Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52005PC0089

    Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG wat betreft bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de BTW-heffing en ter bestrijding van belastingfraude en –ontwijking, en tot intrekking van bepaalde derogatiebeschikkingen

    /* COM/2005/0089 def. - CNS 2005/0019 */

    52005PC0089

    Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG wat betreft bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de BTW-heffing en ter bestrijding van belastingfraude en –ontwijking, en tot intrekking van bepaalde derogatiebeschikkingen /* COM/2005/0089 def. - CNS 2005/0019 */


    Brussel, 16.3.2005

    COM(2005) 89 definitief

    2005/0019 (CNS)

    Voorstel voor een

    RICHTLIJN VAN DE RAAD

    tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG wat betreft bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de BTW-heffing en ter bestrijding van belastingfraude en –ontwijking, en tot intrekking van bepaalde derogatiebeschikkingen

    (door de Commissie ingediend)

    TOELICHTING

    Achtergrond

    Uit hoofde van artikel 27 van de Zesde BTW-richtlijn kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.

    Tot dusver werden aan de lidstaten meer dan 140 dergelijke derogaties toegestaan. Dit aantal zal in de nabije toekomst nog toenemen, gezien de derogatieverzoeken die thans worden ingediend door de lidstaten die op 1 mei 2004 tot de EU zijn toegetreden. Bovendien zullen deze landen in afzienbare tijd nagenoeg zeker op andere bijzondere maatregelen in hun wetgeving stuiten die een communautaire rechtsgrond zullen moeten krijgen.

    In haar mededeling van 7 juni 2000 aan de Raad en het Europees Parlement over een strategie ter verbetering van de werking van het BTW-stelsel in het kader van de interne markt[1] stelde de Commissie zich tot doel een gedeelte van het grote aantal derogaties die van kracht waren, te rationaliseren. In haar mededeling van 20 oktober 2003[2], waarin de strategie werd herzien en bijgewerkt, herhaalde de Commissie dit doel. De opzet was dat bij een dergelijke rationalisering bepaalde individuele derogaties door middel van een wijziging van de Zesde BTW-richtlijn[3] voortaan door alle lidstaten zouden kunnen worden toegepast, en dan met name de derogaties die hun effectiviteit al hadden bewezen en problemen aanpakten waarmee meer dan een lidstaat werd geconfronteerd.

    Het aantal derogaties en de vergelijkbare problemen die zij aanpakken, zijn een aanwijzing voor het feit dat BTW-fraude en –ontwijking de afgelopen jaren een onmiskenbaar punt van zorg zijn geworden. Zowel de nationale autoriteiten van de lidstaten als brancheorganisaties hebben erop gewezen dat BTW-ontduiking in sommige sectoren op zo’n grote schaal gebeurt dat het de concurrentiepositie van bonafide handelaren ondermijnt. Het aanrekenen maar nadien niet afdragen van de BTW aan de schatkist leidt niet alleen tot inkomstenderving voor de overheid maar stelt ook malafide handelaren in staat goederen en diensten aan te bieden tegen lagere prijzen dan hun concurrenten die wel de regels naleven.

    Daarnaast worden de lidstaten steeds vaker geconfronteerd met kunstmatige constructies – vaak bestaande uit een opeenvolging van transacties – die zijn opgezet met als enig doel een BTW-voordeel te behalen door ofwel het uiteindelijke BTW-bedrag te verlagen ofwel een hogere BTW-teruggaaf te bewerkstelligen. Ofschoon het kunstmatige karakter van de transactieketen doorgaans duidelijk is, is het heel wat moeilijker hem effectief of snel te bestrijden met juridische middelen, met name omdat tegenmaatregelen of gerechtelijke stappen onvermijdelijk veel tijd in beslag nemen. Ondertussen blijkt uit de ervaringen van de lidstaten dat BTW-ontwijkingsregelingen worden ontwikkeld door deskundigen en dat succesvolle regelingen nadien aan bedrijven worden aangeboden. Het is derhalve de vraag of een ad hoc-benadering nog verder zinvol is in de gevallen waarin blijkt dat problemen gemeenschappelijk zijn.

    Wanneer lidstaten hun nationale BTW-wetgeving willen aanpassen om deze ontwijkingsregelingen te bestrijden, rijst de vraag of de voorgenomen maatregelen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht en met name de Zesde BTW-richtlijn. Vooral op het gebied van BTW-ontwijking zijn de mechanismen die tot doel hebben het BTW-bedrag kunstmatig te verlagen, opgezet na een diepgaande analyse van de precieze formulering van de nationale BTW-bepalingen en de Zesde BTW-richtlijn. De in de Zesde BTW-richtlijn neergelegde beginselen van het gemeenschappelijk BTW-stelsel werden in de eerste plaats ontwikkeld ten behoeve van transacties die werkelijk plaatsvinden. In de Zesde BTW-richtlijn is nauwelijks, om niet te zeggen helemaal niet, rekening gehouden met gevallen waarin een belastingplichtige deze beginselen probeert te omzeilen. Alleen het vorengenoemde artikel 27 verschaft een juridische basis op grond waarvan de Raad, na een individueel verzoek van een lidstaat, machtiging kan verlenen voor bijzondere maatregelen die afwijken van de normale regels. Dit is evenwel een omslachtige procedure.

    De Commissie is daarom van oordeel dat bepaalde bekende regelingen effectiever kunnen worden aangepakt door de richtlijn te wijzigen en naast de normale BTW-behandeling in een duurzaam en werkbaar alternatief te voorzien wanneer aantoonbare ontduikings- of ontwijkingspraktijken dit rechtvaardigen.

    Voorstel

    Dit voorstel strekt ertoe de Zesde BTW-richtlijn te wijzigen en de lidstaten de mogelijkheid te bieden snel wettelijk sluitende maatregelen te treffen om de ontduiking en ontwijking van de BTW op bepaalde specifieke en welomschreven gebieden te bestrijden. Dit zal niet alleen de nationale schatkist ten goede komen, maar ook de bedrijven die lijden onder oneerlijke concurrentie omdat zij geen ontwijkingsregeling willen opzetten. Behalve maatregelen ter bestrijding van ontduiking en ontwijking omvat het rationaliseringsvoorstel ook enkele maatregelen ter vereenvoudiging van de toepassing van de BTW in bepaalde omstandigheden waarin de BTW-plichtige in financiële moeilijkheden verkeert. De rationalisering laat specifieke maatregelen die beogen een bijzondere situatie in een enkele lidstaat aan te pakken, onverlet en doet geen afbreuk aan de mogelijkheid die de lidstaten hebben om ook in de toekomst in gerechtvaardigde gevallen om een derogatie te verzoeken op grond van artikel 27 van de Zesde BTW-richtlijn.

