Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008DC0481

    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees economisch en sociaal comite en het Comite van de regio's - Achtste mededeling over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van richtlijn 89/552/EEG "Televisie zonder grenzen", gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG, voor de periode 2005 2006 [SEC(2008) 2310]

    /* COM/2008/0481 def. */

    52008DC0481

    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees economisch en sociaal comite en het Comite van de regio's - Achtste mededeling over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van richtlijn 89/552/EEG "Televisie zonder grenzen", gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG, voor de periode 2005 2006 [SEC(2008) 2310] /* COM/2008/0481 def. */


    [pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

    Brussel, 22.7.2008

    COM(2008) 481 definitief

    MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE EN HET COMITE VAN DE REGIO'S

    Achtste mededeling over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG "Televisie zonder grenzen", gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG, voor de periode 2005-2006 [SEC(2008) 2310]

    1. INLEIDING

    Deze mededeling is opgesteld uit hoofde van artikel 4, lid 3, van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten[1], gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997[2] (de richtlijn "Televisie zonder grenzen", hierna "de richtlijn" genoemd). In deze mededeling brengt de Commissie voor de achtste maal sedert de goedkeuring van de richtlijn verslag uit over de toepassing van de artikelen 4 en 5, ditmaal voor de periode 2005-2006. Het is gebaseerd op de statistische overzichten die de lidstaten hebben opgesteld met betrekking tot de mate waarin het in de artikelen 4 en 5 bedoelde percentage voor elk van de televisieprogramma’s die onder hun bevoegdheid vallen, is gehaald en geeft het oordeel van de Commissie over de toepassing van deze bepalingen, met inbegrip van de voornaamste conclusies die moeten worden getrokken uit de verslagen van de lidstaten.

    Het doel van deze tweejaarlijkse rapportage is tweeledig: in de eerste plaats worden de statistische overzichten van de lidstaten daarmee ter kennis worden gebracht van de andere lidstaten, het Europees Parlement en de Raad en ten tweede kan worden gecontroleerd of de maatregelen ter bevordering van Europese en onafhankelijke producties in de lidstaten correct worden toegepast.

    Voor het eerst worden in dit verslag ook de statistische overzichten van de tien lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden, voor de volledige periode (2005-2006)[3] gepresenteerd en beoordeeld. Opmerkelijk is dat de artikelen 4 en 5 (met name in de tien nieuwe lidstaten) met succes worden toegepast in een audiovisuele omgeving die veranderingen ondergaat: voor de eerste maal worden in een verslag van een lidstaat kanalen vermeld die uitzenden in Digital Video Broadcasting-Handheld (DVB-H).[4]

    Voor aanvullende achtergrondinformatie wordt verwezen naar de negen achtergronddocumenten in het werkdocument van de diensten van de Commissie. In het werkdocument zijn ook statistische gegevens opgenomen voor de referentieperiode van de twee nieuwe lidstaten die op 1 januari 2007 tot de EU zijn toegetreden: Bulgarije en Roemenië.[5] Hoewel deze lidstaten niet verplicht waren verslag uit te brengen over de referentieperiode hebben zij hun statistische overzichten vrijwillig ingediend.

