Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52011PC0001

    Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft

    /* COM/2011/0001 def. - COD 2011/0002 */

    52011PC0001

    Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft /* COM/2011/0001 def. - COD 2011/0002 */


    [pic] | EUROPESE COMMISSIE |

    Brussel, 13.1.2011

    COM(2011) 1 definitief

    2011/0002 (COD)

    Voorstel voor een

    RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft

    (Voor de EER relevante tekst)SEC(2011) 44 definitiefSEC(2011) 43 definitief

    TOELICHTING

    ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

    - Motivering en doel van het voorstel

    Dit voorstel betreft een wijziging van Richtlijn 2000/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2000 inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door motoren bestemd voor het aandrijven van landbouw- of bosbouwtrekkers.[1]

    Richtlijn 2000/25/EG heeft ten doel het vrije verkeer van landbouw- en bosbouwtrekkers te waarborgen en tegelijkertijd de toelaatbare uitlaatemissieniveaus van de motoren te verlagen teneinde de gezondheid en het welzijn van burgers en het milieu te beschermen.

    In de richtlijn worden opeenvolgende fasen voor verlaging van de uitlaatemissiegrenswaarden vastgesteld, die grotendeels stroken met Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines[2].

    Nadat bij Richtlijn 2004/26/EG van het Europees Parlement en de Raad[3] verdere verlagingen waren vastgesteld van de grenswaarden voor emissies van verontreinigende gassen en deeltjes door verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines, is Richtlijn 2000/25/EG gewijzigd bij Richtlijn 2005/13/EG van de Commissie van 21 februari 2005[4].

    De nieuwe grenswaarden voor emissies van verontreinigende gassen en deeltjes zijn zo vastgesteld dat zij zorgen voor een verlaging van meer dan 90% ten opzichte van de eerder wettelijk voorgeschreven waarden, met als doel dat secundaire uitlaatgasnabehandelingssystemen voor zowel deeltjes als NOX worden ingevoerd voor de overgrote meerderheid van de onder de desbetreffende richtlijnen vallende motoren en machines tegen de tijd dat de strengste fase van kracht wordt.

    Gezien deze uitdagingen en de onzekerheid omtrent de daadwerkelijke technische haalbaarheid van deze doelstellingen is in Richtlijn 2004/26/EG bepaald dat de Commissie een technische evaluatie zou uitvoeren, met name om met het oog op de bekrachtiging van de grenswaarden van de fasen III B en IV te bezien welke technieken er beschikbaar zijn, waarbij ook naar kosten en baten worden gekeken, en na te gaan of er voor bepaalde typen uitrusting of motoren extra flexibiliteit, een vrijstelling of een latere datum van inwerkingtreding nodig is, daarbij rekening houdend met motoren in niet voor de weg bestemde machines die alleen in bepaalde seizoenen worden gebruikt[5].

    In artikel 4, lid 8, van de gewijzigde Richtlijn 2000/25/EG is een verband gelegd met de in Richtlijn 2004/26/EG voorziene technische evaluatie om kwesties met betrekking tot landbouwtrekkers, en met name trekkers van de categorieën T2, T4.1 en C2 (de zogenoemde smalspoortrekkers, met een maximale breedte van minder dan 1,15 m) te onderzoeken.

    Uit de technische evaluatie is gebleken dat de door de medewetgevers vastgestelde ambitieuze grenswaarden voor de overgrote meerderheid van de motoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde machines en landbouwtrekkers inderdaad haalbaar zijn. Voor landbouwtrekkers van de categorieën T2, T4.1 en C2 werd wijziging van de voorschriften echter noodzakelijk geacht.

    - Algemene context

    Om aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 2 van Richtlijn 2004/26/EG en artikel 4, lid 8, van Richtlijn 2000/25/EG te voldoen, heeft DG ENTR van de Europese Commissie een opdracht aan DG JRC gegund tot het onderzoeken van alle in die richtlijnen aan de orde gestelde aspecten.

    Om de situatie met betrekking tot landbouwtrekkers van de categorieën T2, T4.1 en C2 te beoordelen, heeft DG JRC literatuuronderzoek verricht en een rechtstreekse beoordeling van de voertuigen uitgevoerd, waarbij zij vijf fabrikanten van verschillende omvang, die gebruikmaken van verschillende technologieën, heeft bezocht; in één geval gaat het daarbij om een kleine of middelgrote onderneming. Deze fabrikanten zijn samen goed voor de productie van de overgrote meerderheid van de smalspoortrekkers die in de EU in de handel worden gebracht.