    Het voorliggende voorstel voorziet derhalve in wijzigingen op enkele gebieden waarop de werking van de Zesde BTW-richtlijn onmiskenbaar met moeilijkheden te kampen heeft en er een aantoonbare behoefte bestaat om een beperkte mate van flexibiliteit toe te staan op een algemener niveau. In overeenstemming met de derogaties waaruit zij voortvloeien, vormen deze maatregelen een alternatief voor de normale regels en worden zij uitsluitend ter beschikking gesteld van alle lidstaten om hen te helpen belastingfraude en –ontwijking te bestrijden of de belastingheffing te vereenvoudigen. De Commissie is ook van oordeel dat op sommige gebieden, bijvoorbeeld wat betreft de belastingheffing van resten en afval, de duurzaamheid van een gewijzigde Zesde BTW-richtlijn de voorkeur verdient boven en dienstiger is dan een overmatig gebruik van tijdelijke derogaties. De voorgestelde wijzigingen vormen grotendeels niet meer dan een codificatie van de maatregelen die hoe dan ook zouden mogen worden toegepast op grond van een derogatie uit hoofde van artikel 27, en de voorgestelde alternatieve behandelingen zijn op overeenkomstige wijze onderworpen aan dezelfde beperkingen. Daarnaast voorziet het voorstel evenwel ook in de uitbreiding, op twee gebieden, van een maatregel die al in de richtlijn was opgenomen (en niet in derogaties) en de lidstaten van nut is geweest bij de controle op de BTW.

    De maatregelen bieden (zoals dat past bij wetgeving die op specifieke problemen is gericht) de lidstaten de mogelijkheid om gebruik te maken van een alternatieve regel in plaats van de toepassing daarvan verplicht te stellen. Lidstaten zijn dus niet verplicht een regel in te voeren als zij daaraan geen behoefte hebben. Gelet op de talrijke veranderingen die ontwijkingsregelingen ondergaan in reactie op tegenmaatregelen, laat het voorstel de lidstaten bovendien enige speelruimte om de maatregelen aan te passen aan hun specifieke nationale situatie. Zo kunnen zij, nadat ze ervoor gekozen hebben de regel toe te passen, die toepassing beperken tot hun specifieke probleem met BTW-ontduiking of –ontwijking. Bedrijven worden dus ook niet gestraft door de verplichte toepassing van onaangepaste regels; integendeel, zij zouden profijt moeten trekken van een gerichte - in plaats van een willekeurige - toepassing die belastingontwijkers en niet het bedrijfsleven in het algemeen treft. De Commissie meent dat deze aanpak, waarbij de reikwijdte van de derogatie wordt afgebakend en zij binnen de gestelde grenzen flexibel kan worden toegepast, het meest passende antwoord is op de geconstateerde algemene problemen die oplossingen op maat vereisen.

    Aangezien een van de doelstellingen van het voorstel erin bestaat het aantal derogaties te verminderen, met name wanneer er sprake is van duplicatie tussen lidstaten, voorziet de richtlijn ook in de officiële intrekking van een aantal beschikkingen van de Raad. Ofschoon een groot aantal hiervan een beperkte geldigheidsduur heeft en uiteindelijk zou komen te vervallen, zijn andere (om verschillende redenen) niet in de tijd beperkt. Aangezien de gewijzigde Richtlijn 77/388/EEG de rechtsgrond zal verschaffen voor de maatregelen die thans in de derogaties zijn opgenomen, moet worden vermeden dat er verwarring ontstaat door een dubbele rechtsgrond. Dienovereenkomstig zullen de derogaties die in de richtlijn worden opgenomen, worden ingetrokken na een redelijke termijn waarbinnen eventuele noodzakelijke wijzigingen in de nationale wetgeving kunnen worden aangebracht. De voorgestelde termijn van één jaar zal het mogelijk maken om, bijvoorbeeld, het BTW-comité indien nodig opnieuw te raadplegen en zal ook voldoende tijd bieden om eventuele noodzakelijke wijzigingen op nationaal niveau aan te brengen.

    In het kader van deze rationalisering wordt ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om een officiële lijst op te stellen van de derogaties waarvan uit hoofde van artikel 27, lid 5, van Richtlijn 77/388/EG werd kennis gegeven, maar die niet langer worden toegepast door de desbetreffende lidstaten omdat zij vervallen of achterhaald zijn. Aangezien deze derogaties niet langer gelden, hoeven zij niet te worden ingetrokken door de voorgestelde richtlijn.

    Een bijkomende doelstelling van de rationalisering bestaat erin de transparantie te verbeteren. Dit proces is begin 2004 van start gegaan met de wijzigingen die bij Richtlijn 2004/7/EG in artikel 27 zijn aangebracht en waarbij de bepaling is geschrapt die voorzag in de stilzwijgende goedkeuring door de Raad indien deze zich niet binnen twee maanden na een kennisgeving tegen een derogatie verzette. In de herziene procedure moet de Commissie aan ieder verzoek van een lidstaat om een bijzondere behandeling gevolg geven door een voorstel aan de Raad voor te leggen indien het verzoek aanvaardbaar is dan wel door de Raad haar bezwaren tegen het voorstel kenbaar te maken.

    In een verdere stap naar de verwezenlijking van deze doelstelling, die samenhangt met dit voorstel, heeft de Commissie op de website van DG TAXUD een lijst gepubliceerd met verwijzingen naar alle maatregelen die nog van kracht zijn en waarvoor machtiging werd verleend uit hoofde van artikel 27, leden 1 tot 4, dan wel kennis werd gegeven uit hoofde van artikel 27, lid 5.

    Artikelgewijze toelichting

    Artikel 1, lid 1: entiteit, en artikel 1, lid 2: overdracht van onderneming (algemeenheid van goederen)

    Ofschoon dit losstaat van bestaande derogaties, maakt de Commissie in artikel 1, lid 1 en lid 2, van de gelegenheid gebruik om de regels aan te scherpen op gebieden waarop de lidstaten menen dat misbruik door BTW-ontwijking tot de mogelijkheden behoort. Zowel wat “entiteiten” in artikel 4, lid 4, van de Zesde BTW-richtlijn betreft als “overdrachten van ondernemingen” (artikel 5, lid 8) stelt het voorstel de lidstaten in staat maatregelen te nemen om erop toe te zien dat de toepassing van de regels niet tot een onbillijk resultaat kan leiden dat de betrokkenen ten onrechte zou bevoor- of benadelen. De lidstaten kunnen nu al de omstandigheden bepalen waarin beide regels mogen worden toegepast. De nieuwe regel, die al geldt ter zake van investeringsgoederen in het kader van artikel 20, lid 6, zou de lidstaten helpen voorkomen dat de toepassing van de regels tot onbillijke resultaten leidt.