    2. STANDPUNT VAN DE COMMISSIE OVER DE TOEPASSING VAN DE ARTIKELEN 4 EN 5

    2.1. Algemene opmerkingen

    2.1.1. De artikelen 4 en 5 in de context van het Europese audiovisuele landschap

    Het Europese audiovisuele landschap heeft zich voortdurend uitgebreid. Elk jaar verschijnen er meer en meer omroepen en kanalen op de Europese markt, hetgeen leidt tot een toenemende fragmentering van het televisiepubliek. Het aantal kanalen dat in de EU onder de artikelen 4 en 5 valt[6], was reeds gestegen van 584 kanalen in 2003 tot 765 in 2004, en steeg opnieuw tot 949 kanalen in 2005 en 1096 kanalen in 2006.[7] Dit vertegenwoordigt een stijging van 512 kanalen, oftewel 88%, van het aantal kanalen in een periode van vier jaar (2003-2006). Deze trend kan niet alleen worden verklaard door de uitbreiding van de EU in 2004 (die een toename inhield met 111 nieuwe kanalen in 2004, waarbij dit aantal in 2006 nog eens steeg tot 155): zelfs de EU-15 lieten een belangrijke groei zien met 357 nieuwe kanalen sedert 2003, hetgeen een stijging betekent van 61%.[8] Hieruit blijkt de voortdurende groei van Europese televisie en de aanhoudende vitaliteit van de Europese audiovisuele industrie.[9]

    Tegelijkertijd wijst deze ontwikkeling op de toenemende fragmentering van het Europese televisiepubliek. Het aantal kijkers van de voornaamste hoofdzenders neemt af en steeds minder kanalen slagen erin een grote kijkdichtheid te behalen. De voornaamste nationale markten zoals Duitsland, Frankrijk, Italië en het VK zijn de eerste die de gevolgen van deze toenemende fragmentering ondervinden.[10]

    2.1.2. Methoden voor tenuitvoerlegging en toezicht door de lidstaten

    De methoden en intensiteit van het toezicht verschillen sterk per lidstaat.[11] Zij kunnen uiteenlopen van gewone ramingen en enquêtes tot periodiek toezicht op de programmering en steekproeven. In sommige lidstaten zijn onafhankelijke regelgevingsautoriteiten of overheidsdepartementen verantwoordelijk voor het verzamelen van gegevens en de analyse ervan, terwijl in andere gevallen particuliere onderzoeksfirma's met deze taken worden belast. In een groot aantal lidstaten zijn de instanties die het toezicht uitoefenen afhankelijk van de statistische overzichten die door de omroepen worden ingediend en beperken zij zich tot het vergelijken van deze overzichten met de gegevens waarover zij zelf beschikken.

    Tijdens de referentieperiode verschaften de meeste lidstaten de Commissie uitvoerige informatie. Na toelichting door de bevoegde instanties kon de Commissie de vereiste gegevens samenvoegen. De kwaliteit van de verslaggeving is aanzienlijk verbeterd, hetgeen ook tot uiting komt in het aantal kanalen waarover verslag wordt uitgebracht.

    Toch bevatten de verslagen van de lidstaten nog tamelijk veel (10 of meer) kanalen waarvoor geen gegevens werden doorgegeven wat betreft het aandeel van Europese werken of van onafhankelijke producties of van geen van beide.[12] De Commissie wijst er nogmaals op dat de verplichting om verslag uit te brengen overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de richtlijn geldt "voor elk van de televisieprogramma's die onder de bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallen", ongeacht de wijze van doorgifte of de kijkcijfers.[13] Het is aan de lidstaten een volledige lijst te verschaffen van alle kanalen die onder de artikelen 4 en 5 van de richtlijn vallen, tenzij specifieke en met redenen omklede gronden worden gegeven waarom dit niet het geval is.

    De toepassing van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn loopt nog sterk uiteen tussen de lidstaten. Het minimumaandeel van door onafhankelijke producenten vervaardigde werken dat vereist is op grond van artikel 5 van de richtlijn kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de zendtijd van de omroep of zijn programmatiebudget: de keuze wordt overgelaten aan de lidstaten.[14] Ook het begrip "in aanmerking komende zendtijd" wordt verschillend uitgelegd: de meeste lidstaten hebben de "negatieve" definitie in de artikelen 4 en 5 rechtstreeks overgenomen in hun nationale wetgeving maar andere hebben verdere categorieën van programma’s van deze definitie uitgesloten of een "positieve" definitie ingevoerd waaraan programma’s moeten voldoen om in aanmerking te komen, zodat het moeilijker is aan het vereiste aandeel te komen. Veel lidstaten hebben bovendien meer gedetailleerde of strengere voorschriften vastgesteld op het desbetreffende gebied.[15]

    Als gevolg van deze en andere variaties binnen het toepassingsgebied van de richtlijn is het moeilijk de statistische overzichten van de lidstaten objectief te meten. Met behulp van de hieronder vermelde gegevens kan de Commissie wat de feitelijke toepassing van de artikelen 4 en 5 betreft desalniettemin betrouwbare conclusies trekken uit de nationale verslagen.