    Bij de onderzochte trekkers bleek het om typisch Europese producten te gaan, ontwikkeld om in de behoeften van de gespecialiseerde landbouw in Zuid-Europa (met name in het Middellandse Zeegebied) te voorzien. Het overgrote deel van deze trekkers wordt binnen de EU verkocht.

    De uitkomsten van deze analyse zijn tijdens opeenvolgende bijeenkomsten van de Werkgroep emissies van motoren voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (GEME) vanaf juni 2006 gepresenteerd, in het ontwerpeindverslag van december 2007 bevestigd en op de CIRCA-website gepubliceerd.

    Anders dan bij de andere kwesties, waarvoor meerdere opties werden aangedragen, luidde de eenduidige conclusie van DG JRC dat trekkers van de categorieën T2, T4.1 en C2 van de fasen III B en IV van Richtlijn 2000/25/EG moeten worden vrijgesteld. Deze conclusie werd door enkele lidstaten onderschreven en gaf geen aanleiding tot negatieve reacties.

    De bevindingen van JRC werden bevestigd door een in 2008-2009 in opdracht van DG ENTR door Arcadis uitgevoerde effectbeoordelingsstudie. Uit de Arcadis-studie kwam duidelijk naar voren dat het voorgestelde uitstel gunstig is voor het milieu: zonder dit uitstel zouden de gebruikers niet in staat zijn om moderne trekkers van fase III A te kopen en zouden zij (zeer) oude machines (op het niveau van "fase 0") blijven gebruiken. Daarnaast toont Arcadis aan dat het niet aannemen van het voorstel tot negatieve economische en sociale effecten zou leiden.

    - Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied

    De volgende twee richtlijnen zijn in dit verband relevant:

    - Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines, zoals gewijzigd;

    - Richtlijn 2000/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2000 inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door motoren bestemd voor het aandrijven van landbouw- of bosbouwtrekkers en houdende wijziging van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad, zoals gewijzigd.

    - Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Unie

    Richtlijn 97/68/EG is gebaseerd op het beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap op het gebied van het milieu en duurzame ontwikkeling[6].

    Met Richtlijn 2000/25/EG worden dezelfde doelstellingen en hetzelfde beleid omgezet op het gebied van landbouwtrekkers.

    Dit voorstel hangt samen met het huidige milieubeleid van de Gemeenschap en met de doelstellingen van het zesde milieuactieprogramma (COM(2001) 31 definitief)[7], waarin verbetering van de luchtkwaliteit is aangemerkt als prioritaire doelstelling die onder meer moet worden verwezenlijkt door productspecifieke grenswaarden voor uitlaatemissies vast te stellen. In het zesde milieuactieprogramma wordt een op participatie en gedegen kennis berustende methode voor het maken van beleid gedefinieerd, waarover het volgende wordt opgemerkt:

    “Participatie van belanghebbenden zal onontbeerlijk zijn voor de succesvolle tenuitvoerlegging van het zesde milieuactieprogramma, en dat geldt voor elk stadium van het beleidsvormingsproces, van het goedkeuren van streefdoelen tot het ten uitvoer leggen van de maatregelen. Gedegen wetenschappelijke kennis en economische beoordelingen, betrouwbare en up-to-date gegevens en informatie over het milieu en het gebruik van indicators dienen ten grondslag te liggen aan de opstelling, uitvoering en evaluatie van het milieubeleid.”

    Het voorgestelde uitstel strookt volledig met deze methode voor het maken van beleid: het betreft de grenswaarden van de fasen III B en IV zoals in Richtlijn 2000/25/EG voor trekkers van de categorieën T2, T4.1 en C2 vastgesteld, voor zover deze door alle belanghebbenden en in het onafhankelijke onderzoek van DG JRC als technisch onhaalbaar zijn aangemerkt.

    RESULTATEN VAN DE RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING

    - Raadpleging van belanghebbende partijen

    Tijdens verschillende vergaderingen van de Werkgroep emissies van motoren voor niet voor de weg bestemde mobiele machines zijn de kwestie en de uitkomsten van het door DG JRC uitgevoerde onderzoek aan de lidstaten en de belanghebbenden gepresenteerd. De lidstaten zijn onder andere tijdens de vergadering van het Comité voor de aanpassing aan de technische vooruitgang - landbouwtrekkers van 21 november 2008 geraadpleegd. Duitsland, Finland, Griekenland, Italië, Oostenrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden spraken hun steun uit; er zijn geen bezwaren opgetekend. Daarnaast is op 2 september 2010 met vertegenwoordigers van de bedrijfstak vergaderd om de recentste technologische ontwikkelingen te bespreken.

    - Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

    Betrokken wetenschaps- en kennisgebieden

    Uitlaatemissies van motoren van niet voor de weg bestemde machines en landbouwtrekkers.

    Belangrijkste geraadpleegde organisaties en deskundigen

    DG JRC, de Werkgroep uitlaatemissies van motoren voor niet voor de weg bestemde mobiele machines en de Werkgroep landbouwtrekkers.

    Wijze waarop het deskundigenadvies beschikbaar is gemaakt voor het publiek

    Publicatie op de CIRCA-website van de verslagen van Arcadis en JRC over de technische evaluatie van de wetgeving inzake uitlaatemissies van motoren voor niet voor de weg bestemde mobiele machines. Mededeling tijdens de vergaderingen van de Werkgroep emissies van motoren voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (GEME) van de Commissie en van de Werkgroep en het Comité landbouwtrekkers.

    - Effectbeoordeling

    De Commissie heeft in 2010 op basis van de hiervoor genoemde technische studies een formele effectbeoordeling uitgevoerd, waarbij zij rekening heeft gehouden met de recente technologische ontwikkelingen. De uitkomst hiervan was dat technische oplossingen waarschijnlijk wel haalbaar zijn, maar niet binnen de in de huidige wetgeving vastgelegde tijdschema. Als voorkeursoptie werd uitstel met drie jaar van de voorschriften van de fasen III B en IV aangewezen.

    JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL

    - Samenvatting van de voorgestelde maatregel

    Voorgesteld wordt dat de in artikel 4 van Richtlijn 2000/25/EG vastgestelde data voor de typegoedkeuring en het voor de eerste maal in het verkeer brengen van de fasen III B en IV met drie jaar worden uitgesteld voor trekkers van de categorieën T2, C2 en T4.1, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2003/37/EG.

    - Rechtsgrondslag

    Dit voorstel is gebaseerd op artikel 114 van het Verdrag.

    - Subsidiariteitsbeginsel

    De doelstellingen van de voorgestelde maatregel, namelijk te waarborgen dat de interne markt kan blijven functioneren door te eisen dat landbouwtrekkers aan geharmoniseerde milieuvoorschriften voor uitlaatemissies voldoen, kunnen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kunnen derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie worden verwezenlijkt.

    Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag.

    - Evenredigheidsbeginsel

    De voorgestelde wijziging gaat niet verder dan nodig is om de bovengenoemde doelstellingen te verwezenlijken.

    Onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden zijn het erover eens dat de grenswaarden voor de fasen III B en IV voor de typen landbouwtrekkers waarop de voorgestelde wijziging betrekking heeft, technisch onhaalbaar zijn. De interne markt en de landbouwsectoren in de Unie die van deze trekkers gebruikmaken, zouden ernstig verstoord raken als de inwerkingtreding van de desbetreffende grenswaarden voor de fasen III B en IV niet wordt uitgesteld.

    Hoewel het bedrijfsleven sterke technische argumenten heeft aangevoerd om deze trekkers geheel vrij te stellen, is hiervan afgezien. Het voorstel behelst dan ook de absoluut essentiële wijzigingen die nodig worden geacht om te zorgen voor een juist evenwicht tussen de belasting van het bedrijfsleven enerzijds en de verwezenlijking van alle haalbare milieudoelstellingen anderzijds.

    Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag.

    - Keuze van instrumenten

    Voorgesteld instrument: richtlijn.

    Andere instrumenten zouden om de volgende reden ongeschikt zijn: wijziging van een bestaande richtlijn.

    GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

    Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.

    2011/0002 (COD)

    Voorstel voor een

    RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

    tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft

    (Voor de EER relevante tekst)

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

    Gezien het voorstel van de Europese Commissie[8],

    Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

    Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[9],

    Gezien het advies van het Comité van de Regio's[10],

    Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

    Overwegende hetgeen volgt:

    1. Richtlijn 2000/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2000 inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door motoren bestemd voor het aandrijven van landbouw- of bosbouwtrekkers en houdende wijziging van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad[11] regelt de uitlaatemissies van motoren die zijn gemonteerd in landbouw- en bosbouwtrekkers. De fase van emissiegrenswaarden die momenteel van toepassing is op de typegoedkeuring van de meeste compressieontstekingsmotoren, wordt fase III A genoemd. De richtlijn voorziet in de vervanging van die grenswaarden door de strengere grenswaarden van fase III B, die vanaf 1 januari 2010 geleidelijk van kracht zullen worden voor de typegoedkeuring en vanaf 1 januari 2011 voor het in de handel brengen van die motoren.