    Artikel 1, lid 3, onder a): schrapping

    Met dit artikel wordt de huidige definitie van normale waarde in de Zesde BTW-richtlijn, die uitsluitend van toepassing is op artikel 11 A, lid 1, onder d), geschrapt. Een gewijzigde definitie wordt later met artikel 1, lid 3, onder b), van de voorgestelde richtlijn ingevoegd in de vorm van een nieuw lid 8 in artikel 11(A).

    Artikel 1, lid 3, onder b): nieuw lid 5 - beleggingsgoud

    Verschillende lidstaten passen al een bijzondere maatregel toe op basis van artikel 27 ter bestrijding van een regeling die de betaling van BTW wil vermijden ter zake van onbelast beleggingsgoud dat wordt gebruikt als grondstof voor de vervaardiging van consumentengoederen. Het huidige voorstel voorziet erin dat in de Zesde BTW-richtlijn de mogelijkheid wordt opgenomen dat alle lidstaten deze maatregel kunnen toepassen. Artikel 1, lid 3, onder b), van het voorstel omvat een facultatieve regel die is afgeleid van de bestaande derogaties en als een nieuw lid 5 in artikel 11 A van de Zesde BTW-richtlijn wordt ingevoegd.

    Beleggingsgoud in de vorm van staven of plaatjes met een door de goudmarkten aanvaard gewicht en een bepaalde zuiverheid of gouden munten die aan de wettelijke criteria voldoen, zijn vrijgesteld van de BTW. Wanneer het beleggingsgoud wordt verkocht in een vorm waarin het niet langer als beleggingsgoud kan worden aangemerkt, moet de levering met BTW worden belast. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een goudstaaf tot sieraad wordt bewerkt. Het verschuldigde BTW-bedrag kan tot een minimum worden beperkt als een klant zijn eigen beleggingsgoud laat bewerken, omdat de prestatie in dat geval uitsluitend de dienst omvat bestaande in de bewerking van het goud. Aangezien er geen levering van het vrijgestelde goud geschiedt, zal er ook geen BTW worden voldaan, ofschoon het goud zijn status van beleggingsgoud heeft verloren en niet langer in aanmerking komt voor vrijstelling. Dit is het misbruik dat met de bestaande derogaties wordt aangepakt. Evenzo wordt de waarde van het beleggingsgoud, dat door de klant wordt geleverd en door de juwelier wordt omgevormd tot een voorwerp waarin hij zelf ook materialen verwerkt, niet in aanmerking genomen in de resulterende levering. In dit artikel wordt bepaald dat wie vrijgesteld goud bewerkt, BTW moet voldoen over de waarde van het goud wanneer het niet langer in aanmerking komt als vrijgesteld goud.

    Artikel 1, lid 3, onder b): nieuwe leden 6 tot en met 8 – waardering van leveringen van goederen en diensten

    Een van de ontwijkingsgevoelige gebieden is de waardering van leveringen van goederen of diensten, omdat die rechtstreeks invloed heeft op het BTW-bedrag dat in rekening wordt gebracht. Het nieuwe lid 6 van artikel 11 A van de Zesde BTW-richtlijn, dat is opgenomen in artikel 1, lid 3, onder b), introduceert een facultatieve regel die de lidstaten toelaat bepaalde leveringen te herwaarderen.

    Aangezien de waarderingsregel in artikel 11 van de Zesde BTW-richtlijn duidelijk is en een van de hoekstenen vormt waarop het BTW-stelsel rust, moet iedere afwijking zorgvuldig worden omschreven. In dit voorstel wordt met name het beginsel in acht genomen dat de belastingautoriteiten in de regel geen bemoeienis hebben met de belastbare waarde van een handeling en uitsluitend in specifieke omstandigheden mogen tussenbeide komen, en zelfs in dat geval niet routinematig te werk mogen gaan. Krachtens dit artikel mag derhalve alleen tot herwaardering worden overgegaan om belastingfraude of –ontwijking te bestrijden, en in dat geval moet ook een bijkomende toetsing gebeuren. De regel kan slechts worden toegepast als de partijen verbonden zijn en als die omstandigheid, in plaats van aantoonbare commerciële redenen, tot een andere waarde heeft geleid dan de gebruikelijke marktwaarde. Bovendien mag een handeling slechts in drie gevallen worden geherwaardeerd: (bij onderwaardering) wanneer er BTW in rekening is gebracht en de ontvanger geen volledig recht op aftrek van BTW heeft, of (bij overwaardering) wanneer er BTW in rekening is gebracht en de leverancier/dienstverrichter geen volledig recht op aftrek van BTW heeft; wanneer er geen BTW in rekening is gebracht, mag alleen worden geherwaardeerd als een vrijgestelde levering werd ondergewaardeerd door een gedeeltelijk vrijgestelde persoon. Tot slot kan de regel niet worden toegepast als het verschil tussen de normale waarde en de waarde van de levering onbeduidend is, of als kan worden aangetoond dat ook anderen die niet zijn verbonden overeenkomstig de definitie, het goed of de dienst kunnen afnemen tegen dezelfde vergoeding.

    De reikwijdte van de herwaarderingsmaatregel is dus beperkt. Er wordt voorzien dat hij niet zal worden gebruikt voor normale alledaagse transacties, maar uitsluitend voor een zeer klein aantal transacties die in een specifieke categorie vallen en in specifieke omstandigheden plaatsvinden. De bijkomende toetsing zal ook een herwaardering verhinderen in het geval van transacties zoals leveringen van goederen of diensten onder de kostprijs in het kader van een promotie, de verkoop van beschadigde goederen tegen verlaagde prijzen, of nog bij de opruiming van een assortiment of de opruiming aan het eind van een seizoen.