    2.1.3. Analyse en evaluatie-instrumenten

    Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de richtlijn ziet de Commissie toe op de toepassing van de artikelen 4 en 5 in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag. Om de lidstaten te helpen te voldoen aan hun verslagleggingsverplichting zijn richtsnoeren opgesteld die bepaalde termen definiëren en belangrijke begrippen voor de toepassing van de artikelen 4 en 5 verduidelijken.[16] Voorts is een aantal indicatoren vastgesteld[17] om een objectief analyserooster te verschaffen om de door de lidstaten ingediende verslagen te beoordelen.

    Bovengenoemde overwegingen vormen de achtergrond voor de beoordeling door de Commissie in deze mededeling, die de algemene trends schetst bij de toepassing van de maatregelen voor het bevorderen van de productie en distributie van Europese televisieprogramma’s op EU-niveau.[18]

    2.1.4. Toepassing van artikel 4

    In dit deel wordt onderzocht of de verplichting overeenkomstig artikel 4 van de richtlijn om voor zover dat mogelijk is en met passende middelen het grootste gedeelte van de zendtijd te reserveren voor Europese producties, wordt nagekomen.

    De gemiddelde zendtijd die in de EU was gereserveerd voor Europese producties door alle kanalen waarover verslag is uitgebracht, bedroeg in de EU-25 lidstaten 63,52% in 2005 en 65,05% in 2006, hetgeen een stijging betekent van 1,53 procentpunten over de referentieperiode. Vergeleken met de laatste verslagperiode (65,18% in 2003 en 63,32% in 2004) liet het gemiddelde gedeelte van de zendtijd dat aan Europese werken was gewijd een lichte daling zien van -0,13 procentpunten over de vier achtereenvolgende jaren (2003-2006). Over een periode van zes jaar (66,95% in 2001 en 66,10% in 2002) daalde het gemiddelde aandeel met -1,90 procentpunten.

    De trend halverwege lijkt dan ook in licht dalende lijn te gaan. De betrouwbaarheid van dergelijke vergelijkingen hangt echter af van een aantal factoren. Ten eerste bestreek het verslag over de periode 2001-2003 slechts de EU-15 lidstaten. Het laatste verslag voor de periode 2003-2004 omvatte de statistische overzichten van de lidstaten die in mei 2004 tot de EU toetraden en slechts een paar maanden bestreken. Het gemiddelde aandeel van de zendtijd dat deze landen in de referentieperiode (2005-2006) aan Europese werken wijdden, was 64,15% in 2005 en vervolgens 67,30% in 2006, terwijl dit percentage in de periode na de toetreding (mei tot december 2004) aanzienlijk lager lag (61,77%). Als rekening wordt gehouden met het feit dat de nieuwe lidstaten nog enige tijd nodig hadden om zich aan te passen aan de eisen van de richtlijn, kan hen alleen maar lof worden toegezwaaid voor hun prestaties. Hun percentage ligt ver boven het aandeel van de EU-15 (1,05 procentpunt hoger dan de EU-15 in 2005 en 3,75 punten in 2006). Met andere woorden: de succesvolle toepassing van artikel 4 in deze lidstaten die zich in het vorige verslag reeds aftekende, werd nu bevestigd. Deze optimistische resultaten geven reden om te hopen dat de mogelijke stagnering binnen de EU-15 zal worden gecompenseerd door een positieve trend in de EU-10.