    2. In artikel 2, onder b, van Richtlijn 2004/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines[12] is bepaald dat de Commissie met het oog op de bekrachtiging van de grenswaarden van de fasen III B en IV zal bezien welke technieken er beschikbaar zijn, waarbij ook naar kosten en baten worden gekeken, en zal nagaan of er voor bepaalde typen uitrusting of motoren extra flexibiliteit, een vrijstelling of een latere datum van inwerkingtreding nodig is, waarbij zij rekening houdt met motoren in niet voor de weg bestemde machines die alleen in bepaalde seizoenen worden gebruikt. Artikel 4, lid 8, van Richtlijn 2000/25/EG voorziet in een herziening om de specifieke eigenschappen van trekkers van de categorieën T2, T4.1 en C.2 in aanmerking te nemen.

    3. Met betrekking tot Richtlijn 97/68/EG zijn meerdere technische studies uitgevoerd. Op grond van deze studies, uitgevoerd in 2007, 2009 en 2010 en bevestigd door de door de Commissie uitgevoerde effectbeoordeling, is vastgesteld dat het voor trekkers die zijn ingedeeld in de categorieën T2, C2 en T4.1 niet haalbaar is om reeds op de in de richtlijn voorziene data aan de voorschriften van de fasen III B en IV te voldoen.

    4. Om te voorkomen dat in de wetgeving van de Unie technische voorschriften worden gegeven waaraan niet kan worden voldaan, en dat geen typegoedkeuring meer kan worden verleend voor trekkers van de categorieën T2, C2 en T4.1 en deze trekkers niet meer in de handel of in het verkeer kunnen worden gebracht, moet derhalve worden voorzien in een overgangsperiode van drie jaar, gedurende welke typegoedkeuring kan blijven worden verleend voor trekkers die zijn ingedeeld in de categorieën T2, C2 en T4.1 en deze trekkers in de handel of in het verkeer kunnen blijven worden gebracht.

    5. Richtlijn 2000/25/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

    HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Aan artikel 4 van Richtlijn 2000/25/EG wordt het volgende lid toegevoegd:

    "9. In afwijking van lid 2, onder d) en e), en lid 3, worden de in lid 2, onder d) en e), en lid 3 genoemde data met drie jaar uitgesteld voor trekkers van de categorieën T2, C2 en T4.1, zoals gedefinieerd in bijlage II, hoofdstuk A, punt A.1, en bijlage II, hoofdstuk B, aanhangsel 1, deel I, punt 1.1, bij Richtlijn 2003/37/EG, die zijn uitgerust met motoren van de categorieën L tot en met R. Tot die data blijven de voorschriften van fase III A in deze richtlijn van toepassing."

    Artikel 2

    Omzetting

    1. De lidstaten dienen uiterlijk op [6 maanden minus 1 dag na de inwerkingtreding] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

    Zij passen die bepalingen toe vanaf [6 maanden na de inwerkingtreding].

    Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

    2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 3

    Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie .

    Artikel 4

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Brussel, […]

    Voor het Europees Parlement Voor de Raad

    De voorzitter De voorzitter […] […]

    [1] PB L 173 van 12.7.2000, blz. 1.

    [2] PB L 69 van 27.2.1998, blz. 1.

    [3] PB L 146 van 30.4.2006, blz. 1.

    [4] PB L 55 van 1.3.2005, blz. 35.

    [5] PB L 146 van 30.4.2004, artikel 2.

    [6] Resolutie van de Raad van de Europese Gemeenschappen en van de Vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 1 februari 1993 (PB C 138 van 17.5.1993, blz. 1).

    [7] PB C 154E van 29.5.2001, blz. 218.

    [8] PB C […] van […], blz. […].

    [9] PB C […] van […], blz. […].

    [10] PB C […] van […], blz. […].

    [11] PB L 173 van 12.7.2000, blz. 1.

    [12] PB L 225 van 25.6.2004, blz. 3.

    Top