EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52003PC0050

Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de landbouwrekeningen in de Gemeenschap

/* COM/2003/0050 def. - COD 2003/0023 */

52003PC0050

Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de landbouwrekeningen in de Gemeenschap /* COM/2003/0050 def. - COD 2003/0023 */


Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de landbouwrekeningen in de Gemeenschap

(door de Commissie ingediend)

TOELICHTING

1. Achtergrond

Eurostat publiceert sinds 1964 landbouwrekeningen (LR). Deze zijn gebaseerd op een gentlemen's agreement waarbij de lidstaten zich verplichtten de in een gemeenschappelijke methodiek neergelegde begrippen en regels en het tijdschema voor de indiening van de gegevens in acht te nemen.

De LR zijn satellietrekeningen van de nationale rekeningen: alle basisbegrippen en classificaties van het Europees systeem van rekeningen (ESR) zijn overgenomen. Toen het ESR 1995 werd goedgekeurd, moest ook de methodiek voor de LR worden herzien. Die herziene methodiek werd gepubliceerd als de "Handleiding land- en bosbouwrekeningen LR/BR 1997 (rev. 1.1)".

2. Beleidskader - feitelijke gegevens over het voorstel

De LR worden in de eerste plaats gebruikt voor het toezicht op en de beoordeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en meer in het algemeen ook voor allerlei analyses van de economische situatie van de landbouw. Ook vormen ze een waardevolle bijdrage voor de berekening van nationale rekeningen.

De laatste jaren blijken de LR, omdat ze een rechtsgrond ontberen, wegens besparingen in toenemende mate onder druk te komen. Hierdoor lopen niet alleen toekomstige verbeteringen van de kwaliteit gevaar, maar dreigen zelfs de huidige normen niet gehaald te worden.

Om het in nauwe samenwerking met de lidstaten opgebouwde methodologische kader te consolideren, de kwaliteit van de gegevens op peil te houden en verder te verbeteren en een kader voor de indiening van deze gegevens te creëren stelt de Commissie een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de landbouwrekeningen in de Gemeenschap voor. De regionale landbouwrekeningen (RLR) en de bosbouwrekeningen (BR) blijven in dit voorstel buiten beschouwing.

De vaststelling van een rechtgrond voor de LR kan worden gezien als de follow-up van de goedkeuring van het ESR 1995 bij Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996.

Met het oog op de uitbreiding van de Europese Unie wordt de kandidaat-lidstaten met de vaststelling van een rechtsgrond voor de LR een duidelijk teken gegeven dat deze statistieken erg belangrijk zijn.

3. Gevolgen voor de nationale bureaus voor de statistiek

De voorgestelde verordening gaat in geen enkel opzicht verder dan wat thans in het kader van het gentlemen's agreement al wordt gedaan, noch wat de indiening van de gegevens noch wat de termijnen betreft.

4. Risicobeoordeling

Zolang een rechtsgrond ontbreekt, bestaat bij afnemende budgettaire en personele middelen het gevaar dat de kwaliteit van de LR-gegevens zal verslechteren. Wanneer de LR buiten de statistiekwetgeving wordt gehouden, wordt een negatief teken aan de kandidaat-lidstaten gegeven.

2003/0023 (COD)

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de landbouwrekeningen in de Gemeenschap

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 285, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie [1],

[1] PB C van, blz. .

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag [2],

[2] PB C van, blz. .

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Voor het toezicht op en de beoordeling van het gemeenschappelijke landbouwbeleid is vergelijkbare, actuele en betrouwbare informatie over de economische situatie van de landbouw, en meer in het bijzonder over de ontwikkeling van het landbouwinkomen nodig.

(2) Landbouwrekeningen zijn een essentieel hulpmiddel voor de analyse van de economische situatie van de landbouw in een land, mits ze worden opgesteld aan de hand van dezelfde beginselen. Zij vormen ook een belangrijke bijdrage voor de berekening van de nationale rekeningen.

(3) De landbouwrekeningen (LR) worden opgesteld in overeenstemming met de basisbegrippen en -regels in Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (ESR 1995) [3].

[3] PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1

(4) Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad van 17 februari 1997 betreffende de communautaire statistiek [4] biedt een referentiekader voor de bepalingen die in deze verordening zijn opgenomen.

[4] PB L 52 van 22.2.1997, blz. 1.

(5) Omdat het doel van de voorgestelde maatregel, vaststelling van gemeenschappelijke statistische normen voor de productie van geharmoniseerde gegevens, door de lidstaten niet naar tevredenheid kan worden bereikt, maar wegens de schaalgrootte beter op Gemeenschapsniveau kan worden bereikt, kan de Gemeenschap in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag maatregelen nemen. Overeenkomstig het proportionaliteitsbeginsel van genoemd artikel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelen te bereiken.

(6) De voor de uitvoering van deze verordening noodzakelijke maatregelen moeten worden goedgekeurd in overeenstemming met Beschikking 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden [5].

[5] PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23

(7) Het Permanent Comité voor de landbouwstatistiek en het Comité statistisch programma zijn op de hoogte gebracht,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :

Artikel 1

Onderwerp

1. Bij deze verordening wordt een stelsel van landbouwrekeningen in de Gemeenschap (hierna "LR" genoemd) ingevoerd door middel van:

a) methoden betreffende gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels, die bestemd zijn voor de opstelling van vergelijkbare rekeningen ten behoeve van de Gemeenschap, en van resultaten volgens de in artikel 3 genoemde werkwijze;

b) een tijdschema voor de indiening van de in overeenstemming met de LR-methoden opgestelde landbouwrekeningen.

2. Deze verordening wordt niet geacht de lidstaten ertoe te verplichten om ook voor hun eigen behoefte de landbouwrekeningen overeenkomstig de gemeenschappelijke methodiek voor de LR op te stellen.

Artikel 2

Methoden

1. De in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde methoden van de LR zijn opgenomen in bijlage I bij deze verordening.

2. De methoden van de LR worden bijgewerkt volgens de procedure van artikel 4, lid 2.

Artikel 3

Indiening bij de Commissie

1. De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) de in bijlage II bij deze verordening bedoelde gegevens binnen de voor iedere tabel voorgeschreven termijn.

2. De gegevens moeten in november 2003 voor het eerst worden ingediend.

3. De lijst van variabelen en de termijnen voor de indiening van de gegevens als bedoeld in bijlage II bij deze verordening worden bijgewerkt overeenkomstig de procedure van artikel 4, lid 2.

Artikel 4

Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de landbouwstatistiek, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2. In gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8.

De in artikel 4, lid3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt drie maanden.

3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 5

Slotbepalingen

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, op

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

BIJLAGE I

Landbouwrekeningen LR

INHOUD

Blz.

VOORWOORD

I. ALGEMENE OPZET VAN DE REKENINGEN

A. INLEIDING

B. BASISEENHEID EN BEDRIJFSTAK LANDBOUW

1. Basiseenheid

2. Bedrijfstak landbouw

3. Niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten

C. METING VAN DE OUTPUT

D. REKENINGENSTELSEL

1. Rekeningenstelsel volgens het ESR 1995

2. Rekeningenstelsel van de LR

E. GEGEVENSBRONNEN EN BEREKENINGSMETHODEN VOOR DE OPSTELLING VAN DE LANDBOUWREKENINGEN

F. CLASSIFICATIE

1. Algemeen

2. Definitie van de karakteristieke activiteiten van de landbouw

3. Afbakening van de karakteristieke eenheden van de landbouw

4. Opmerkingen bij diverse posten

5. Verschil tussen de bedrijfstak landbouw in de LR en in het centrale kader van de nationale rekeningen

II. TRANSACTIES IN PRODUCTEN

A. ALGEMENE REGELS

1. Verslagperiode

2. Eenheden

3. Moment van registratie

B. PRODUCTIE EN OUTPUT

1. Algemene opmerkingen over de begrippen productie en output in het ESR 1995 en de LR

2. Output van de landbouw: hoeveelheden

3. Output van niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten

4. Output van de bedrijfstak landbouw

5. Waardering van de output

C. INTERMEDIAIR VERBRUIK

1. Definitie

2. Elementen van het intermediair verbruik

3. Waardering van het intermediair verbruik

D. INVESTERINGEN (BRUTO)

1. Investeringen in vaste activa (bruto)

2. Veranderingen in voorraden

3. Registratie van vee als "bruto-investeringen in vaste activa" of als "veranderingen in voorraden"

III. VERDELINGSTRANSACTIES, OVERIGE TRANSACTIES EN OVERIGE MUTATIES IN ACTIVA

A. DEFINITIE

B. ALGEMEEN

1. Verslagperiode

2. Eenheden

3. Moment van registratie van verdelingstransacties

4. Algemene opmerkingen over de toegevoegde waarde

C. BELONING VAN WERKNEMERS

D. BELASTINGEN OP PRODUCTIE EN INVOER

1. Productgebonden belastingen

2. Behandeling van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW)

3. Niet-productgebonden belastingen op productie

E. SUBSIDIES

1. Productgebonden subsidies

2. Niet-productgebonden subsidies

F. INKOMEN UIT VERMOGEN

1. Definitie

2. Rente

3. Inkomen uit grond en minerale reserves

4. Inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders (niet bestreken door de LR)

G. KAPITAALOVERDRACHTEN

1. Investeringsbijdragen

2. Overige kapitaaloverdrachten

H. VERBRUIK VAN VASTE ACTIVA

IV. ARBEIDSINPUT IN DE LANDBOUW

V. INKOMENSINDICATOREN VAN DE LANDBOUW

A. DEFINITIE VAN INKOMEN EN SALDI

B. BEHANDELING VAN HET INKOMEN VAN VENNOOTSCHAPPEN

C. DEFINITIE VAN DE INKOMENSINDICATOREN VAN DE LANDBOUW

D. AGGREGATIE VAN DE INKOMENSINDICATOREN VOOR DE EUROPESE UNIE

E. DEFLATIE VAN DE INKOMENSINDICATOREN

VI. WAARDERING VAN DE LANDBOUWREKENINGEN IN CONSTANTE PRIJZEN

A. METEN VAN PRIJS- EN VOLUMEMUTATIES

B. PRINCIPES EN METHODE VOOR DE OPSTELLING VAN LR IN CONSTANTE PRIJZEN

1. Keuze van de indexformule

2. Basisjaar

3. Presentatie van reeksen in relatie tot een referentiejaar

4. Berekening van de toegevoegde waarde in constante prijzen

5. Uitsplitsing van productgebonden belastingen en subsidies in volume- en prijscomponenten

VOORWOORD

1. De herziening van het Europees systeem van rekeningen (ESR 1995) in 1995 [6] en zijn noodzakelijke aanpassing aan de economische en structurele ontwikkeling van de landbouw hebben geleid tot een nieuwe basismethodiek voor de landbouwrekeningen (LR). Bij de wijzigingen in deze basismethodiek moest rekening worden gehouden met twee vereisten die soms moeilijk te verenigen waren: enerzijds moest er worden gezorgd voor overeenstemming met de methodiek van het ESR, om aldus de LR van de lidstaten niet alleen onderling, maar ook met het centrale kader van de nationale rekeningen op een lijn te brengen, en anderzijds moesten de aan te brengen wijzigingen ook uitvoerbaar zijn. De handleiding bevat daarom niet alleen de basisbegrippen, beginselen en regels voor de opstelling van de rekeningen, maar gaat ook in op eventuele aanpassingen aan de specifieke kenmerken van de landbouw.

[6] Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen, Europees systeem van rekeningen - ESR 1995, Luxemburg 1996.

I. ALGEMENE OPZET VAN DE REKENINGEN

A. INLEIDING

1.01. Een rekeningenstelsel moet een systematisch, vergelijkbaar en zo volledig mogelijk beeld van de economische activiteiten geven, zodat op basis hiervan analyses, prognoses en beleidsmaatregelen kunnen worden opgesteld. Hiertoe worden de immense verscheidenheid aan economisch relevante transacties en de hierbij betrokken eenheden aan de hand van algemene criteria ingedeeld en duidelijk en eenvoudig in een coherent systeem van rekeningen en tabellen weergegeven.

1.02. Het Europees systeem van rekeningen werd in verband met de bijzondere behoeften van de Europese Unie ontwikkeld op basis van het herziene Systeem van nationale rekeningen (SNA 1993) van de Verenigde Naties [7]. Het schrijft de begrippen, definities, registratieregels en uniforme classificaties voor, die door de lidstaten van de Europese Unie moeten worden gebruikt.

[7] System of national accounts, 1993. Gezamenlijke publicatie van de Verenigde Naties, het Internationaal Monetair Fonds, de Commissie van de Europese Gemeenschappen, de OESO en de Wereldbank.

1.03. De economie van een land omvat de activiteiten van een zeer groot aantal eenheden, die allerlei transacties verrichten die betrekking hebben op productie, financiering, verzekering, herverdeling en consumptie. Deze eenheden en groepen eenheden, die binnen een systeem van nationale rekeningen in ogenschouw moeten worden genomen, moeten worden gedefinieerd aan de hand van de economische modellen die men wil bestuderen. Het ESR 1995 wordt gekenmerkt door het gebruik van drie soorten eenheden en twee duidelijk verschillende manieren om de nationale economie in te delen.

1.04. Voor een analyse van de stromen in verband met inkomens, kapitaal en financiële transacties en activa moeten eenheden worden geselecteerd waarin de onderlinge relaties van de economische actoren (institutionele eenheden) tot uitdrukking komen. Voor een analyse van het productieproces is het vooral van belang eenheden te kiezen die een beeld geven van de technisch-economische relaties (d.w.z. eenheden van economische activiteit op lokaal niveau en homogene productie-eenheden).

1.05. De economie kan dus op twee manieren worden ingedeeld:

(a) in institutionele sectoren en subsectoren, bestaande uit groepen institutionele eenheden;

(b) in branches, bestaande uit groepen eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (bedrijfstakken) of homogene productie-eenheden (homogene branches).

1.06. Omdat het hoofddoel van de landbouwrekeningen de analyse van het productieproces en het hiermee verworven primaire inkomen betreft, wordt bij de opstelling ervan uitgegaan van het begrip bedrijfstak.

1.07. De landbouwrekeningen zijn satellietrekeningen die aanvullende gegevens opleveren en gebruik maken van begrippen die zijn aangepast aan het specifieke karakter van de bedrijfstak landbouw. Hoewel de structuur van deze rekeningen sterk lijkt op die van de nationale rekeningen, moeten er toch eigen regels en methoden voor worden vastgesteld.

1.08. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het inkomen uit het landbouwproductieproces en het beschikbare inkomen van de landbouwhuishoudens, dat, behalve het inkomen uit landbouwactiviteiten, ook inkomen omvat dat de landbouwhuishoudens uit andere bronnen (uit vermogen, sociale overdrachten enz.) hebben. Aangezien de twee soorten inkomen - inkomen uit landbouwproductie en het totale inkomen van landbouwhuishoudens - verschillende doeleinden dienen, moet de economie ook op twee manieren worden ingedeeld: enerzijds, voor de LR, naar productie-eenheden, die als bedrijfstak worden gedefinieerd, en anderzijds naar huishoudens (d.w.z. institutionele eenheden) waarvan de belangrijkste inkomensbron de zelfstandige uitoefening van landbouwactiviteit is [8].

[8] Omdat niet alle analisten dezelfde behoeften hebben, heeft de FAO aanbevolen drie soorten eenheden als basiseenheid voor de beschrijving van de voedings- en landbouwrekeningen te gebruiken: institutionele eenheden (waaronder de huishoudens), bedrijven (die overeenkomen met de lokale EEA's van het ESR) en producten volgens een aanbeveling van het SNA 1993 - (zie FAO (1996) System of economic accounts for food and agriculture, Verenigde Naties, Rome).

B. BASISEENHEID EN BEDRIJFSTAK LANDBOUW

1. Basiseenheid

1.09. Voor een analyse van de stromen die zich voordoen bij het productieproces en bij het gebruik van goederen en diensten, moeten eenheden worden gekozen die de technisch-economische relaties belichten. Dit betekent dat het doorgaans noodzakelijk is institutionele eenheden te splitsen in kleinere eenheden, die naar aard van de productie homogener zijn. Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) zijn bedoeld om hieraan tegemoet te komen als een eerste pragmatische benadering (ESR 1995, 2.105) [9].

[9] Het ESR heeft weliswaar voorkeur voor de lokale EEA, maar voor een analyse van het productieproces is de homogene productie-eenheid het meest geschikt. Deze eenheid wordt gebruikt voor input-outputanalyses omdat zij exact overeenkomt met een soort activiteit. Institutionele eenheden zijn dus onderverdeeld in evenveel HPE's als er activiteiten zijn (m.u.v. hulpactiviteiten). Door deze homogene productie-eenheden samen te voegen kan een indeling van de economie in "zuivere" (homogene) branches worden verkregen. In het algemeen kan de HPE echter niet rechtstreeks worden waargenomen. Er kunnen dan ook geen rekeningen voor homogene branches worden opgesteld door HPE's samen te voegen. Het ESR beschrijft een methode voor de opstelling van deze rekeningen. Hierbij worden nevenactiviteiten en de kosten hiervoor van de bedrijfstakken toegerekend aan de desbetreffende homogene branches (ESR, 9.53-9.61).

1.10. De lokale EEA is het deel van een EEA dat aansluiting heeft op een lokale eenheid. Tot een EEA behoren alle delen van een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent, die bijdragen tot de uitoefening van een activiteit op vier-digitniveau (klassen) van de NACE Rev.1 (de referentieclassificatie voor de economische activiteiten, zie 1.55). Zij valt samen met een of meer operationele onderdelen van de institutionele eenheid. Van de lokale EEA's moeten ten minste de volgende gegevens kunnen worden gegeven of geraamd: productiewaarde, intermediair verbruik, beloning van werknemers, exploitatieoverschot, werkzame personen en bruto-investeringen in vaste activa (ESR 1995, 2.106).

1.11. Een lokale EEA kan overeenkomen met een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent of met een gedeelte daarvan; zij kan daarentegen nooit tot twee verschillende institutionele eenheden behoren. Aangezien de meeste institutionele eenheden die goederen en diensten voortbrengen, in de praktijk allerlei economische activiteiten tegelijk uitoefenen (een hoofdactiviteit en een of meer nevenactiviteiten), kunnen ze worden opgesplitst in evenveel lokale EEA's. Hulpactiviteiten (als inkoop, verkoop, marketing, boekhouding, vervoer, opslag, onderhoud enz., zie 1.27) kunnen evenwel niet leiden tot de vorming van een lokale EEA.

1.12. In beginsel moeten er evenveel lokale EEA's worden geregistreerd als er nevenactiviteiten zijn. Het kan evenwel voorkomen dat aan de hand van de statistische (boekhoudkundige) informatie geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de nevenactiviteiten (of delen daarvan) en de hoofdactiviteit van de lokale EEA. Een lokale EEA kan dan naast zijn hoofdactiviteit een of meer nevenactiviteiten uitoefenen (ESR 1995, 2.107).

1.13. Er is sprake van een activiteit wanneer het gecombineerde gebruik van middelen (kapitaalgoederen, arbeid, fabricageprocédés, informatienetwerken, producten) leidt tot de voortbrenging van bepaalde goederen of diensten. Een activiteit wordt gekenmerkt door een input van producten (goederen of diensten), een productieproces en een output van producten (ESR 1995, 2.103). De hoofdactiviteit van een lokale EEA is de activiteit waarvan de toegevoegde waarde groter is dan die van enige andere binnen dezelfde eenheid uitgeoefende activiteit. De hoofdactiviteit wordt geclassificeerd aan de hand van de NACE Rev.1, eerst op het hoogste classificatieniveau en vervolgens op meer gedetailleerde niveaus (ESR 1995, 3.10).

2. Bedrijfstak landbouw

1.14. Een bedrijfstak omvat alle lokale EEA's die dezelfde activiteit verrichten. De economie kan zo in bedrijfstakken worden ingedeeld. Voor de classificatie van deze bedrijfstakken gaat men uit van de hoofdactiviteit van de eenheden die erin zijn samengebracht. Op het meest gedetailleerde niveau van de classificatie omvat een bedrijfstak alle lokale EEA's die tot dezelfde klasse (vier digits) van de NACE Rev.1 behoren en die dus de activiteit uitoefenen die in de NACE Rev.1 is gedefinieerd.

1.15. Terwijl de bedrijfstak landbouw voorheen was gedefinieerd als de verzameling van alle homogene productie-eenheden in de landbouw, is nu voor de lokale EEA als basiseenheid voor de beschrijving van de LR gekozen om (a) de LR nauwer te laten aansluiten bij de economische realiteit in de landbouw, d.w.z. om volledig rekening te kunnen houden met het bestaan van bepaalde niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten die niet kunnen worden gescheiden van de overige productieve activiteiten van de landbouweenheden en (b) coherent te blijven met de rest van de nationale rekeningen. Dit betekent dus een verschuiving van een op de homogene productie-eenheid en de homogene branche gebaseerde analytische aanpak naar een statistische aanpak die op de lokale EEA en de bedrijfstak is gebaseerd.

1.16. Niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten zijn activiteiten waarvan de kosten niet apart van de landbouwactiviteit kunnen worden waargenomen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de verwerking van landbouwproducten op de boerderij, bosbouw, het zagen van hout of toerisme. De productie van de bedrijfstak landbouw omvat dus twee soorten activiteiten:

(a) landbouwactiviteiten (als hoofd- of als nevenactiviteit) van landbouweenheden;

(b) niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten van landbouweenheden.

1.17. Het landbouwbedrijf, dat momenteel als eenheid voor de statistische bestudering van de landbouw (tellingen, enquêtes naar de structuur van de landbouw) wordt gebruikt, is ook de meest geschikte lokale EEA voor de bedrijfstak landbouw (ook al vallen er ook enkele andere eenheden onder, zoals wijn- en olijfoliecoöperaties en loonwerkbedrijven). Wel moet worden opgemerkt dat het, gezien de verscheidenheid aan landbouwactiviteiten die op een landbouwbedrijf kunnen worden uitgeoefend, om een bijzonder soort lokale EEA gaat. Strikte toepassing van de regel van het ESR 1995 over eenheden en groepen eenheden zou namelijk tot gevolg hebben dat het landbouwbedrijf in een aantal afzonderlijke lokale EEA's moet worden verdeeld wanneer diverse activiteiten op vier-digitniveau (klasse) van de NACE Rev.1 op hetzelfde bedrijf worden uitgeoefend. Het gebruik van het landbouwbedrijf als lokale EEA voor de bedrijfstak landbouw in het kader van de nationale rekeningen en de LR is echter op een statistische aanpak gebaseerd.

1.18. De rekeningen voor de bedrijfstak landbouw lijken daarom sterk op die van de landbouwbedrijven zelf (productie- en inkomensvormingsrekening). Om iedere dubbelzinnigheid te vermijden zij er evenwel op gewezen dat landbouwrekeningen niet de rekeningen van ondernemingen met landbouw als hoofdactiviteit zijn. Om te beginnen omvatten ze niet alle niet-landbouwactiviteiten van deze bedrijven (activiteiten die van de landbouwactiviteiten kunnen worden gescheiden, blijven buiten beschouwing). Maar wel omvatten ze de landbouwactiviteiten van ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit buiten de landbouw ligt. Het gebruik van het landbouwbedrijf als basiseenheid voor de LR verandert dus niets aan het feit dat de landbouwrekeningen de rekeningen van de bedrijfstak landbouw zijn.

1.19. Omdat het bij een bedrijfstak gaat om een groep eenheden die dezelfde of soortgelijke activiteiten uitoefenen, is de definitie van de bedrijfstak landbouw in de LR afhankelijk van de vaststelling van de karakteristieke activiteiten en eenheden van de bedrijfstak. Dit kan leiden tot enige verschillen tussen de rekeningen van de bedrijfstak landbouw in de LR en die in de nationale rekeningen (zie 1.93).

1.20. De bedrijfstak landbouw omvat alle lokale EEA's die een van de volgende economische activiteiten uitoefenen (zie 1.60-1.66 voor een nauwkeurige afbakening van het waarnemingsgebied):

* teelt van akkerbouwgewassen; teelt van groenten; tuinbouw (incl. de productie van wijn en olijfolie van druiven en olijven die door dezelfde eenheid zijn voortgebracht);

* veeteelt;

* gemengd bedrijf;

* loonwerk in de landbouw;

* jacht, zetten van vallen en fokken van wild, alsmede diensten in verband met deze activiteiten.

1.21. De bedrijfstak landbouw omvat behalve landbouwbedrijven ook eenheden als producentengroeperingen (bv. coöperaties) die wijn en olijfolie produceren en gespecialiseerde eenheden die met hun machines, materieel en personeel loonwerk verrichten.

1.22. Gespecialiseerde eenheden die machines, materieel en personeel beschikbaar hebben voor het verrichten van loonwerk op landbouwproductieniveau (commerciële loonwerkbedrijven die uitsluitend loonwerk verrichten of landbouwers die ook als loonwerker werkzaam zijn), worden geacht deel uit te maken van de bedrijfstak landbouw. Preciezer gezegd moeten deze eenheden, om tot de bedrijfstak landbouw te behoren, werkzaamheden uitvoeren die (a) deel uitmaken van het landbouwproductieproces, (b) verband houden met de productie van landbouwproducten, (c) gewoonlijk worden verricht door werknemers op landbouwbedrijven en (d) in feite volledig worden uitgevoerd door gespecialiseerde eenheden met hun eigen machines, materieel en personeel.

1.23. Indien de hierboven gedefinieerde werkzaamheden niet volledig door gespecialiseerde eenheden worden verricht (bv. indien de landbouwer machines huurt, maar deze door zijn eigen arbeiders laat bedienen), moet deze activiteit in afdeling 71 van de NACE Rev.1 ("Verhuur zonder bedieningspersoneel") worden geregistreerd; de door de landbouwers aan de verhuurder betaalde bedragen moeten dan als "andere goederen en diensten" in de rubriek "intermediair verbruik" worden geregistreerd (2.108).

1.24. Met de LR wordt beoogd de inkomensvorming uit economische activiteiten op het gebied van de landbouw te meten, te beschrijven en te analyseren. In de EU gaat het hierbij vrijwel uitsluitend om marktactiviteiten. Daarom is overeengekomen eenheden waarvoor de landbouwactiviteit uitsluitend een vrijetijdsbesteding is, buiten beschouwing te laten. Daarentegen zijn eenheden die met hun landbouw enkel in eigen behoeften voorzien, in de LR inbegrepen. Ook moet de landbouwoutput voor eigen verbruik door landbouwbedrijven in de LR worden geregistreerd.

3. Niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten

1.25. Het gebruik van de lokale EEA als basiseenheid voor de bedrijfstak landbouw heeft tot gevolg dat niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten worden opgenomen wanneer ze niet van de hoofdactiviteit op landbouwgebied kunnen worden gescheiden.

1.26. Bij de niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten van de lokale EEA's in de bedrijfstak landbouw gaat het om nauw met de landbouwproductie verband houdende activiteiten, waarvoor de informatie over output, intermediair verbruik, beloning van werknemers, aantal arbeidskrachten en bruto-investeringen in vaste activa in de periode van statistische waarneming niet van die voor de hoofdactiviteit op landbouwgebied kan worden gescheiden.

1.27. De belangrijkste kenmerken van deze niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten zijn:

* de output moet bestemd zijn voor de verkoop of voor ruilhandel (hetzij in de verslagperiode, hetzij later, na eerst te zijn opgeslagen), voor eigen gebruik door de producent of voor betaling in natura (waaronder beloning in natura van werknemers);

* het mag niet om hulpactiviteiten gaan: ondersteunende activiteiten die binnen een onderneming worden verricht om de hoofd- of nevenactiviteiten te kunnen uitoefenen (verkoop, marketing, opslag, eigen vervoer enz.) (zie ESR 1995, punten 3.12 en 3.13, en SNA 93, punten 5.9-5.16). Karakteristiek voor de output van nevenactiviteiten is dat deze als input voor de verschillende soorten productieactiviteiten wordt gebruikt;

* volgens afspraak geldt de productie in eigen beheer van bruto-investeringen in vaste activa in de vorm van niet-landbouwproducten (zoals bouwwerken of machines) niet als nevenactiviteit. Deze productie voor eigen finaal gebruik wordt geacht een scheidbare activiteit te zijn en wordt geregistreerd als productie van een afzonderlijke lokale EEA. Huisvestingsdiensten die bij wijze van beloning in natura aan werknemers worden aangeboden, moeten op soortgelijke wijze worden behandeld (ze worden als beloning in natura in de inkomensvormingsrekening geregistreerd);

* ze moeten karakteristiek voor landbouwbedrijven zijn, d.w.z. ze moeten een significant economisch belang voor een significant aantal bedrijven hebben;

* loonwerk in de landbouw is geen niet tot de landbouw behorende nevenactiviteit omdat het gaat om een karakteristieke activiteit (landbouwdiensten) van de bedrijfstak landbouw.

1.28. Alleen het gedeelte van een niet tot de landbouw behorende nevenactiviteit dat niet scheidbaar is, mag in aanmerking worden genomen. Een niet tot de landbouw behorende nevenactiviteit maakt dus deel uit van de bedrijfstak landbouw wanneer die niet van de hoofdactiviteit op landbouwgebied van een lokale EEA kan worden gescheiden, maar blijft buiten beschouwing wanneer dat wel mogelijk is. Voor deze nevenactiviteit is dan een andere lokale EEA buiten de landbouw nodig. Het criterium voor de selectie van niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten is namelijk niet zozeer de aard van het product, als wel de aard van de activiteit [10]. Zo mag agrotoerisme op het bedrijf alleen worden opgenomen wanneer dit niet van de landbouwactiviteit kan worden gescheiden. Naarmate de omvang van deze activiteiten toeneemt, wordt dit onwaarschijnlijker. De bij de output van de bedrijfstak landbouw in aanmerking genomen niet-landbouwproducten kunnen dus "in de tijd en in de ruimte" variëren.

