestand onder zekere voorwaarden niet strijdig is met het Verdrag, niet is een „maatregel die naar buiten rechtsgevolg heeft en een uitoefening van overheidsrecht met zich brengt”; om met Steindorf te spreken: het is geen beschikking in de zin van de artikelen 14 en 33.

Als analoge gevallen in de nationale rechtsstelsels citeren wij twee arresten van de Franse Conseil d'État: Merveilleux,26 mei 1944, Rec. blz. 155 en Cerciat,27 april 1953, Rec. blz. 195.

Voorts is het evident, dat een ruimere opvatting talrijke bezwaren met zich zou brengen: de vragen die rijzen bij de toepassing van het Verdrag zijn dikwijls bijzonder delicaat en de terugslag van een eventuele interventie kan zeer ernstig zijn (het onderhavige geding is hiervan een voorbeeld). Het is niet gewenst, dat een of andere mededeling van de Hoge Autoriteit, waarin zij haar juridisch standpunt uiteenzet, de gelegenheid zou kunnen openen tot beroep bij het Hof, zulks op een willekeurig ogenblik naar aanleiding van een niet gepubliceerde brief ten aanzien waarvan derhalve geen enkele termijn loopt. Zulk een voortdurende dreiging met rechtsmaatregelen zou zwaar drukken op de soms moeilijke gedachtenwisselingen: de aan betrokkenen verschuldigde rechtsbescherming vordert dit niet.

Alvorens de behandeling van dit punt af te sluiten, zouden wij nog willen ingaan op het argument, dat eiseres ontleent aan een passage van het vonnis van het Hof van Justitie van de E.G.K.S. 8 — 55 van 16 juli 1956, Belgische Steenkool-Federatie; in deze passage wordt beschouwd als een voor beroep vatbare beschikking de verklaring, vervat in een brief van de Hoge Autoriteit aan de Belgische Regering en betrekking hebbende op het dreigen van inhouding van de perekwatie, indien zekere voorwaarden niet zouden worden vervuld. Het essentiële verschil tussen die zaak en het onderhavige geding is, dat in de zaak Fedechar het ingrijpen van de Hoge Autoriteit een feit was; zij vloeide voort zowel uit een formele beschikking als uit een hele reeks passages in een brief, welke in werkelijkheid één geheel vormde met die beschikking en die — weinig formeel als hij was en ondanks de daaraan verbonden juridische bezwaren — naar het oordeel van het Hof, eveneens het karakter had van een beschikking. De gewraakte passage sloeg op een der aspecten van het ingrijpen, waartoe de Hoge Autoriteit had besloten in het kader van de bevoegdheden welke de Overeenkomst haar verleende voor de vaststelling van de perekwatie van de Belgische steenkolen.

In het onderhavige geval heeft, naar wij zagen, de Hoge Autoriteit niet ingegrepen en is er dus ook geen positieve beschikking.

II

Maar — en hiermede komen wij tot de tweede vraag — is er hier wellicht sprake van een weigering om in te grijpen onder zodanige omstandigheden, dat het beroep kan worden beschouwd als een beroep ex artikel 35?

In de onderhavige zaak zou de bepaling van de eerste alinea van artikel 35 toepasselijk zijn, die het geval regelt waarin „de Hoge Autoriteit overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag of van zijn uitvoeringsvoorschriften gehouden is een beschikking te geven of een aanbeveling te doen, en zich niet aan deze verplichting houdt…” Inderdaad stelt eiseres dat, aangezien de instelling van de mijnwerkerspremie of, juister, de financiering hiervan uit de openbare middelen van de Bondsrepubliek een hulp of subsidie is, verboden bij artikel 4 van het Verdrag, de Hoge Autoriteit gehouden is een beschikking te geven teneinde aan deze toestand een einde te maken, hetgeen, naar wij zagen, slechts volgens de procedure van artikel 88 kan geschieden. De Hoge Autoriteit zou dus een beschikking uit hoofde van artikel 88 hebben moeten geven.

In dit opzicht vertoont het geding gelijkenis met de zaken 7 en 9-54, Groupement des industries sidérurgiques luxembourgeoises, waarin op 23 april 1956 vonnis werd gewezen. Ook daar stelde eiser, dat een zekere toestand — in dat geval in het leven geroepen door de activiteit van een Luxemburgs openbaar lichaam — onverenigbaar was met het Verdrag en dat de Hoge Autoriteit gehouden was hieraan een einde te maken, door bij een met redenen omklede beschikking krachtens artikel 88 te constateren, dat de Luxemburgse Regering, door geen passende maatregelen te nemen ter beëindiging van deze onwettige activiteit, een voor haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichting niet was nagekomen. Het enige feitelijke verschil is, dat in de onderhavige zaak het gestelde verzuim juist zou voortvloeien uit een door de Regering zelf genomen maatregel.