    Deze maatregel strekt ertoe de ontwijking van de BTW te bestrijden wanneer een belastbare handeling tegen een lage prijs wordt verricht ten behoeve van een koper die niet al zijn BTW in mindering kan brengen; het lagere BTW-bedrag vormt in dat geval een werkelijke en definitieve derving van belastinginkomsten. De vergoeding wordt op een bepaald niveau vastgesteld omdat er banden bestaan tussen de leverancier/dienstverrichter en de koper. Om de regel te kunnen toepassen, zullen de lidstaten de desbetreffende banden tussen de partijen moeten definiëren. Deze definitie moet binnen de grenzen van de in de richtlijn vastgestelde categorieën vallen.

    Op overeenkomstige wijze is de regel met betrekking tot overgewaardeerde handelingen gericht op bedrijven die geen volledig recht op aftrek hebben en de waarde van hun belastbare prestaties aan met hen verbonden bedrijven die volledig belastingplichtig zijn, kunstmatig opdrijven. De ontvanger kan de voorbelasting volledig terugkrijgen, maar door de waarde te verhogen, slaagt de leverancier/dienstverrichter erin de verhouding tussen de waarde van zijn belastbare en niet-belastbare prestaties zodanig te wijzigen dat hij het aandeel van de aftrekbare BTW verhoogt. Bedrijven kunnen hetzelfde resultaat bereiken door de waarde van een vrijgestelde prestatie te verlagen teneinde de verhouding tussen hun vrijgestelde omzet en belastbare prestaties te verlagen en aldus een hogere teruggaaf te verkrijgen.

    Overeenkomstig dit voorstel zou de mogelijkheid tot herwaardering alleen gelden wanneer de wijziging van de waarde van een prestatie leidt tot een directe belastingderving ingevolge een hogere teruggaaf of omdat de omvang van de belasting die niet voor teruggaaf in aanmerking komt, wordt verlaagd. Normaal gezien is er geen sprake van belastingderving bij prestaties tussen twee volledig belastingplichtigen omdat de BTW op de prestatie gewoon kan worden teruggevorderd en de waardering geen effect heeft op de teruggaaf van de leverancier/dienstverrichter. Om deze reden werden deze prestaties uitgesloten van de alternatieve nieuwe regels. Dit is in overeenstemming met het feit dat de facultatieve regels nog altijd een soort derogatie vormen op de normale regels, die (overeenkomstig uitspraken van het Europees Hof van Justitie) strikt beperkt moet blijven tot het aanpakken van het probleem in kwestie.

    Er zij op gewezen dat zowel verwervingen ingevolge intracommunautaire handel als prestaties binnen een lidstaat onder de regel vallen, omdat het voorstel voorziet in een wijziging van artikel 11 A van de Zesde BTW-richtlijn, dat wil zeggen de bepaling die overeenkomstig artikel 28 sexies wordt gebruikt om de waarde van intracommunautaire handelingen te bepalen.

    Het voorstel laat toe prestaties te herwaarderen volgens de normale waarde. Om dit te bewerkstelligen, wordt de definitie van “normale waarde” in artikel 11 A, lid 1, onder d), van de Zesde BTW-richtlijn aangepast en vervangen door het voorgestelde nieuwe lid 8 van artikel 11 A. De Commissie meent dat van de twee belangrijkste opties, dat wil zeggen herwaardering op basis van de normale waarde of op basis van de kostprijs, de normale waarde de meest passende is. Met de kostprijs zouden de lidstaten alleen de mogelijkheid hebben om de belastingderving die zij door de lage waarde hebben geleden, te neutraliseren, terwijl de belastingautoriteiten met de normale waarde in staat worden gesteld een gedeelte van de BTW te beschermen. Zowel de normale waarde als de kostprijs van een prestatie is niet altijd gemakkelijk te berekenen, maar de mogelijkheid dat de lidstaten een bedrag kunnen innen dat de belasting benadert die anderszins verschuldigd was geweest, is in ieder geval het grootst bij de normale waarde. Om de belastingbetaler enige bijkomende bescherming te bieden, wordt in het voorstel bevestigd dat de normale waarde onder de werkelijke kosten voor het verrichten van de prestatie mag liggen, maar wordt ook bepaald dat de normale waarde normaal ten minste de kostprijs moet bedragen.

    Om deze maatregel en de desbetreffende nationale wetgeving en voorschriften in te voeren, moet het BTW-comité, dat is ingesteld bij artikel 29 van de Zesde BTW-richtlijn, worden geraadpleegd, teneinde te garanderen dat de interpretatie van de wetgeving gelijkloopt in alle lidstaten die de maatregel besluiten aan te nemen. Uit deze raadplegingsvereiste vloeit voort dat de lidstaten die thans een derogatie mogen toepassen die onder deze nieuwe regel valt, hun maatregelen van intern recht opnieuw zullen moeten aanmelden zodra de communautaire rechtsgrond is gewijzigd.

    Artikel 1, leden 4 en 5: aanpassing van verwijzingen

    In beide leden worden de verwijzingen in de artikelen 17 en 18 van de Zesde BTW-richtlijn naar artikel 21 dienovereenkomstig aangepast. Op die manier wordt rekening gehouden met een nieuwe facultatieve verleggingsregel die bij artikel 1, lid 7, van deze richtlijn aan artikel 21, lid 2, van de Zesde BTW-richtlijn wordt toegevoegd.

    Artikel 1, lid 6: investeringsgoederen

    In artikel 20, leden 2 en 3, van de Zesde BTW-richtlijn worden enkele specifieke regels vastgesteld voor de herziening van de aftrek van voorbelasting op investeringsgoederen. In artikel 20, lid 4, is bepaald dat de lidstaten het begrip investeringsgoederen definiëren.

    Hoewel het logisch lijkt dat diensten boven een bepaalde waarde, waarvan gedurende langere tijd door een onderneming gebruik wordt gemaakt, op vergelijkbare wijze worden behandeld als goederen, is dit niet uitdrukkelijk bepaald in de huidige richtlijn. Als gevolg hiervan hebben sommige lidstaten artikel 20, leden 2 en 3, niet toegepast op diensten, ofschoon de Commissie zich ervan bewust is dat die aanpak de mogelijkheid tot ontwijking heeft geopend. De voorgestelde wijziging in artikel 1, lid 6, strekt ertoe te verduidelijken dat de herziening van de aftrek voor investeringsgoederen uit hoofde van artikel 20 van de Zesde BTW-richtlijn eveneens van toepassing kan zijn op diensten, mits zij een investeringskarakter hebben en als zodanig worden behandeld.