[10] Sommige nevenactiviteiten zijn altijd scheidbaar van de landbouwactiviteit, bijvoorbeeld de verhuur van woningen en andere gebouwen.

1.29. Er kunnen twee belangrijke soorten niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten worden onderscheiden:

* activiteiten die in het verlengde van de landbouwactiviteit liggen en waarbij landbouwproducten worden gebruikt. Dergelijke activiteiten zijn gemeengoed in de meeste lidstaten van de Europese Unie. Typisch voor deze groep zijn:

- verwerking van landbouwproducten

- melk in boter, room, kaas, yoghurt en andere zuivelproducten;

- groente en fruit in vruchtensappen, conserven, alcoholhoudende dranken en andere producten;

- druiven, most en wijn in alcoholhoudende producten (schuimwijn zoals champagne, gedistilleerde dranken zoals cognac enz.);

- vlechten van plantaardig materiaal, textiel, wol;

- productie van paté, foie gras en andere producten van verwerkt vlees;

- verwerking van andere landbouwproducten;

- sorteren en verpakken van landbouwproducten (bv. eieren en aardappelen);

* activiteiten waarvoor het landbouwbedrijf en zijn landbouwproductiemiddelen (werktuigen, installaties, bouwwerken, arbeidskrachten) worden gebruikt. Hierbij gaat het voornamelijk om:

- agrotoerisme - camping, restaurant, hotel, diverse vormen van logies enz.;

- boerderijwinkels - detailhandel in andere producten dan die welke op het bedrijf worden voortgebracht. Rechtstreekse verkoop van al dan niet verwerkte landbouwproducten worden bij de output van de desbetreffende producten geregistreerd;

- sport en plattelandsrecreatie - gebruik van de grond voor activiteiten als golf, paardrijden, jacht, visserij enz.;

- diensten voor derden - zoals verhuur en reparatie van landbouwmachines, irrigatieprojecten, landbouwadviesdiensten, opslag van producten, onderhoud van bedrijfsgebouwen, handel in of vervoer van landbouwproducten enz. Deze diensten worden alleen als nevenactiviteit geregistreerd wanneer ze voor derden worden verricht. Indien ze voor eigen rekening worden verricht, gaat het om hulpactiviteiten, die niet in de rekeningen worden geregistreerd (1.27);

- landschapsonderhoud - maaien, heggen knippen, sneeuwruimen, ontwerpen, beplanten en onderhoud van groenstroken enz.;

- visteelt;

- andere activiteiten waarvoor gebruik wordt gemaakt van de grond en de landbouwproductiemiddelen.

1.30. Deze lijst van niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten wordt enkel bij wijze van voorbeeld gegeven en geldt niet voor ieder land. Ieder land moet aan de hand van de karakteristieken van zijn landbouw zijn eigen lijst van niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten opstellen. Dit moet in samenwerking met de voor de nationale rekeningen bevoegde diensten gebeuren om ervoor te zorgen dat de LR in overeenstemming zijn met de rekeningen die in de nationale rekeningen voor de bedrijfstak landbouw en voor deze niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten zijn opgesteld (opdat geen activiteit wordt weggelaten of dubbel geteld).

1.31. De nevenactiviteiten op landbouwgebied van niet-landbouweenheden zijn verwaarloosbaar en worden volgens afspraak op nul gesteld. De landbouwproductie van niet-landbouweenheden wordt namelijk altijd als scheidbaar van de andere gegevens in de boekhouding gezien wegens de specifieke kenmerken van de landbouwproducten en de landbouwproductiemiddelen en van de bronnen en methoden die voor de opstelling van de LR worden gebruikt (zie hoofdstuk I, afdeling E, en hoofdstuk II, afdeling B en C). Om bij de opstelling van de LR uit te gaan van het begrip "bedrijfstak" moet de output van alle landbouwproducten worden gemeten, met uitzondering van die welke voortvloeit uit nevenactiviteiten van lokale EEA's buiten de landbouw. Omdat die volgens afspraak nul is, wordt de gehele landbouwoutput geregistreerd (met uitzondering van de output van eenheden waarvoor de landbouwactiviteit uitsluitend een vrijetijdsbesteding is; zie 1.24).

1.32. Door landbouwbedrijven voortgebrachte niet-landbouwgoederen en -diensten blijven in de LR buiten beschouwing tenzij ze het resultaat zijn van niet-scheidbare nevenactiviteiten. Indien bijvoorbeeld eenheden diverse verticaal geïntegreerde productieprocessen omvatten (bv. bedrijven waar pluimvee wordt geslacht en schoongemaakt en vacuüm wordt verpakt, aardappelen of groenten worden gesorteerd, gewassen en voorverpakt, of zaden worden gesorteerd, bereid en verkocht; coöperaties die opslagruimte bieden en producten verkopen enz.), omvat de "bedrijfstak" landbouw uitsluitend het deel van hun activiteit dat betrokken is bij de landbouwproductie als gedefinieerd in de afdelingen 1.62 en 1.63, alsmede de niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten.

C. METING VAN DE OUTPUT

1.33. Volgens het ESR 1995 komt de output van een bedrijfstak overeen met de waarde van alle producten die tijdens de verslagperiode zijn voortgebracht door alle eenheden van die bedrijfstak, met uitzondering van goederen en diensten die in dezelfde verslagperiode door dezelfde eenheid zijn voortgebracht en verbruikt. De meting van de landbouwoutput is gebaseerd [11] op een aanpassing van deze ESR-regel: een deel van de output die door de landbouweenheden zelf wordt verbruikt, wordt wel bij de landbouwoutput opgenomen (zie 2.032-2.036). In de LR omvat de landbouwoutput dus de totale output van alle eenheden in de bedrijfstak (met uitzondering van de output die door dezelfde eenheid wordt verbruikt) plus de output die als intermediair verbruik door dezelfde eenheid wordt gebruikt, mits deze een andere basisactiviteit betreft (zoals gewassen die als veevoer worden gebruikt) en bovendien een aantal criteria wordt vervuld (zie 2.055).

[11] Voordien was de meting van de output gebaseerd op het begrip "nationale boerderij", een fictief landbouwbedrijf dat de totale landbouwoutput van een nationale economie voortbrengt, waarbij de landbouwoutput overeenkomt met de waarde van alle producten die de nationale boerderij verlaten. Het begrip nationale boerderij werd verlaten wegens een verbetering van (a) de economische analyse van de landbouwrekeningen (technische coëfficiënten en aandeel van de toegevoegde waarde), (b) de samenhang tussen de productierekeningen en de inkomensvormingsrekeningen, (c) de vergelijking van de technische coëfficiënten en het aandeel van de toegevoegde waarde tussen subbranches en lidstaten, en (d) de samenhang met het ESR en de beginselen daarvan.

1.34. Gezien het speciale karakter van de bedrijfstak landbouw is de ESR-regel aangepast:

* De omvang van de output die in dezelfde eenheid als intermediair verbruik wordt gebruikt, is in de landbouw groter dan in andere economische sectoren.

* Het landbouwbedrijf omvat een grote verscheidenheid aan landbouwactiviteiten die onderling nauw met elkaar verbonden zijn (de ene activiteit is de basis voor of een voortzetting van een andere activiteit, zoals de productie van granen en voedergewassen die als veevoeder worden gebruikt; nauwe banden bij het gebruik van productiefactoren zoals materieel en machines). Door de heterogene inhoud van het landbouwbedrijf is dit een zeer speciaal geval in vergelijking met lokale EEA's in andere bedrijfstakken, echter zonder dat het hierdoor zijn kenmerken als lokale EEA kwijtraakt (zie 1.17). Bij de onderverdeling van de economie in bedrijfstakken hebben rekeningen onder meer ten doel de geldstromen binnen het productieproces weer te geven: vorming en verandering van, handel in en overdracht van economische waarde. De verschillende op een landbouwbedrijf uitgeoefende activiteiten zouden niet volledig tot hun recht komen wanneer alleen de output die het bedrijf "verlaat" wordt gemeten.

1.35. Deze aanpassing van de regel in het ESR 1995 vergt een speciale behandeling van bepaalde producten, zoals landbouwproducten die zijn bestemd voor gebruik als veevoeder op het bedrijf, druiven die worden gebruikt voor de wijnproductie, olijven die tot olijfolie worden verwerkt en landbouwproducten die als intermediair verbruik voor niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten worden gebruikt.

1.36. De handel in levende dieren tussen landbouwbedrijven en de invoer van levende dieren vragen een speciale behandeling aangezien het onderhanden werk betreft. Zie voor een nadere toelichting hoofdstuk II.

D. REKENINGENSTELSEL

1. Rekeningenstelsel volgens het ESR 1995

1.37. De LR zijn gebaseerd op een stelsel van onderling verbonden rekeningen. In het ESR 1995 omvat het rekeningenstelsel lopende rekeningen, accumulatierekeningen en balansen. Door deze verschillende rekeningen is het mogelijk de registratie van transacties en andere stromen in een geordend kader te koppelen aan specifieke aspecten van de economische cyclus (bv. de productie). Deze transacties lopen uiteen van de inkomensvorming via de secundaire en tertiaire inkomensverdeling tot de accumulatie van inkomen in de vorm van activa. De saldi die hieruit worden afgeleid, worden vervolgens gebruikt om de economische prestatie op geaggregeerd niveau weer te geven.

1.38. De lopende rekeningen betreffen de inkomensvorming, -verdeling en -herverdeling, en de besteding van het inkomen in de vorm van consumptie. Met behulp van deze rekeningen kunnen de besparingen worden berekend als een wezenlijke factor in het kader van de accumulatie. In de accumulatierekeningen worden de verschillende bestanddelen van mutaties in activa en passiva van de diverse eenheden geanalyseerd en kunnen mutaties in het vermogenssaldo (het verschil tussen activa en passiva) worden geregistreerd. Balansen tonen het totaal aan activa en passiva van de verschillende eenheden aan het begin en het eind van de verslagperiode, tezamen met het vermogenssaldo. De stromen van iedere actief- en passiefpost in de accumulatierekeningen komen terug in de rekening voor balansmutaties (ESR 1995, 8.04).

1.39. Het volledige rekeningenstelsel, zoals hierboven beschreven, is alleen van toepassing op institutionele eenheden, sectoren en subsectoren. Het ESR 1995 gaat ervan uit dat het geen zin heeft een volledig rekeningenstelsel op te stellen voor een lokale EEA of een bedrijfstak, omdat dergelijke eenheden zelden zelf eigenaar van goederen of activa zijn of inkomen ontvangen en verdelen.

2. Rekeningenstelsel van de LR

1.40. Omdat de landbouwrekeningen op het "bedrijfstak"-concept zijn gebaseerd, moet het rekeningenstelsel volgens het ESR 1995 worden beperkt tot de eerste rekeningen van de lopende rekeningen:

* de productierekening

* de inkomensvormingsrekening

waarvan de saldi respectievelijk de toegevoegde waarde en het exploitatieoverschot zijn (zie de tabellen 1 en 2).

1.41. Gezien de specifieke kenmerken van de landbouw zou het, althans gedeeltelijk, mogelijk moeten zijn ook andere rekeningen op te stellen, voor zover de desbetreffende stromen daaraan ook duidelijk kunnen worden toegewezen. Het gaat hierbij om (tabellen 3 en 4):

* de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (een van de lopende rekeningen);

* de kapitaalrekening (een van de accumulatierekeningen).

1.42. Overwogen wordt het rekeningenstelsel uit te breiden tot bepaalde posten (stromen) in de rekening voor overige mutaties in activa, die behoort tot de accumulatierekeningen (d.w.z. bepaalde rubrieken in de "rekening voor overige volumemutaties in activa" en de "rekening voor nominale waarderingsverschillen"), terwijl in de toekomst wellicht nog kan worden gedacht aan de balansen.

1.43. Op grond van de tabellen en de rekeningenstructuur in het ESR 1995 kan het stelsel van landbouwrekeningen als volgt worden weergegeven.

A. Lopende rekeningen

Tabel 1: Productierekening

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 2: Inkomensvormingsrekening

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 3: Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

B. Accumulatierekeningen

Tabel 4: Kapitaalrekening

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1.44. Hierbij moet worden aangetekend dat het bij de cursief gedrukte transacties en voorraden in de tabellen 3 en 4 gaat om posten die:

* niet van belang zijn voor de landbouwrekeningen omdat wordt uitgegaan van de bedrijfstak en het rekeningenstelsel daarom onvolledig is. Bij de middelen in tabel 3 gaat het om de rubrieken D.42 Winstuitkeringen, D.43 Ingehouden winsten op directe buitenlandse investeringen, D.44 Inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders en D.45 Inkomen uit grond en minerale reserves en in tabel 4 om de rubrieken B.8n Besparingen (netto), B.10.1 Mutaties in het vermogenssaldo t.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten en B.9 Vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (-);

* niet worden geregistreerd wegens gebrek aan betrouwbare informatie of omdat ze nu van beperkt belang zijn voor de LR. In tabel 3 gaat het om de rubrieken D.9 Kapitaaloverdrachten, betaald, D.91 Vermogensheffingen en D.99 Overige kapitaaloverdrachten en in tabel 4 om de rubrieken P.53 Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden, K.2 Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa, K.21 Saldo aan- en verkopen van grond en overige materiële niet-geproduceerde activa en K.22 Saldo aan- en verkopen van immateriële niet-geproduceerde activa (productierechten enz.). Een aantal van deze rubrieken (bv. D.91, K.2, K.21 en K.22) kunnen op een later tijdstip wellicht wel in de LR worden geregistreerd.

1.45. In de productierekening worden de transacties met betrekking tot het productieproces geregistreerd. Tot de middelen behoort de output en tot de bestedingen het intermediair verbruik. Het saldo, de toegevoegde waarde, kan worden berekend vóór of na het verbruik van vaste activa (bruto of netto). Aangezien de output wordt gewaardeerd tegen basisprijzen en het intermediair verbruik tegen aankoopprijzen, omvat de toegevoegde waarde niet het saldo van productgebonden belastingen en subsidies.

1.46. De inkomensvormingsrekening betreft de vorming van inkomen door het productieproces en de verdeling ervan over de productiefactor "arbeid" en de overheid (via belastingen en subsidies). Het saldo, het exploitatieoverschot, komt overeen met inkomen dat de eenheden ontvangen door hun productiefaciliteiten zelf te gebruiken. Voor ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid in de sector huishoudens omvat het saldo van deze rekening impliciet een element dat overeenkomt met de beloning voor door de eigenaar of door leden van zijn gezin verricht werk, dat niet kan worden onderscheiden van de winst die hij als ondernemer maakt. Daarom wordt dit "gemengd inkomen" genoemd (ESR 1995, 8.19).

1.47. Met behulp van de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening is het mogelijk inkomen zodanig te meten dat het overeenkomt met het begrip winst vóór winstuitkering en vóór aftrek van belastingen op inkomen, zoals gebruikelijk is in de bedrijfsadministratie.

1.48. Met behulp van de kapitaalrekening kan worden bepaald in hoeverre het saldo van aan- en verkopen van niet-financiële activa is gefinancierd met besparingen en kapitaaloverdrachten. Het laat zien of er een vorderingenoverschot of -tekort is. Het is niet mogelijk een volledige kapitaalrekening voor de landbouw op te stellen, want ook al kunnen bepaalde stromen duidelijk aan deze bedrijfstak worden toegerekend, andere rubrieken (bv. netto-besparingen, het saldo van het stelsel van lopende rekeningen) kunnen niet voor deze bedrijfstakken worden berekend. Omdat het merendeel van de mutaties in de waarde van niet-financiële activa in de bedrijfstak (door aan- en verkopen en het verbruik van vaste activa) en van de door de bedrijfstak ontvangen kapitaaloverdrachten wel wordt geregistreerd, wordt niettemin waardevolle informatie verkregen over de economische en de vermogenssituatie van de bedrijfstak (en bovendien informatie over het inkomen dat wordt gevormd door het productieproces).

E. GEGEVENSBRONNEN EN BEREKENINGSMETHODEN VOOR DE OPSTELLING VAN DE LANDBOUWREKENINGEN

1.49. Een van de belangrijkste kenmerken van de LR betreft het feit dat de output van de meeste producten wordt berekend aan de hand van de formule "hoeveelheid x prijs". Deze aanpak vloeit grotendeels voort uit de moeilijkheid landbouwrekeningen op te stellen aan de hand van representatieve steekproeven van bedrijfsboekhoudingen.

1.50. De output van plantaardige producten kan in het algemeen worden gewaardeerd op basis van de middelen of de bestedingen. De eerste methode gaat uit van een schatting van de geproduceerde (geoogste) hoeveelheden aan de hand van het bebouwde areaal of de oogstraming. De bestedingenmethode daarentegen is gebaseerd op de som van de aankopen door de bedrijfstakken die landbouwproducten gebruiken, het saldo van in- en uitvoer, het intermediair verbruik van de bedrijfstak landbouw, de veranderingen in de voorraden bij de producent en het gebruik voor eigen rekening (grotendeels verbruik binnen de eenheid). De tweede methode is uitermate geschikt wanneer de kopers van deze landbouwproducten gemakkelijk kunnen worden geïdentificeerd en de andere vier elementen van de bestedingen beperkt van omvang zijn (bv. producten die pas kunnen worden gebruikt na een eerste verwerking, zoals suikerbieten en tabak). Voor de controle van de samenhang en de betrouwbaarheid van de gegevens moet evenwel een fysieke balans worden opgesteld.

1.51. De belangrijkste bronnen voor de waardering van de output van dieren zijn slachtstatistieken, gegevens over de in- en uitvoer van levende dieren en statistieken van de veestapel. De output van dierlijke producten (vooral melk) wordt in verband met het specifieke gebruik gewoonlijk geschat aan de hand van de verkoop aan de verwerkende bedrijfstakken (zuivelfabrieken, verpakkingsbedrijven).

1.52. Hoofdstuk II bevat een gedetailleerdere presentatie van de berekeningsmethoden, wanneer de transacties in producten worden beschreven.

1.53. De meeste goederen voor intermediair verbruik kunnen in wezen alleen in de landbouw worden gebruikt (zaai- en plantgoed, meststoffen, bestrijdingsmiddelen enz.). Daarom worden deze aankopen door de landbouw gebaseerd op gegevens over de verkopen van de bedrijfstakken die deze goederen aanbieden (met inachtneming van de buitenlandse handel).

1.54. Toepassing van deze regel brengt echter risico's met zich mee. De verkopen van deze producenten hoeven immers niet volledig overeen te stemmen met de aankopen van de landbouw. Meststoffen, bestrijdingsmiddelen enz. kunnen immers ook voor andere doeleinden worden gekocht (voorraden bij de handel, verbruik van andere eenheden zoals openbare parken en huishoudens).

F. CLASSIFICATIE

1. Algemeen

1.55. Omdat de landbouwrekeningen volledig in het Europees systeem van rekeningen zijn geïntegreerd, wordt voor de opstelling ervan de algemene nomenclatuur voor de economische activiteiten van Eurostat, de NACE Rev.1, gebruikt. Dit is een classificatie van economische activiteiten met vier niveaus, die in 1990 is opgesteld. In feite gaat het om een herziening van de Algemene systematische bedrijfsindeling in de Europese Gemeenschappen, die bekend is onder het acroniem NACE en die voor het eerst in 1970 door Eurostat werd gepubliceerd.

1.56. De NACE Rev.1 is een gedetailleerdere versie van de ISIC Rev.3 [12], die is aangepast aan de specifieke kenmerken van Europa. Er is ook een rechtstreekse band tussen de NACE Rev.1 en de statistische classificatie van producten, gekoppeld aan de economische activiteiten in de Europese Economische Gemeenschap (CPA), die op haar beurt weer is gebaseerd op de centrale productenclassificatie (CPC) van de Verenigde Naties.

[12] ISIC Rev.3: International Standard Industrial Classification of all economic activities van de Verenigde Naties.

1.57. De NACE Rev.1 is een classificatie van activiteiten die wordt gebruikt voor de definitie van de bedrijfstakken in de nationale rekeningen. Zij is gebaseerd op een codeersysteem met vier niveaus:

* het eerste niveau bevat rubrieken met een code met één letter, de "secties";

* een tussenniveau met rubrieken met een code met twee letters, de "subsecties";

* het tweede niveau met rubrieken met een code met twee cijfers, de "afdelingen";

* het derde niveau met rubrieken met een code met drie cijfers, de "groepen";

* het vierde niveau met rubrieken met een code met vier cijfers, de "klassen".

1.58. Ieder niveau van een classificatie van economische activiteiten kan in het algemeen worden gedefinieerd aan de hand van de karakteristieke goederen of diensten. Daarom wordt de CPA gebruikt voor een gedetailleerde beschrijving van de verschillende economische activiteiten van de bedrijfstak landbouw, met een extra differentiatie met twee cijfers voor een nauwkeuriger definitie van de posten.

1.59. De bedrijfstak bestaat uit een groep eenheden van economische activiteit op lokaal niveau die dezelfde of overeenkomstige economische activiteiten uitoefenen. Op het meest gedetailleerde niveau bestaat een bedrijfstak uit alle lokale EEA's die tot hetzelfde vier-digitniveau (klasse) van de NACE Rev.1 behoren en die derhalve dezelfde activiteit, zoals omschreven in de NACE Rev.1, uitoefenen (ESR 1995, 2.108). Om het waarnemingsgebied van de bedrijfstak landbouw te kunnen afbakenen moet nauwkeurig worden vastgesteld:

* wat de karakteristieke activiteiten zijn,

* wat de karakteristieke eenheden van de LR zijn.

2. Definitie van de karakteristieke activiteiten van de landbouw

1.60. De bedrijfstak landbouw zoals deze in de LR is gedefinieerd, komt overeen met afdeling 01 van de NACE Rev.1.

1.61. De LR zijn satellietrekeningen van de nationale rekeningen, waarvan de basisbegrippen, -beginselen en -regels op het ESR 1995 berusten. Omdat het hier slechts om een algemeen kader voor de gehele economie gaat, zijn veranderingen nodig om het ESR 1995 aan te passen aan de behoeften van de landbouw. Deze bijzondere eisen vloeien vooral voort uit de specifieke doelen van de LR, de beschikbaarheid van de bronnen en de speciale aard van de landbouweenheden en hun economische activiteiten. Wegens het bijzondere karakter van deze satellietrekeningen moet een lijst van activiteiten worden vastgesteld die karakteristiek zijn voor de landbouw. Deze lijst moet uiteraard op de NACE Rev.1 zijn gebaseerd.

1.62. In het kader van de nationale rekeningen behoren tot de bedrijfstak landbouw alle eenheden die uitsluitend, of in combinatie met andere economische nevenactiviteiten, activiteiten uitoefenen die behoren tot afdeling 01 van de NACE Rev.1: "Landbouw, jacht en diensten in verband met deze activiteiten". Afdeling 01 omvat [13]:

[13] Zie ook deel 4 "Inlichtingen" in: Eurostat: NACE Rev. 1, Statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap, Onderwerp 2, Serie E, Luxemburg, 1996.

* Groep 01.1: Teelt van akkerbouwgewassen; teelt van groenten; tuinbouw

* Groep 01.2: Veeteelt

* Groep 01.3: Gemengd bedrijf

* Groep 01.4: Diensten in verband met de landbouw en de veeteelt, exclusief veterinaire dienstverlening

* Groep 01.5: Jacht, zetten van vallen en fokken van wild, alsmede diensten in verband met deze activiteiten.

1.63. De lijst van karakteristieke landbouwactiviteiten voor de LR omvat deze vijf groepen activiteiten (01.1-01.5), maar met de volgende afwijkingen:

* toevoeging van de productie van wijn en olijfolie (uitsluitend van druiven en olijven die op hetzelfde bedrijf zijn geteeld) en de teelt van plantaardig vlechtmateriaal, kerstbomen, plantgoed van fruitbomen, druivenstokken en sierbomen in boomkwekerijen (valt onder afdeling 02 bosbouw);

* uitsluiting van de productie van zaaigoed vóór en na de vermenigvuldiging en van bepaalde diensten die in de NACE Rev.1 tot de landbouw worden gerekend (nl. exploitatie van irrigatiesystemen; aanleg, beplanting en onderhoud van tuinen, parken, sportvelden en dergelijke; snoeien van bomen en heggen; alleen loonwerk in de landbouw wordt in aanmerking genomen).

3. Afbakening van de karakteristieke eenheden van de landbouw

1.64. Alle eenheden die karakteristieke activiteiten van de bedrijfstak landbouw (in de LR) uitoefenen, moeten worden opgenomen. Het gaat om eenheden die activiteiten van de volgende groepen van de NACE Rev.1 uitoefenen:

* Groep 01.1: Teelt van akkerbouwgewassen; teelt van groenten; tuinbouw:

- productie van zaaigoed: alleen eenheden die zich bezighouden met de vermeerdering zelf;

- productie van wijn (of olijfolie): alleen eenheden die deze productie uitoefenen met druiven (olijven) die door dezelfde eenheden zijn voortgebracht, alsmede groepen producenten (bv. coöperaties) [14];

[14] Er zijn dus drie soorten wijnproducenten: de voedingsmiddelenindustrie, groepen landbouwproducenten en landbouwbedrijven.

* Groep 01.2: Veeteelt;

* Groep 01.3: Gemengd bedrijf;

* Groep 01.4: Diensten in verband met de landbouw en de veeteelt, exclusief veterinaire dienstverlening:

- zonder eenheden die andere landbouwdiensten dan loonwerk verrichten (d.w.z. zonder eenheden die activiteiten uitoefenen in verband met de exploitatie van irrigatiesystemen, de aanleg, de beplanting en het onderhoud van tuinen, parken, sportvelden en dergelijke en het snoeien van bomen en heggen);

* Groep 01.5: Jacht, zetten van vallen en fokken van wild, alsmede diensten in verband met deze activiteiten.

1.65. Deze lijst moet worden uitgebreid met eenheden waar kerstbomen of plantgoed van fruit- of sierbomen of wijnstokken worden geteeld en eenheden waar plantaardig vlechtmateriaal wordt geproduceerd.

1.66. Uit deze lijst blijkt dat naast landbouwbedrijven ook de volgende eenheden karakteristiek voor de landbouw zijn: groepen producenten die wijn of olijfolie produceren en eenheden die zijn gespecialiseerd in loonwerk voor de landbouw (zie 1.20 en 1.21). Opgemerkt zij nog dat eenheden waarvoor de landbouw uitsluitend een vrijetijdsbesteding is, niet tot de karakteristieke eenheden van de landbouw behoren (zie 1.24).

4. Opmerkingen bij diverse posten

a) Groep 01.1 "Teelt van akkerbouwgewassen; teelt van groenten; tuinbouw"

1.67. Groep 01.1 "Teelt van akkerbouwgewassen; teelt van groenten; tuinbouw" geeft een systematische indeling van alle activiteiten met betrekking tot de plantaardige productie in de landen van de Europese Unie, alsmede het verzamelen van in het wild groeiende planten en fruit.

1.68. De productie van voedergewassen wordt alleen opgenomen wanneer deze deel uitmaakt van een economische activiteit.

1.69. Anders dan in de NACE Rev.1, die deze activiteit bij de bosbouw indeelt, wordt de productie van plantgoed in kwekerijen als landbouwactiviteit behandeld wanneer het gaat om de productie van plantgoed voor fruitbomen en -heesters, druivenstokken en sierbomen en -heesters. De productie van bosplanten daarentegen moet als bosbouwactiviteit worden beschouwd wanneer deze planten voor de productie van bosbomen bestemd zijn [15]. De productie van kerstbomen wordt eveneens als landbouwproductie behandeld indien de bomen in kwekerijen worden geteeld voor gebruik als sierboom. Wanneer het echter gaat om de toppen van gekapte bomen of om bij het uitdunnen van bossen verkregen bomen, betreft het bosbouwproductie.

[15] Er zijn wat verschillen tussen de NACE-definities in de verschillende talen. Volgens de Duitse en de Engelse versie maakt alleen de exploitatie van bosboomkwekerijen deel uit van NACE 02.01 (Bosbouw). Opname van kwekerijen voor fruitbomen, druivenstokken en sierbomen en -heesters bij de landbouw is dan geen afwijking van de NACE.

1.70. In de LR-classificatie wordt zaaigoed van landbouwproducten in de rubriek "Zaaigoed" ondergebracht, met uitzondering evenwel van zaai- en pootgoed voor granen en rijst, oliehoudende zaden, eiwitrijke gewassen en aardappelen, die geregistreerd worden bij respectievelijk de individuele variëteiten van de granen en oliehoudende gewassen, de eiwitrijke gewassen en de aardappelen [16]. In de praktijk omvat de productie van zaaigoed evenwel verschillende activiteiten: onderzoek (productie van zaad dat dient als prototype voor de eerste generatie), vermenigvuldiging (op contractbasis uitgevoerd door landbouwbedrijven) en certificatie (d.w.z. sortering en verpakking door gespecialiseerde productie-eenheden). Alleen de vermenigvuldiging van zaaigoed is een karakteristieke landbouwactiviteit, omdat onderzoek en certificatie op onderzoek- en productiebedrijven plaatsvinden en niet beantwoorden aan de traditionele definitie van landbouw (nl. de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen met als doel de productie van planten en dieren). De productie van zaaigoed in de LR omvat daarom alleen de vermenigvuldiging van zaaigoed. Het intermediair verbruik van zaaigoed komt overeen met (a) zaaigoed van de eerste generatie dat is gekocht met het oog op vermenigvuldiging en (b) gecertificeerd zaaigoed dat door landbouwproducenten voor de productie van landbouwgewassen is gekocht.