    In de tweede plaats mag niet worden vergeten dat het gemiddelde aandeel van Europese werken sedert het laatste verslag is gebaseerd op alle kanalen en niet alleen op die met een kijkcijfer van ten minste 3%.[19] Als gevolg van de toenemende fragmentering van de sector is een groot aantal kleine nichezenders ontstaan die aanvankelijk moeite zouden kunnen hebben om het grootste gedeelte van hun zendtijd aan Europese werken te wijden. Tot slot moet erop worden gewezen dat de cijfers relatief stabiel zijn gebleven en gemiddeld ruim boven het minimumpercentage van 50% lagen, hetgeen duidt op een over het algemeen degelijke toepassing van artikel 4 in de hele EU.

    Op het niveau van de lidstaten lag het gemiddelde aandeel van de zendtijd tussen de 47,31% (Slovenië) en 81,14% (Denemarken) in 2005 en tussen de 45,44% (Zweden) en 81,07% (Polen) in 2006. Het gemiddelde aandeel van de zendtijd die gewijd was aan Europese werken liet gedurende de referentieperiode in 15 lidstaten een opwaartse trend zien en in 10 lidstaten een neerwaartse trend. Op middellange termijn is het beeld, wanneer wordt uitgegaan van de vorige referentieperiode en de daaropvolgende ontwikkeling, gemengd: dertien lidstaten hebben nog geen vooruitgang geboekt bij de verwezenlijking van de doelstelling van 50% van het aandeel van Europese werken, terwijl 12 lidstaten hun gemiddelde grootste gedeelte hetzij over een periode van vier jaar (2003-2006) hetzij van het begin van de verslagleggingperiode in 2004 (voor de EU-10) hebben verhoogd. Dit schijnbaar onbevredigende resultaat moet echter gerelativeerd worden omdat rekening moet worden gehouden met het feit dat negen lidstaten een daling lieten zien van slechts vijf procentpunten of minder over de periode van vier jaar. Slechts drie lidstaten ondervonden problemen om in 2005 of 2006 het in artikel 4 vermelde grootste gedeelte van de zendtijd te bereiken.[20]

    Wat het totale aantal kanalen betreft dat er wel in geslaagd is het in artikel 4 vereiste grootste gedeelte van de zendtijd te verwezenlijken, bedroeg het gemiddelde percentage dat voldoet aan de verplichting voor alle kanalen in alle lidstaten waarover verslag werd uitgebracht 68,60% in 2005 en 72,88% in 2006. Dit betekent een stijging van 4,28 procentpunten tijdens de referentieperiode en 4,60 procentpunten over de periode 2003-2006 (68,28% in 2003 en 72,80% in 2004). Rekening houdend met de fragmentering van de sector, die vergezeld gaat van een toenemend aantal thema- en nichekanalen, heeft de positieve trend die in het vorige verslag reeds werd opgemerkt zich doorgezet omdat het percentage kanalen dat aan de eis voldoet relatief hoog is gebleven. Deze percentages voor alle kanalen op het niveau van de lidstaten varieerden in 2005 van 30% (Slovenië) tot 100% (Letland, Malta en Slowakije). In 2006 liepen deze uiteen van 41% (Slovenië en Zweden) tot 100% (Estland, Malta en Slowakije). Tijdens de referentieperiode lieten deze percentages in 12 landen een stijging zien, bleven ze ongewijzigd in vijf lidstaten en daalden ze in 8 lidstaten.

    Bovenstaande resultaten laten over het algemeen een positief beeld zien wat betreft de doelstellingen van artikel 4. Over het geheel genomen is het grootste gedeelte van de zendtijd dat op grond van artikel 4 is vereist, ruimschoots bereikt door de lidstaten, met inbegrip van de nieuwe lidstaten en het gemiddelde aandeel is stabiel gebleven op het relatief hoge peil van meer dan 63%, ruim boven het minimum van 50% dat is vastgesteld in de richtlijn, waarbij deze percentages voortdurend blijven stijgen. Voorts zou, zoals bleek uit de vrijwillig door Roemenië en Bulgarije ingediende cijfers,[21] de integratie van deze nieuwe lidstaten in de regeling van de richtlijn voor het volgende verslag geen problemen mogen opleveren wat de bevordering van Europese werken betreft.