    Artikel 1, lid 7: verlegging

    Artikel 1, lid 7, voorziet in de uitbreiding van een facultatieve verleggingsregeling voor gespecificeerde prestaties aan belastingplichtigen. Het betreft prestaties in economische sectoren die door de lidstaten zeer moeilijk te controleren zijn gebleken, bijvoorbeeld vanwege de aard of de structuur van de bedrijfstak. Vaak gaan er aanzienlijke inkomsten verloren in gevallen waarbij belastingplichtigen de BTW op prestaties in rekening brengen, maar nadien verdwijnen zonder die BTW af te dragen, terwijl tegelijkertijd de ontvanger op rechtmatige wijze zijn recht op aftrek uitoefent.

    Het betreft de volgende gebieden: diensten voor gebouwen (daaronder begrepen bouw-, herstel-, schoonmaak- en sloopwerkzaamheden of een combinatie daarvan), de uitlening van personeel ten behoeve van diensten voor gebouwen, leveringen van grond en gebouwen waarbij voor belastingheffing is gekozen, en leveringen van resten en afval en materiaal voor hergebruik tezamen met enkele producten die het resultaat zijn van de behandeling ervan, alsmede enkele behandelingen. De reikwijdte van de term “afval” is vastgesteld in een nieuwe bijlage waarin een lijst is opgenomen die aansluit bij bestaande derogaties. Ofschoon enkele lidstaten thans bij wijze van derogatie leveringen van afval van de BTW mogen vrijstellen, biedt verlegging verschillende voordelen: het opent de mogelijkheid tot teruggaaf van belasting, is gemakkelijk te beheren, heeft al bewezen goed te functioneren, en garandeert dat er geen verborgen BTW terechtkomt bij de koper doordat de BTW bij de verkoper niet voor teruggaaf in aanmerking komt. Bovendien zou een nieuwe vrijstelling, ook al is zij facultatief, moeilijk te rijmen vallen met de algemene behoefte om een verdere uitbreiding van de vrijstellingen te beperken.

    Daarnaast mogen enkele lidstaten een derogatie toepassen die in de volgende drie situaties belastingderving voorkomt: bij de verkoop van een onroerend goed in de loop van een gerechtelijke liquidatie wanneer overeenkomstig artikel 13 C voor belastingheffing is gekozen, bij de verkoop van in zekerheid gegeven goederen, en bij de levering van goederen na overdracht van eigendomsvoorbehoud aan een rechtverkrijgende die zijn recht uitoefent. In alle drie deze gevallen wordt de levering doorgaans verricht door een verkoper die in financiële moeilijkheden verkeert en niet aan zijn schuldverplichtingen, inclusief die bij de belastingautoriteiten, kan voldoen. Het resultaat is dat ofwel de BTW tot de opbrengst van de verkoop wordt gerekend en als compensatie voor de schuld van de belastingplichtige door de crediteur wordt ingehouden, ofwel (wanneer de belastingplichtige wel de BTW ontvangt) de belastingplichtige verdwijnt zonder de BTW aan de schatkist af te dragen. Met artikel 1, lid 7, wordt bewerkstelligd dat belastingplichtigen die in deze situaties de ontvanger van de levering zijn, de BTW ter zake van die levering moeten aangeven en voldoen. Het systeem wordt aldus zowel eenvoudiger als efficiënter gemaakt, zonder gevolgen voor de klant wat de BTW betreft en met minimale extra nalevingskosten.

    In de tweede alinea wordt bepaald in welke gevallen de lidstaten kunnen besluiten (onder voorbehoud van de in de eerste alinea bedoelde raadpleging) om de maatregelen te beperken alsook de aard ervan te specificeren.

    Artikel 1, lid 8: nieuwe bijlage

    In de bijlage die wordt ingevoegd bij artikel 1, lid 8, worden de soorten en vormen van afval vermeld die onder de verleggingsregel vallen.

    Artikel 2: intrekking

    In dit artikel wordt bepaald dat de beschikkingen van de Raad uit hoofde van artikel 27, lid 1, en artikel 27, lid 4, (zoals zij luidden voor de wijziging bij Richtlijn 2004/7/EG), worden ingetrokken wanneer de inhoud ervan onder het toepassingsgebied van de voorgestelde richtlijn valt.

    De intrekkingsdatum geeft de lidstaten die hun interne recht moeten aanpassen aan de wijziging van de rechtsgrond en eventuele materiële wijzigingen in hun interne recht, een jaar de tijd om hun wetgeving te wijzigen en biedt ook de gelegenheid om indien nodig het BTW-comité te raadplegen.

    Bijlage I bij deze toelichting omvat een lijst van de beschikkingen uit hoofde van artikel 27, leden 1 en 4, die volgens de Commissie onder artikel 2 van de voorgestelde richtlijn vallen. In bijlage II zijn de beschikkingen opgenomen waarvan de inhoud door de Commissie wordt geacht onder de bepalingen van dit voorstel te vallen, maar die niet hoeven te worden ingetrokken omdat zij vervallen op een bepaalde datum dan wel bij de inwerkingtreding van alternatieve voorschriften. De Commissie zal maatregelen voorstellen om te garanderen dat derogaties van deze laatste categorie na de inwerkingtreding van de voorgestelde richtlijn kunnen worden gehandhaafd wanneer raadpleging uit hoofde van artikel 29 vereist is. De opgenomen verwijzingen zien op de oorspronkelijke beschikkingen in plaats van eventuele latere verlengingen.

    Tot slot omvat bijlage III bij deze toelichting een lijst van de derogaties die uit hoofde van artikel 27, lid 5, bij de Commissie zijn aangemeld, maar ten aanzien waarvan de lidstaten haar hebben meegedeeld dat zij niet langer worden toegepast. De Commissie meent dat het niet nodig is de genoemde derogaties officieel in te trekken, maar vermeldt ze hier ten behoeve van de transparantie.

    Artikel 3: tenuitvoerlegging, kennisgeving en verwijzing

    Met artikel 3 worden twee doelstellingen verwezenlijkt. Lid 1 voorziet in een termijn waarbinnen de lidstaten hun interne recht moeten wijzigen om uitvoering te geven aan de verplichte onderdelen van de richtlijn. De formulering "nodige […] om te voldoen aan" geeft aan dat de lidstaten die besluiten geen gebruik te maken van een nieuwe keuzemogelijkheid waarin de richtlijn voorziet, ook geen nationale wetgeving hoeven vast te stellen. De lidstaten die daarentegen al gebruikmaken van bestaande keuzemogelijkheden die met de voorgestelde richtlijn worden gewijzigd (bijvoorbeeld de keuzemogelijkheid in artikel 4, lid 4, van Richtlijn 77/388 om een entiteit te bepalen), moeten wel hun wetgeving dienovereenkomstig aanpassen. Maakt een lidstaat thans geen gebruik van een keuzemogelijkheid, verandert er niets totdat de keuzemogelijkheid wordt toegepast.