[16] De reden voor deze afwijking van de algemene regel is dat in deze speciale gevallen een groot gedeelte van het zaai- en pootgoed wordt gewonnen bij de normale productie van granen, oliehoudende zaden, eiwitrijke gewassen en aardappelen, terwijl het zaai- en pootgoed in andere gevallen op gespecialiseerde bedrijven wordt voortgebracht.

1.71. Productie van druivenmost, wijn en olijfolie: in de CPA worden wijn en olijfolie als voedingsmiddelen beschouwd. In de NACE Rev.1 maakt de productie van wijn en olijfolie deel uit van subsectie DA "Vervaardiging van voedings- en genotmiddelen" (klasse 15.93 "Vervaardiging van wijnen" en 15.41 "Vervaardiging van ruwe oliën en vetten"). Alleen de teelt van wijndruiven en olijven maakt deel uit van de landbouw (klasse 01.13 "Teelt van fruit, noten, specerijgewassen en gewassen bestemd voor de vervaardiging van dranken"). Volgens een NACE-afspraak wordt de productie van wijn en olijfolie, vervaardigd van door de productieve eenheid zelf voortgebrachte druiven of olijven, evenwel ingedeeld bij de landbouw (klasse 01.13). Hierdoor wordt vermeden dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de eenheid waar de druiven worden voortgebracht en die waar de wijn wordt geproduceerd. Hieruit volgt dat alle activiteiten betreffende de productie van wijn of olijfolie op basis van druiven of olijven die binnen dezelfde eenheid, d.w.z. het landbouwbedrijf, zijn voortgebracht, deel uitmaken van de karakteristieke activiteiten van de landbouw.

1.72. Ook de productie van wijn door eenheden die nauw verbonden zijn met de landbouwbedrijven, wordt in de LR als een karakteristieke activiteit van de landbouw beschouwd. Hierbij gaat het ook om groepen producenten (bv. wijnbouwcoöperaties). Reden voor hun opname in de bedrijfstak landbouw is de aard van deze organisaties, die historisch gezien een "uitbreiding" van het landbouwbedrijf vormen (om producten gezamenlijk voort te brengen en in de handel te brengen) en in het algemeen ook eigendom zijn van landbouwbedrijven. De productie van wijn en olijfolie door de voedingsmiddelenindustrie valt daarentegen buiten de LR (deze productie is zonder meer van industriële aard).

1.73. De productie van druivenmost staat naast de productie van wijn in de lijst van karakteristieke activiteiten omdat druivenmost als zodanig kan worden verkocht of uitgevoerd, dan wel deel kan uitmaken van de veranderingen in voorraden, om vervolgens tijdens een latere verslagperiode te worden verkocht of uitgevoerd, voor verbruik of voor verwerking tot wijn.

1.74. Omdat wijn, olijfolie en druivenmost (voor zover deze niet tijdens de verslagperiode tot wijn wordt verwerkt) als resultaat van de verwerking van door de eenheid zelf voortgebrachte druiven of olijven deel uitmaken van de output van de bedrijfstak landbouw, mogen noch de voor de vervaardiging van druivenmost of wijn bestemde druiven, noch de voor de vervaardiging van olijfolie bestemde olijven (d.w.z. de basisproducten) bij de output worden opgenomen. Het gaat namelijk om op het bedrijf zelf verbruikte producten, die niet worden gemeten bij de output van de bedrijfstak (zie 2.052). Druivenmost die niet tijdens de verslagperiode tot wijn wordt verwerkt, moet wel bij de output van die periode worden meegeteld. Tijdens de wijnbereiding moet het als intermediair verbruik (binnen de bedrijfstak) worden geboekt, waardoor de voorraden dienovereenkomstig verminderen. De uit de most gewonnen wijn moet als element van de output worden geboekt.

1.75. Aanplantingen (d.w.z. boom- en wijngaarden) zijn vaste activa, waarvan de aanleg bij de output moet worden geregistreerd. Bij de aanleg van aanplantingen in eigen beheer gaat het om "Productie van vaste activa in eigen beheer". Wanneer de aanplantingen evenwel op contractbasis door gespecialiseerde eenheden worden aangelegd, wordt de waarde ervan als "Verkopen" beschouwd.

b) Groep 01.2 "Veeteelt"

1.76. Op soortgelijke wijze als voor de plantaardige productie (zie 1.67) wordt in deze groep een systematische indeling gegeven van de gehele veestapel en van alle dierlijke producten die in de landen van de Europese Unie worden geproduceerd.

1.77. In de CPA vallen broedeieren en eieren samen onder één subcategorie. Volgens afspraak worden broedeieren in de LR evenwel als halffabrikaat van de pluimveeteelt beschouwd [17].

[17] De reden voor deze afwijking is dat het productieproces voor broedeieren sterk afwijkt van dat voor consumptie-eieren en er niet een enkele output "eieren" is waarvoor na de productie een besluit kan worden genomen over hun bestemming. Vanaf het begin van het productieproces zijn broedeieren bestemd voor de productie van pluimvee. In de LR worden zij daarom op dezelfde wijze behandeld als biggen, die als halffabrikaten van de varkensproductie worden beschouwd.

1.78. Het fokken van paarden is een karakteristieke activiteit van de bedrijfstak landbouw (in de LR), ongeacht de uiteindelijke bestemming van het dier (fok, vleesproductie of diensten). Renstallen en maneges zijn daarentegen geen karakteristieke activiteit van de landbouw, maar vallen onder recreatie, cultuur en sport (afdeling 92) (zie 2.210); inkomsten van landbouwers in het kader van deze activiteiten vallen dus niet onder de LR. Ook het houden van rij- en renpaarden die niet voor de landbouwproductie worden gebruikt, valt buiten de LR. Het fokken van vechtstieren wordt op soortgelijke wijze behandeld.

1.79. Nevenproducten [18], die automatisch voortvloeien uit de productie van bepaalde landbouwproducten, worden in de rekeningen niet onder dezelfde post als deze producten opgenomen. Ze staan, ingedeeld naar soort, aan het eind van iedere betreffende groep. Bij plantaardige productie gaat het bijvoorbeeld om stro, bieten- en koolblad, peulen van erwten en bonen enz., bij de wijnbereiding om wijnmoer en wijnsteen, bij de vervaardiging van olijfolie om afvallen als perskoeken en bij de dierlijke productie om huiden, haar en bont van gedood wild, alsmede om was, mest en gier. Deze producten vormen in het algemeen niet het hoofddoel van de productie, waardoor betrouwbare statistische gegevens uiterst zeldzaam zijn. In de landbouw worden deze producten in hoofdzaak gebruikt als veevoeder of voor grondverbetering. Toch worden nevenproducten ook wel verkocht aan economische sectoren buiten de landbouw en in dat geval valt de waarde van de output wel binnen de LR.

[18] Tot de nevenproducten behoren bij- en koppelproducten. Een bijproduct is een product dat technisch gebonden is aan de productie van andere producten van dezelfde groep, en dat uitsluitend geproduceerd wordt door deze ene groep, terwijl een koppelproduct een product is dat technisch gebonden is aan de productie van andere producten, maar dat ook in andere groepen kan worden geproduceerd.

c) Groep 01.4 "Diensten in verband met de landbouw en de veeteelt, exclusief veterinaire dienstverlening"

1.80. De activiteiten van groep 01.4 kunnen in tweeën worden gesplitst:

* agrarisch loonwerk tijdens de productieperiode;

* andere diensten op landbouwgebied (exploitatie van irrigatiesystemen, aanleg, beplanting en onderhoud van tuinen, parken, sportvelden en dergelijke; snoeien van bomen en heggen enz.).

1.81. De landbouwdiensten van de tweede groep worden niet in de LR opgenomen (ook al maken ze in de nationale rekeningen wel deel uit van de landbouw), aangezien het niet gaat om traditionele of karakteristieke activiteiten van de landbouw. Zij kunnen wel als niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten (in de zin van de LR) worden geregistreerd. De traditionele aanpak, waarbij de landbouw wordt beschreven als bewerking van de bodem, omvat door uitbreiding alle werkzaamheden die ten doel hebben de natuurlijke hulpbronnen te gebruiken en te exploiteren voor de productie van gewassen en dieren die nuttig zijn voor de mens. Hoewel het economisch belang van diensten op milieugebied verder toeneemt, worden deze niet in aanmerking genomen omdat dit een onaanvaardbare uitbreiding van bovengenoemde klassieke aanpak zou betekenen.

Loonwerk in de landbouw

1.82. Door de economische specialisatie zijn landbouwbedrijven en -huishoudens lang geleden begonnen bepaalde functies af te stoten naar een steeds groter aantal gespecialiseerde beroepen met hun eigen productie-eenheden. De werkverdeling betrof in een eerste fase de verwerking van landbouwproducten (slacht en verwerking van vlees, malen van graan en vervaardiging van brood, boter- en kaasbereiding, zaadbehandeling door nieuwe sectoren) en later ook bepaalde handelsactiviteiten. Vooral in het kader van de omvangrijke structuurwijzigingen in de landbouw en het toenemend gebruik van grote werktuigen in relatie hiermee zijn landbouwactiviteiten die een direct verband hebben met de productie van plantaardige producten en de veeteelt, steeds vaker toevertrouwd aan gespecialiseerde eenheden.

1.83. Tot deze activiteiten behoren bijvoorbeeld bemesten, bekalken, ploegen, zaaien, onkruid- en ongediertebestrijding, plantenbescherming, maaien, dorsen en schapen scheren.

1.84. Al deze activiteiten worden gekenmerkt door het feit dat ze in het algemeen nodig zijn bij de productie van landbouwproducten en dat ze gekoppeld zijn aan de voortbrenging van deze producten.

1.85. Activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met de productie van landbouwproducten, d.w.z. die niet plaatsvinden tijdens de landbouwproductie, zoals beroepsvervoer (bv. het afleveren van melk bij de zuivelfabriek), zijn voorbeelden van niet-landbouwactiviteiten die tot een andere bedrijfstak behoren en daarom niet in de LR moeten worden opgenomen (tenzij het gaat om activiteiten die niet kunnen worden gescheiden van de tot de landbouw behorende hoofdactiviteit, zie 1.12).

1.86. Men dient er rekening mee te houden dat deze indeling alleen van toepassing is wanneer de betrokken activiteiten in hun geheel door gespecialiseerde eenheden worden verricht. Indien de landbouwer daarentegen alleen machines huurt (zonder bedienend personeel) of de machines huurt met slechts een gedeelte van het benodigde personeel, zodat de eigenlijke activiteit nog steeds, met de gehuurde machines, door hem moet worden verricht, valt deze activiteit onder afdeling 71 van de NACE Rev.1. Dit doet zich vooral voor bij eenvoudige machines die weinig onderhoud vergen, en dan vooral op momenten dat er veel vraag naar is (zie 1.23).

1.87. Loonwerk dat tijdens het productieproces wordt uitgevoerd, omvat vooral activiteiten waaraan dure machines te pas komen. Deze werkzaamheden worden uitgevoerd door:

(a) gespecialiseerde loonbedrijven voor wie deze werkzaamheden de hoofdactiviteit zijn (loonbedrijven in enge zin);

(b) landbouwbedrijven

In dit geval komt het loonwerk vooral in onderstaande vormen voor:

- als nevenactiviteit van een landbouwer, in de eenvoudigste vorm als incidentele hulp aan buren. Deze categorie omvat onder meer het inscharen van vee en (vooral bij varkens en pluimvee) het houden van dieren op contractbasis (vooral om ze te mesten). Een landbouwer kan dit doen voor andere landbouwers, maar het vee kan ook toebehoren aan een industrieel bedrijf, gewoonlijk een leverancier (bv. een voederfabrikant of -handelaar) of een afnemer (bv. een slachterij);

- als min of meer autonome werktuigenvereniging, een logisch uitvloeisel van de burenhulp. Het ontstaan van dergelijke verenigingen wordt bevorderd door de hoge prijzen van machines en hun lage benuttingsgraad binnen een onderneming: bedrijven die machines bezitten, sluiten zich aaneen tot een werktuigenvereniging die de machines inclusief het benodigde personeel ter beschikking van andere bedrijven stelt. In toenemende mate verwerven landbouwers hun hoofdinkomen uit loonwerk uitgevoerd voor diegenen die alleen bij wijze van nevenactiviteit in de landbouw werkzaam zijn, misschien zelfs alleen grondeigenaar zijn;

- als werktuigencoöperatie [19]. Dit zijn grote coöperaties die personeel in dienst hebben en lijken op gespecialiseerde loonbedrijven;

[19] Anders dan bij werktuigenverenigingen, waarbij de werktuigen en machines in het algemeen eigendom van de afzonderlijke bedrijven zijn, is in dit geval de coöperatie eigenaar van de werktuigen en machines.

(c) ondernemingen die groente en fruit oogsten en dit zelf verwerken (bv. conservenfabrieken bij de erwtenteelt op contractbasis);

(d) ondernemingen die tot een aan de landbouw voorafgaand productiestadium behoren. Hiertoe behoort bijvoorbeeld het verrichten van loonwerk door de landbouwmachinehandel. Hoewel dit zeer onwaarschijnlijk lijkt, is het in theorie ook mogelijk dat bijvoorbeeld de fabrikant van verdelgingsmiddelen zelf sproeit. Indien hierbij evenwel de modernste technieken worden toegepast, hoeft er niet altijd sprake te zijn van loonwerk tijdens het productieproces, en zeker niet wanneer het werk betreft dat gewoonlijk niet door de landbouwer zelf wordt gedaan (bv. parasietenbestrijding met behulp van vliegtuigen).

1.88. Of een activiteit als loonwerk in de landbouw (d.w.z. werk dat binnen het landbouwproductieproces gewoonlijk door de landbouwbedrijven zelf wordt verricht) moet worden beschouwd, hangt niet alleen af van de aard van de activiteit, maar ook van de context waarin deze wordt verricht; de activiteit moet namelijk "deel uitmaken van het landbouwproductieproces".

1.89. Het houden van vee tegen betaling (het ter beschikking stellen van land voor vee) behoort daarentegen wel tot het loonwerk in de landbouw omdat het deel uitmaakt van het landbouwproductieproces. Deze rubriek omvat evenwel niet het houden en verzorgen van rijpaarden voor particulieren, daar dit geen deel uitmaakt van het landbouwproductieproces: het is een echte "dienst" in de zin van het ESR 1995 (sectie O van de NACE Rev.1). Evenmin mogen werkzaamheden voor de aanleg en het onderhoud van parken, tuinen, golfterreinen en groenvoorzieningen als onderdeel van het landbouwproductieproces worden beschouwd.

1.90. De wijze waarop de loonwerker wordt betaald, is onbelangrijk. Er hoeft geen vaste beloning (d.w.z. loon in enge zin) te worden betaald; betaling kan heel goed plaatsvinden in de vorm van een aandeel in de winst dan wel als mengvorm (bv. een veehouder die tegen betaling kalveren mest, ontvangt doorgaans een vast bedrag per kalf plus een aandeel in de nettowinst). Betaling in de vorm van een aandeel in de output is ook mogelijk.

1.91. Bij loonwerk moet het evenwel altijd gaan om prestaties van zelfstandige ondernemingen; arbeid die door werknemers van het bedrijf zelf wordt verricht, blijft buiten beschouwing. De betaling van deze arbeid, bijvoorbeeld die van een melker in loondienst, behoort tot de loonkosten van het landbouwbedrijf en wordt geregistreerd onder de "beloning van werknemers". De prestaties van een bedrijf dat op contractbasis de dieren van een ander landbouwbedrijf melkt, worden in de LR daarentegen bij de contractant als output (verkoop van diensten) en bij het landbouwbedrijf als intermediair verbruik (aankoop van een dienst) geboekt.

d) Groep 01.5 "Jacht, zetten van vallen en fokken van wild, alsmede diensten in verband met deze activiteiten"

1.92. Deze groep omvat de volgende activiteiten: (a) de jacht op en het vangen (met vallen) van dieren voor voedsel, bont of huiden, voor onderzoek of dierentuinen of voor gebruik als huisdier; (b) de productie van pelterijen of van huiden en vellen van reptielen of vogels, afkomstig van de jacht of van het zetten van vallen; (c) het uitzetten van wild; (d) de bevordering van de jacht en het zetten van vallen op commerciële basis. De productie van huiden en vellen door slachterijen en de jacht als sport of recreatie maken geen deel uit van de karakteristieke activiteiten van de bedrijfstak landbouw. Het fokken van wild op fokkerijen behoort niet tot deze groep, maar tot de veeteelt (klasse "Overige veeteelt").

5. Verschil tussen de bedrijfstak landbouw in de LR en in het centrale kader van de nationale rekeningen

1.93. De bedrijfstak landbouw in de LR, zoals deze is gedefinieerd in de punten 1.62-1.66, wijkt op bepaalde punten af van die in de nationale rekeningen. Het betreft zowel de definitie van de karakteristieke activiteiten als die van de eenheden. Ze kunnen als volgt worden samengevat:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

II. TRANSACTIES IN PRODUCTEN

2.001. De transacties in producten geven een overzicht van de herkomst en de bestemming van producten. Producten zijn alle goederen en diensten die worden voortgebracht binnen de productiegrens. De belangrijkste categorieën transacties in producten die door het ESR 1995 worden onderscheiden, zijn: output, intermediair verbruik, consumptieve bestedingen, werkelijke consumptie, bruto-investeringen, uitvoer van goederen en diensten en invoer van goederen en diensten.

2.002. Zoals onder 1.40 en 1.41 al is gezegd, wordt in de LR alleen rekening gehouden met output, intermediair verbruik en bruto-investeringen. De output wordt geregistreerd als middelen en het intermediair verbruik als bestedingen van de productierekening. De bruto-investeringen worden geregistreerd als bestedingen (mutatie van activa) van de kapitaalrekening.

A. ALGEMENE REGELS

1. Verslagperiode

2.003. De verslagperiode voor de landbouwrekeningen is het kalenderjaar.

2. Eenheden

a) Hoeveelheden

2.004. Hoeveelheden moeten in het algemeen worden opgegeven in 1 000 t. (voor wijn en druivenmost in 10 000 hl), afgerond op één decimaal. Voor dieren wordt het levend gewicht gebruikt.

b) Prijzen

2.005. In de LR moeten prijzen per ton worden opgegeven (voor wijn en druivenmost per 10 hl).

2.006. In de LR moeten prijzen, afhankelijk van de statistische betrouwbaarheid, op gehele getallen dan wel op een of twee decimalen worden afgerond.

c) Waarden

2.007. Waarden moeten worden opgegeven in miljoenen eenheden van de nationale valuta.

3. Moment van registratie

2.008. In het ESR 1995 (punt 1.57) worden stromen (in het bijzonder de transacties in producten en de verdelingstransacties) op transactiebasis geregistreerd, d.w.z. op het moment dat de economische waarde tot stand komt, wordt gewijzigd of verloren gaat, dan wel op het moment dat aanspraken en verplichtingen tot stand komen, worden gewijzigd of worden geannuleerd, en niet op het moment dat de betaling werkelijk wordt verricht.

a) Output

2.009. De output moet worden gewaardeerd en geregistreerd op het moment dat deze ontstaat en niet op het moment dat de koper ervoor betaalt.

2.010. Productie wordt in het ESR 1995 behandeld als een continu proces waarbij goederen en diensten worden verwerkt tot andere goederen en diensten. Naargelang het product kan dit proces korter of langer duren, eventueel zelfs langer dan een verslagperiode. Deze karakterisering van productie in combinatie met de registratie op transactiebasis leidt daarom tot registratie van de output in de vorm van onderhanden werk. Het ESR 1995 zegt dan ook (punt 3.58) dat de output van landbouwproducten moet worden geregistreerd alsof deze gestaag over de gehele productieperiode tot stand komt (en niet alleen wanneer de gewassen geoogst of de dieren geslacht worden). Gewassen te velde en de teelt van vis en andere dieren voor menselijke consumptie moeten gedurende het groeiproces worden behandeld als voorraden onderhanden werk; deze moeten worden omgezet in voorraden gereed product wanneer het groeiproces voltooid is.

2.011. Voor economische analyses is registratie van output in de vorm van onderhanden werk wenselijk en noodzakelijk wanneer het productieproces langer duurt dan de verslagperiode. Hierdoor kan de samenhang in de registratie van de kosten en de output worden gewaarborgd, zodat significante gegevens over de toegevoegde waarde worden verkregen. Aangezien de LR voor het kalenderjaar worden opgesteld, mag men ervan uitgaan dat registratie van onderhanden werk alleen noodzakelijk is voor producten waarvan het productieproces aan het eind van het kalenderjaar nog niet voltooid is (maar ook wanneer het algemene prijspeil zich gedurende de verslagperiode zeer snel ontwikkelt) [20].

[20] Zie de punten 6.72-6.79 en 6.94-6.100 van de SNA.

2.012. Voor landbouwproducten waarvan de productiecyclus korter duurt dan de verslagperiode, heeft het echter geen zin de output in de vorm van onderhanden werk te registreren. Wanneer de output namelijk pas in het stadium van het eindproduct wordt geregistreerd, d.w.z. bij de oogst (voor plantaardige producten), is een voldoende samenhang met de productiekosten gewaarborgd. Dit geldt voor de meeste plantaardige producten, waarvan het productieproces zich immers binnen het tijdsbestek van een jaar afspeelt. Het is evenmin nodig plantaardige producten met een productiecyclus die weliswaar kort is, maar zich wel in twee kalenderjaren afspeelt, als onderhanden werk te registreren (zie 2.172). In al deze gevallen worden gewassen te velde niet als voorraden onderhanden werk beschouwd.

2.013. In de praktijk is registratie in de vorm van onderhanden werk alleen nodig voor producten met een lange productiecyclus. Het gaat dan vooral om vee, plantaardige producten als wijn (waarvan de veroudering deel uitmaakt van het productieproces) en aanplantingen. Omdat de prijsontwikkeling in de Europese Unie in het algemeen gering is, is deze geen reden voor de registratie van bepaalde producten in de vorm van onderhanden werk (hoewel dat in uitzonderlijke gevallen wel kan voorkomen, zie 2.172.).

2.014. Wanneer als onderhanden werk geregistreerde producten met een lange productiecyclus worden geoogst (plantaardige producten) of geslacht (vee), wordt het productieproces beëindigd en wordt het onderhanden werk omgezet in voorraden gereed product, dat klaar is om te worden verkocht of voor andere doeleinden te worden gebruikt. Tijdens het productieproces kan de waarde die ieder jaar als output van onderhanden werk moet worden geregistreerd, worden berekend door de waarde van het gereed product, op basis van de tijdens iedere periode gemaakte kosten, evenredig te verdelen (SNA 1993, 6.96).

2.015. Dieren: de productie van dieren vergt gewoonlijk enige tijd, soms zelfs diverse verslagperioden, voordat het proces voltooid is. Registratie is vanaf de geboorte van een dier voor iedere productiefase, d.w.z. voor iedere leeftijd, mogelijk en ook wenselijk. (Het is echter onmogelijk om het deel van de productie vóór de geboorte te registreren, omdat deze fase niet los kan worden gezien van de zorg die aan het moederdier wordt besteed.)

2.016. Het productieproces van werkdieren wordt formeel afgesloten op het moment van geboorte, waarna de dieren als vaste activa worden geregistreerd. Ze zijn dan uiteraard nog niet geschikt voor het beoogde gebruik, maar de verschillen per dier zijn zo groot dat de keuze van een vaste leeftijd voor alle gevallen uiterst willekeurig zou zijn. Het moment van geboorte is om praktische redenen gekozen, vooral omdat dan het toekomstige gebruik van deze dieren al vaststaat.

2.017. Dit is niet altijd het geval voor runderen, varkens, schapen en ander vee, dat als fok- of als slachtvee kan worden grootgebracht. Wanneer het mogelijk is de jonge dieren te verdelen naar het gebruik dat er later van wordt gemaakt, moeten dieren die zijn bestemd om als productiefactor te worden gebruikt, al vanaf hun geboorte als bruto-investeringen in vaste activa worden geregistreerd (het gaat om BIVA in eigen beheer, zodat deze dieren als onderhanden werk worden beschouwd en de groei ervan als output moet worden geregistreerd, zie ESR 1995, 3.112). Indien dit niet mogelijk is, worden de dieren eerst als onderhanden werk bij de voorraden opgenomen totdat ze volgroeid zijn en zelf als productiefactor worden gebruikt (als melkkoe of fokdier of voor andere productieve doeleinden zoals de wolproductie). Dan worden ze als vaste activa geregistreerd. Dieren die voor de slacht zijn bestemd of die vóór de slacht uit de fokveestapel zijn verwijderd, moeten als voorraden en niet als vaste activa worden beschouwd.

2.018. Voor de kuikenproductie geldt een speciale behandeling wanneer deze zich over twee verslagperioden uitstrekt. De aan het einde van een periode in een broedmachine ingelegde eieren worden als output van kuikens aangemerkt en in de LR als output van pluimvee geregistreerd (als onderhanden werk) (zie 2.048).

2.019. Wijn: de outputj moet als onderhanden werk worden geregistreerd omdat de veroudering deel uitmaakt van het productieproces en zich over verschillende verslagperiodes kan uitstrekken. Gistende druivenmost, die geen verse most meer is maar ook nog geen wijn, wordt aan het eind van de verslagperiode op dezelfde manier behandeld als eieren in een broedmachine en in de LR als wijn in de vorm van onderhanden werk geregistreerd.

2.020. In cultuur gebrachte activa in de vorm van aanplantingen: goederen die zijn bestemd voor de bruto-investeringen in vaste activa in eigen beheer (met uitzondering van vee), zoals aanplantingen die herhaaldelijk vrucht opleveren, moeten als BIVA worden geregistreerd op het moment van productie van deze activa.

b) Intermediair verbruik

2.021. Het intermediair verbruik van goederen en diensten moet worden geregistreerd op het moment dat deze deel gaan uitmaken van het productieproces, d.w.z. op het moment dat ze werkelijk worden verbruikt en niet op het tijdstip dat ze worden gekocht of opgeslagen.

2.022. Het verbruik van goederen gedurende de verslagperiode komt in de praktijk overeen met de gekochte of anderszins verworven goederen, plus de voorraden aan het begin van de periode minus de voorraden aan het eind van de periode [21].

[21] Zie 2.029-2.031 voor het moment waarop deze voorraden moeten worden geregistreerd.

2.023. Diensten worden geregistreerd op het moment dat ze worden gekocht. Aangezien diensten niet kunnen worden opgeslagen, is het moment van aankoop ook het moment van verbruik.

2.024. Uitzonderingen op deze regel zijn:

- diensten die samenhangen met de aankoop van goederen, zoals handels- en vervoersdiensten. Deze worden als intermediair verbruik geregistreerd op het moment dat de goederen worden verbruikt (zie 2.111);

- permanente diensten, zoals verzekeringsdiensten, waarbij aan het eind van de verslagperiode het percentage van de betaling dat voor het betrokken jaar, of gedeelte daarvan, verschuldigd was, wordt geregistreerd. De geregistreerde bedragen komen dan ook niet altijd overeen met het betaalde bedrag aan verzekeringspremies in de betreffende periode.

c) Investeringen in vaste activa (bruto)

2.025. Bruto-investeringen in vaste activa worden geregistreerd op het moment dat de eigendom van de vaste activa wordt overgedragen aan een eenheid die de bedoeling heeft ze voor productiedoeleinden te gebruiken. Er zijn twee uitzonderingen op deze regel. De ene betreft door financiële lease verworven activa, die worden geregistreerd alsof de gebruiker eigenaar werd op het moment dat hij het gebruik van de goederen kreeg (zie 2.122). De andere heeft betrekking op de bruto-investeringen in eigen beheer, die worden geregistreerd op het moment dat de desbetreffende vaste activa in productie komen (met uitzondering van runderen, varkens, schapen en ander vee waarvan het toekomstig gebruik nog niet precies kan worden vastgesteld en die daarom als onderhanden werk worden opgenomen bij de voorraden, zie 2.017).

2.026. Op soortgelijke wijze wordt bij de aanplant van boom- of wijngaarden (in eigen beheer geproduceerde vaste activa), indien de werkzaamheden aan het eind van de verslagperiode nog niet zijn afgerond, de waarde van de in het verslagjaar verbruikte materialen en verleende diensten aan het eind van de periode geregistreerd als bruto-investeringen in vaste activa.

2.027. Aan- en verkopen van grond en bijkomende kosten worden geregistreerd op het moment van de eigendomsoverdracht. Omdat grond tot de niet-geproduceerde activa behoort, maakt het saldo van de aan- en verkopen ervan geen deel uit van de bruto-investeringen in vaste activa, maar wordt dit geregistreerd in de kapitaalvormingsrekening van de kapitaalrekening. Dit geldt ook voor andere niet-geproduceerde materiële activa.

d) Veranderingen in voorraden

2.028. De veranderingen in voorraden komen overeen met het verschil tussen de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorraden in de loop van de verslagperiode.

2.029. De toevoegingen aan de voorraden bestaan uit de goederen die later in het productieproces zullen worden verbruikt (voorraden bij de gebruiker), waarbij het moment van registratie dat van de eigendomsoverdracht is, en uit door de bedrijfstak zelf vervaardigde producten die voor later gebruik bestemd zijn, bijvoorbeeld voor de verkoop of om ze over te brengen naar de eigen vaste activa (voorraden bij de producenten). In dat geval worden ze op het moment dat het product voltooid is, geregistreerd als voorraden.