    2.1.5. Toepassing van artikel 5

    In het tweede deel van de mededeling wordt nagegaan of wordt voldaan aan de minimumeis van artikel 5 van de richtlijn.

    Het gemiddelde aandeel van Europese producties in de EU van onafhankelijke producenten (onafhankelijke producties) op alle kanalen waarover verslag is uitgebracht in alle lidstaten bedroeg 36,44% in 2005 en 37,59% in 2006, oftewel een stijging van 1,15 procentpunten gedurende de referentieperiode. Dit komt neer op een verbetering ten opzichte van de vorige referentieperiode (2003-2004), toen er alleen een lichte stijging was van 0,11 procentpunten (31,39% in 2003 en 31,50% in 2004). Het gemiddelde aandeel gemeten over een periode van vier jaar (2003-2006) was derhalve met 6,20 procentpunten gestegen. Over een periode van 6 achtereenvolgende jaren (2001-2006), is dus een stabilisering waarneembaar omdat na een scherpe daling van -6,25 procentpunten gedurende de periode 2001-2004 het percentage vervolgens steeg tot een niveau (37,59%) dat vergelijkbaar is met dat van 2001 (37,75%). Omroeporganisaties in de lidstaten moeten derhalve worden aangemoedigd deze opwaartse trend vol te houden. Tegelijkertijd moet erop worden gewezen dat de verslagleggingsverplichting sedert mei 2004 moet worden toegepast op een grotere groep van 25 lidstaten. Vanzelfsprekend is het wellicht moeilijker voor omroeporganisaties in de 10 nieuwe lidstaten te investeren in onafhankelijke producties omdat zij nog niet veel ervaring hebben met de toepassing van artikel 5 van de richtlijn. De gemiddelde cijfers voor de 10 nieuwe lidstaten (30,54% in 2005 en 31,64% in 2006) liggen in feite onder die van de gemiddelde percentages van de EU-15 (40,38% in 2005 en 41,55% in 2006). Het totale aandeel van het grootste gedeelte van de zendtijd in de lidstaten bleef ruim boven het in de richtlijn vastgestelde minimum van 10%: 18 lidstaten konden hun aandeel van onafhankelijke producties stabiliseren met ruim 25%, oftewel een kwart, van de totale in aanmerking komende zendtijd. Slechts één nieuwe lidstaat moet zich meer inspannen om het minimumaandeel van 10% te bereiken.[22]

    Het gemiddelde EU-percentage van het grootste aandeel van de zendtijd voor alle kanalen in alle lidstaten bedroeg 75,92% in 2005 en 79,20% in 2006, hetgeen een stijging betekent met 3,28 procentpunten gedurende de referentieperiode. In vergelijking met de twee vorige referentieperiodes (90,67% in 2001, 89,13% in 2002, 78,40% in 2003 en 81,92% in 2004) liet dit percentage een stijging zien van 0,80 procentpunten over een periode van vier jaar (2003-2006) maar een daling van -11,47 punten over een periode van zes achtereenvolgende jaren (2001-2006). Dit houdt een belangrijke daling in die echter moet worden gezien in het licht van het feit dat de cijfers nu gegevens omvatten voor de 10 nieuwe lidstaten. Opmerkelijk is echter dat deze percentages in de referentieperiode een verbetering lieten zien ondanks de relatief slechtere cijfers van de nieuwe lidstaten en de gewijzigde methode in vergelijking met het voorgaande verslag.