    Uit hoofde van lid 1, tweede alinea, en lid 2 moeten de lidstaten die onder de richtlijn vallende wetgeving aannemen, de Commissie daarvan in kennis stellen en een verwijzing naar de richtlijn opnemen in de tekst zelf of bij de bekenmaking ervan.

    Artikel 4: inwerkingtreding en artikel 5: adressaten

    Behoeft geen toelichting.

    BIJLAGE I

    Lijst van beschikkingen uit hoofde van artikel 27 die door de Commissie worden geacht onder de bepalingen van dit voorstel te vallen en die derhalve door de richtlijn worden ingetrokken

    Een niet-gepubliceerde beschikking van de Raad van 1979 met betrekking tot de waardering van leveringen van goederen of diensten die door bepaalde verbonden personen worden verricht – verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland

    De beschikking van de Raad die wordt geacht te zijn aangenomen op 11 april 1987 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 11 van Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[4]

    Beschikking 88/498/EEG van de Raad van 19 juli 1988 waarbij het Koninkrijk der Nederlanden wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 21, punt 1, onder a), van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[5]

    Een beschikking van de Raad die wordt geacht te zijn aangenomen op 18 februari 1997 overeenkomstig de procedure van artikel 27, lid 4, van Richtlijn 77/388/EEG in de versie van 17 mei 1977 waarbij de Franse Republiek wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van de artikelen 2 en 10 van Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting. Deze beschikking volgt op de kennisgeving van het verzoek aan de lidstaten op 18 december 1996.

    Beschikking 98/23/EEG van de Raad van 19 december 1997 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd tot voorziening van de toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 28 sexies, lid 1, van Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[6]

    Beschikking 2002/439/EG van de Raad van 4 juni 2002 houdende machtiging van Duitsland tot het toepassen van een maatregel die afwijkt van artikel 21 van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[7]

    Beschikking 2002/880/EG van de Raad van 5 november 2002 waarbij Oostenrijk wordt gemachtigd een maatregel toe te passen in afwijking van artikel 21 van Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[8]

    Beschikking 2004/290/EG van de Raad van 30 maart 2004 waarbij Duitsland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen in afwijking van artikel 21 van Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[9]

    Beschikking 2004/736/EG van de Raad van 21 oktober 2004 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd tot toepassing van een bijzondere maatregel die afwijkt van artikel 11 van Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[10]

    Beschikking 2004/758/EG van de Raad van 2 november 2004 waarbij Oostenrijk wordt gemachtigd tot toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 21 van Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[11]

    BIJLAGE II

    Lijst van beschikkingen uit hoofde van artikel 27 die door de Commissie worden geacht onder de bepalingen van dit voorstel te vallen maar die niet hoeven te worden ingetrokken

    Beschikking 98/161/EG van de Raad van 16 februari 1998 waarbij het Koninkrijk der Nederlanden gemachtigd wordt tot toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 2 en artikel 28 bis, lid 1, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[12]

    Beschikking 2000/256/EG van de Raad van 20 maart 2000 houdende machtiging van het Koninkrijk der Nederlanden tot het toepassen van een maatregel die afwijkt van artikel 11 van Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[13]

    Beschikking 2000/746/EG van de Raad van 27 november 2000 houdende machtiging van de Franse Republiek tot het toepassen van een maatregel die afwijkt van artikel 11 van Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde[14]

    Beschikking 2001/865/EG van de Raad van 6 november 2001 houdende machtiging van het Koninkrijk Spanje tot het toepassen van een maatregel die afwijkt van artikel 11 van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[15]

    Beschikking 2002/736/EG van de Raad van 12 juli 2002 waarbij Griekenland gemachtigd wordt tot toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 2 en artikel 28 bis van Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[16]

    Beschikking 2004/228/EG van de Raad van 26 februari 2004 waarbij Spanje wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 21 van Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[17]

    Beschikking 2004/295/EG van de Raad van 22 maart 2004 waarbij Italië wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 21 van Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[18]

    BIJLAGE III

    Lijst van kennisgevingen uit hoofde van artikel 27, lid 5, ter zake waarvan de betrokken lidstaten hebben aangegeven dat zij overbodig zijn en die derhalve door de Commissie worden geacht te zijn ingetrokken

    (1) Kennisgevingen voor de Franse Republiek betreffende:

    - Art. 2 en 21 en de heffing van BTW ter zake van aankopen door niet-belastingplichtigen

    - Art. 11 en de forfaitaire vaststelling van een maximale maatstaf van heffing ter zake van de invoer en de levering van waardevolle paarden

    - Art. 11 en de heffing van BTW ter zake van het totale bedrag van transacties verricht door personen die betrokken zijn bij de levering van goederen door niet-belastingplichtigen

    (2) Kennisgevingen voor de Bondsrepubliek Duitsland betreffende:

    - Art. 10 en de schorsing van de BTW ter zake van bepaalde leveringen na invoer

    - Art. 17 en de forfaitaire aftrek van de BTW ter zake van reiskosten

    (3) Kennisgevingen voor het Groothertogdom Luxemburg betreffende:

    - Art. 9 en de behandeling van activiteiten op het gebied van vervoer

    - Art. 11 C en de omrekening van waarden in Luxemburgse frank tegen de gemiddelde maandkoers

    - Art. 13 A en de uitsluiting van belastingheffing van activiteiten verricht door non-profitorganisaties ten behoeve van hun leden in ruil voor een bijdrage

    - Art. 21 en de aanwijzing van een fiscaal vertegenwoordiger om de BTW te voldoen ter zake van verkopen van niet in Luxemburg gevestigde goederenleveranciers of dienstverrichters

    (4) Kennisgevingen voor het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende:

    - Art. 6, 11 en 13 en bijzondere regelingen inzake de maatstaf van heffing ten aanzien van langdurige hotelverblijven

    - Art. 11 en de behandeling van tussenpersonen die betrokken zijn bij de verkoop van cosmetica

    - Art. 11 en de regelingen inzake kortingsbonnen

    2005/0019 (CNS)

    Voorstel voor een

    RICHTLIJN VAN DE RAAD

    tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG wat betreft bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de BTW-heffing en ter bestrijding van belastingfraude en –ontwijking, en tot intrekking van bepaalde derogatiebeschikkingen

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 93,

    Gezien het voorstel van de Commissie[19],

    Gezien het advies van het Europees Parlement[20],

    Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[21],

    Overwegende hetgeen volgt:

    Teneinde de belastingfraude en –ontwijking te bestrijden en de BTW-heffing te vereenvoudigen, dienen bepaalde derogaties die aan individuele lidstaten werden toegekend maar op soortgelijke problemen zien, toegankelijk te worden gemaakt voor alle lidstaten door ze op te nemen in Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag[22]. Deze maatregelen moeten proportioneel zijn aan en beperkt blijven tot het probleem waarop zij doelen. Aangezien de lidstaten uiteenlopende behoeften hebben, moet ermee worden volstaan dat alle lidstaten de mogelijkheid krijgen de desbetreffende regels aan te nemen, voorzover dat noodzakelijk is.