2.030. Wanneer producten die de bedrijfstak zelf voortbrengt, nog niet gereed zijn (d.w.z. wanneer zij als onderhanden werk zijn geregistreerd), wordt de waarde van de tijdens de verslagperiode verbruikte materialen en verleende diensten aan het eind van die periode ook als waarde van de voorraden geregistreerd (met uitzondering van gewassen te velde met een korte vegetatiecyclus, zie 2.012; dit heeft tot gevolg dat een gedeelte van de tijdens de verslagperiode verbruikte materialen en verleende diensten is verbruikt zonder dat daar een waardevermeerdering van de voorraden tegenover staat).

2.031. Bij de onttrekkingen aan de voorraden gaat het om goederenstromen die in het productieproces worden gebruikt (voorraden bij de gebruikers) of worden verkocht of voor ander gebruik worden bestemd (voorraden bij de producenten). In het eerste geval worden de onttrekkingen van de voorraden van de bedrijfstak afgetrokken op het moment dat ze daadwerkelijk in het productieproces worden verbruikt en in het tweede geval op het moment van verkoop of van het andere gebruik.

B. PRODUCTIE EN OUTPUT

(zie ESR 1995, 3.07-3.58)

1. Algemene opmerkingen over de begrippen productie en output in het ESR 1995 en de LR

2.032. In het ESR 1995 duidt de term "productie" op het productieproces en de term "output" op de goederen en diensten die hiermee worden voortgebracht; het is van belang duidelijk dit onderscheid te maken. Volgens het ESR 1995 (punt 3.14) omvat output alle producten die tijdens de verslagperiode zijn voortgebracht.

2.033. Volgens het ESR 1995 omvat output voorts: (a) goederen en diensten die door de ene lokale EEA worden geleverd aan een andere lokale EEA die tot dezelfde institutionele eenheid behoort, (b) goederen die door een lokale EEA worden geproduceerd en aan het eind van de periode waarin zij zijn geproduceerd, in voorraad blijven, ongeacht het latere gebruik. Goederen en diensten die in een zelfde verslagperiode en binnen een zelfde lokale EEA worden geproduceerd en verbruikt, worden evenwel niet afzonderlijk waargenomen. Ze worden dan ook niet geregistreerd als deel van de output of het intermediair verbruik van die lokale EEA.

2.034. Het in de LR gebruikte begrip "output", dat verwant is met het begrip "totale output", is gebaseerd op een aanpassing van het ESR 1995, waarbij bepaalde landbouwgoederen en -diensten die in dezelfde verslagperiode en binnen dezelfde landbouweenheid worden geproduceerd en verbruikt, als output van de landbouw worden geregistreerd. De selectiecriteria voor deze goederen en diensten, die bij de output van de bedrijfstak landbouw moeten worden meegerekend, zijn beschreven onder 2.055. Het verschil tussen de methode van het ESR 1995 en die van de LR betreft deze elementen van het verbruik binnen de eenheid, waarvan de waarde zowel bij de output als bij het intermediair verbruik wordt opgenomen. De toegevoegde waarde blijft aldus gelijk, ongeacht de gebruikte methode.

2.035. Zoals onder 1.34 al is gezegd, berust deze wijziging van de regel van het ESR 1995 op het specifieke karakter van de landbouw en het landbouwbedrijf (als lokale EEA). Bovendien is het hierdoor mogelijk:

* de economische analyse van de landbouwrekeningen te verbeteren, vooral de vaststelling van technische coëfficiënten en het aandeel van de toegevoegde waarde (verhouding tussen output en intermediair verbruik);

* de vergelijking van de technische coëfficiënten en het aandeel van de toegevoegde waarde tussen deelbedrijfstakken en landen te verbeteren. De output die binnen dezelfde eenheid wordt verbruikt, is namelijk beperkt tot enkele specifieke producten (zoals granen, oliehoudende en eiwitrijke gewassen, voedergewassen en voor veevoeder bestemde melk) en de verbruiksquote binnen de eenheid varieert sterk per bedrijfstak en land;

* de samenhang tussen de productierekening, de inkomensvormingsrekening en de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening te versterken. Door de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 1992 is het nog noodzakelijker geworden te zorgen voor een grotere samenhang tussen de transacties in producten (output, intermediair verbruik enz.) en de verdelingstransacties (beloning van werknemers, subsidies, belastingen, huur, rente enz.), aangezien de subsidies (die soms ook producten betreffen die binnen de bedrijfstak worden verbruikt) thans een belangrijke rol spelen bij de vorming en ontwikkeling van het landbouwinkomen.

2.036. Deze LR-regel wordt weliswaar niet door het ESR 1995 voorgeschreven, maar, wegens het specifieke karakter van de landbouw, wel door het SNA 1993 (bijlage I, 15), en door het handboek van de FAO [22]. Hierdoor wordt het verschil tussen outputmetingen als gevolg van de keuze van de basiseenheid (lokale EEA of homogene productie-eenheid) aanzienlijk verminderd.

[22] FAO (1996) System of economic accounts for food and agriculture, Verenigde Naties, Rome.

2. Output van de landbouw: hoeveelheden

2.037. Bij de opstelling van de landbouwrekeningen wordt een stapsgewijze, kwantitatieve uitsplitsing van de output gemaakt.

Schematisch overzicht van de middelen en bestedingen aan landbouwproducten

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.038. Uitgangspunt van deze stapsgewijze berekening is:

- de bruto-output (1q), dan wel

- de bruikbare output (3q)

afhankelijk van het feit of bij de oogstcijfers al dan niet rekening wordt gehouden met verliezen op het veld, bij de oogst en op het bedrijf.

a) Output (bruto)

Output (bruto): (1q)

2.039. Deze kolom moet alleen worden ingevuld door landen waar de officiële oogststatistiek ook verliezen omvat. Omdat wordt uitgegaan van het begrip bedrijfstak, moeten alle producten van de landbouwactiviteiten van de landbouweenheden die tot de bedrijfstak behoren (overeenkomstig 1.62 en 1.63) worden gemeten. Ingevolge de afspraak genoemd onder 1.31 (de output van nevenactiviteiten op landbouwgebied van niet-landbouweenheden is nul omdat alle landbouwactiviteiten worden geacht scheidbaar te zijn en daarom de hoofdactiviteit van hun eigen lokale landbouw-EEA vormen) moet de gehele landbouwoutput worden geregistreerd behalve wanneer deze wordt geproduceerd door eenheden waarvoor de landbouwactiviteit uitsluitend een vrijetijdsbesteding is (zie 1.24).

b) Verliezen

Verliezen: (2q)

2.040. Bij deze post gaat het om periodieke voorraadverliezen (zie volgende punten). Het betreft verliezen op het veld en bij de oogst en andere verliezen op het landbouwbedrijf (bederfelijke waar, vorst, droogte enz.). Verliezen tijdens de verschillende fasen van de handel, d.w.z. tijdens het vervoer vanaf het bedrijf, bij de opslag door de handel en bij de be- en verwerking in de industrie, blijven evenwel buiten beschouwing. Ook omvat deze rubriek producten die door de producent ten verkoop worden aangeboden, maar niet worden verkocht en dan bederven (vooral groenten en fruit).

Soorten verliezen

2.041. Het ESR 1995 kent drie soorten verliezen bij de producent: periodieke voorraadverliezen (ESR 1995, 3.117 en 3.118), uitzonderlijke voorraadverliezen (ESR 1995, 6.25.e) en verlies door rampen (ESR 1995, 6.22 en 6.23.b).

Registratie van de verschillende soorten verliezen

2.042. Bij de registratie van voorraadverliezen moet een onderscheid worden gemaakt tussen periodieke verliezen enerzijds en uitzonderlijke verliezen en verlies door rampen anderzijds. Maar de registratie van verliezen hangt ook af van de wijze waarop de output wordt berekend en van de aard van het statistische grondmateriaal van elk land.

2.043. Wanneer de output aan de hand van gegevens over de begin- en de eindvoorraad, de verkopen en eventueel ander gebruik (bv. de productie van vaste activa in eigen beheer) wordt berekend, worden periodieke verliezen al van de veranderingen in voorraden afgetrokken, zodat registratie onder "verliezen" een dubbele boeking zou betekenen. Indien de output daarentegen niet wordt berekend op basis van voorraadgegevens, maar op grond van een betrouwbare waarneming, bijvoorbeeld van het aantal geboorten, moeten periodieke productieverliezen tijdens de verslagperiode en verliezen van dieren die als fok- of mestvee zijn ingevoerd dan wel tijdens een vorige verslagperiode zijn geboren, wel worden geregistreerd.

2.044. Uitzonderlijke voorraadverliezen en verlies van voorraden door rampen moeten in de accumulatierekeningen worden geregistreerd, en wel in de rekening voor overige volumemutaties in activa. De output omvat daarom de volledige waarde van deze verliezen.

2.045. Verliezen (of deze nu periodiek of uitzonderlijk zijn of veroorzaakt zijn door een ramp) van vaste activa (zoals melkkoeien en fokdieren) moeten worden geregistreerd in de rekening voor overige volumemutaties in activa. Ze hebben geen gevolgen voor de waarde van de output. Verliezen van aanplantingen die al in productie zijn, moeten naargelang de aard van het verlies hetzij als verbruik van vaste activa hetzij in de rekening voor overige volumemutaties in activa worden geregistreerd.

c) Bruikbare output

Bruikbare output: (3q) = (1q) minus (2q) = bruto-output minus verliezen (bij de productie)

2.046. Voor landen waar de officiële oogststatistiek geen verliezen omvat, is dit de eerste post. Het gaat om de output die tijdens de verslagperiode beschikbaar is en die in de handel wordt gebracht, als productiemiddel wordt gebruikt, door de producent wordt verwerkt, door zijn huishouden wordt verbruikt, wordt opgeslagen, dan wel door de producent wordt gebruikt als in eigen beheer geproduceerde vaste activa.

d) Beginvoorraad

Beginvoorraad: (4q)

2.047. Dit betreft de voorraden gereed product of onderhanden werk die aan het begin van het verslagjaar op de tot de bedrijfstak behorende bedrijven (d.w.z. bij de producenten) aanwezig zijn. Voorraden in de verschillende stadia van handel en interventievoorraden moeten daarom niet hier worden geregistreerd (zie 2.201 e.v. voor de behandeling van vee).

2.048. Tot de beginvoorraad voor "Pluimvee" behoren ook de eieren die zich bij het begin van de periode in een broedmachine bevinden, want ze worden beschouwd als onderhanden werk voor pluimvee (zie 2.018).

e) Totale beschikbare middelen

Totale beschikbare middelen: (5q) = (3q) plus (4q) = bruikbare output plus beginvoorraad

f) Verbruik binnen de eenheid

Verbruik binnen de eenheid: (6q)

2.049. Als verbruik binnen de eenheid worden geregistreerd producten die binnen de landbouweenheid (lokale EEA) worden geproduceerd en door deze eenheid in dezelfde verslagperiode als productiemiddel worden gebruikt.

2.050. Alle landbouwproducten (met uitzondering van vee, zie 2.067 en 2.208) die door een landbouweenheid aan een andere productie-eenheid in de landbouw worden verkocht, moeten behalve als verkopen ook als intermediair verbruik worden geregistreerd. Dit geldt ook voor goederen die zijn behandeld en verwerkt en voor nevenproducten (bv. teruggave van ontroomde melk, zemelen, oliekoeken, pulp en bladeren van suikerbieten, alsmede zaaigoed dat na behandeling wordt teruggegeven).

Classificatie van het verbruik binnen de eenheid

2.051. Het verbruik binnen de eenheid kan worden ingedeeld naar het gebruik van de desbetreffende producten:

2.052. Voor dezelfde landbouwactiviteit (d.w.z. dezelfde klasse, op vier-digitniveau van de NACE Rev.1) verbruikte producten:

- zaaigoed (van granen, groenten, bloemen enz.): opnieuw gebruikt voor dezelfde teelt;

- wijndruiven en druivenmost: gebruikt voor de wijnproductie;

- olijven: gebruikt voor de productie van olijfolie;

- melk: gebruikt als veevoeder.

2.053. Producten die voor een andere landbouwactiviteit worden verbruikt (bv. een andere klasse op vier-digitniveau van de NACE Rev.1):

Dit betreft vooral plantaardige producten die als veevoeder worden gebruikt, maar ook dierlijke nevenproducten die in het productieproces van een andere activiteit worden gebruikt (gier en mest die als meststoffen voor de plantaardige productie worden gebruikt). Plantaardige producten die als veevoeder worden gebruikt, kunnen worden ingedeeld naar de mate waarin zij gewoonlijk verhandelbaar zijn (wat in het algemeen wordt geschat):

* veevoeder dat gewoonlijk wordt verhandeld: granen (tarwe, rogge, gerst, haver, maïs, sorghum, rijst en andere granen, in korrels); eiwitrijke gewassen; aardappelen; oliehoudende zaden (koolzaad, zonnebloempitten, sojabonen en andere oliehoudende zaden);

* veevoeder dat gewoonlijk niet wordt verhandeld:

- eenjarige voedergewassen: hakvruchten (suikerbieten, voederbieten, koolrapen, voederrapen, voederwortelen, voederkool/boerenkool en andere hakvruchten); voedermaïs en ander groenvoer (vers, gedroogd en kuilvoer);

- meerjarige voedergewassen: blijvende en tijdelijke voedergewassen die het product zijn van een economische activiteit (vers, gedroogd en kuilvoer);

- als veevoeder gebruikte nevenproducten (stro, kaf, bladeren en uiteinden en andere nevenproducten van voedergewassen).

Definitie van het verbruik binnen de eenheid dat bij de output van de bedrijfstak moet worden meegerekend

2.054. De door de landbouweenheden zelf verbruikte landbouwproducten worden alleen dan bij de berekening van de landbouwoutput van de bedrijfstak in aanmerking genomen als ze aan bepaalde criteria voldoen. Deze restrictieve criteria voor de registratie van het verbruik binnen de eenheid moeten aan twee eisen voldoen: een methodologische, daar men weliswaar afwijkt van het ESR 1995, maar toch de "geest" ervan moet volgen (wat wordt bereikt door uit te gaan van twee afzonderlijke activiteiten), en een praktische, want aan de hand van de criteria moet het waarnemingsgebied voor de registratie van het verbruik binnen de eenheid precies en vergelijkbaar worden afgebakend; deze methode om de output te meten moet immers ook haalbaar zijn.

2.055. Deze criteria zijn:

1. De twee uitgeoefende activiteiten betreffen een verschillend vier-digitniveau van de NACE Rev.1 (afdeling 01: Landbouw, jacht en diensten in verband met deze activiteiten). Toepassing van dit criterium leidt er bijvoorbeeld toe dat als veevoeder gebruikte melk en op hetzelfde land- of tuinbouwbedrijf geproduceerd en gebruikt zaaigoed (tijdens dezelfde verslagperiode) niet worden gewaardeerd.

2. Het landbouwproduct heeft een significante economische waarde voor een significant aantal landbouwers.

3. Prijs- en volumegegevens moeten zonder teveel moeilijkheden beschikbaar zijn. Voor sommige niet-verhandelbare producten is het moeilijk dit criterium toe te passen.

2.056. Gezien de selectiecriteria voor het opnemen van binnen de eenheid verbruikte producten bij de berekening van de output (zie 2.055) moeten alleen plantaardige producten die als veevoeder worden gebruikt (ongeacht of het in de handel kan worden gebracht) bij de landbouwoutput van de bedrijfstak worden geregistreerd.

2.057. Wanneer deze producten bij de output van de bedrijfstak worden geregistreerd, moeten ze ook als intermediair verbruik worden geregistreerd, waarbij het beginsel in acht moet worden genomen dat de totale hoeveelheden die worden geproduceerd en vervolgens nog tijdens de verslagperiode voor een andere productieve activiteit worden gebruikt, in aanmerking worden genomen (zie 2.055). Wanneer de overgang van output naar intermediair verbruik niet meer in hetzelfde verslagjaar plaatsvindt, moeten de betreffende outputhoeveelheden als "eindvoorraad" van het betreffende product voor het verslagjaar worden geregistreerd.

2.058. Dierlijke nevenproducten blijven bij de berekening van het verbruik binnen de eenheid buiten beschouwing wegens praktische moeilijkheden in verband met de beschikbaarheid van gegevens over de hoeveelheden en vooral over de prijzen.

g) Verwerking door de producent

Verwerking door de producent: (7q)

2.059. In deze rubriek worden alle hoeveelheden geregistreerd die worden geproduceerd voor verdere verwerking door de landbouwproducent (bv. melk verwerkt tot boter en kaas, appelen verwerkt tot appelmost en cider), maar alleen voor zover dit gebeurt bij verwerkingsactiviteiten die scheidbaar zijn van de hoofdactiviteit landbouw (op basis van boekhoudkundige informatie (zie 1.26)). Alleen de onbewerkte producten (b.v. rauwe melk, appelen) moeten worden geregistreerd en niet de hiermee vervaardigde producten (b.v. boter, appelmost en cider). Arbeid die bij de verwerking van de landbouwproducten wordt verricht, wordt hier dus niet in aanmerking genomen. De producten die het resultaat zijn van de verwerking door de producent, worden natuurlijk wel opgenomen bij de output van de "subsector" landbouw van de nationale rekeningen (zie 1.04 en 1.05).

2.060. Indien het bij de verwerking om een niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende activiteit gaat, wordt het product ervan tot de waarde van de output van de bedrijfstak landbouw gerekend (zie 1.25). Landbouwproducten die als intermediair verbruik bij deze verwerking worden gebruikt, worden noch bij de output noch bij het intermediair verbruik geregistreerd. Deze afspraak is gemaakt omdat de twee activiteiten (productie van landbouwproducten en verwerking van deze producten) niet op basis van boekhoudkundige informatie kunnen worden gesplitst. De kosten van beide activiteiten worden dan ook gezamenlijk geboekt en de output ervan wordt gewaardeerd als output van verwerkte producten.

h) Eigen verbruik

Eigen verbruik: (8q)

2.061. Deze post omvat:

(a) door landbouwhuishoudens verbruikte producten die ze zelf hebben geproduceerd;

(b) door de landbouweenheid (het bedrijf) voortgebrachte producten die als betaling in natura voor de beloning van werknemers op het bedrijf of als ruilobject worden gebruikt.

2.062. Landbouwproducten die door de landbouweenheid op scheidbare wijze zijn verwerkt (waardoor er een niet tot de landbouw behorende lokale EEA ontstaat) en vervolgens door het landbouwhuishouden worden verbruikt, worden bij de output van de bedrijfstakken van subsectie DA van de NACE Rev.1 (Vervaardiging van voedings- en genotmiddelen) geregistreerd als eigen verbruik. Verbruik door landbouwhuishoudens van landbouwproducten die op niet-scheidbare wijze zijn verwerkt (d.w.z. de output van niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende verwerkingsactiviteiten), wordt als eigen verbruik van deze activiteiten geregistreerd (zie 2.080) en opgenomen bij de output van de bedrijfstak landbouw.

2.063. De toegerekende huurwaarde van de woning van de eigenaar wordt niet hier, maar in de bedrijfstak "Verhuur van eigen onroerend goed" (klasse 70.20 van de NACE Rev.1) geregistreerd. De verhuur van woningen is een niet tot de landbouw behorende activiteit die altijd als scheidbaar van de landbouwactiviteit wordt beschouwd.

i) Verkopen

Verkopen: (9q)

2.064. Deze post omvat de verkoop van landbouwproducten door landbouweenheden aan andere eenheden (al dan niet in de landbouw), inclusief die aan opslag- en interventiecentra, met uitzondering van de verkoop van vaste activa. De post is ingedeeld in binnenlandse verkopen buiten de bedrijfstak, binnenlandse verkopen aan andere landbouweenheden en verkopen aan het buitenland.

2.065. Als gevolg daarvan komen de verkopen van een gegeven eenheid overeen met de omzet uit het in de handel brengen van haar output. Verkopen van als vaste activa ingedeeld vee uit de investeringsveestapel (slacht of uitvoer) worden hier niet geregistreerd. Deze dieren worden vóór de verkoop overgebracht naar de voorraden, waarna de verkoop van de dieren (slacht of uitvoer) geboekt wordt als een onttrekking aan de voorraden, en wel alleen in de kapitaalrekening. Met de desbetreffende output is al rekening gehouden bij de registratie van de productie in eigen beheer van investeringsvee in de productierekening [23].

[23] De output voor deze dieren wordt berekend door de in eigen beheer geproduceerde vaste activa (= toevoegingen minus onttrekkingen aan activa) en de verkopen (= onttrekkingen aan activa) bij elkaar op te tellen.

2.066. Voorraadvee: de overdracht van voorraadvee aan een ander landbouwbedrijf is een verkoop in bovenbedoelde zin. Deze verkoop kan worden tegengeboekt door een onttrekking aan de voorraden indien de dieren bij het begin van de verslagperiode als voorraden waren geregistreerd (anders wordt alleen de verkoop geregistreerd).

2.067. Bij de aankoop van dieren gaat het om een toevoeging aan de voorraden indien ze niet al tijdens het verslagjaar worden doorverkocht. De gekochte dieren mogen echter niet als intermediair verbruik worden behandeld omdat goederen voor intermediair verbruik per definitie bestemd zijn om in de loop van het productieproces te verdwijnen (of tenminste een significante verandering te ondergaan). Deze dieren worden beschouwd als onderhanden werk aangezien het productieproces van de dieren strikt genomen nog niet is voltooid (dat loopt pas af bij de slacht). De aankoop moet dus worden geboekt als toevoeging aan de voorraad onderhanden werk (producten) en moet dus niet als intermediair verbruik, maar als "negatieve" verkoop worden behandeld. Als het om handel tussen ingezeten bedrijven gaat, heffen de verkopen en de overeenkomstige aankopen elkaar op (afgezien van de overdrachtskosten) [24]. Wegens deze speciale behandeling van de handel in levende dieren tussen landbouweenheden bestaat er geen intermediair verbruik voor "Dieren en dierlijke producten" [25].

[24] Bij de waardering van het handelsverkeer zijn de kosten voor de eigendomsoverdracht (handels- en vervoersmarges) in de waarde van de aankopen begrepen. Gaat het om handel tussen ingezeten bedrijven, dan heffen de verkopen en aankopen elkaar op, op de overdrachtskosten na, die bij de berekening van de output als "negatieve verkoop" worden behandeld.

[25] Een soortgelijke behandeling geldt voor andere landbouwproducten die tot de voorraden worden gerekend.

2.068. Investeringsvee: de handel in investeringsvee tussen landbouweenheden wordt niet als verkoop in bovengenoemde zin geregistreerd, maar als handel in activa (die in de kapitaalrekening wordt geboekt als bruto-investeringen in vaste activa van de landbouw). Indien het gaat om handel tussen ingezeten bedrijven, heffen de verkopen en de overeenkomstige aankopen elkaar op (op de kosten van eigendomsoverdracht na).

2.069. Registratie van de invoer van levende dieren (die niet onmiddellijk voor de slacht zijn bestemd): evenals het geval is voor de handel tussen ingezeten bedrijven, wordt de invoer van voorraadvee (met uitzondering van dieren die onmiddellijk zullen worden geslacht) ndoor eenheden die tot de bedrijfstak landbouw behoren, geregistreerd als toevoegingen aan de voorraden onderhanden werk, die dus van de verkopen moeten worden afgetrokken. Investeringsvee (zoals fokvee) dat als zodanig wordt ingevoerd, moet daarentegen niet van de verkopen worden afgetrokken.

2.070. Aangezien het in de praktijk vaak moeilijk is om op basis van de beschikbare bronnen voor EU-gegevens een eenduidig onderscheid te maken tussen investerings- en voorraadvee, gaat men ervan uit dat alle invoer betrekking heeft op voorraadvee en wordt de waarde van alle ingevoerde dieren (met uitzondering van die welke direct zullen worden geslacht) afgetrokken van de waarde van de verkopen. De buitenlandse handel in levende dieren wordt hier dus op soortgelijke wijze behandeld als bij de berekening van de bruto binnenlandse productie in de statistiek van de dierlijke productie.

j) Productie van vaste activa in eigen beheer

Productie van vaste activa in eigen beheer: (10q)

2.071. Deze post omvat uitsluitend:

- door landbouweenheden verrichte werkzaamheden (bv. input van arbeid, machines en andere productiemiddelen, inclusief plantgoed) voor de aanleg in eigen beheer van boomgaarden, wijngaarden, kleinfruitaanplantingen en hopvelden. In het algemeen bestaan de werkzaamheden aan boomgaarden, wijngaarden enz. die in eigen beheer worden verricht, uit een groot aantal afzonderlijke werkzaamheden, die kwantitatief niet kunnen worden samengevoegd;

- binnen de landbouweenheden geproduceerd vee dat naar hun vaste activa wordt overgebracht (zie 2.161). Het gaat om vee dat wordt gefokt om regelmatig output te leveren (voornamelijk fokvee, melkvee, trekdieren en schapen en andere dieren die voor de wol worden gehouden; zie 2.202).

k) Eindvoorraad

Eindvoorraad: (11q)

2.072. Dit betreft de voorraden gereed product of onderhanden werk die aan het begin van het verslagjaar op de tot de bedrijfstak behorende bedrijven (d.w.z. bij de producenten) aanwezig zijn, dus niet de voorraden in de verschillende stadia van de afzet (vooral bij de handel en de verwerking) en de interventievoorraden.

2.073. Producten die slechts tijdelijk worden opgeslagen om op een later tijdstip binnen de bedrijfstak te worden verbruikt (bv. granen voor veevoer, zaai- en plantgoed), moeten hier wel worden geregistreerd, omdat het uiteindelijke gebruik van het product op het moment van de toevoeging aan de voorraden nog niet bekend is.

l) Bestedingen, totaal

Bestedingen, totaal: (12q) (zonder verbruik binnen de eenheid) = (7q) + (8q) + (9q) + (10q) + (11q) = verwerking door de producent plus eigen verbruik plus verkopen plus productie van vaste activa in eigen beheer plus eindvoorraad

2.074. Dit is de som van de kolommen 7q tot en met 11q.

m) Veranderingen in voorraden

Veranderingen in voorraden: (136q) = (11q) minus (4q) = toevoegingen aan de voorraden (T) minus onttrekkingen aan de voorraden (O)

2.075. De veranderingen in voorraden binnen de branche (zonder de voorraden in de verschillende stadia van de afzet) gedurende het verslagjaar worden gemeten als het verschil tussen de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorraden, dan wel het verschil tussen de eind- en de beginvoorraad. In het tweede geval moeten bij de berekening van de waarde van de veranderingen in voorraden de overige volumemutaties en de nominale waarderingsverschillen worden afgetrokken (zie 2.179 e.v.).

n) Output van de bedrijfstak landbouw

Output van de bedrijfstak landbouw

2.076. Afhankelijk van het gekozen outputbegrip en de registratieregels voor het verbruik binnen de eenheid, het eigen verbruik en de verwerking van landbouwproducten (zie 2.056, 2.059 en 2.061) kan de output van de landbouwactiviteiten als volgt worden beschreven:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.077. Anders dan bij het begrip "eindproductie", waarop de LR tot nu toe waren gebaseerd, wordt bij het nieuwe begrip voor het meten van de landbouwoutput rekening gehouden met de handel in landbouwgoederen en -diensten tussen landbouweenheden en met het verbruik binnen de eenheid van al dan niet verhandelbare veevoeders.

3. Output van niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten

2.078. Er zijn twee soorten niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten (zie 1.29):

* "verwerking van landbouwproducten": hieronder vallen activiteiten die in het verlengde liggen van de landbouwactiviteit en waarbij landbouwproducten worden gebruikt. De verwerking van landbouwproducten is karakteristiek voor deze eerste groep;

* "andere niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten": hieronder vallen activiteiten waarvoor het landbouwbedrijf en zijn landbouwproductiemiddelen worden gebruikt. Deze groep is heterogener dan de eerste.

2.079. In het algemeen omvatten deze activiteiten een scala van producten (goederen en diensten) die kwantitatief niet optelbaar zijn.

2.080. De output van deze activiteiten is bestemd voor de verkoop, de ruilhandel, betaling in natura, eigen verbruik (zie 2.062) of opslag.

4. Output van de bedrijfstak landbouw

2.081. Overeenkomstig de definitie van de output van de bedrijfstak landbouw (zie 1.16) bestaat deze output uit de som van de output van landbouwproducten (zie 2.076-2.077) en de goederen en diensten die in het kader van niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten zijn voortgebracht (zie 2.078-2.080).

5. Waardering van de output

2.082. De output moet worden gewaardeerd tegen basisprijzen. De basisprijs is de prijs die de producent van de koper voor een eenheid van de geproduceerde goederen of diensten ontvangt, verminderd met de voor het produceren of verkopen van die eenheid verschuldigde belasting (d.w.z. productgebonden belastingen) en vermeerderd met de daarvoor ontvangen subsidie (d.w.z. productgebonden subsidies). Door de producent afzonderlijk in rekening gebrachte vervoerkosten zijn niet inbegrepen, maar door de producent op dezelfde factuur opgevoerde vervoerkosten zijn wel inbegrepen, ook al staan deze als afzonderlijke post op de factuur (ESR 1995, 3.48).