    Het gemiddelde percentage van het grootste aandeel voor kanalen in elke lidstaat varieerde van 20% (Cyprus en Tsjechië) tot 100% in vijf lidstaten (Estland, Ierland, Letland, Malta en Slowakije) in 2005 en van 20% (Cyprus) tot 100% in zes lidstaten (Estland, Ierland, Letland, Malta, Slowakije en Finland) in 2006. Het gemiddelde percentage van het grootste aandeel van de zendtijd steeg in 10 lidstaten, bleef stabiel in negen en daalde in zes andere. In vergelijking met de resultaten die zijn opgetekend in het vorige verslag betekent dit dat de toepassing van artikel 5 van de richtlijn een positieve ontwikkeling laat zien.

    Het EU gemiddelde aandeel dat gewijd is aan recente Europese werken van onafhankelijke producenten (recente werken)[23] was 68,65% van alle onafhankelijke Europese werken (recent of niet) in 2005 en 66,75% in 2006, hetgeen een lichte daling vertegenwoordigt van -1,90 procentpunten tijdens de referentieperiode. In vergelijking met eerdere referentieperiodes (61,78% in 2001, 61,96% in 2002, 71,66% in 2003 en 69,09% in 2004), was er een daling te zien van -4,91 procentpunten over een periode van vier jaar (2003-2006) maar een stijging van 4,97 punten over zes jaar. Dit is wellicht minder indrukwekkend dan de ontwikkeling tussen 1999 en 2004, die een stijging liet zien van bijna 30%, maar geeft aan dat het aandeel zich na een periode van aanzienlijke stijging wat recente werken betreft gestabiliseerd heeft op een zeer bevredigend niveau.

    Op het niveau van de lidstaten varieerden de gemiddelde percentages tussen 26,13% (Estland) en 100% (Cyprus en Slowakije) in 2005 en tussen 24,80% (Ierland) en 100% (Slowakije) in 2006. In 10 lidstaten liet het gemiddelde aandeel van recente werken een positieve ontwikkeling zien, in 1 lidstaat was er geen verandering en in 15 lidstaten was er een negatieve trend. De percentages zendtijd die gewijd wordt aan recente werken van onafhankelijke producenten bleven bovendien boven de 25% (25,02% in 2005 en 25,09% in 2006) van de totale in aanmerking komende zendtijd. Dit bevestigt de positieve trend bij de programmatie van recente werken die over een periode van vier jaar (2003-2006) met 2,59% steeg.[24]

    Deze resultaten wijzen erop dat de doelstellingen van artikel 5 van de richtlijn op communautair niveau zonder problemen worden bereikt wat betreft de programmatie van onafhankelijke producties, met inbegrip van een adequaat aandeel van recente werken. Op grond van de vrijwillig door Bulgarije en Roemenië[25] ingediende cijfers kan verwacht worden dat deze landen de komende referentieperiode ook kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 5.

    3. CONCLUSIE

    Volgens de door de lidstaten ingediende statistische overzichten is de programmatie van Europese werken op communautair niveau tijdens de huidige referentieperiode toegenomen, na een daling tijdens de vorige referentieperiode. De trend van de afgelopen vier jaar was relatief stabiel, terwijl er over een periode van zes jaar (2001-2006) een lichte daling was te zien. Over het geheel genomen is het aandeel van Europese werken dat wordt uitgezonden op EU-televisieschermen stabiel gebleven op het vrij hoge peil van meer dan 63%. Er zijn echter vier factoren die een volledig consequente evaluatie in de weg staan. In de eerste plaats, uitgaande van het meest recente verslag, omvatten de cijfers nu de statistische overzichten van de tien lidstaten die in 2004 zijn toegetreden tot de EU. In de tweede plaats is de berekeningsmethode gewijzigd; de cijfers voor de kanalen met een kijkersaandeel van minder dan 3% zijn sedert het laatste verslag opgenomen in de gemiddelden. In de derde plaats heeft de groeiende fragmentering van de sector geleid tot economische druk voor investeringen in en programmatie van Europese werken. Tot slot is het aantal kanalen waarvoor geen gegevens zijn doorgegeven, gedaald.