Dit vonnis van 23 april 1956 is zeer belangrijk, want het bevestigt juist de door ons verdedigde stelling ten aanzien van hetgeen moet worden verstaan onder een voor beroep vatbare beschikking in de zin van het Verdrag. Gelijk U bekend, werd in die zaak een eerste beroep ingesteld krachtens de derde alinea van artikel 35 tegen een stilzwijgende beschikking, die volgde uit het twee maanden lang stilzwijgen van de Hoge Autoriteit op een tot haar door de eiser gedaan verzoek om een einde te maken aan een door deze onwettig geoordeelde toestand; maar de Hoge Autoriteit had na het instellen van het beroep — ditmaal uitdrukkelijk — geweigerd op een der punten van geschil de door eiser gevraagde beschikking te geven. Het Hof heeft geoordeeld, dat deze uitdrukkelijke weigering geen wijziging bracht in de rechtstoestand, ontstaan ten gevolge van de stilzwijgende weigering, welke door het verstrijken van de termijn van twee maanden na de ingebrekestelling was verkregen, en dat er geen reden was voor een uitspraak op dit tweede beroep, hetwelk eiser voor zover nodig tegen de uitdrukkelijke weigering had ingesteld. De kernoverweging van het vonnis op dit punt luidt als volgt (Jurisprudentie, deel II, blz. 94):

„Bovendien is het onderwerp van het beroep niet gelegen in het stilzwijgen van de Hoge Autoriteit, maar in haar weigering om de beschikking — in de zin van artikel 14 van het Verdrag — te geven, waartoe zij naar het oordeel van de eisende partij was gehouden”.

Dit betekent, dat de beschikkingen van de Hoge Autoriteit op dit gebied slechts kunnen zijn positieve beschikkingen waarbij wordt ingegrepen (artikel 33) of negatieve beschikkingen inhoudende een weigering om in te grijpen (artikel 35): in het laatste geval is het niet van belang, of de weigering uitdrukkelijk of stilzwijgend geschiedt.

De weigering moet echter wel regelmatig worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 35, dat wil zeggen na een tot de Hoge Autoriteit gericht verzoek. Wat dat betreft zijn de bewoordingen van artikel 35 volstrekt duidelijk:

„Indien de Hoge Autoriteit overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag of van zijn uitvoeringsvoorschriften gehouden is een beschikking te geven of een aanbeveling te doen, en zich niet aan deze verplichting houdt, zijn, al naar het geval zich voordoet, de Staten, de Raad of de ondernemingen en verenigingen bevoegd zich ter zake tot haar te wenden”.

Dit vormvoorschrift is van primordiaal belang, niet alleen omdat het verzoek aan de Hoge Autoriteit de beroepstermijn van drie maanden doet aanvangen voor het geval de Hoge Autoriteit geen beschikking mocht geven, doch ook uit hoofde van bet gewicht van een handeling, welke, doordat zij het stilzitten van de Hoge Autoriteit wraakt, deze noopt binnen een betrekkelijk korte termijn haar standpunt te bepalen ten aanzien van de wettigheid van dit niet-ingrijpen en tevens de waarschuwing inhoudt dat de contentieuze fase mogelijk onverwijld zal intreden. De procedure van artikel 35 heeft ten doel in dit bijzondere geval de algemene regel te waarborgen, dat eerst de administratieve weg wordt bewandeld.

In het onderhavige geding is deze essentiële formaliteit echter niet vervuld.

Zeer stellig is dit niet gebeurd bij de brief van 11 juli 1957 van eiseres aan de Hoge Autoriteit, welke aldus eindigt:

„Teneinde onze houding in deze aangelegenheid te kunnen bepalen, verzoeken wij U ons mededeling te willen doen van Uwe te dezer zake genomen beslissing”.

Dit heeft niets van een verzoek aan de Hoge Autoriteit om ten aanzien van de Regering van de Bondsrepubliek met toepassing van artikel 88 een beschikking te geven, bestemd om aan een onwettig geoordeelde toestand een einde te maken. Eiseres zegt zelfs niet, dat naar haar gevoelen de toestand onwettig is.

Wat haar brief van 22 augustus 1957 betreft, hierin verklaart eiseres, dat zij „overweegt” een beroep in te stellen bij het Hof van Justitie tegen de beschikking, welke, naar zij gelooft, door de Hoge Autoriteit met betrekking tot de mijnwerkerspremie zou zijn gegeven. Indien U ons in onze voorgaande uiteenzettingen volgt, zult U vaststellen dat er geen sprake was van een voor beroep vatbare beschikking van de Hoge Autoriteit. Anderzijds heeft deze brief evenmin als de vorige het karakter van een tot de Hoge Autoriteit gericht verzoek met ingebrekestellende kracht om uit hoofde van artikel 88 in te grijpen.

Eerst in haar verzoekschrift zou eiseres geacht kunnen worden zodanige vordering te formuleren. Het gaat hier om de reeds aangehaalde passage van de conclusies:

„dat het den Hove moge behagen:

de bestreden beschikking te willen vernietigen;

te verklaren dat de Hoge Autoriteit gehouden is bij beschikking vast te stellen, dat de Bondsrepubliek Duitsland haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen…”.

Maar het betreft hier conclusies bij Uw Hof ingediend, die, naar onze mening, om de hiervoor uiteengezette redenen niet in de plaats kunnen treden van de essentiële formaliteit van de „prealabele” procedure welke artikel 35 vordert.

Bovenstaande overwegingen, welke leiden tot een niet-ontvan-kelijk verklaring van het beroep, schijnen wellicht ietwat formalistisch. Wij menen evenwel dat een duidelijke uitspraak van Uw Hof op dit punt voor toekomstige rechtzoekenden van nut zal zijn en, wat eiseres betreft, zou zulk een beslissing geen grove onbillijkheid inhouden, nu nog geen beschikking krachtens artikel 88 is gegeven of een termijn heeft gelopen, zodat de procedure van artikel 35 nog regelmatig kan worden aangevangen. Wellicht zal de vertraging een minnelijke oplossing, aanvaardbaar voor alle betrokkenen, mogelijk maken.

Wij concluderen tot:

verwerping van het verzoek,

met veroordeling van eiseres in de proceskosten.

Top