2.083. De elementen van de output zoals verkopen, betalingen in natura, toevoegingen aan de voorraden en binnen de eenheid verbruikte producten, moeten tegen basisprijzen worden gewaardeerd. Ook moet de output voor eigen finaal gebruik (productie van vaste activa in eigen beheer en eigen verbruik) worden gewaardeerd tegen de basisprijs van soortgelijke, op de markt verkochte producten. Onderhanden werk en toevoegingen daaraan worden proportioneel gewaardeerd tegen de geraamde geldende basisprijs van het gereed product. Indien deze prijs vooraf moet worden berekend, dient dit te gebeuren op grond van de gemaakte werkelijke kosten vermeerderd met een toeslag voor het geraamde exploitatieoverschot/gemengd inkomen.

2.084. Om de LR volgens het nettoregistratiesysteem op te stellen (zie 3.033 en 3.035-3.043) wordt de door de producent in rekening gebrachte BTW bij de vaststelling van de basisprijs buiten beschouwing gelaten.

2.085. De door de producent ontvangen prijs is de producentenprijs (exclusief in rekening gebrachte BTW) zoals gedefinieerd in het SNA 1993 (d.w.z. de prijs af-boerderij). De basisprijs kan worden berekend door van de producentenprijs de productgebonden belastingen (met uitzondering van de BTW) af te trekken en er de productgebonden subsidies bij op te tellen. Wanneer de basisprijs door problemen bij de toerekening van productgebonden belastingen of subsidies aan een bepaald product moeilijk te berekenen is, mag de output rechtstreeks tegen basisprijzen worden gewaardeerd. Dit gebeurt dan op basis van de waarde van de output in producentenprijzen (exclusief in rekening gebrachte BTW), minus de waarde van de productgebonden belastingen (met uitzondering van de BTW) plus de waarde van de productgebonden subsidies.

2.086. Om de output in basisprijzen te kunnen waarderen moet een onderscheid worden gemaakt tussen productgebonden belastingen (met uitzondering van de BTW) en productgebonden subsidies (zie 3.027 en 3.053) enerzijds en niet-productgebonden belastingen op productie en niet-productgebonden subsidies (zie 3.044 en 3.058) anderzijds. Productgebonden belastingen en productgebonden subsidies mogen namelijk niet in de inkomensvormingsrekening van de bedrijfstak worden geregistreerd (deze omvat alleen niet-productgebonden belastingen op productie en niet-productgebonden subsidies, zie 3.055).

2.087. De producenten ontvangen voor een bepaald goed niet altijd dezelfde prijs; deze kan onder meer variëren naargelang het type levering. Goederen die rechtstreeks door de producent worden uitgevoerd, kunnen een andere kwaliteitsstructuur hebben dan goederen die voor nationaal verbruik of voor verkopen aan andere landbouweenheden in het binnenland bestemd zijn en hebben dan ook een andere prijs. Wanneer een producerende eenheid zijn output rechtstreeks uitvoert, moet in de LR rekening worden gehouden met de opbrengsten of betalingen van monetaire compenserende bedragen in verband met deze uitvoer.

2.088. Ten gevolge van deze algemene waarderingsbeginselen zijn voor bepaalde producten, zoals seizoengebonden producten en wijn, speciale toepassingen nodig. Zie hiervoor het deel over de waardering van de veranderingen in voorraden (2.185-2.200).

C. INTERMEDIAIR VERBRUIK

(zie ESR 1995, 3.07 -3.73)

1. Definitie

2.089. Het intermediair verbruik bestaat uit de waarde van de goederen en diensten die als input in het productieproces worden gebruikt, met uitzondering van de vaste activa, waarvan het verbruik als verbruik van vaste activa wordt geregistreerd. De goederen en diensten kunnen tijdens het productieproces worden verwerkt in andere producten of volledig worden verbruikt (zie ESR 1995, 3.69). Uit een gedetailleerde indeling in soorten intermediair verbruik blijkt de verwevenheid van de inputzijde van de landbouw met andere sectoren van de economie. Ook wordt het intermediair verbruik gebruikt voor de berekening van de factorintensiteit (d.w.z. de verhouding tussen twee productiefactoren, bijvoorbeeld het intermediair verbruik en de input van arbeid).

2.090. Door deze definitie van het intermediair verbruik vallen hieronder geen gekochte, nieuwe of bestaande, vaste activa die in de nationale economie zijn geproduceerd of zijn ingevoerd: deze worden geregistreerd als bruto-investeringen in vaste activa (zie 2.109 (c)-(f)). Dit betreft behalve niet tot de landbouw behorende vaste activa, zoals bouwwerken, machines en werktuigen, ook vaste activa die wel tot de landbouw behoren, zoals aanplantingen en productievee. De aankoop van niet-geproduceerde activa, zoals grond, maakt evenmin deel uit van het intermediair verbruik. Gereedschap en andere duurzame goederen (zagen, hamers, schroevendraaiers enz.) worden als intermediair verbruik geregistreerd wanneer ze niet meer kosten dan 500 euro (in prijzen van 1995) per artikel (indien de goederen in grote hoeveelheden tegelijk zijn aangeschaft, geldt deze grens voor het totaalbedrag). Overschrijdt het bedrag deze grens, dan wordt de aanschaf van dergelijke duurzame uitrustingsgoederen tot de bruto-investeringen in vaste activa gerekend (ESR 1995, 3.70).

2.091. Het intermediair verbruik omvat ook goederen en diensten die voor de hulpactiviteiten worden verbruikt (bv. inkoop, verkoop, marketing, boekhouding, vervoer, opslag, onderhoud). Het verbruik van deze goederen en diensten mag niet worden onderscheiden van dat van de goederen en diensten die worden verbruikt voor de hoofd- (of neven-)activiteit van een lokale EEA.

2.092. Ook maken alle uitgaven voor goederen en diensten die weliswaar de werknemers ten goede komen, maar die toch vooral in het belang van de werkgever worden gedaan, deel uit van het intermediair verbruik [26] (bv. vergoeding van reis-, verblijf-, verhuis- en representatiekosten van werknemers in het kader van de uitoefening van hun werkzaamheden; uitgaven voor het treffen van voorzieningen op de werkplek).

[26] Dit is ook het geval wanneer door deze uitgaven van de werkgever de productie wordt gestimuleerd of zelfs pas mogelijk wordt gemaakt.

2.093. Omdat binnen het bedrijfstakconcept de lokale EEA als basiseenheid voor de LR is gekozen, omvat het intermediair verbruik van de bedrijfstak goederen en diensten die door de ene lokale EEA aan een andere lokale EEA worden geleverd (om bij de productie te worden gebruikt), ook al behoren deze eenheden tot dezelfde institutionele eenheid.

2.094. De handel tussen landbouweenheden in dieren wordt, als het gaat om dieren die als voorraden onderhanden werk worden aangemerkt (zoals biggen en broedeieren, in de zin van 1.77), evenmin als de invoer ervan, als intermediair verbruik geregistreerd (en ook niet als output) (zie 2.066-2.070).

2.095. Goederen en diensten die binnen dezelfde landbouweenheid worden geproduceerd en verbruikt (d.w.z. geproduceerd en tijdens hetzelfde verslagjaar voor productieve landbouwdoeleinden gebruikt) worden alleen als intermediair verbruik geregistreerd wanneer ze ook als output van de bedrijfstak voorkomen (d.w.z. landbouwgewassen die als veevoeder worden gebruikt, zie 2.049-2.057, 2.060).

2.096. Volgens de voorlopige afspraak in het ESR 1995 worden alle indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) die door ingezeten producenten worden geleverd, uitsluitend geregistreerd bij het intermediair verbruik van de totale economie. Indien men in het ESR 1995 besluit de bestedingen aan IGDFI te verdelen over de sectoren of bedrijfstakken die er gebruik van maken, moeten de door de bedrijfstak landbouw gebruikte IGDFI als intermediair verbruik van de bedrijfstak landbouw worden geregistreerd (zie ESR 1995, bijlage I).

2. Elementen van het intermediair verbruik

a) Zaai- en plantgoed

2.097. Deze post omvat het totale verbruik van binnenlands en ingevoerd zaai- en plantgoed dat is aangekocht voor de lopende productie en voor de instandhouding van bestaande wijngaarden en kerstboomaanplantingen. De post omvat vooral zaai- en plantgoed dat direct bij andere bedrijven is gekocht. Zaaigoed dat in hetzelfde landbouwjaar wordt verbruikt door de eenheid die het heeft voortgebracht, wordt daarentegen niet bij deze post geregistreerd (zie 2.052).

2.098. Bij het intermediair verbruik van zaaigoed voor akkerbouwgewassen en groenten gaat het in hoofdzaak om (a) zaaigoed van de eerste generatie dat door de producenten voor vermenigvuldiging wordt gekocht en (b) gecertificeerd zaaigoed dat door landbouwers wordt gekocht voor de plantaardige productie.

b) Energie; smeermiddelen

2.099. Deze post omvat elektriciteit, gas en alle andere vaste en vloeibare brandstoffen voor verwarming en motorbrandstoffen. Alleen het verbruik van energie op het landbouwbedrijf moet worden geregistreerd, niet het verbruik door het huishouden van de landbouwer.

c) Meststoffen en grondverbeterende middelen

2.100. Tot de grondverbeterende middelen behoren onder meer kalk, turf, slib, zand en synthetisch schuim.

d) Fytosanitaire producten en pesticiden

2.101. Hiertoe behoren onkruidbestrijdingsmiddelen, schimmelwerende middelen, verdelgingsmiddelen en dergelijke organische en anorganische stoffen (bv. giftig aas).

e) Uitgaven voor veeartsen

2.102. Hier worden behalve de honoraria van veeartsen ook de niet samen met dit honorarium in rekening gebrachte medicijnen geregistreerd (wanneer de medicijnen direct door de veearts worden toegediend, worden ze samen met zijn honorarium geregistreerd).

f) Veevoeder

2.103. Deze rubriek omvat alle aankopen van binnenlands en ingevoerd veevoeder - ook indien niet bewerkt -, met inbegrip van veevoeder dat rechtstreeks van andere bedrijven wordt betrokken. Landbouwgewassen die als veevoeder worden gebruikt en die tijdens dezelfde verslagperiode worden gebruikt door hetzelfde landbouwbedrijf dat ze heeft geproduceerd, worden hier ook geregistreerd, en wel als verbruik binnen de eenheid in een subrubriek van de post "Veevoeder" (zie 2.057). Ze worden ook als output geregistreerd.

2.104. De kosten voor de bereiding en conservering van veevoeder (b.v. energiekosten en kosten van chemische conserveringsmiddelen) moeten worden ingedeeld naar de aard van de kosten en mogen niet samen met het voeder worden geboekt.

g) Onderhoud van materiaal

2.105. Deze rubriek omvat:

- aankopen van goederen en diensten voor onderhoud (d.w.z. regelmatige vervanging van beschadigde of gebroken onderdelen) en voor reparaties die nodig zijn om de vaste activa in goede staat te houden (zie 2.127-2.129);

- aankopen van gewasbeschermingsproducten (met uitzondering van fytosanitaire producten en pesticiden - zie 2.101), zoals detonatoren, anti-hageldekken en anti-vorstrook.

h) Onderhoud van gebouwen

2.106. Deze post omvat de aankoop van materiaal (cement, stenen enz.), de loonkosten resp. de totale kosten van landbouwers voor het onderhoud van de bedrijfsgebouwen of van andere bouwwerken (met uitzondering van woningen) (zie 2.127-2.129).

i) Landbouwdiensten

2.107. Deze landbouwdiensten (die neerkomen op de huur van machines en werktuigen met bedienend personeel) maken een integraal deel uit van de landbouw (zie 1.82-1.91) en worden als intermediair verbruik geregistreerd. Ze worden ook bij de output geregistreerd.

j) Andere goederen en diensten

2.108. Deze rubriek omvat:

(a) de huur die hetzij rechtstreeks hetzij als element van een pachtovereenkomst wordt betaald voor het gebruik van bedrijfsgebouwen en andere (materiële en immateriële) vaste activa, zoals de huur van machines en werktuigen zonder bedienend personeel (zie 1.23) en van software. Indien het niet mogelijk is de huur van bedrijfsgebouwen door een lokale landbouw-EEA te scheiden van de pacht voor de grond, moet het geheel als pacht voor de grond worden geboekt in de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (zie 3.082);

(b) honoraria voor medisch onderzoek van de werknemers;

(c) honoraria voor landbouwadviseurs, landmeters, accountants, belastingadviseurs, advocaten enz.;

(d) aankopen van diensten van wetenschappelijk onderzoek, marktonderzoek en reclame, uitgaven voor de opleiding van het personeel en dergelijke diensten;

(e) uitgaven voor vervoerdiensten: hiertoe behoren vergoedingen van reis-, verblijf- en verhuiskosten van werknemers in het kader van de uitoefening van hun werkzaamheden, vooral in het belang van de werkgever; de bedragen die de werkgever aan zelfstandige ondernemingen betaalt voor het vervoer van de werknemers (met uitzondering van het woon-werkverkeer) (zie 2.093, 2.109 (b) en 3.016); het vervoer van goederen voor beurzen en tentoonstellingen. Indien eigen personeel het vervoer verricht met een vervoermiddel van de werkgever, worden de kosten onder de desbetreffende posten geboekt.

Omdat aankopen tegen aankoopprijzen moeten worden gewaardeerd en verkopen tegen basisprijzen (zie 2.110, 2.111 en 2.082), behoeven de kosten van goederenvervoer in het algemeen niet afzonderlijk te worden vermeld. Vervoerkosten in verband met verkopen worden geacht afzonderlijk in rekening te zijn gebracht. Wanneer de producent het vervoer van goederen naar de koper door een derde laat verrichten, worden de vervoerkosten noch als intermediair verbruik noch als output in de LR opgenomen. Wanneer de landbouwer de goederen zelf vervoert, gaat het om een niet tot de landbouw behorende nevenactiviteit, waarvan de kosten onder de desbetreffende posten moeten worden geboekt indien de activiteit niet-scheidbaar is. Deze post omvat ten slotte ook uitgaven in verband met niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten op het gebied van vervoer, handel en opslag voor derden;

(f) porto- en telecommunicatiekosten;

(g) de beloning voor de dienst die is begrepen in de brutopremies voor verzekeringen ter dekking van bedrijfsrisico's als veesterfte, schade aan gewassen door hagel, vorst, brand, storm enz. De rest, d.w.z. de nettopremie, is het gedeelte van de betaalde brutopremie die voor het regelen van de schadegevallen door de verzekeringsmaatschappijen beschikbaar is.

Een nauwkeurige opsplitsing van de brutopremies in deze twee componenten is alleen voor de nationale economie als geheel mogelijk, zoals in het centrale kader van de nationale rekeningen. De toerekening van de dienstencomponent aan de bedrijfstakken vindt doorgaans, met behulp van verdeelsleutels, plaats bij de opstelling van input/outputtabellen. Invulling van deze post in de LR dient derhalve in overeenstemming met de nationale rekeningen plaats te vinden (zie voor de registratie van subsidies in verband met verzekeringsdiensten 3.063, voetnoot 48);

(h) dekgeld;

(i) in rekening gebrachte bankkosten (met uitzondering van rente over bankleningen) altijd, en indirect gemeten diensten van financiële intermediairs alleen wanneer deze worden verdeeld over de gebruikende sectoren of bedrijfstakken (zie 2.37; 3.079);

(j) contributies en inschrijfgelden voor beroepsorganisaties zonder winstoogmerk, zoals landbouwschappen, kamers van koophandel, landbouwbonden;

(k) contributies voor landbouwcoöperaties;

(l) uitgaven voor melkinspectie, tentoonstellingen en inschrijving in het stamboek;

(m) uitgaven voor kunstmatige inseminatie en castratie;

(n) betalingen voor het gebruik van niet-geproduceerde immateriële activa, zoals octrooien, merken, auteursrechten, melkquota of andere productierechten enz. De aankoop van dergelijke niet-geproduceerde immateriële activa wordt daarentegen in de kapitaalrekening geregistreerd;

(o) betalingen aan de overheid voor vergunningen om handels- of beroepsactiviteiten uit te oefenen indien de vergunning wordt gebruikt om via een nauwkeurige controle regelend op te treden (tenzij het bedrag buitensporig hoog is in vergelijking met de kosten van de verleende diensten) (zie 3.048 (e) en ESR 1995, 4.80 (d));

(p) aankopen van klein gereedschap, werkkleding, reserveonderdelen en duurzaam materiaal van geringe waarde (minder dan 500 euro in prijzen van 1995) of met een normale levensduur van minder dan een jaar (zie 2.125);

(q) aankopen van gereedschap, materiaal en werkkleding door werknemers indien deze speciaal hiervoor een toelage ontvangen of indien de kosten krachtens een overeenkomst op de lonen van de werknemers worden ingehouden.

k) Posten die niet onder het intermediair verbruik vallen

2.109. Onder het intermediair verbruik valt daarentegen niet:

Onderscheid tussen intermediair verbruik en beloning van werknemers:

(a) goederen en marktdiensten die productie-eenheden gratis of tegen verlaagde prijzen verstrekken aan hun werknemers, voor zover zulks klaarblijkelijk en hoofdzakelijk voor de werknemers geschiedt. De waarde van deze goederen en diensten maakt deel uit van de beloning van werknemers (zie 3.018);

(b) door de werkgever contant aan zijn werknemers betaalde reiskostentoelagen; deze worden als element van de beloning beschouwd (de werknemer koopt vervolgens zelf de vervoersprestaties voor zijn woon-werkverkeer) (zie 3.018 (c)). Rechtstreekse betalingen van de werkgever aan een transportonderneming voor het collectieve vervoer van werknemers (woon-werkverkeer) maken ook deel uit van de beloning van werknemers. Deze diensten, waartoe behalve het woon-werkverkeer ook parkeerfaciliteiten behoren, hebben bepaalde kenmerken van intermediair verbruik. Toch gaat men ervan uit dat werkgevers behoefte aan dergelijke diensten hebben om werknemers aan te trekken en te behouden (diensten die zij in ieder geval zelf zouden moeten betalen) en niet voor de productie zelf (zie SNA 1993, 7.41);

Onderscheid tussen intermediair verbruik en bruto-investeringen in vaste activa:

(c) aankopen van bedrijfsgebouwen en materiële roerende goederen (d.w.z. kapitaalgoederen met een normale gebruiksduur van meer dan een jaar); deze worden als bruto-investeringen in vaste activa beschouwd (zie 2.162);

(d) bij betalingen in het kader van de financiële lease van vaste activa voor de landbouw gaat het niet om aankopen van diensten, maar om transacties die deels als rente (in de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening) en deels als terugbetaling van de hoofdsom (in de financiële rekening) moeten worden geregistreerd (zie 2.122);

(e) uitgaven voor groot onderhoud (zie voor onderhoud 2.105 en 2.106) van vaste activa (bv. vernieuwing van daken en dakgoten en van elektrische en verwarmingsinstallaties in bedrijfsgebouwen) en uitgaven voor de verbetering en reparatie van kapitaalgoederen met de bedoeling de normale gebruiksduur te verlengen of de productiviteit te verhogen; deze uitgaven worden als bruto-investeringen in vaste activa beschouwd omdat ze veel verder gaan dan nodig is om de vaste activa in goede staat te houden (zie 2.127-2.129);

(f) betalingen voor diensten in verband met de aankoop van grond, gebouwen en andere bestaande vaste activa, zoals honoraria voor makelaars, notarissen, landmeters enz. en voor inschrijving in het kadaster (zie ESR 1995, 3.111). Deze uitgaven worden als bruto-investeringen in vaste activa beschouwd (zie 2.132 en 2.133);

Overige posten:

(g) goederen en diensten die tijdens een zelfde verslagjaar worden verbruikt door de eenheid die ze heeft voortgebracht (met uitzondering van bepaalde producten, zie 2.056, 2.103, 2.107). Deze goederen en diensten worden ook niet als output geregistreerd;

(h) pachten voor grondgebruik, die worden geboekt onder "Inkomen uit grond en minerale reserves" (zie 3.080);

(i) kosten voor het gebruik van een woning; dit betreft consumptieve bestedingen (rekeningen van de huishoudens), die niet in de LR voorkomen;

(j) slijtage van vaste activa, die als verbruik van vaste activa wordt opgenomen (zie 3.099);

(k) netto-verzekeringspremies (zie 2.108 (g));

(l) premies voor de verzekering van persoonlijk letsel of voor ziekte- en ongevallenverzekeringen. Deze worden hetzij als verdelingstransacties, hetzij als consumptie (rekeningen van de huishoudens) beschouwd;

(m) waterbelastingen indien deze niet aan de omvang van het verbruik zijn gekoppeld;

(n) onder bepaalde voorwaarden, de aankoop van overheidsdiensten (zie 3.048 (e)).

3. Waardering van het intermediair verbruik

2.110. Intermediair verbruik moet worden gewaardeerd tegen de aankoopprijzen die op het moment dat de producten in het productieproces worden gebruikt, voor soortgelijke goederen of diensten gelden.

2.111. De aankoopprijs is de prijs die de koper op het moment van aankoop werkelijk voor de producten betaalt, inclusief het saldo van productgebonden belastingen en subsidies (maar exclusief aftrekbare belastingen als de BTW), inclusief eventuele vervoerkosten die door de koper apart worden betaald voor levering op een bepaalde plaats en tijd, na aftrek van eventuele kortingen op de normale prijzen of kosten bij aankopen in het groot of buiten een piekperiode, exclusief rente of vergoedingen voor verleende diensten in verband met een kredietregeling en exclusief eventuele extra kosten in verband met wanbetaling (ESR 1995, 3.06).

2.112. Anders dan in andere bedrijfstakken zijn de subsidies in verband met intermediair verbruik in de landbouw wel van belang. Ze hebben ten doel de kosten van het intermediair verbruik te verlagen. Wanneer deze subsidies als productgebonden subsidies (voor niet-landbouwproducten) worden ingedeeld, wordt de waarde van het intermediair verbruik tegen aankoopprijzen verminderd (of ze nu aan de leveranciers van de producten voor intermediair verbruik of aan de landbouwproducenten worden verstrekt).

2.113. Indien de goederen of diensten rechtstreeks door de productie-eenheden worden ingevoerd, moet de te gebruiken aankoopprijs alle belastingen in verband met de invoer, de niet-aftrekbare BTW en de monetaire compenserende bedragen (inkomsten of betalingen) omvatten.

2.114. De waarde van het intermediair verbruik wordt vastgesteld zonder aftrekbare BTW. Deze wordt voor alle aankopen van de landbouweenheden berekend, ongeacht of op hen de normale of de forfaitaire BTW-regeling van toepassing is. Het verschil tussen de aftrekbare BTW die landbouweenheden voor wie de forfaitaire regeling geldt, zouden kunnen aftrekken indien op hen de normale BTW-regeling van toepassing was en de forfaitaire compensatie is de over- of ondercompensatie van BTW, die bij de niet-productgebonden subsidies respectievelijk bij de niet-productgebonden belastingen op productie wordt geregistreerd (zie 3.041 en 3.042).

D. INVESTERINGEN (BRUTO)

(zie ESR 1995, 3.100-3.116)

2.115. De bruto-investeringen omvatten:

- investeringen in vaste activa (bruto);

- veranderingen in voorraden;

- saldo aan- en verkopen van kostbaarheden.

2.116. Aangezien het er bij de LR om gaat de door eenheden in het kader van hun productieve activiteiten gegenereerde stromen te beschrijven, worden hieronder alleen de bruto-investeringen in vaste activa en de veranderingen in voorraden beschreven.

2.117. De bruto-investeringen omvatten het verbruik van vaste activa. De netto-investeringen worden verkregen door het verbruik van vaste activa van de bruto-investeringen af te trekken. Het verbruik van vaste activa betreft de waardevermindering van de vaste activa als gevolg van normale slijtage door hun gebruik in het productieproces (zie 3.099).

1. Investeringen in vaste activa (bruto)

a) Definitie

2.118. De bruto-investeringen in vaste activa (BIVA) bestaan uit het saldo van de gedurende een bepaalde periode door ingezeten producenten verrichte aan- en verkopen van vaste activa. Tevens omvatten zij bepaalde toevoegingen aan de waarde van niet-geproduceerde activa die zijn gerealiseerd door de productieve activiteit van producerende of institutionele eenheden. Vaste activa zijn de als output van productieprocessen voortgebrachte materiële of immateriële activa die zelf langer dan een jaar herhaaldelijk of voortdurend in andere productieprocessen worden gebruikt (ESR 1995, 3.102).

b) Beschouwing voor de gehele nationale economie

2.119. Voor de nationale economie als geheel wordt onder bruto-investeringen in vaste activa verstaan het aandeel van het tijdens het verslagjaar geproduceerde bruto binnenlands product dat langer dan een jaar als productiemiddel in het productieproces zal worden gebruikt. Hiermee onderscheidt het zich van consumptie van particuliere huishoudens of van de overheid, van uitvoer en van veranderingen in voorraden. Goederen die weliswaar op een gegeven moment in het verleden zijn geproduceerd en dus om die reden tot het binnenlands product behoren, maar die in de loop van de verslagperiode van bestemming zijn veranderd, worden op deze manier van de BIVA van de nationale economie uitgesloten. Een verandering van gebruik of van eigendom heeft namelijk niet tot gevolg dat deze goederen voor een tweede keer deel gaan uitmaken van het binnenlands product en wijzigt geenszins de totale massa van de vaste activa van de gehele nationale economie. Het is echter wel belangrijk deze transacties bij een analyse per bedrijfstak of sector in aanmerking te nemen.

2.120. Indien de goederen na de eigendomsoverdracht een ander gebruik krijgen (d.w.z. niet langer als vaste activa), neemt de omvang van de vaste activa in de nationale economie af. De gebruikelijkste voorbeelden hiervan zijn motorvoertuigen die huishoudens tweedehands van productie-eenheden kopen, schepen die tweedehands naar het buitenland worden verkocht en gesloopte kapitaalgoederen die voor intermediair gebruik bestemd zijn. Omdat het nieuwe gebruik (consumptie, uitvoer, dan wel enig ander gebruik naargelang de aard van de van het schroot vervaardigde goederen) in deze gevallen deel uitmaakt van het binnenlands product, moeten de bruto-investeringen in vaste activa dienovereenkomstig worden verminderd. Daarom maakt het ESR 1995 voor de berekening van de bruto-investeringen in vaste activa gebruik van het begrip saldo van aan- en verkopen van gebruikte geproduceerde goederen. Hierdoor kan rekening worden gehouden met de vermindering van de vaste activa.

2.121. Het is mogelijk dat het saldo van aan- en verkopen van gebruikte goederen positief is, d.w.z. dat de vaste activa van de nationale economie toenemen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer motorvoertuigen die al in de consumptie van het nationaal product waren begrepen, tweedehands worden gekocht voor gebruik als vaste activa. Omdat de verkopen van gebruikte investeringsgoederen gewoonlijk groter zijn dan de aankopen, is het saldo van de aan- en verkopen voor de nationale economie als geheel dus negatief. Indien de bruto-investeringen in vaste activa naar gebruikende bedrijfstakken worden ingedeeld, kan het saldo van aan- en verkopen voor bepaalde bedrijfstakken echter wel positief zijn.

c) Criterium van de eigendomsoverdracht

2.122. Uitgangspunt bij de vaststelling van de bruto-investeringen in vaste activa van sectoren of bedrijfstakken is het criterium van de eigendomsoverdracht (aan- of verkoop) en niet dat van het gebruik van de goederen. Bij financiële lease (anders dan bij gewone huur) worden vaste activa gelijkgesteld met de activa van de lessee (indien hij producent is) en niet met die van de lessor. Deze heeft een vordering die overeenkomt met een fictief krediet (zie 2.109 (d) en bijlage II van het ESR 1995 over het onderscheid tussen de verschillende vormen van huur van duurzame goederen) [27].

[27] Financiële lease verschilt van gewone huur omdat de risico's en voordelen die aan eigendom zijn gekoppeld, bij financiële lease door de lessor de facto (maar niet de jure) worden overgedragen aan de lessee (de gebruiker van het activum). In het ESR wordt rekening gehouden met de economische realiteit van financiële lease doordat het er bij de registratie van uitgaat dat de lessor een lening aan de lessee verstrekt waardoor deze een duurzaam goed kan kopen en er de facto eigenaar van kan worden. Financiële lease wordt dus beschouwd als een bijzondere vorm van investeringsfinanciering.

2.123. De toepassing van het criterium van de eigendomsoverdracht is afhankelijk van het statistische systeem op grond waarvan de BIVA worden berekend. Als de gegevens van de kopers afkomstig zijn, zijn er in theorie geen moeilijkheden (afgezien van de praktische moeilijkheid alle investeerders bij het onderzoek te betrekken). Vooral in de landbouw komt het evenwel vaak voor dat bij de berekeningen moet worden uitgegaan van gegevens die door de producenten van de investeringsgoederen over hun output of verkopen worden verstrekt. Nog afgezien van de gevallen waarin het niet duidelijk is of een goed tot de vaste activa moet worden gerekend, is het ook moeilijk de werkelijke koper vast te stellen omdat de aard van de vaste activa eerder een aanwijzing geeft over de gebruiker. Bij de landbouw loopt men dus het gevaar ook vaste activa te registreren die niet zijn gekocht door landbouwbedrijven, maar door handelsbedrijven die ze gebruiken voor de verhuur zonder bedieningspersoneel.

d) Aankopen

2.124. De aankopen van vaste activa bestrijken behalve nieuwe of gebruikte vaste activa die zijn aangeschaft (gekocht, geruild, ontvangen als kapitaaloverdracht in natura, dan wel verworven door financiële lease) ook voor eigen gebruik geproduceerde vaste activa, belangrijke verbeteringen aan vaste activa en aan niet-geproduceerde materiële activa, de natuurlijke aanwas van in cultuur gebrachte activa als vee en aanplantingen en de kosten van eigendomsoverdracht voor niet-geproduceerde activa (zie ESR 1995, 3.103 (a)).