    De aanhoudende trend inzake de programmatie van Europese werken is echter onweerlegbaar en wordt verder bevestigd door de positieve trend van het gemiddelde aandeel van het grootste gedeelte van de zendtijd dat door de kanalen wordt bestreken. Dit steeg tijdens de referentieperiode met meer dan 4 procentpunten en liet ook een positieve ontwikkeling zien voor de periode van vier jaar (2003-2006). Kortom, de situatie is bevredigend wat de zendtijd betreft voor Europese werken op EU-televisiekanalen, hoewel er in bepaalde lidstaten nog steeds ruimte is voor vooruitgang. De programmatie van Europese werken op Europees niveau is nu stabiel op ruim 60% en zou in de toekomst zelfs blijvend op 65% of meer kunnen liggen. Deze positieve evaluatie is tevens van toepassing op de 10 nieuwe lidstaten – die in de referentieperiode zelfs beter presteerden dan de "oude" lidstaten — waaruit blijkt dat hun aanvankelijke inspanningen om te voldoen aan artikel 4 vrucht hebben afgeworpen.

    Ook bij de toepassing van artikel 5 van de richtlijn is een positieve trend waar te nemen: na een belangrijke daling van -6,25 procentpunten tijdens de periode 2001-2004, bleef het percentage voor 2006 stabiel op een peil dat vergelijkbaar is met dat van 2001 (37,59% vergeleken met 37,75%). Dit betekent dat het gemiddelde aandeel aanzienlijk is gestegen met 6,20 procentpunten over vier jaar, ondanks de impact van de hierboven beschreven factoren. Het is opmerkelijk dat het merendeel van de lidstaten hun prestaties wat betreft onafhankelijke producties kon stabiliseren op een niveau van ruim boven de 25% — met andere woorden een kwart — van de totale in aanmerking komende zendtijd.

    De situatie met betrekking tot recente werken van onafhankelijke producenten is eveneens zeer bevredigend: ondanks een lichte daling tijdens de referentieperiode en over vier jaar, lieten de cijfers over zes jaar een verbetering zien. Gedurende de referentieperiode was meer dan 25% van de totale zendtijd die in aanmerking wordt genomen aan recente werken gewijd.

    Deze resultaten, gebaseerd op een gedetailleerde analyse van de nationale verslagen van de lidstaten,[26] laten zien dat de doelstellingen van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn over de huidige referentieperiode met gemak zijn gehaald zowel op het niveau van de Gemeenschap als op dat van de lidstaten.

    [pic]

    [1] PB L 298 van 17.10.1989.

    [2] PB L 202 van 30.7.1997.

    [3] In de laatste (zevende) mededeling (COM(2006) 459 definitief), werd alleen verslag uitgebracht over de naleving van de artikelen 4 en 5 door de tien nieuwe lidstaten voor het relevante deel van de referentieperiode, dat wil zeggen van 1 mei tot 31 december 2004.

    [4] Italië heeft vier van dit soort kanalen opgenomen in zijn verslag. Zie achtergronddocument nr. 4 van het werkdocument van de diensten van de Commissie bij deze mededeling, SEC (definitief) XYZ, (hierna "werkdocument" genoemd), blz. 88.

    [5] Zie achtergronddocument nr. 5 van het werkdocument.

    [6] Zie indicator 1, achtergronddocument nr. 1 van het werkdocument.

    [7] Zie achtergronddocument nr. 2, diagram 1, van het werkdocument.

    [8] Zie achtergronddocument nr. 2, tabel 1, van het werkdocument.

    [9] Zie achtergronddocument nr. 2, diagram 1, van het werkdocument.

    [10] Zie achtergronddocument nr. 4 van het werkdocument.

    [11] Idem.