    De lidstaten moeten maatregelen kunnen nemen om te vermijden dat in Richtlijn 77/388/EEG opgenomen faciliteringen ten behoeve van bedrijven met betrekking tot de bepaling van de belastingplichtige en de overdracht van een onderneming worden misbruikt om de BTW te ontwijken.

    De lidstaten moeten zich in bepaalde welomschreven omstandigheden kunnen bemoeien met de waarde van leveringen van goederen en diensten om te vermijden dat door de inschakeling van verbonden partijen een belastingvoordeel wordt behaald en aldus belastinginkomsten worden gedorven.

    De lidstaten moeten de waarde van beleggingsgoud dat wordt gebruikt bij de vervaardiging van een eindproduct, waarbij dit goud ingevolge de bewerking niet meer als beleggingsgoud kan worden aangemerkt, in de maatstaf van heffing kunnen opnemen.

    Er dient duidelijk te worden vastgesteld dat bepaalde diensten die het karakter van een investeringsgoed hebben, kunnen worden opgenomen in de regeling die voorziet in de herziening van de aftrek voor investeringsgoederen gedurende de levensduur van dat goed rekening houdende met het werkelijk gebruik.

    De lidstaten moeten in specifieke gevallen de ontvanger kunnen aanwijzen als de tot voldoening van de BTW gehouden persoon. Dit moet de lidstaten helpen belastingfraude en –derving aan te pakken in bepaalde sectoren en bij bepaalde soorten handelingen.

    Richtlijn 77/388/EEG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

    Bepaalde beschikkingen van de Raad waarbij overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG individuele derogaties werden toegestaan, moeten bijgevolg worden ingetrokken en de lidstaten mogen niet langer uit hoofde van vorengenoemd artikel gebruik kunnen maken van de derogaties die onder de in deze richtlijn vervatte maatregelen vallen.

    Teneinde te garanderen dat bepaalde maatregelen die door de lidstaten met enige speelruimte kunnen worden toegepast en uitgevoerd, op consistente wijze worden toegepast, mogen deze maatregelen pas worden ingevoerd na raadpleging van het Raadgevend Comité voor de belasting over de toegevoegde waarde, ingesteld bij artikel 29 van Richtlijn 77/388/EEG,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Richtlijn 77/388/EEG wordt als volgt gewijzigd:

    (1) In artikel 4, lid 4, wordt de volgende alinea toegevoegd:

    "Als een lidstaat de in de tweede alinea bedoelde mogelijkheid toepast, ziet hij erop toe dat dit de belastingplichtigen niet ten onrechte bevoordeelt noch benadeelt."

    (2) In artikel 5, lid 8, wordt de tweede zin vervangen door:

    "De lidstaten kunnen in voorkomend geval de nodige maatregelen treffen om verstoringen van de mededinging te voorkomen ingeval degene op wie de goederen overgaan, niet volledig belastingplichtig is. Zij zien erop toe dat dit niet tot onrechtmatige bevoordeling of benadeling leidt."

    (3) Artikel 11A wordt als volgt gewijzigd:

    (a) In lid 1, onder d, wordt de tweede alinea geschrapt.

    (b) De volgende alinea’s 5, 6, 7 en 8 worden toegevoegd:

    "5. "Omvat de levering van een goed of een dienst ook een zodanige bewerking van vrijgesteld beleggingsgoud in de zin van artikel 26 ter, A, dat dit goud niet langer als beleggingsgoud kan worden aangemerkt, kunnen de lidstaten bepalen dat de waarde van het goud in het eindproduct, berekend aan de hand van de actuele normale waarde van het beleggingsgoud, in de maatstaf van heffing moet worden opgenomen.

    6. De lidstaten kunnen, onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging, bepalen dat de maatstaf van heffing van een levering van goederen of diensten gelijk is aan de normale waarde in een van de volgende gevallen:

    (a) wanneer de tegenprestatie beduidend lager is dan de normale waarde en de ontvanger geen volledig recht op aftrek uit hoofde van artikel 17 heeft;

    (b) wanneer de tegenprestatie beduidend lager is dan de normale waarde, de leverancier of dienstverrichter geen volledig recht op aftrek uit hoofde van artikel 17 heeft en de levering van het goed of de dienst is vrijgesteld uit hoofde van artikel 13;

    (c) wanneer de tegenprestatie beduidend hoger is dan de normale waarde en de leverancier of dienstverrichter geen volledig recht op aftrek uit hoofde van artikel 17 heeft;

    Deze mogelijkheid mag alleen worden toegepast om belastingfraude en –ontwijking te voorkomen in het geval dat de tegenprestatie, die anderszins de basis voor de maatstaf van heffing zou zijn geweest, werd beïnvloed door familie-, bestuurs-, eigendoms-, financiële of juridische banden zoals omschreven door de lidstaat. Voor de toepassing van deze alinea geldt het formele dienstverband tussen werkgever en werknemer als juridische band.

    7. De in alinea 6 bedoelde mogelijkheid kan niet worden toegepast in de volgende gevallen:

    (a) wanneer de leverancier of dienstverrichter de door hem gevraagde tegenprestatie commercieel kan verantwoorden;

    (b) wanneer kan worden aangetoond dat een vergelijkbare tegenprestatie zou worden gevraagd van personen die geen banden hebben met de leverancier of dienstverrichter zoals bedoeld in lid 6, tweede alinea.

    8. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt als „normale waarde” beschouwd het volledige bedrag dat een ontvanger, om de desbetreffende goederen of diensten te verkrijgen, in de handelsfase waarin de handeling wordt verricht, op het tijdstip van de handeling en bij vrije mededinging zou moeten betalen aan een leverancier of dienstverrichter at arm’s length in de lidstaat waarin de handeling belastbaar is. Tenzij de marktomstandigheden dit rechtvaardigen, mag de normale waarde niet lager zijn dan de kostprijs van de handeling voor de leverancier of dienstverrichter."