2.125. Gekochte duurzame activa worden alleen als bruto-investeringen in vaste activa geregistreerd wanneer ze een waarde per eenheid (dan wel een totale waarde indien ze in grote aantallen zijn gekocht) van meer dan 500 euro, in prijzen van 1995, hebben (zie 2.090).

2.126. Dit gaat ook op voor de aankoop of de productie in eigen beheer van duurzame goederen die voor een eerste uitrusting nodig zijn. De voorraad flessen van een brouwer of een wijnproducent (met uitzondering van wegwerpflessen) moet bijvoorbeeld als geheel als activa worden geregistreerd, hoewel de waarde van iedere fles afzonderlijk gering is. Hetzelfde geldt voor tafels en stoelen, vaatwerk en bestekken voor restaurants en voor de gereedschappen van een onderneming. De eerste uitrusting met deze goederen betreft investeringen in vaste activa: in dit geval wordt evenwel geen verbruik van vaste activa berekend omdat wordt aangenomen dat de voorraad, wanneer die eenmaal is aangeschaft, door voortdurende aankopen ter vervanging van verloren gegane of onbruikbaar geworden stukken steeds dezelfde waarde behoudt. Deze lopende vervangingsaankopen worden als intermediair verbruik geregistreerd. Deze in theorie duidelijke regel is in de praktijk niet altijd gemakkelijk toe te passen omdat uit de statistische gegevens over de productie en de verkopen niet altijd precies blijkt of de betrokken goederen voor een eerste uitrusting of ter vervanging van bestaande stukken zijn gekocht.

2.127. Goederen en diensten die in bestaande vaste activa zijn verwerkt om deze te verbeteren, te renoveren of om de levensduur of de productiecapaciteit ervan te vergroten, worden geregistreerd bij de vaste activa waarin ze zijn verwerkt. De desbetreffende werkzaamheden worden beschouwd als aankopen van nieuwe vaste activa. In beginsel gaat het hier om alle goederen en diensten die in vaste activa zijn verwerkt en die veel verder gaan dan lopend onderhoud en reparatie. Onder lopend onderhoud wordt verstaan alle prestaties die gezien de normale levensduur van de vaste activa met betrekkelijk korte tussenpozen nodig zijn om de goederen in bruikbare staat te houden. Het betreft bijvoorbeeld de vervanging van snel slijtende onderdelen, schilderen van binnen- en buitenwerk enz.

2.128. Het voor dit onderhoud benodigde bedrag is geen criterium om te bepalen of een dienst in een bepaald geval vaste activa creëert of enkel lopend onderhoud is, aangezien bij dure vaste activa ook diensten voor lopend onderhoud zeer prijzig kunnen zijn (zie 2.109 (e)). De indeling van diensten in verband met gebruikte vaste activa in "lopend onderhoud" en "bruto-investeringen in vaste activa" wordt dus bepaald door de tijdsspanne die verstrijkt tot de dienst opnieuw nodig is. Zo geldt de vervanging van delen die doorgaans binnen een jaar versleten zijn, zoals de banden van een vrachtauto, als lopend onderhoud, terwijl de vervanging van een motor een investering in vaste activa vormt, niet omdat de waarde hoger is, maar omdat een motor gewoonlijk niet ieder jaar hoeft te worden vervangen, maar pas na verscheidene jaren. Door een dergelijke dienst onder de vaste activa te boeken (d.w.z. behandeling als investeringen en niet als lopend onderhoud) kan de waarde dankzij het verbruik van vaste activa gelijkmatig over de gehele gebruiksduur worden uitgesmeerd.

2.129. Volgens het SNA 1993 moet aan de hand van hetzij de omvang van de wijzigingen aan de kenmerken van de vaste activa - d.w.z. omvangrijke veranderingen van de omvang, vorm, effectiviteit, capaciteit of verwachte levensduur - hetzij het feit dat het al dan niet om het soort werkzaamheden gaat die bij dit type vaste activa regelmatig als lopend onderhoud of reparatie wordt uitgevoerd, worden bepaald of er sprake is van verbeteringen (SNA 1993, 10.49).

e) Verkopen

2.130. Dit betreft niet alleen de eigenlijke verkoop van gebruikte vaste activa, maar ook activa die door hun eigenaar worden afgebroken, afgedankt of vernietigd, dan wel activa die bij een ruil worden afgestaan of die worden geleverd bij een kapitaaloverdracht in natura (zie ESR 1995, 3.103 b) en 3.104). Normaliter moeten verkopen leiden tot een eigendomsoverdracht en direct economisch nut hebben (zodat vaste activa die zonder enig ander economisch nut door de eigenaar worden afgebroken, afgedankt of vernietigd, geen deel uitmaken van de verkopen) (zie SNA 1993, 10.35 en 10.39). Sommige van de hierboven gedefinieerde verkopen kunnen binnen dezelfde institutionele eenheid blijven, zoals wanneer door de landbouwer geslachte dieren door zijn gezin worden geconsumeerd.

f) Waardering van bruto-investeringen in vaste activa

2.131. Bruto-investeringen in vaste activa moeten worden gewaardeerd tegen de aankoopprijs (inclusief kosten van eigendomsoverdracht, installatiekosten en andere overdrachtskosten) of tegen de basisprijs van soortgelijke vaste activa wanneer het gaat om productie in eigen beheer (de basisprijs kan worden berekend als de som van de gemaakte kosten). Verkopen moeten worden geregistreerd tegen de verkoopprijs; deze moet overeenkomen met de aankoopprijs minus de kosten van eigendomsoverdracht, de installatiekosten en de andere overdrachtskosten (zie 2.130).

g) Kosten van eigendomsoverdracht

2.132. Bij de kosten van eigendomsoverdracht van vaste activa gaat het om bruto-investeringen in vaste activa van de koper, ook al wordt een deel van de kosten betaald door de verkoper. Deze kosten omvatten de uitgaven voor de inbezitneming van de activa (installatie- en vervoerkosten enz.), honoraria en commissies voor notarissen, experts enz. en belastingen die moeten worden betaald op de door dergelijke intermediairs verrichte diensten in verband met de eigendomsoverdracht van de activa.

2.133. De bruto-investeringen in vaste activa van de koper omvatten de waarde van de gekochte goederen (zonder overdrachtskosten) plus alle overdrachtskosten voor de aankoop. De bruto-investeringen in vaste activa van de verkoper omvatten daarentegen uitsluitend de waarde van de verkochte goederen (zonder overdrachtskosten) [28]. Bij niet-geproduceerde activa (zoals grond en geoctrooieerde activa zoals productierechten) die niet tot de bruto-investeringen in vaste activa behoren, moeten deze kosten worden gescheiden van de aankoop/verkoop van deze activa en bij een afzonderlijke post als bruto-investeringen in vaste activa van de koper worden geregistreerd.

[28] Als rechtstreeks gevolg van deze methode moeten de kosten in verband met de handel in investeringsvee tussen eenheden bij de BIVA van de koper worden geregistreerd.

h) Bruto-investeringen in vaste activa en veranderingen in de waarde van de activa

2.134. Een balans, die een overzicht van de waarde van de bezittingen en de uitstaande schulden geeft, biedt informatie over de verschillende elementen van de veranderingen in de waarde van de activa. Overeenkomstig de definitie in de balansen (ESR 1995, 7.08) kan de verandering van de waarde van de activa tussen het begin en het eind van het verslagjaar als volgt worden omschreven:

Waarde van de activa aan het begin van de periode //

- Waarde van de activa aan het eind van de periode = // Investeringen in vaste activa (bruto)

// - Verbruik van vaste activa

// + Overige volumemutaties

// + Nominale waarderingsverschillen

2.135. De nominale waarderingsverschillen komen overeen met de geaccumuleerde waarderingsverschillen gedurende de verslagperiode, die voortvloeien uit een verandering in de prijs van de activa waarvan de economische en fysische (kwantitatieve en kwalitatieve) kenmerken gedurende dezelfde periode onveranderd blijven. Deze veranderingen worden geregistreerd in de rekening voor nominale waarderingsverschillen.

2.136. Bij de overige volumemutaties in activa gaat het om stromen met behulp waarvan de ontdekking, het kwaliteitsverlies en de uitputting van natuurlijke hulpbronnen kunnen worden geregistreerd, alsmede de gevolgen van buitengewone gebeurtenissen waardoor het voordeel dat men van activa zou kunnen hebben, kan worden gewijzigd. Voor de bedrijfstak landbouw kunnen deze volumemutaties in activa in drie hoofdcategorieën worden ingedeeld:

* uitzonderlijke verliezen en verlies door rampen (aardbevingen, oorlogen, droogte, epidemieën enz.);

* het verschil tussen de verwachte afschrijving van de activa (afgemeten aan het verbruik van vaste activa) en de geconstateerde werkelijke afschrijving (als gevolg van onvoorziene veroudering, schade, kwaliteitsvermindering en toevallige gebeurtenissen die leiden tot een snellere afschrijving dan voorzien);

* wijzigingen in classificatie of structuur van de vaste activa: bijvoorbeeld veranderingen in de economische bestemming van grond, melkvee dat bestemd wordt voor de vleesproductie (zie 2.149, voetnoot 31) of bedrijfsgebouwen die omgebouwd worden voor particulier gebruik of voor een andere economische bestemming.

2.137. De bruto-investeringen in vaste activa en het verbruik van vaste activa (zie 3.098-3.106) zijn dus niet de enige elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij een analyse van de verandering in de waarde van de activa.

i) Elementen van de bruto-investeringen in vaste activa

2.138. Het ESR 1995 (3.105) onderscheidt vier elementen die als BIVA moeten worden geregistreerd:

* saldo aan- en verkopen van nieuwe of bestaande materiële vaste activa (woningen, overige bouwwerken, vervoermiddelen, machines en werktuigen, in cultuur gebrachte activa);

* saldo aan- en verkopen van nieuwe of bestaande immateriële vaste activa (exploratie van minerale reserves, computerprogrammatuur, artistieke werken en overige);

* belangrijke verbeteringen aan materiële niet-geproduceerde activa, waaronder grond;

* kosten in verband met de eigendomsoverdracht van niet-geproduceerde activa, zoals grond en geoctrooieerde activa.

2.139. Voor de LR onderscheidt men bij de bruto-investeringen in vaste activa vijf elementen:

* aanplantingen die herhaaldelijk producten opleveren;

* vee;

* materiële en immateriële vaste activa:

- machines en werktuigen;

- vervoermiddelen;

- bedrijfsgebouwen;

- overige werken, met uitzondering van grondverbetering (overige bouwwerken enz.);

- overige (computerprogrammatuur enz.);

* grondverbetering;

* kosten in verband met de eigendomsoverdracht van niet-geproduceerde activa, zoals grond en productierechten.

2.140. Voor de in cultuur gebrachte activa betreffen de bruto-investeringen in vaste activa twee soorten activa (aanplantingen en vee) die herhaaldelijk en voortdurend worden gebruikt voor de voortbrenging van producten als fruit, rubber, melk enz.: boomgaarden, wijngaarden, hopvelden, kleinfruitaanplantingen en aspergeculturen. Kerstboomaanplantingen (die slechts eenmaal een gereed product opleveren) zijn evenmin als granen en groenten vaste activa. Tot het investeringsvee behoren bijvoorbeeld fokvee, melkvee, schapen die worden gehouden voor hun wol en trekdieren (slachtdieren en pluimvee behoren niet tot de vaste activa).

j) Aanplantingen

2.141. In het ESR 1995 (3.103) worden de bruto-investeringen in vaste activa voor aanplantingen gedefinieerd als het saldo van aan- en verkopen van tot volle wasdom gekomen bomen die herhaaldelijk producten opleveren (zoals fruitbomen) plus de natuurlijke groei van de aanplant (onvolgroeide bomen) gedurende het verslagjaar, tot het moment dat deze tot wasdom komen (d.w.z. een product voortbrengen).

2.142. Deze definitie van de BIVA komt overeen met:

* de uitgaven tijdens de verslagperiode voor nieuwe aanplantingen (nieuw of vernieuwd), inclusief de uitgaven voor het onderhoud van de jonge aanplant tijdens het verslagjaar (tijdens de eerste drie jaar);

* de stijging van de intrinsieke waarde van de aanplantingen tot deze tot volle wasdom zijn gekomen;

* de kosten in verband met de eigendomsoverdracht bij de handel tussen landbouweenheden in tot wasdom gekomen aanplantingen.

2.143. De eerste twee elementen van de BIVA op het gebied van aanplantingen komen overeen met de landbouwproductie aan BIVA in eigen beheer.

2.144. Verkopen van aanplantingen (geregistreerd als negatieve BIVA) kunnen in twee vormen voorkomen. Enerzijds kan het gaan om aanplantingen die op stam aan een andere (landbouw-)eenheid worden verkocht. In dat geval worden alleen de kosten in verband met de eigendomsoverdracht in de LR opgenomen. Ook kan de aanplant vóór het eind van de normale levensduur worden gekapt. In dat geval moeten de gekapte aanplantingen volgens de algemene definitie van verkopen een directe economische bestemming hebben, d.w.z. een tegenboeking in de vorm van een besteding van goederen en diensten (zoals de verkoop aan een bedrijf dat is gespecialiseerd in de houtverkoop [29]). In dit tweede geval zullen de als negatieve bruto-investeringen in vaste activa te registreren verkopen van de aanplant waarschijnlijk een bescheiden bedrag betreffen.

[29] In dat geval maakt de kap van de aanplanting en de verkoop van het hout deel uit van de bedrijfstak bosbouw.

2.145. In de meeste gevallen (d.w.z. met uitzondering van het in 2.144 expliciet genoemde tweede geval) mag de waarde van de rooiingen dus niet worden afgetrokken van de waarde van de investeringen in aanplantingen. De investeringen die zijn bestemd voor de vernieuwing van de bestaande aanplantingen moeten ook als investeringen en niet als uitgaven voor lopend onderhoud worden beschouwd.

2.146. Rooiingen van aanplantingen moeten in de boekhouding worden geanalyseerd in relatie met de berekening van het verbruik van vaste activa. Overeenkomstig het ESR 1995 geldt ook voor aanplantingen een verbruik van vaste activa, die overeenkomt met de waardevermindering van volgroeide aanplantingen. Rooiingen [30] moeten als volgt worden geïnterpreteerd:

[30] Opgemerkt zij dat eventuele rooikosten die door een rooibedrijf in rekening worden gebracht, als dienst tot het intermediair verbruik moeten worden gerekend.

* rooiingen aan het einde van normale levensduur van aanplantingen komen overeen met aan de activa onttrokken aanplantingen. In het kader van het verbruik van vaste activa wordt gedurende het productieve leven van de aanplantingen voortdurend rekening gehouden met deze rooiingen;

* "buitengewone" rooiingen zijn rooiingen die vóór het einde van de normale levensduur van de aanplanting plaatsvinden. Hieraan kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen (economische, strategische enz.). Ze moeten worden geïnterpreteerd als het verschil tussen de reële (werkelijke) afschrijving en de normale afschrijving die wordt afgemeten aan het verbruik van vaste activa. Deze extra afschrijving moet worden geregistreerd in de rekening van de "overige volumemutaties in activa" (een van de accumulatierekeningen), die geen deel uitmaakt van de rekeningenreeks van de LR.

2.147. De verandering van de waarde van de aanplantingen tijdens de verslagperiode omvat dus vier elementen (zie 2.134):

* de bruto-investeringen in vaste activa die overeenkomen met het saldo van aan- en verkopen gedurende de verslagperiode, zoals omschreven in 2.141-2.145;

* het verbruik van vaste activa waaraan de afschrijving van de aanplantingen wordt afgemeten, zoals omschreven in 2.146;

* de overige volumemutaties, waarbij rekening wordt gehouden met de gevolgen van onvoorziene of buitengewone gebeurtenissen in verband met de aanplant (zoals buitengewone rooiingen) en die worden geregistreerd in de rekening voor overige volumemutaties in activa (zie 2.136 en 2.146);

* de waarderingsverschillen, die de volumemutaties als gevolg van prijswijzigingen tijdens het verslagjaar meten en in de rekening voor nominale waarderingsverschillen van de accumulatierekeningen van het ESR 1995 (zie 2.135) worden geregistreerd.

2.148. Investeringen aan in cultuur gebrachte plantaardige activa (aanplantingen) worden geregistreerd in de vorm van een verkoop door gespecialiseerde loonbedrijven in de landbouw (met grondbewerking, levering van machines, planten, arbeid enz.), dan wel een output aan in eigen beheer geproduceerde vaste activa (zie 1.75).

In geval van output aan aanplantingen in eigen beheer moet het volgende worden geregistreerd:

(a) voor de berekening van de waarde van de output: voor de "in eigen beheer geproduceerde vaste activa:aanplantingen", hetzij de waarde van soortgelijke aanplantingen gewaardeerd tegen de basisprijs plus het aandeel van de productiekosten tijdens de verslagperiode, hetzij de waarde van het verbruikte materiaal (met inbegrip van kwekerijgewassen) en de tijdens de periode verleende diensten;

(b) bij de berekening van het intermediair verbruik, de waarde van de verschillende goederen die als intermediair verbruik zijn gebruikt (met inbegrip van kwekerijgewassen);

(c) voor de bruto-investeringen in vaste activa bij de post "aanplantingen", de waarde die wordt verkregen door de waarde van de "in eigen beheer geproduceerde vaste activa: aanplantingen" (d.w.z. de onder (a) bedoelde registratie) op te tellen bij de output van aanplantingen van eenheden die zijn gespecialiseerd in dergelijk loonwerk.

k) Investeringsvee

2.149. De bruto-investeringen in vaste activa hebben voor vee betrekking op de volgende elementen:

* hun natuurlijke groei in een jaar (tot het moment waarop ze volwassen worden);

* het saldo van aankopen (invoer) en verkopen (slacht [31] en uitvoer) van dieren;

[31] De behandeling van de verkoop van slachtdieren (d.w.z. door slachthuizen of door de veehouder, inclusief alle verkopen aan eenheden buiten de landbouw voor ander economisch gebruik dan de slacht) als verkopen van vaste activa is een vereenvoudiging van de registratieprocedure voor de verkoop van vaste activa waarvan het economisch gebruik is gewijzigd. Investeringsvee wordt namelijk omgezet in voorraadvee door de registratie van een stroom "Overige volumemutaties" (zie 2.136) in de rekening voor overige volumemutaties van activa. Zo worden de dieren alleen als voorraden verkocht en geldt de verkoop als onttrekking aan de voorraden en niet als verkoop van activa.

* de kosten in verband met de eigendomsoverdracht bij handel tussen landbouweenheden [32].

[32] Voor zover de verkoop en de aankoop gedurende hetzelfde verslagjaar plaatsvinden. Anders worden zowel een verkoop (voor het verslagjaar waarin de verkoop plaatsvindt) als een aankoop (voor het verslagjaar waarin de aankoop plaatsvindt) geregistreerd.

2.150. In overeenstemming met het ESR 1995 worden de bruto-investeringen in vaste activa voor vee berekend als het verschil tussen de aankopen (plus natuurlijke groei en invoer) gedurende het jaar, met inbegrip van de productie in eigen beheer, en de verkopen van dieren (voor de slacht [33], de uitvoer of ander finaal gebruik), waarbij de kosten van de eigendomsoverdracht [34] nog moeten worden opgeteld. De BIVA voor vee strekken zich uit over het gehele leven van het dier. Eerst bestaan ze vooral uit de natuurlijke groei van het dier. Wanneer dit volwassen is, worden de BIVA vooral afgemeten aan de verkopen (voor de slacht of uitvoer). Invoer, uitvoer en kosten in verband met eigendomsoverdracht zijn elementen van de BIVA voor vee, die gedurende het gehele leven van het dier kunnen voorkomen. De natuurlijke groei van dieren (en niet de BIVA als geheel) is een vorm van landbouwproductie van vaste activa in eigen beheer.

[33] Met inbegrip van de slacht voor eigen verbruik of als betaling in natura.

[34] De handel in fokvee tussen landbouwers wordt niet in de rekeningen geregistreerd. Dit geldt ook als hierbij tussenpersonen betrokken waren (voor zover de aankoop en verkoop in hetzelfde verslagjaar plaatsvinden). De kosten van de eigendomsoverdracht (dienst van intermediairs, handels- en vervoersmarges enz.) moeten daarentegen wel worden opgenomen in de waarde van de bruto-investeringen in vaste activa voor dieren.

2.151. In 2.134 is al gezegd dat de berekening van de BIVA voor vee slechts één element van de waardeverandering van de activa vormt. Zo kunnen de BIVA voor vee alleen worden berekend als de verandering in het aantal dieren per categorie tegen de gemiddelde prijs voor het kalenderjaar (kwantitatief) indien aan drie voorwaarden wordt voldaan:

* afwezigheid van nominale waarderingsverschillen (d.w.z. een regelmatige ontwikkeling van de prijzen en de veestapel);

* afwezigheid van overige volumemutaties (d.w.z. geen verliezen als gevolg van natuurrampen, wijzigingen in de classificatie enz.);

* afwezigheid van verbruik van vaste activa (d.w.z. geen voorzienbare vermindering van de waarde van de dieren).

Een andere wijze van berekening (direct) betreft de meting van de stromen toevoegingen en onttrekkingen aan de veestapel per categorie tegen de desbetreffende prijzen: bij deze methode moet behalve met de aan- en verkopen ook rekening worden gehouden met toevoegingen (vooral geboorten) en onttrekkingen op de bedrijven.

2.152. Zo kunnen de bruto-investeringen in vaste activa voor vee doorgaans niet worden gemeten als het verschil tussen de waarde van het dier aan het begin en het eind van het verslagjaar. De regel voor de berekening van de BIVA voor vee hangt af van de methode die is gekozen voor de registratie en de meting van de drie elementen voor de verandering van de waarde van de dieren (behalve de BIVA), en vooral van het verbruik van vaste activa.

2.153. In theorie moet voor vee het verbruik van vaste activa worden berekend [35]. Voor vee komt dit overeen met de raming van de verwachte vermindering van de productiviteit van de dieren wanneer deze voor productiedoeleinden zijn gebruikt. Deze vermindering komt tot uiting in de geactualiseerde waarde van de toekomstige inkomsten uit deze dieren. Gezien de praktische moeilijkheden bij de waardering van het verbruik van vaste activa (de definitie van de parameters voor de berekening is uiterst complex, zie 3.105 en 3.106) moet evenwel voor investeringsvee geen verbruik van vaste activa worden berekend.

[35] Anders dan het ESR 1995 (6.03) stelt het SNA 1993 (6.185) dat voor vee het verbruik van vaste activa moet worden berekend.

2.154. Er zijn verschillende methoden voor de berekening van de bruto-investeringen in vaste activa voor vee. Elk van de in 2.149 genoemde elementen van de BIVA (natuurlijke groei van de dieren, invoer, verkopen voor de slacht en voor uitvoer en kosten van eigendomsoverdracht) kan het nauwkeurigst worden gemeten met de "perpetual inventory method". Er zijn echter vele gegevens nodig (zoals de prijzen van investeringsvee gedurende hun gehele productieve leven). Hetzelfde geldt voor methoden die zijn gebaseerd op de productiecyclus van de dieren. Er moet dus worden gekozen voor een eenvoudiger methode, ook al is deze minder nauwkeurig.

2.155. Aanbevolen wordt een indirecte wijze van berekening [36]. Deze is gebaseerd op een berekening van de mutaties in de veestapel en op de volgende twee hypotheses:

[36] Maar andere methoden zijn ook mogelijk, mits deze tot gelijkwaardige resultaten leiden.

* de prijzen van de dieren ontwikkelen zich regelmatig en zijn gewoonlijk voorzienbaar, zodat voor de waardering van de hoeveelheden de gemiddelde prijs per jaar kan worden gebruikt zonder dat rekening moet worden gehouden met waarderingsverschillen;

* uitzonderlijke verliezen kunnen worden geschat (in hoeveelheid en prijs).

2.156. De BIVA worden gemeten als de som van de volgende elementen:

Investeringen in vaste activa (bruto) = // Mutatie in het aantal dieren tussen het begin en het eind van het verslagjaar, gewaardeerd tegen de gemiddelde prijs P over het jaar

// + Uitstootpercentage

// + Overige verliezen aan investeringsvee

// + Kosten van eigendomsoverdracht

2.157. Het begrip "uitstootpercentage" heeft betrekking op het verschil dat op het moment van de verwijdering van de dieren uit de investeringsveestapel bestaat tussen de waarde van de dieren als investeringsvee (tegen een prijs die men als "kapitaalprijs" kan aanduiden) en de waarde van dezelfde dieren als slachtvee (d.w.z. tegen de prijs waarvoor ze aan het slachthuis worden verkocht).

2.158. De "overige verliezen aan investeringsvee" omvat twee soorten verliezen:

* uitzonderlijke verliezen van volwassen investeringsvee;

* de waarde van de dieren die tot aan het eind van hun leven (natuurlijke dood) in productie blijven.

2.159. De waarde van de verliezen die bij de berekening van de BIVA moet worden geregistreerd, komt overeen met het verschil tussen de waarde van de dieren aan het begin van de periode en die op het moment van onttrekking. In het geval van slacht (voor verkoop of eigen verbruik) worden deze onttrekkingen gewaardeerd tegen verkoopprijzen, maar indien de dieren geen economisch nut hebben (b.v. wanneer ze worden uitgestoten), kan de waarde ook nul bedragen.

2.160. Bij de overige verliezen aan investeringsvee en het uitstootpercentage gaat het om stromen die worden geregistreerd in de rekening voor overige volumemutaties in activa van de balans. Hierdoor kunnen de verschillende elementen van de waardeverandering van de activa en de BIVA worden gekoppeld, terwijl voorts wordt gezorgd voor conformiteit met het ESR 1995. Wanneer hiermee geen rekening zou worden gehouden, ontstaat een onderschatting van de feitelijke omvang van de bruto-investeringen in vaste activa voor vee.

2.161. De schatting van de output van investeringsvee in eigen beheer, die overeenkomt met de natuurlijke groei van de dieren, vloeit voort uit de onder 2.149 genoemde definitie van de BIVA voor vee, toegepast op categorieën onvolwassen dieren:

Output in eigen beheer = BIVA + verkopen (voor de slacht en voor uitvoer) - aankopen (invoer) [37] - (kosten van eigendomsoverdracht)

[37] Deze aftrek betreft het theoretische geval dat de invoer van investeringsvee als bruto-investeringen in vaste activa wordt geregistreerd. In de praktijk gaat men ervan uit dat alle door de bedrijfstak landbouw ingevoerde levende dieren als veranderingen in voorraden werden behandeld (zie 2.205).

l) Materiële en immateriële vaste activa (behalve in cultuur gebrachte activa)

2.162. De materiële en immateriële vaste activa, met uitzondering van in cultuur gebrachte activa (aanplantingen en vee), omvatten de volgende elementen:

* machines en werktuigen;

* vervoermiddelen;

* bedrijfsgebouwen;

* overige (programmatuur enz.).

2.163. De bruto-investeringen in vaste activa omvatten de aankopen van deze activa (tijdens het verslagjaar geproduceerde of ingevoerde nieuwe activa of reeds bestaande activa) minus de verkopen ervan aan andere eenheden (van de bedrijfstak landbouw of van andere bedrijfstakken). Indien de aan- en verkopen betrekking hebben op twee eenheden van de bedrijfstak "landbouw" gedurende hetzelfde verslagjaar, worden de stromen geconsolideerd en worden alleen de kosten van de eigendomsoverdracht bij de desbetreffende post van de vaste activa geregistreerd.

2.164. In het geval van bouwwerken of kapitaalgoederen (bestemd voor de verkoop) waarvan de productie zich over verschillende perioden uitstrekt, moet de waarde van de gedurende de productieperiode verrichte werkzaamheden bij de veranderingen in voorraden van de producent worden geboekt in de vorm van onderhanden werk. Deze (roerende en onroerende) goederen worden pas na de eigendomsoverdracht als bruto-investeringen in vaste activa geregistreerd. Wanneer deze productie daarentegen in eigen beheer plaatsvindt, worden de werkzaamheden gedurende de gehele productieperiode als bruto-investeringen in vaste activa geregistreerd (zie 2.025).

2.165. Activa waarvan het economisch gebruik verandert zonder dat er sprake is van een verandering van eigenaar (zoals wanneer een bedrijfsgebouw voor andere doeleinden dan voor de landbouwproductie wordt gebruikt), worden niet bij de verkopen van activa geregistreerd, maar in de rekening voor overige volumemutaties in activa.

m) Grondverbetering

2.166. Omvangrijke verbeteringen aan materiële niet-geproduceerde activa hebben doorgaans betrekking op grondverbeteringen (kwaliteit, grotere opbrengst door irrigatie, drainage, voorkoming van overstromingen enz.) en moeten als alle andere BIVA worden behandeld. Aangezien aan- en verkopen van grond niet als BIVA worden geregistreerd (het zijn niet-geproduceerde activa), worden investeringen voor grondverbetering afzonderlijk in een speciale rubriek van de BIVA opgenomen.