    [12] In het verslag van Tsjechië werd meegedeeld dat 13 kanalen geen gegevens hadden ingediend wat betreft het aandeel van Europese werken en 20 kanalen geen gegevens hadden ingediend over onafhankelijke producties voor 2005. In Italië was dit voor beide categorieën voor 2006 10 kanalen. Voor Frankrijk waren noch voor 2005 noch 2006 gegevens ingediend met betrekking tot onafhankelijke producties voor 18 kanalen; voor Slovenië was dit 11 kanalen.

    [13] Zoals werd bevestigd in de voorgestelde richtsnoeren voor het toezicht op de toepassing van de artikelen 4 en 5 van de Richtlijn "Televisie zonder grenzen" van 11 juni 1999, "(…) where a broadcaster broadcasts more than one channel, the proportions (of European and independent works) shall, in principle, be given for each relevant channel’, te vinden op:http://ec.europa.eu/avpolicy/docs/reg/tvwf/eu_works/controle45_en.pdf.

    [14] Tot voor kort was Frankrijk de enige lidstaat die de Commissie meedeelde dat het gebruik had gemaakt van de tweede optie. Het aandeel van onafhankelijke producties wordt in Frankrijk berekend op basis van de omzet voor digitale terrestrische kanalen en op basis van het programmatiebudget voor kabel- en satellietzenders, zie achtergronddocument nr. 4 van het werkdocument, blz. 83. Italië heeft dit voorbeeld nu gevolgd en heeft de verplichting om ten minste 10% van de zendtijd te reserveren voor onafhankelijke producties vervangen door de verplichting ten minste 10% van de inkomsten van een kanaal in dergelijke werken te investeren, zie achtergronddocument nr. 4 van het werkdocument, blz. 97.

    [15] Zoals overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de richtlijn uitdrukkelijk is toegestaan. Een aantal lidstaten heeft gebruik gemaakt van deze optie, d.w.z. zij verplichten sommige of alle omroepen ertoe te voldoen aan hogere percentages dan die welke in de richtlijn zijn vastgesteld.

    [16] Zie voetnoot 13 hierboven.

    [17] Zie achtergronddocument nr. 1 van het werkdocument.

    [18] Details van de toepassing in elke lidstaat zijn te vinden in achtergronddocument nr. 4 van het werkdocument.

    [19] De eerdere methode waarbij omroepen met een kijkcijfer van minder dan 3% niet opgenomen werden in het verslag had als voordeel dat een "meer gewogen resultaat" werd verkregen. Deze methode werd gevolgd omdat omroepen met een kijkcijfer van minder dan 3% destijds als marginaal werden beschouwd. Nu er echter aanzienlijk meer van dit soort omroepen zijn bijgekomen, geldt dit niet langer. Om het relatieve belang van de "hoofdkanalen" te onderstrepen, wordt in achtergronddocument nr. 7 van het werkdocument aangegeven welk aandeel van de zendtijd kanalen met een kijkcijfer van meer dan 3% reserveren voor Europese werken.

    [20] Het aandeel Europese werken was in 2006 gemiddeld 46,98% in Litouwen, voor Slovenië was dit 47,31% in 2005 en voor Zweden 45,44% in 2006.

    [21] De gemiddelde zendtijd die werd besteed aan Europese werken in Bulgarije was 67,65% in 2005 en 72,83% in 2006. De Roemeense cijfers waren 51,08% en 57,95% voor 2005 en 2006.

    [22] Cyprus besteedde 9,70% van de zendtijd aan Europese werken van onafhankelijke producenten in 2005 en 6,48% in 2006.

    [23] Dat wil zeggen: werken die uiterlijk vijf jaar na de productie zijn uitgezonden.

    [24] Zie overzicht nr. 2, achtergronddocument nr. 2 van het werkdocument.

    [25] In Bulgarije werd in achtereenvolgens 2005 en 2006 17,42% en 14,94% van de zendtijd besteed aan onafhankelijke producties; in Roemenië waren deze percentages respectievelijk 36,22% en 38,62%.

    [26] Zie achtergronddocument nr. 3 van het werkdocument.

    Top