    (4) Artikel 17, lid 4, in de versie van artikel 28 septies, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

    (a) In de tweede alinea, onder a), worden de woorden "artikel 21, lid 1, onder a) en c)" vervangen door "artikel 21, lid 1, onder a) en c), of artikel 21, lid 2, onder c)";

    (b) In de tweede alinea, onder b), worden de woorden "artikel 21, lid 1, onder a)" vervangen door "artikel 21, lid 1, onder a), of artikel 21, lid 2, onder c)".

    (5) In artikel 18, lid 1, onder d), in de versie van artikel 28 septies, lid 2, worden de woorden "artikel 21, lid 1" vervangen door "artikel 21, lid 1, of artikel 21, lid 2, onder c)".

    (6) In artikel 20, lid 4, wordt de volgende alinea toegevoegd:

    "De lidstaten kunnen de leden 2 en 3 ook toepassen op diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan kapitaalgoederen worden toegeschreven, ook wanneer die diensten niet als lopende uitgaven worden behandeld maar alsof zij een doorlopende boekwaarde hebben."

    (7) Aan artikel 21, lid 2, in de versie van artikel 28 octies, wordt het volgende punt c) toegevoegd:

    "c) Wanneer de volgende goederen of diensten worden geleverd, kunnen de lidstaten, onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging, bepalen dat de belastingplichtige ontvanger tot voldoening van de belasting is gehouden:

    (i) bouw-, herstel-, schoonmaak-, onderhouds-, aanpassings- en sloopwerkzaamheden ter zake van onroerend goed;

    (ii) de uitlening van personeel dat de onder (i) genoemde werkzaamheden verricht;

    (iii) de levering van onroerend goed als bedoeld in artikel 13 B, onder g) en h), wanneer de leverancier overeenkomstig artikel 13 C, onder b), heeft gekozen voor belastingheffing ter zake van die levering;

    (iv) de levering van oude materialen, oude materialen ongeschikt voor hergebruik in dezelfde staat, schroot, industrieel en niet-industrieel afval, afval voor hergebruik, gedeeltelijk verwerkt afval, alsmede bepaalde in bijlage M gespecificeerde diensten;

    (v) de levering van in zekerheid gegeven goederen door een belastingplichtige aan een andere wanneer tot executie van die zekerheid wordt overgegaan, buiten het kader van een gerechtelijke liquidatieprocedure;

    (vi) de levering van onroerend goed ter zake waarvan overeenkomstig artikel 13 C voor belastingheffing is gekozen, in de loop van de gerechtelijke liquidatie van de onderneming die eigenaar was van het aldus verkochte onroerend goed;

    (vii) de levering van goederen na overdracht van eigendomsvoorbehoud aan een rechtverkrijgende die zijn recht uitoefent.

    Voor de toepassing van de eerste alinea kunnen de lidstaten de handelingen die onder i) vallen, specificeren alsook de categorieën van leveranciers en dienstverrichters of ontvangers op wie dat punt van toepassing kan zijn. Zij kunnen tevens de toepassing van deze maatregel beperken tot enkele van de onder (iv) en in bijlage M vermelde leveringen van goederen en diensten."

    (8) Bijlage M, die is opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, wordt toegevoegd.

    Artikel 2

    Alle derogatiebeschikkingen uit hoofde van artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG waarop de bepalingen van deze richtlijn zien, worden ingetrokken met ingang van [datum – een jaar na de inwerkingtreding].

    Artikel 3

    1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [een jaar na de inwerkingtreding] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

    Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

    2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 4

    Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

    Art kel 5

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Brussel,

    Voor de Raad

    De voorzitter

    BIJLAGE I

    "Bijlage M

    Lijst van leveringen van oude materialen als bedoeld in artikel 21, lid 2, onder c), (iv)

    (a) de levering van resten en afval van ferro- en non-ferroproducten en oude materialen, halffabrikaten daaronder begrepen, die het resultaat zijn van het verwerken, vervaardigen of smelten van non-ferrometalen;

    (b) de levering van ferro- en non-ferrohalffabrikaten en bepaalde daarmee samenhangende verwerkingsdiensten

    (c) de levering van residuen en andere materialen voor hergebruik bestaande uit ferro- en non-ferrometalen, legeringen daarvan, slakken, assen, bladders en industriële residuen die metalen of legeringen daarvan bevatten, alsmede de diensten bestaande in het scheiden, versnijden, delen en persen van deze producten;

    (d) de levering van en bepaalde verwerkingsdiensten met betrekking tot afval van ferroproducten alsmede snippers, resten en afval, en oud materiaal en materiaal voor hergebruik bestaande uit glasscherven en glas, papier en karton, lompen, beenderen, leder, kunstleder, perkament, huiden en vellen, pezen en zenen, bindgaren, touw en kabel, rubber en kunststof;

    (e) de levering van de onder (d) genoemde materialen na bewerking in de vorm van reinigen, polijsten, scheiden, snijden of gieten tot ingots;

    (f) de levering van resten en afval dat ontstaat bij de bewerking van grondstoffen."

    [1] COM(2000) 348 def.

    [2] COM(2003) 614 def.

    [3] Zesde Richtlijn van de Raad (77/388/EEG) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145 van 13.6.1977, blz 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).

    [4] PB L 132 van 21.5.1987, blz. 22.

    [5] PB L 269 van 29.9.1988, blz. 54.

    [6] PB L 8 van 14.1.1998, blz. 24.

    [7] PB L 151 van 11.6.2002, blz. 12.

    [8] PB L 306 van 8.11.2002, blz. 24.

    [9] PB L 94 van 31.3.2004, blz. 59.

    [10] PB L 325 van 28.10.2004, blz. 58.

    [11] PB L 336 van 12.11.2004, blz. 38.

    [12] PB L 53 van 24.2.1998, blz. 19.

    [13] PB L 79 van 30.3.2000, blz. 36.

    [14] PB L 302 van 1.12.2000, blz. 61.

    [15] PB L 323 van 7.12.2001, blz. 24.

    [16] PB L 233 van 30.8.2002, blz. 36.

    [17] PB L 70 van 9.3.2004, blz. 37.

    [18] PB L 97 van 1.4.2004, blz. 63.

    [19] PB C van , blz. .

    [20] PB C van , blz. .

    [21] PB C van , blz. .

    [22] PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).

    Top