2.167. Deze investeringen komen overeen met de uitgaven voor grondverbetering en de voorbereiding op een ander productief gebruik, met uitzondering van uitgaven voor lopend onderhoud (zie 2.127-2.129). Deze uitgaven moeten voor rekening van de landbouwers zijn of het resultaat van deze uitgaven moet hun eigendom worden. Het gaat vooral om uitgaven voor infrastructurele werkzaamheden voor ontginning, egalisering, drooglegging, irrigatie en verkaveling (zie ESR 1995, 3.106 en SNA 1993, 10.51-10.54).

n) Kosten van eigendomsoverdracht van niet-geproduceerde activa

2.168. De kosten van eigendomsoverdracht van niet-geproduceerde activa betreffen de aankoop van grond en immateriële niet-geproduceerde activa (zoals octrooien en productierechten) door landbouweenheden. Deze aankopen van niet-geproduceerde activa worden niet geregistreerd als bruto-investeringen in vaste activa (maar onder een andere post van de kapitaalrekening omdat het om niet-geproduceerde activa gaat), terwijl alleen de kosten van de eigendomsoverdracht als BIVA worden geregistreerd (voor de koper, maar niet voor de verkoper).

o) Goederen en diensten die niet onder de bruto-investeringen in vaste activa vallen

2.169. De volgende goederen en diensten vallen niet onder de bruto-investeringen in vaste activa:

(a) klein gereedschap, arbeidskleding, reserveonderdelen en materiaal van geringe waarde (minder dan 500 euro tegen prijzen van 1995), ook al hebben deze goederen een normale levensduur van meer dan een jaar (zie evenwel 2.125 en 2.126); omdat deze goederen herhaaldelijk moeten worden vernieuwd, worden ze volgens de gangbare praktijk in de bedrijfsboekhouding als intermediair verbruik beschouwd (zie 2.105 en 2.106);

(b) gewoon onderhoud en gewone reparaties (zie 2.127-2.129). Deze worden als intermediair verbruik beschouwd;

(c) wetenschappelijk onderzoek, reclame, marktonderzoek enz. Aankopen van deze diensten worden als intermediair verbruik beschouwd (zie 2.108 (d));

(d) duurzame goederen die huishoudens voor de bevrediging van hun huishoudelijke behoeften kopen; aangezien ze niet voor productiedoeleinden worden gebruikt, worden ze als consumptie beschouwd;

(e) voorraadvee: voor de vleesproductie gehouden mestdieren, inclusief pluimvee;

(f) waarderingsverschillen voor vaste activa (moeten worden geregistreerd in de rekening voor nominale waarderingsverschillen (zie 2.135));

(g) verliezen van vaste activa als gevolg van rampen (besmettelijke veeziekten, overstromingen, stormen enz.) (zie 2.045 en 2.136).

2.170. De waarde van vaste activa die zowel voor professionele als voor particuliere doeleinden worden gebruikt (bv. auto's), wordt geregistreerd naargelang ze voor elk van beide doeleinden worden gebruikt: deels als bruto-investeringen in vaste activa en deels als consumptie.

2. Veranderingen in voorraden

a) Definitie van voorraden en veranderingen in voorraden

2.171. De voorraden omvatten alle goederen die geen deel uitmaken van de vaste activa en die op een gegeven moment in het bezit van productie-eenheden zijn. Er zijn twee soorten voorraden: voorraden bij de gebruikers en voorraden bij de producenten:

* De voorraden bij de gebruikers bestaan uit de grondstoffen en het materiaal die op een later tijdstip als intermediaire input in het productieproces zullen worden gebruikt. Normaliter berekent men het verbruik van deze producten door de aankopen (of andere vormen van verwerving) te corrigeren voor de veranderingen in voorraden gedurende de verslagperiode (zie 2.021).

* De voorraden bij de producenten omvatten de voorraden gereed product en onderhanden werk bij de producenten. Bij de berekening van de output wordt hiermee rekening gehouden. De voorraden bij de producenten omvatten:

- het gereed product van de bedrijfstak: het gaat om goederen die de producent niet van plan is vóór het gebruik voor andere economische doeleinden nog eens te bewerken. Bij de landbouw gaat het om plantaardige producten, olijfolie, druivenmost, dierlijke producten en niet-landbouwproducten die in het kader van niet-scheidbare nevenactiviteiten zijn voortgebracht;

- onderhanden werk: dit betreft nog niet voltooide output. Voor de LR gaat het om wijn, slachtvee, kippen en ander pluimvee (ook fokdieren) en andere dieren, met uitzondering van investeringsvee. Gewassen te velde (zie 2.012) worden in de jaarrekeningen niet als voorraden onderhanden werk beschouwd.

2.172. Gewassen te velde worden in de Europese landbouw niet als onderhanden werk beschouwd omdat de productiecyclus van verreweg de meeste teelten korter is dan een verslagjaar. Ook wordt ervan uitgegaan dat registratie op het moment van de oogst bij de analyse van de inkomsten uit deze activiteit een voldoende samenhang met de productiekosten waarrborgt (zie 2.012). Wanneer de oogst, de voorbereiding van de grond en het zaaien niet in dezelfde verslagperiode plaatsvinden, geven de rekeningen voor de periode waarin de kosten zijn ontstaan een boekverlies te zien en die van de oogstperiode een boekwinst. Toch is deze registratiemethode aanvaardbaar, aangezien de situatie van jaar tot jaar gelijk is en er dus bij benadering sprake is van een compensatie in die zin dat de uitgaven in dezelfde periode worden gecompenseerd met de winst van de verkoop van de voorafgaande oogst. Alleen bij een aanzienlijke verandering van de productie of bij zeer slechte oogsten is deze compensatie niet mogelijk. Dan kan registratie van output als onderhanden werk wel aangewezen zijn (zie ook 2.013).

2.173. Diensten maken geen deel uit van de voorraden, met uitzondering van die welke zijn opgenomen in de aankoopwaarde van de opgeslagen goederen.

2.174. Volgens het ESR 1995 worden de veranderingen in voorraden gemeten door op de waarde van de toevoegingen aan de voorraden de waarde van de onttrekkingen en de waarde van eventuele lopende verliezen op in voorraad gehouden goederen in mindering te brengen.

b) Moment van registratie en waardering van veranderingen in voorraden

2.175. Toevoegingen aan de voorraden moeten worden gewaardeerd op het moment van de toevoeging, terwijl onttrekkingen moeten worden gewaardeerd tegen de prijzen op het moment waarop de goederen aan de voorraden worden onttrokken. Het moment van registratie (en de waardering) van de toevoegingen en onttrekkingen aan de voorraden moet in overeenstemming zijn met dat van de andere transacties in producten (output en intermediair verbruik).

2.176. De veranderingen in voorraden (toevoegingen, onttrekkingen of periodieke verliezen aan gereed product of onderhanden werk) moeten worden gewaardeerd tegen basisprijzen. Toevoegingen aan onderhanden werk moeten worden gewaardeerd op basis van de verhouding tussen de totale productiekosten aan het eind van de periode en de basisprijs van een soortgelijk gereed product. De waarde van de toevoegingen van onderhanden werk kan ook worden geschat aan de hand van de waarde van de productiekosten vermeerderd met een toeslag voor het verwachte exploitatieoverschot of het (geraamde) gemengd inkomen (zie ESR 3.51 en 3.52).

2.177. Voor de registratie van de toevoegingen en onttrekkingen aan de voorraden wordt in het ESR 1995 de "perpetual inventory method" aanbevolen. Toepassing van deze methode is echter over het algemeen niet mogelijk omdat het moeilijk is informatie over de toevoegingen en onttrekkingen te verzamelen. In een poging tot afstemming op de "perpetual inventory method" beveelt het ESR 1995 een "kwantitatieve methode" aan, waarbij de veranderingen in voorraden worden gemeten als het volumeverschil tussen de voorraden aan het begin en het eind van het verslagjaar, gewaardeerd tegen de gemiddelde prijzen gedurende de beschouwde periode. Deze methode is evenwel alleen bruikbaar wanneer de prijzen constant blijven of wanneer de prijzen en hoeveelheden van de opgeslagen goederen tijdens de verslagperiode volgens een vast ritme stijgen of dalen.

2.178. Op plantaardige producten kan deze "kwantitatieve methode" niet worden toegepast wegens de schommelingen in de prijzen en hoeveelheden gedurende het productieproces en de structuur van vraag en aanbod. Dit specifieke "landbouwprobleem" wordt in het ESR 1995 ook genoemd (3.124 (c)).

2.179. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat de veranderingen in voorraden als gedefinieerd onder 2.174 slechts een van de elementen van de waardeverandering van de voorraden tussen het begin en het eind van het verslagjaar is. Tussen de begin- en de eindbalans van de voorraden bestaat namelijk een fundamenteel boekhoudkundig verband:

Waarde van de eindvoorraad in prijzen van het eind van de periode //

- waarde van de beginvoorraad in prijzen aan het begin van de periode = // Veranderingen in voorraden (toevoegingen - onttrekkingen - periodieke verliezen)

// + nominale waarderingsverschillen

// + overige volumemutaties

2.180. De nominale waarderingsverschillen en de overige volumemutaties [38] mogen bij de raming van de output niet in aanmerking worden genomen, maar horen thuis in de rekening voor overige mutaties in activa (respectievelijk in de rekening voor nominale waarderingsverschillen en de rekening voor overige volumemutaties in activa).

[38] Met overige volumemutaties wordt in het algemeen gedoeld op de voorraden die teloor zijn gegaan door buitengewone gebeurtenissen (zoals natuurrampen). Lopende verliezen zijn begrepen in de onttrekkingen aan de voorraden.

2.181. De belangrijkste moeilijkheid bij de waardering van de veranderingen in voorraden in de LR betreft plantaardige producten. Hierbij gaat het immers om seizoengebonden producten die pas na de oogst worden opgeslagen en gedurende enige maanden na de oogst weer aan de voorraden worden onttrokken, vaak nog tot in het volgende verslagjaar. Ook de prijs kan van verslagjaar tot verslagjaar, en zelfs binnen een zelfde verslagjaar, sterk fluctueren.

c) Veranderingen in voorraden dieren en dierlijke producten

2.182. Voor een waardering van de veranderingen in de veestapel is het nauwelijks van belang of de dieren vanaf hun geboorte in het land zijn gefokt of dat ze op jonge leeftijd uit het buitenland zijn ingevoerd om in het land te worden gefokt en gemest. Op het moment dat de ingevoerde dieren door het binnenlandse bedrijf voor de fok worden aangekocht, worden ze zogezegd genationaliseerd en als binnenlandse productie behandeld.

2.183. Voor de waardering van de veranderingen in de veestapel aan het eind van de verslagperiode moet een onderscheid worden gemaakt tussen voorraadvee en investeringsvee (zie 2.140 en 2.202). Voor de eerste categorie wordt de basisprijs bepaald aan de hand van de som van de totale productiekosten voor een gemiddeld dier in de verschillende veeklassen tot en met het verslagjaar plus een toeslag voor het geschatte exploitatieoverschot of gemengd inkomen (zie 2.176). Indien een dier ooit is ingevoerd, kan de aankoopprijs op het moment van de invoer worden beschouwd als de som van de productiekosten tot dat tijdstip.

2.184. Omdat de prijs van de dieren zich in het algemeen gelijkmatig ontwikkelt, kan de waardering van de veranderingen in de voorraad dieren eenvoudig worden benaderd zonder rekening te houden met nominale waarderingsverschillen. Hiertoe wordt voor iedere categorie dieren de verandering in volume van de veestapel tussen het eind en het begin van het verslagjaar vermenigvuldigd met de gedurende deze gehele periode waargenomen gemiddelde prijs.

d) Veranderingen in voorraden seizoenproducten

2.185. Seizoenproducten (zie 2.178 en 2.181) zijn producten waarvoor de kwantitatieve methode wegens de onregelmatige ontwikkeling van de prijzen en hoeveelheden geen goede benadering van de "perpetual inventory method" geeft. Dan zou het namelijk kunnen voorkomen dat bij de berekening van de veranderingen in voorraden ook nominale waarderingsverschillen worden meegenomen. Een mogelijke oplossing is de raming van de veranderingen in voorraden over kortere perioden dan de verslagperiode (bv. ieder kwartaal), omdat de ontwikkeling van de prijzen en hoeveelheden hierin gelijkmatiger verloopt. Toch is het vaak moeilijk een dergelijke methode toe te passen, omdat basisgegevens ontbreken.

2.186. De voorraden seizoenproducten kunnen ook worden gewaardeerd door de ontwikkeling van de prijzen voor opgeslagen goederen te analyseren. Om tenminste drie redenen kan de prijs van een goed gedurende de opslag ervan veranderen (SNA 1993, 6.105):

* de fysieke kwaliteiten van een goed kunnen in de loop van de tijd beter of slechter worden;

* er kan sprake zijn van seizoenfactoren die vraag of aanbod beïnvloeden, waardoor de prijs ervan in de loop van het jaar regelmatig en voorspelbaar varieert zonder dat de fysieke kwaliteiten ervan hoeven te veranderen;

* ook kunnen algemene factoren, zoals een algemene prijsinflatie, tot gevolg hebben dat de prijs van het goed verandert zonder dat de fysieke of economische kenmerken ervan veranderen.

2.187. Het verschil tussen de prijs van het goed bij de opslag en dat waarbij het goed weer aan de voorraden wordt onttrokken, moet in de eerste twee gevallen de waarde weergeven van een tijdens de opslag ontstane extra output (SNA 1993, 6.106). De producten die verscheidene maanden na de oogst aan de voorraden worden onttrokken, zijn namelijk vanuit economisch standpunt niet gelijk aan de producten die werden opgeslagen. Deze toegenomen waarde van de producten mag niet als nominaal waarderingsverschil worden aangemerkt (SNA 1993, 12.70).

2.188. Uitgaande van de verschillende elementen van de waardeverandering van de voorraden en van de factoren die de prijsverandering van de in voorraad gehouden producten bepalen, en ook nog omdat het moeilijk is de registratie van waarderingsverschillen bij de berekening van seizoenproductie volledig uit te sluiten, worden twee methoden aanbevolen. Het verschil tussen beide is gelegen in hun interpretatie van de opslag en in het moment van registratie van de wijziging van de waarde van de goederen als gevolg van hun opslag. De eerste methode is de referentiemethode, die moet worden toegepast op de waardering van de output en de veranderingen in voorraden van seizoenproducten. De tweede methode kan voor meer specifieke gevallen worden gebruikt (vooral voor producten waarvan de prijs moeilijk te voorspellen is).

2.189. Bij de referentiemethode worden de veranderingen in voorraden vastgesteld als het verschil tussen de waarde van de output gedurende het jaar en de waarde van de verkopen (en ander gebruik) gedurende hetzelfde jaar [39]. Uitgangspunt hierbij is dat er aan het eind van het landbouwjaar (eind van het eerste halfjaar van het volgende kalenderjaar) geen voorraden meer zijn. Bij deze methode wordt de totale, gedurende jaar n geoogste output rechtstreeks gewaardeerd met behulp van de gewogen gemiddelde prijs voor het landbouwjaar (n/n+1), waarna hiervan de waarde van alle verkopen (en ander gebruik) gedurende kalenderjaar n, voor zover dit overeenkomt met het oogstjaar [40], wordt afgetrokken tegen de prijzen op het moment van de verkoop (of ander gebruik).

[39] Daarbij wordt uitgegaan van de uitsplitsing van de output in verkopen (en ander gebruik) en veranderingen in voorraden.

[40] Een soortgelijk resultaat kan worden verkregen door de verkopen per halfjaar te registreren en de output van referentiejaar n te berekenen door de verkopen van het tweede halfjaar van jaar n en die van het eerste halfjaar van jaar n+1 bij elkaar op te tellen.

2.190. Bij deze methode wordt opslag beschouwd als een factor voor de prijsstijging van de goederen tijdens de opslag. Aldus wordt een onderscheid gemaakt tussen de opslag zelf en de gevolgen ervan voor de prijs van de producten. De waardestijging door de opslag wordt vooraf verrekend omdat deze wordt toegerekend aan de output van jaar n (het oogstjaar, ook al vindt de verkoop gedurende twee kalenderjaren plaats). De prijsontwikkeling kan namelijk zonder veel problemen vooraf worden geschat omdat deze het gevolg is van vrij regelmatige, voorspelbare veranderingen (zie 2.186).

2.191. Dankzij deze methode kan, waar mogelijk, worden voorkomen dat bij de berekening van de output waarderingsverschillen worden meegenomen. Zo wordt gezorgd voor samenhang tussen de berekening van de output in waarde en hoeveelheid en wordt vermeden dat de output op basis van onderhanden werk moet worden geregistreerd (waarvoor gegevens over de omvang van de voorraden aan het begin en het eind van het kalenderjaar nodig zijn, met de desbetreffende prijzen). Ook wordt hierdoor de opstelling van rekeningen in constante prijzen vereenvoudigd.

2.192. Bij een tweede methode, die wordt aanbevolen voor het specifieke geval van producten waarvan de prijs moeilijk voorspelbaar is (zoals groenten en fruit, aardappelen en olijfolie) en de omvang van de opslag op het landbouwbedrijf economisch gezien belangrijk is, wordt opslag gezien als een verlengstuk van het productieproces. Deze methode is minder stringent dan de referentiemethode wat de uitsluiting van waarderingsverschillen bij de berekening van de output betreft. De prijsstijging van de opgeslagen goederen wordt pas achteraf in aanmerking genomen en toegerekend aan het jaar waarin de opslag plaatsvond.

2.193. Bij deze tweede methode wordt de seizoenoutput direct berekend als de som van de verkopen, het andere gebruik en de veranderingen in voorraden, die worden geschat door de voorraden aan het begin en het eind van het verslagjaar tegen lopende prijzen te waarderen.

2.194. De twee methoden lopen uiteen wat de berekening van de veranderingen in voorraden betreft, maar niet bij de waardering van de verkopen (deze worden gewaardeerd tegen de basisprijs op het moment waarop ze aan de voorraden worden onttrokken).

e) Veranderingen in voorraden wijn (van druiven die op het bedrijf zelf zijn voortgebracht)

2.195. Wijn is een product dat in het algemeen jarenlang wordt opgeslagen om ouder en rijper te worden. Tijdens de opslag verandert de kwaliteit. Opslag van wijn op het landbouwbedrijf kan worden beschouwd als een uitbreiding van het productieproces omdat de wijn die de opslag verlaat, anders is dan de wijn die erin is gegaan. Daarom moet opgeslagen wijn worden behandeld als onderhanden werk en de toegenomen waarde als een toename van de output, die in de loop van de tijd voortdurend moet worden gemeten.

2.196. Er zijn drie factoren waardoor de waarde van de wijn kan veranderen: wijziging van de kwaliteit, veranderingen in de structuur van vraag en aanbod (d.w.z. de prijsverhouding tussen jonge en oude wijnen) en een algemene prijsverhoging. Terwijl een waardeverandering van wijn als gevolg van de eerste twee factoren bij de bepaling van de output wel in aanmerking moet worden genomen, moet een prijsstijging als gevolg van een algemene prijsstijging voor wijn bij de outputwaarde buiten beschouwing blijven en als waarderingsverschil worden behandeld (geregistreerd in de rekening voor nominale waarderingsverschillen).

2.197. De toegenomen waarde van de wijn zou naargelang deze ouder wordt voortdurend in de waarde van de output moeten worden verwerkt. Omdat hiervoor een grote hoeveelheid informatie over de structuur van de wijnvoorraden naar productiejaar, kwaliteit en productiezone alsmede over de ontwikkeling van de bijbehorende prijzen noodzakelijk is, die evenwel in het algemeen niet in de lidstaten beschikbaar is, zijn er twee praktische methoden om in de landbouwrekeningen de waardering van ouder wordende wijn te benaderen. Weliswaar zijn ze conceptueel gezien niet zo strikt, maar toch lijken beide methoden gezien de beschikbaarheid van gegevens aanvaardbaar. Iedere lidstaat maakt zijn keuze op basis van de structuur van zijn wijnbouw en zijn statistisch systeem.

2.198. Het vooraf in aanmerking nemen van de veroudering van wijn: bij de eerste methode worden toevoegingen aan de voorraad wijn die bij de producent ouder wordt, gewaardeerd aan de hand van de verkoopprijzen van wijnen die dit verouderingsproces al achter de rug hebben, zoals deze zijn waargenomen tijdens het tweede halfjaar. De verwachte waardevermeerdering wordt zodoende al in aanmerking genomen bij de output van het oogstjaar. Het gaat hier slechts om een gedeeltelijke waardestijging omdat deze wijnen niet tegen hun echte verkoopprijs worden gewaardeerd, maar tegen de prijs van andere wijnen uit hetzelfde productiegebied, maar dan ouder. Het verschil tussen hun echte verkoopprijs en de prijs die wordt gebruikt voor de waardering van de toevoegingen aan de voorraden, wordt niet geregistreerd bij de outputwaarde omdat het als een waarderingsverschil wordt gezien (vooral door inflatie). Omdat geen onderscheid wordt gemaakt naar het oogstjaar van de wijn die is opgeslagen dan wel verkocht, gaat deze methode ervan uit dat de markt voor kwaliteitswijnen wat de leeftijd van de wijnen betreft homogeen is.

2.199. Het achteraf in aanmerking nemen van de veroudering van wijn: het is ook mogelijk toevoegingen aan de voorraden te waarderen tegen de prijs van jonge wijnen op het moment van de oogst, en de toevoeging aan het onderhanden werk voor wijn (d.w.z. de prijsstijging door veroudering, afgezien van de gevolgen van een algemene prijswijziging voor wijn) pas te registreren op het moment waarop de ouder geworden wijn wordt verkocht. Omdat de verkopen worden gewaardeerd tegen de gemiddelde jaarprijs, wordt iedere waardestijging tussen het oogstjaar en het jaar van verkoop toegerekend aan de output van het jaar van verkoop (en dus niet verdeeld over de tijd). Voor deze methode zijn meer gegevens over de structuur van de wijnvoorraden nodig omdat ervan wordt uitgegaan dat de verdeling van de voorraden (en van de onttrekkingen aan de voorraden) naar oogstjaar bekend zijn. Toch kan hiermee een nauwkeuriger beeld worden verkregen van de verkopen en de voorraden per jaargang.

2.200. Voor een verdeling in de tijd van de waardestijging van de wijn door veroudering kan uiteraard geen van deze beide praktische methoden worden gebruikt: bij de ene wordt de waardestijging vooraf geregistreerd en bij de andere achteraf. Dit ongemak telt in beide gevallen niet zo zwaar als men ervan uitgaat dat bij de productie van oude wijn een zekere stabiliteit in de tijd bestaat. De eerste methode lijkt de voorkeur te verdienen wanneer de gemiddelde verouderingsduur kort is.

3. Registratie van vee als "bruto-investeringen in vaste activa" of als "veranderingen in voorraden"

2.201. Zoals onder 2.140 en 2.151 al is uiteengezet worden veranderingen in het aantal dieren (in de zin van de landbouwstatistiek), afhankelijk van de diersoort, als bruto-investeringen in vaste activa dan wel als veranderingen in voorraden geregistreerd.

a) Definitie

2.202. De bruto-investeringen in vaste activa voor vee hebben betrekking op dieren, d.w.z. vaste activa die herhaaldelijk en voortdurend in het productieproces worden gebruikt. Dit investeringsvee wordt gefokt voor de output die het regelmatig levert en omvat onder andere fokvee, melkvee, trekdieren en schapen en andere dieren die worden gefokt voor hun wol. Bij voorraadvee gaat het daarentegen om dieren die gedurende de lopende of een voorafgaande periode zijn geproduceerd om op een later tijdstip te worden verkocht of voor andere al dan niet productieve doeleinden te worden gebruikt. Het betreft dieren die worden gefokt voor hun vlees zoals slachtvee en pluimvee.

b) Registratie van ingevoerde dieren

1. Investeringsvee:

2.203. Indien de dieren op het moment van de invoer duidelijk kunnen worden geïdentificeerd als vaste activa, moeten ze altijd als aankopen bij de bruto-investeringen in vaste activa worden geregistreerd (zie 2.149 en 2.150). Uiteraard omvatten de bruto-investeringen in vaste activa van de landbouw alleen dieren die door de bedrijfstak landbouw zijn gekocht en bijvoorbeeld geen rijpaarden voor particulier gebruik of dieren die voor andere doeleinden zijn gekocht.

2. Voorraadvee:

2.204. Als dieren op het moment van de invoer daarentegen duidelijk als voorraadvee kunnen worden geïdentificeerd (bv. slachtdieren), moet de invoer als een toevoeging aan de voorraden onderhanden werk worden beschouwd en daarom bij de berekening van de output als negatieve verkopen worden afgetrokken (zie 2.069).

3. Behandeling:

2.205. Het is vaak moeilijk om aan de hand van de beschikbare bronnen een duidelijk onderscheid te maken tussen beide categorieën dieren. Daarom moet de waarde van alle ingevoerde dieren (investerings- en voorraadvee, maar geen dieren die onmiddellijk worden geslacht) bij de berekening van de output van de verkopen worden afgetrokken. Indien deze dieren op een gegeven moment naar het productievee worden overgebracht (d.w.z. vaste activa worden), worden ze geregistreerd als vaste activa die tijdens de verslagperiode waarin de overgang plaatsvond, in eigen beheer zijn geproduceerd (zoals voor dieren die in het land zelf zijn geproduceerd en opgefokt en die vervolgens tot het productievee zijn gaan behoren) (zie 2.069 en 2.070).

2.206. Dieren die worden ingevoerd om onmiddellijk te worden geslacht (als invoer van de slachthuizen) worden niet in de LR geregistreerd omdat deze alleen betrekking hebben op de output van de nationale landbouw.

c) Registratie van de handel in dieren tussen landbouweenheden

2.207. Investeringsvee: de handel in investeringsvee wordt bij de bruto-investeringen in vaste activa geregistreerd als aan- en verkopen van vaste activa (diensten in verband met de eigendomsoverdracht zijn in de aankoopprijs begrepen). Wanneer de aan- en verkopen binnen hetzelfde verslagjaar plaatsvinden, heffen deze stromen elkaar op en worden alleen de diensten in verband met de eigendomsoverdracht als bruto-investeringen in vaste activa geregistreerd (zie 2.068).

2.208. Voorraadvee: aan- en verkopen van voorraadvee worden alleen geregistreerd wanneer ze in twee verschillende verslagperioden plaatsvinden. Diensten in verband met deze handel die in de aankoopprijs zijn begrepen, moeten van de waarde van de output worden afgetrokken wanneer de handel tijdens hetzelfde verslagjaar plaatsvindt (zie 2.067).

2.209. Door de bijzondere behandeling van de veehandel tussen landbouweenheden en de invoer van dieren bestaat er geen intermediair verbruik voor "Vee en dierlijke producten".

d) Niet voor de landbouw bestemde dieren

2.210. Het fokken van ren- en rijpaarden, katten, honden, siervogels, vechtstieren en dieren voor dierentuinen en circussen behoort ook tot de bedrijfstak landbouw, ongeacht of ze gefokt worden om er verder mee te fokken, voor de vleesproductie of voor recreatieve of sportieve doeleinden (zie 1.78). Het gebruik van deze dieren voor dienstverlening maakt alleen dan deel uit van de bedrijfstak landbouw wanneer deze activiteiten als niet-scheidbare nevenactiviteit door landbouweenheden worden uitgeoefend. Wanneer niet voor de landbouw bestemde dieren worden gefokt door eenheden waarvoor de landbouw uitsluitend een vrijetijdsbesteding is, maakt dit geen deel uit van de LR (zie 1.24).

2.211. Deze dieren kunnen worden verkocht aan:

* huishoudens: alle verdere transacties betreffende deze dieren blijven in de LR buiten beschouwing;

* aan andere bedrijfstakken: een waakhond, een circusdier of een renpaard gaat dan bijvoorbeeld deel uitmaken van de bruto-investeringen in vaste activa van de bedrijfstak die het dier heeft gekocht.

III. VERDELINGSTRANSACTIES, OVERIGE TRANSACTIES EN OVERIGE MUTATIES IN ACTIVA

A. DEFINITIE

3.001. Verdelingstransacties zijn transacties

* waarbij de door het productieproces gegenereerde toegevoegde waarde wordt verdeeld over arbeid, kapitaal en overheid;

* met betrekking tot de herverdeling van inkomen en vermogen.

3.002. Het ESR 1995 maakt onderscheid tussen inkomens- en kapitaaloverdrachten; bij laatstgenoemde overdrachten worden de besparingen of het vermogen herverdeeld en niet het inkomen.

3.003. Omdat de LR bedrijfstakrekeningen zijn, worden slechts enkele verdelingstransacties in dit hoofdstuk beschreven. De belangrijkste zijn die welke worden geregistreerd in de primaire inkomensverdelingsrekening en vooral in de inkomensvormingsrekening en de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (zie 1.38-1.48: rekeningenstelsel van de LR). In de inkomensvormingsrekening hebben deze verdelingstransacties betrekking op de niet-productgebonden belastingen op productie, de niet-productgebonden subsidies en de beloning van werknemers. Voor de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening gaat het om bepaalde vormen van inkomen uit vermogen (vooral om inkomen uit grond, rente, en inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders). Ook worden hier de verdelingstransacties voor investeringssteun en "overige kapitaaloverdrachten" van de kapitaalrekening gepresenteerd.

3.004. Verdelingstransacties betreffende bepaalde vormen van inkomen uit vermogen (vooral dividenden en andere uitgekeerde inkomens van vennootschappen) en belastingen op inkomen, vermogen enz. blijven bij deze selectie buiten beschouwing. Registratie van deze transacties heeft alleen zin en is statistisch gezien alleen mogelijk wanneer men kijkt naar groepen institutionele eenheden, m.a.w. sectoren of subsectoren (zie 1.06).

B. ALGEMEEN

1. Verslagperiode

3.005. De verslagperiode voor de LR is het kalenderjaar.

2. Eenheden

3.006. Waarden moeten worden opgegeven in miljoenen eenheden van de nationale valuta.

3. Moment van registratie van verdelingstransacties

3.007. Zoals in punt 2.008 is aangegeven, worden in het ESR 1995 verdelingstransacties op transactiebasis geregistreerd, d.w.z. op het moment dat de economische waarde tot stand komt, wordt gewijzigd of verloren gaat, dan wel op het moment dat aanspraken en verplichtingen tot stand komen, worden gewijzigd of worden geannuleerd, en niet op het moment dat de betaling werkelijk wordt verricht. Deze registratieregel (die is gebaseerd op rechten en verplichtingen) geldt voor alle stromen, monetaire en niet-monetaire, of deze nu plaatsvinden tussen eenheden of binnen dezelfde eenheid. Om praktische redenen kunnen bepaalde uitzonderingen evenwel gerechtvaardigd zijn.

3.008. Afhankelijk van het geval gelden voor de verdelingstransacties de volgende regels betreffende het moment van registratie:

a) Beloning van werknemers

3.009. De brutolonen en werkelijke sociale premies (ten laste van werkgevers) worden geregistreerd in het tijdvak waarin de arbeid is verricht. Incidentele premies of andere bijzondere uitkeringen worden echter geregistreerd op het moment dat ze verschuldigd zijn (ESR 1995, 4.12).

b) Belastingen en subsidies op productie

3.010. Belastingen op productie worden geregistreerd op het moment dat zich activiteiten, transacties of andere gebeurtenissen voordoen die verplichten tot het betalen van belasting (ESR 1995, 4.26). Evenzo worden subsidies geregistreerd op het moment dat de transactie of de gebeurtenis (productieproces, verkoop, invoer enz.) die aanleiding geeft tot subsidie, plaatsvindt (ESR 1995, 4.39).

c) Inkomen uit vermogen

3.011. Rente wordt geregistreerd gedurende de verslagperiode waarin deze verschuldigd is, ongeacht of de rente ook werkelijk is uitbetaald, en naar rato van de periode waarin de hoofdsom heeft uitgestaan (ESR 1995, 4.50 e.v.). Ook inkomen uit grond wordt geregistreerd in de periode waarin deze verschuldigd is (ESR 1995 4.75).

d) Kapitaaloverdrachten

3.012. Kapitaaloverdrachten (investeringsbijdragen of andere kapitaaloverdrachten) worden geregistreerd op het moment dat de betaling verschuldigd is (of op het moment dat de eigendom van de activa wordt overgedragen of dat de schuld wordt kwijtgescholden, indien het gaat om overdrachten in natura) (ESR 1995 4.162 en 4.166).

4. Algemene opmerkingen over de toegevoegde waarde

3.013. De toegevoegde waarde is het saldo van de productierekening: het verschil tussen de waarde van de output en die van het intermediair verbruik (ongeacht het outputconcept dat wordt toegepast, want het intermediair verbruik wordt dienovereenkomstig gewijzigd). Het gaat om een essentiële maatstaf voor de waardering van de productiviteit van een economie of een bedrijfstak. De toegevoegde waarde kan bruto of netto worden geregistreerd, d.w.z. vóór of na aftrek van het verbruik van vaste activa. De netto toegevoegde waarde is het enige middel van de inkomensvormingsrekening. In overeenstemming met de wijze waarop de output en het intermediair verbruik worden gewaardeerd (resp. basis- en aankoopprijs), wordt de netto toegevoegde waarde berekend in basisprijzen.

3.014. Door van de toegevoegde waarde tegen basisprijzen de niet-productgebonden belastingen op producten af te trekken en er de niet-productgebonden subsidies bij op te tellen krijgt men de toegevoegde waarde tegen factorkosten. De netto toegevoegde waarde tegen factorkosten is het inkomen van de productiefactoren.

C. BELONING VAN WERKNEMERS

(zie ESR 1995, 4.02 -4.13)

3.015. De beloning van werknemers omvat de totale vergoeding, in geld of in natura, die door een werkgever aan een werknemer verschuldigd is voor de arbeid die tijdens de verslagperiode is verricht (ESR 1995, 4.02). De beloning van werknemers omvat:

* brutolonen (in geld of in natura);

* sociale premies t.l.v. werkgevers (werkelijke en toegerekende premies).

3.016. De brutolonen in geld omvatten:

(a) periodiek verschuldigde directe basislonen;

(b) toeslagen voor overwerk, nachtdienst, werk in het weekend, werk onder onaangename of gevaarlijke omstandigheden enz.;

(c) toeslagen voor kosten van levensonderhoud en ontheemdingstoeslagen;

(d) loontoeslagen zoals bijvoorbeeld kerst- en nieuwjaarsgratificaties, vakantiegeld, productiviteitspremies, vergoedingen wegens waarneming hogere functie;

(e) vergoedingen voor het woon-werkverkeer [41];

[41] Hier mogen geen betalingen voorkomen die vooral in het belang van de werkgever worden toegekend. Deze maken deel uit van het intermediair verbruik (zie 2.108 (e)).

(f) beloning voor niet-gewerkte officiële feestdagen, betaalde vakantie;

(g) commissies, fooien en presentiegelden;

(h) incidentele premies of andere bijzondere betalingen die samenhangen met het algemene resultaat van de onderneming in het kader van winstdelingsregelingen;

(i) uitkeringen van werkgevers aan hun werknemers in het kader van spaarregelingen;

(j) bijzondere uitkeringen aan werknemers die de onderneming verlaten, die niet zijn vastgelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst;

(k) huisvestingstoelagen die door werkgevers aan hun werknemers worden uitbetaald.

3.017. Bij de gegevens die hier moeten worden geregistreerd, gaat het om brutolonen, inclusief loonbelasting en eventuele opcenten hierop, alsmede de sociale premies t.l.v. werknemers. Wanneer werkgevers hun werknemers nettolonen uitbetalen, moeten deze daarom met deze posten worden verhoogd.

3.018. De lonen in natura omvatten goederen en diensten die gratis of tegen gereduceerde prijzen door werkgevers worden verstrekt en waarvan werknemers en hun gezin naar eigen goeddunken gebruik kunnen maken ter bevrediging van hun behoeften en wensen. Dergelijke goederen en diensten zijn niet noodzakelijk voor het productieproces. Het bedrag komt overeen met de waarde van het verleende voordeel: de waarde van de goederen indien deze gratis zijn verstrekt, het verschil tussen deze waarde en het door de werknemer betaalde bedrag wanneer het goed tegen een gereduceerde prijs wordt verstrekt. Voor de landbouwrekeningen zijn vooral de volgende elementen van belang.

(a) landbouwproducten die gratis of tegen een gereduceerde prijs bij wijze van beloning aan de werknemers worden verstrekt [42];

[42] Landbouwproducten die aan de werknemers worden verstrekt, behoren tot de output van de bedrijfstak landbouw.

(b) woondiensten, in eigen beheer verzorgd, die gratis of tegen een gereduceerde prijs aan de werknemers ter beschikking worden gesteld [43];

[43] Woondiensten worden als scheidbare niet-landbouwactiviteit beschouwd, zodat ze alleen als beloning van werknemers voorkomen en worden afgetrokken van het exploitatieoverschot van de bedrijfstak landbouw. Als het zou gaan om een niet-scheidbare niet-landbouwactiviteit, dan werden ze in de vorm van beloning van werknemers geregistreerd als element van de output.

(c) door werkgevers gekochte goederen en diensten, mits deze beantwoorden aan de definitie van loon in natura (het gaat dus niet om intermediair verbruik). Vooral het vervoer van werknemers van en naar het werk maakt deel uit van het loon in natura, behalve wanneer dit tijdens werktijd plaatsvindt. Deze categorie omvat ook gekochte woondiensten, kinderopvangverblijven enz. (ESR 1995, 4.05).

3.019. Lonen in natura moeten worden gewaardeerd tegen basis- of aankoopprijzen (naargelang de betrokken producten door de eenheid zijn geproduceerd of elders zijn gekocht).

3.020. De lonen omvatten daarentegen geen uitgaven van werkgevers die ook aan henzelf ten goede komen en die dus in het belang van het bedrijf worden toegekend. Hierbij gaat het onder meer om: toelagen voor of vergoedingen van reis-, verblijf- en verhuiskosten die werknemers voor de uitoefening van hun werk maken, representatiekosten van werknemers ten bate van de onderneming, uitgaven ter veraangenaming van de werkomgeving (b.v. recreatieve en sportinrichtingen). Ook toelagen in geld die werkgevers aan hun werknemers verstrekken voor de aankoop van gereedschap of speciale werkkleding (waaronder ook moet worden begrepen het gedeelte van het loon dat werknemers krachtens hun arbeidsovereenkomst aan dergelijke aankopen moeten besteden) maken geen deel uit van de brutolonen die in deze rubriek worden geregistreerd. Al deze uitgaven vallen onder het intermediair verbruik van de werkgever (ESR 1995, 4.07).

3.021. De sociale premies t.l.v. werkgevers behelzen een bedrag gelijk aan de waarde van de sociale premies die ten laste van werkgevers komen om het recht van hun werknemers op sociale uitkeringen te waarborgen (met uitzondering evenwel van premies t.l.v. werknemers die op het loon worden ingehouden (zie 3.017). Het kan hierbij om werkelijke of toegerekende premies gaan.

3.022. De werkelijke sociale premies zijn de bedragen die de werkgevers aan de verzekeraars (wettelijke-socialeverzekeringsinstellingen en particuliere verzekeringsregelingen) betalen voor de wettelijke, op collectieve arbeidsovereenkomsten berustende, contractuele en vrijwillige premies voor verzekering tegen sociale risico's en behoeften. Hoewel de premies rechtstreeks door de werkgevers aan de verzekeraars worden betaald, worden ze beschouwd als een bestanddeel van de beloning van werknemers, dat door hen vervolgens aan de verzekeraars wordt betaald.

3.023. De toegerekende sociale premies vertegenwoordigen de tegenwaarde van de niet-gekapitaliseerde sociale uitkeringen die rechtstreeks door de werkgevers aan hun werknemers of voormalige werknemers worden verstrekt zonder tussenkomst van enige verzekeringsmaatschappij of zelfstandig pensioenfonds [44] (ESR 1995, 4.10). Deze premies worden geregistreerd in het tijdvak dat de arbeid is verricht (als tegenwaarde voor verplichte sociale uitkeringen) of wanneer de uitkeringen zijn verstrekt (als tegenwaarde voor vrijwillige sociale uitkeringen).

[44] Ze komen overeen met de lonen die de werkgevers tijdelijk doorbetalen bij ziekte, zwangerschap, arbeidsongeval, invaliditeit, ontslag enz. van hun werknemers, indien dat bedrag afzonderlijk kan worden vastgesteld.

3.024. Voor de LR moet erop worden gewezen dat wanneer het bij de productie-eenheden om eenmansbedrijven gaat, de beloning van werknemers niet de beloning voor het werk van het bedrijfshoofd en zijn niet-betaalde medewerkende gezinsleden omvat. Deze is begrepen in het gemengd inkomen, het saldo van de inkomensvormingsrekening voor eenmansbedrijven. Wanneer de productie-eenheden daarentegen deel uitmaken van een vennootschap (zie 5.09 en 5.10), moeten wel alle beloningen voor werk als beloning van werknemers worden geregistreerd.

D. BELASTINGEN OP PRODUCTIE EN INVOER

(zie ESR 1995, 4.14 -4.29)

3.025. De belastingen op productie en invoer zijn verplichte betalingen om niet, in geld of in natura, die door de overheid of door de Instellingen van de Europese Unie worden opgelegd in verband met de productie of de invoer van goederen en diensten, het in dienst hebben van arbeidskrachten en de eigendom of het gebruik van grond, gebouwen of andere activa die in het productieproces worden aangewend. Deze belastingen zijn verschuldigd ongeacht of er winst wordt gemaakt (ESR 1995, 4.14).

3.026. De belastingen op productie kunnen worden ingedeeld in:

* productgebonden belastingen,

* belasting over de toegevoegde waarde (BTW),

* belastingen op invoer (exclusief BTW), en

* overige productgebonden belastingen,

* niet-productgebonden belastingen op producten.

1. Productgebonden belastingen

3.027. Productgebonden belastingen zijn belastingen die moeten worden betaald per eenheid van een goed of dienst die is geproduceerd of verhandeld. De belasting kan een bepaald bedrag per kwantitatieve eenheid van een goed of een dienst zijn, of worden berekend als een bepaald percentage van de prijs per eenheid of van de waarde van de geproduceerde of verhandelde goederen en diensten (ESR 1995, 4.16).

3.028. De belasting over de toegevoegde waarde (BTW) is een belasting op goederen en diensten, die op de verschillende momenten van levering door ondernemingen wordt geïnd en uiteindelijk volledig ten laste komt van de eindgebruikers. Behalve de belasting over de toegevoegde waarde omvat deze rubriek ook andere aftrekbare belastingen die op grond van soortgelijke regels als voor de BTW worden geheven [45].

[45] De omzet is de belangrijkste belastinggrondslag. Alle lidstaten van de EU heffen een omzetbelasting in de vorm van een belasting over de toegevoegde waarde. De tarieven lopen van land tot land uiteen en zijn zelfs binnen een zelfde land niet altijd gelijk. In het algemeen geldt voor landbouwproducten een lager tarief.

3.029. De belastingen op invoer (exclusief BTW) omvatten de verplichte betalingen die door de overheid of door de Instellingen van de Europese Unie worden geheven op ingevoerde goederen, exclusief de BTW, teneinde deze goederen vrij te maken voor het verkeer in het economisch gebied, alsmede op diensten aan ingezeten eenheden die worden geleverd door niet-ingezeten eenheden.

3.030. Hiertoe behoren invoerrechten en andere belastingen op invoer zoals heffingen op ingevoerde landbouwproducten, monetaire compenserende bedragen geheven op ingevoerde producten, accijnzen enz. (ESR 1995, 4.18). Ze zijn verschuldigd door de importeur en worden gewoonlijk verhaald op de landbouwer die de producten koopt, zodat ze deel uitmaken van de aankoopprijs van goederen en diensten. Wanneer de productiemiddelen rechtstreeks door de producerende landbouweenheden worden ingevoerd, moeten alle invoerrechten, de niet-aftrekbare BTW en de monetaire compenserende bedragen (ontvangen of betaald) eveneens deel uitmaken van de voor de LR gebruikte aankoopprijs.

3.031. De overige productgebonden belastingen zijn de belastingen op door ingezeten ondernemingen geproduceerde goederen en diensten, die verschuldigd zijn als gevolg van de productie, uitvoer, verkoop, overdracht, lease of levering van die goederen en diensten, of als gevolg van het gebruik ervan voor eigen consumptie of investeringen in eigen beheer (ESR 1995 4.19).

3.032. Voor de landbouw gaat het hierbij vooral om:

* belastingen op suikerbieten;

* boetes voor overschrijding van de melkquota;

* medeverantwoordelijkheidsheffingen voor melk en granen.

3.033. Omdat de output tegen de basisprijs wordt geregistreerd, worden productgebonden belastingen in de productierekening geregistreerd (zie 2.082-2.086) en niet in de inkomensvormingsrekening. Ze moeten worden geregistreerd wanneer de activiteiten, transacties of gebeurtenissen die tot de betalingsverplichting leiden, plaatsvinden. Aangezien registratie in de LR zonder aftrekbare BTW geschiedt, komt de niet-aftrekbare BTW als enige omzetbelasting in de rekeningen voor. Daarom wordt de BTW niet in de rekeningen geregistreerd, afgezien van de ondercompensatie van BTW, die in de niet-productgebonden belastingen op productie is begrepen (zie 3.048 (g)).

3.034. De productgebonden belastingen (met uitzondering van de BTW) die worden geheven op bepaald intermediair verbruik van de landbouw, moeten in de productierekening in de aankoopprijs van het intermediair verbruik zijn begrepen (zie 2.110-2.113). Dit betreft bijvoorbeeld belastingen die in sommige lidstaten worden geheven op suiker en op alcohol die voor de wijnbereiding wordt gebruikt. Bij deze belastingen gaat het om productgebonden belastingen op producten van de levensmiddelenindustrie, die moeten worden toegevoegd aan de waarde van het intermediair verbruik van de bedrijfstak landbouw.

2. Behandeling van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW)

3.035. De in het ESR 1995 (4.17) gegeven beschrijving is die van het normale BTW-stelsel, waarbij iedere onderneming van het bedrag dat zij uit hoofde van de BTW over haar verkopen verschuldigd is, het bedrag aan belastingen mag aftrekken dat zij op haar aankopen van intermediaire producten of kapitaalgoederen heeft betaald. Naast het normale BTW-stelsel zijn er voor de landbouw speciale regelingen (forfaitaire BTW-stelsels), die van land tot land verschillen.

3.036. De in de lidstaten van de Europese Unie toegepaste forfaitaire waarderingssystemen kunnen in twee groepen worden ingedeeld afhankelijk van de wijze van compensatie van de op de aankopen betaalde BTW:

* via de prijs. In dat geval verkopen landbouwers op wie het forfaitaire stelsel van toepassing is hun producten tegen een prijs die is verhoogd met het forfaitaire BTW-percentage, maar betalen ze aan de belastingdienst niet de in rekening gebrachte BTW omdat de BTW die zij in rekening brengen en inhouden, zodanig is berekend dat deze de BTW die zij op hun aankopen betalen, zo nauwkeurig mogelijk compenseert;

* in de vorm van een terugbetaling. In dit geval verkopen de landbouwers hun producten exclusief BTW. Vervolgens krijgen zij van de belastingdienst op hun verzoek een terugbetaling volgens een op hun verkopen toegepast forfaitair percentage [46] om hen te compenseren voor de BTW die zij op hun aankopen hebben betaald.

[46] Dat varieert naargelang de aard van het product en het verkoopkanaal.

a) Definities

3.037. De volgende begrippen voor het normale BTW-stelsel zijn ook op de forfaitaire stelsels van toepassing:

(a) door de producent in rekening gebrachte BTW: de BTW die de producent berekent tegen het tarief dat voor het verkochte product geldt en die hij iedere binnenlandse koper in rekening brengt;

(b) aan de producent op zijn aankopen voor intermediair verbruik in rekening gebrachte BTW: de BTW die wordt berekend tegen het tarief dat voor het gekochte product geldt en die de producent heeft betaald op zijn intermediaire input; dit wordt ook aftrekbare BTW [47] op intermediair verbruik genoemd;

[47] Door de verschillen tussen de BTW-stelsels van de lidstaten ontstaan er soms situaties waardoor de door de landbouwers op hun aankopen betaalde BTW niet kan worden terugbetaald of gecompenseerd. In deze gevallen komen deze BTW-betalingen overeen met (a) niet-aftrekbare BTW, die overeenkomt met de op aankopen betaalde BTW die de landbouwers - ongeacht het voor hen geldende BTW-stelsel - niet in mindering kunnen brengen op de op de verkopen in rekening gebrachte BTW en waarvoor dus geen enkele compensatie geldt; en/of (b) BTW, met uitzondering van de onder (a) genoemde, die wordt betaald op aankopen waarvoor de landbouwers voor wie het forfaitaire stelsel geldt, niet volledig schadeloos worden gesteld door middel van de verkoopprijs of door terugbetaling.

(c) aan de producent op zijn aankopen van vaste activa in rekening gebrachte BTW: deze wordt aftrekbare BTW op aankopen van vaste activa genoemd;

(d) BTW die de producent op zijn lopende transacties verschuldigd is: het saldo van de door de producent in rekening gebrachte BTW en de aan de producent op zijn aankopen voor intermediair verbruik in rekening gebrachte BTW (a - b);

(e) totale door de producent betaalde BTW: het saldo van de door de producent in rekening gebrachte BTW en de totale BTW die aan de producent op zijn aankopen van goederen voor intermediair verbruik en van vaste activa in rekening is gebracht (a - b - c).

3.038. Het ESR 1995 schrijft nettoregistratie van de BTW voor, wat betekent dat de prijzen van in- en output worden geregistreerd zonder aftrekbare BTW.

3.039. Vanuit fiscaal oogpunt wordt BTW gezien als een transitorische post bij de producenten, zodat de aftrekbare BTW die een producent op zijn aankopen moet betalen, geen deel uitmaakt van de door de producent berekende werkelijke kosten en alleen mag worden beschouwd als een aanbetaling van de BTW die de producent over zijn eigen omzet moet berekenen, waarna hij alleen het verschil nog aan de belasting hoeft af te dragen. Aangezien in het algemeen de consument de BTW op een product moet betalen, treedt de producent, en met hem de producenten van de voor intermediair verbruik benodigde producten, als tussenpersoon voor de belastingdienst op. Indien de producent daarentegen niet de mogelijkheid heeft de belasting op zijn aankopen af te trekken (of terug te krijgen) (niet-aftrekbare BTW), wordt de BTW geacht deel uit te maken van zijn kosten.

b) Toepassing van het nettoregistratiesysteem

3.040. Landbouwers voor wie het normale systeem geldt, hebben geen enkel registratieprobleem; de op de verkochte of anderszins vervreemde producten in rekening gebrachte BTW wordt in de LR niet in aanmerking genomen en komt niet voor in de voor de waardering van de finale output gebruikte prijs. De aftrekbare BTW die is betaald op de aankopen van goederen voor intermediair verbruik en van vaste activa, maakt bij de berekening van de uitgaven voor de LR ook geen deel meer uit van de desbetreffende prijzen.

3.041. Er doen zich echter wel registratieproblemen voor bij landbouwers voor wie een van de twee forfaitaire stelsels (zie 3.035 e.v.) geldt. Uiteraard zal de aan elk van de landbouwers gegeven compensatie maar zelden precies gelijk zijn aan het BTW-bedrag dat zij op hun aankopen hebben betaald. Bij forfaitaire stelsels wordt de BTW op dezelfde wijze als bij het normale stelsel geregistreerd, d.w.z. exclusief BTW voor de verschillende elementen van de finale output en exclusief aftrekbare BTW voor de verschillende elementen van het intermediair verbruik en de bruto-investeringen in vaste activa.

Het verschil tussen de forfaitaire compensatie die in het forfaitaire stelsel aan de landbouwers wordt toegekend en het bedrag aan BTW dat ze hadden kunnen aftrekken wanneer het normale BTW-stelsel op hen van toepassing zou zijn geweest, is de over- dan wel ondercompensatie. Iedere over- of ondercompensatie moet afzonderlijk in de LR worden geregistreerd.

3.042. Over- en ondercompensatie van de BTW in het kader van de forfaitaire stelsels moet als volgt worden geregistreerd:

* overcompensatie van op aankopen betaalde BTW (BTW die de landbouwers in het forfaitaire stelsel hadden kunnen aftrekken wanneer op hen het normale BTW-stelsel van toepassing zou zijn geweest) wordt geregistreerd als niet-productgebonden subsidies;

* ondercompensatie van op aankopen betaalde BTW (BTW die de landbouwers in het forfaitaire stelsel hadden kunnen aftrekken wanneer op hen het normale BTW-stelsel van toepassing zou zijn geweest) wordt geregistreerd als niet-productgebonden belastingen op productie.

3.043. Het voordeel van dit systeem is een homogene behandeling van de output, het intermediair verbruik en de bruto-investeringen in vaste activa in de landbouw, ongeacht de wijze waarop de landbouwers BTW moeten betalen. Bovendien leidt dit tot een symmetrische behandeling van de over- en ondercompensatie van de BTW ten opzichte van de bruto toegevoegde waarde in basisprijzen, waardoor deze onafhankelijk van het gekozen BTW-stelsel kan worden berekend en de harmonisatie en vergelijkbaarheid van de landbouwrekeningen van de lidstaten worden verbeterd (zie 3.033).

3. Niet-productgebonden belastingen op productie

3.044. De niet-productgebonden belastingen op productie omvatten alle belastingen die ondernemingen moeten betalen voor hun productieactiviteit, ongeacht de hoeveelheid of de waarde van de geproduceerde of verkochte goederen en diensten (ESR 1995, 4.22). Het betreft belastingen op grond, vaste activa of werknemers die bij het productieproces zijn betrokken.

3.045. De niet-productgebonden belastingen op productie zijn de enige belastingen die worden geregistreerd in de inkomensvormingsrekening van de bedrijfstak. Ze komen voor in de rekeningen van de bedrijfstakken of sectoren die ze betalen (betalingscriterium).

3.046. De belastingen die in de inkomensvormingsrekening van de bedrijfstak landbouw moeten worden geregistreerd, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

(a) ze zijn verplicht;

(b) ze worden rechtstreeks door de bedrijfstak landbouw betaald;

(c) ze worden betaald aan de overheid of aan de Instellingen van de Europese Unie;

(d) het gaat om niet-productgebonden belastingen op productie (zie 3.044).

3.047. Gezien de uiteenlopende historische ontwikkeling van de openbare financiën in de lidstaten van de Europese Unie ziet men een grote verscheidenheid aan belastingen op productie. Voor de landbouw zijn twee niet-productgebonden belastingen op productie vrij belangrijk: grondbelasting en motorrijtuigenbelasting.

3.048. Voor de landbouw omvatten de niet-productgebonden belastingen op productie vooral:

(a) grondbelasting en andere belastingen op het gebruik van grond en bouwwerken die voor productiedoeleinden worden gebruikt (ongeacht of de landbouweenheid hiervan eigenaar is of deze gepacht heeft);

(b) belastingen op het gebruik van vaste activa voor productiedoeleinden, zoals motorvoertuigen, machines of andere werktuigen (ongeacht of de landbouweenheid hiervan eigenaar is of deze gehuurd heeft);

(c) belastingen over de totale door de werkgever betaalde loonsom;

(d) milieuheffingen op productieactiviteiten;

(e) belastingen die ondernemingen betalen voor het verkrijgen van bedrijfs- of beroepsvergunningen indien deze automatisch worden afgegeven na betaling van de verschuldigde bedragen. Indien aan deze betalingen een bepaalde controlerende functie is verbonden (deskundigheid, beroepskwalificatie enz.), worden ze gezien als aankoop van diensten bij de overheid en als intermediair verbruik geregistreerd (tenzij de voor de verleende diensten betaalde bedragen in geen enkele verhouding staan tot deze betaling (zie 2.108 (o));

(f) heffingen op water die uitsluitend als belasting worden betaald en niet in verhouding staan tot de verbruikte hoeveelheid water;

(g) ondercompensatie van BTW als gevolg van het forfaitaire BTW-stelsel (zie 3.041 en 3.042).

3.049. Omdat de registratie op transactiebasis plaatsvindt, worden belastingen op productie geregistreerd op het moment waarop de belastingplicht ontstaat. Voor de ondercompensatie van BTW zijn dit het moment van aankoop van de goederen en diensten voor intermediair verbruik en de bruto-investeringen in vaste activa die tot de ondercompensatie van BTW leiden (en niet het moment van de terugbetaling).

3.050. De niet-productgebonden belastingen op productie omvatten niet:

(a) verplichte betalingen die weliswaar direct door de bedrijfstak landbouw worden verricht, maar die niet zijn bestemd voor de overheid of voor de Instellingen van de Europese Unie. Deze betalingen worden beschouwd als de aankoop van marktdiensten bij de ontvanger van de betaling en worden daarom geregistreerd als intermediair verbruik van de landbouw;

(b) boeterente voor te late betaling of door de belasting opgelegde boetes, alsmede de kosten van inning. Deze bedragen mogen niet worden geregistreerd bij de belastingen waarop ze betrekking hebben, tenzij ze hiervan niet kunnen worden onderscheiden (ESR 1995, 4.133);

(c) verplichte betalingen die niet worden geheven door de overheid of de Instellingen van de Europese Unie, die weliswaar ten laste van de landbouw komen, maar niet rechtstreeks door deze worden betaald, maar door een bedrijfstak die klant van de landbouw is. Deze betalingen moeten als intermediair verbruik van de gebruikende bedrijfstak worden geregistreerd;

(d) belastingen die gewoonlijk worden geheven op de winst of het vermogen, zoals lastencompensatie-, inkomsten-, vennootschaps- en vermogensbelastingen. Deze moeten worden opgenomen bij de belastingen op inkomen, vermogen enz. in de secundaire inkomensverdelingsrekening;

(e) successie- en schenkingsrechten, alsmede buitengewone vermogensheffingen. Deze moeten worden ingedeeld bij de vermogensheffingen in de kapitaalrekening;

(f) waterbelasting die al dan niet rechtstreeks gekoppeld is aan de verbruikte hoeveelheden.

E. SUBSIDIES

(zie ESR 1995, 4.30 -4.40)

3.051. Subsidies zijn betalingen om niet die door de overheid of de Instellingen van de Europese Unie worden gedaan aan ingezeten producenten met het doel de productieniveaus, de prijzen of de beloning van de productiefactoren te beïnvloeden. Overige niet-marktproducenten kunnen slechts niet-productgebonden subsidies ontvangen indien deze betalingen gebaseerd zijn op algemene regelingen die zowel voor markt- als voor niet-marktproducenten gelden. Volgens afspraak worden geen productgebonden subsidies toegerekend aan overige niet-marktoutput (ESR 1995, 4.30).

3.052. Subsidies zijn ingedeeld in:

* productgebonden subsidies:

- subsidies op invoer,

- overige productgebonden subsidies, en

* niet-productgebonden subsidies.

1. Productgebonden subsidies

3.053. Productgebonden subsidies worden uitgekeerd per geproduceerde of ingevoerde eenheid van een goed of een dienst. De subsidie kan een bepaald bedrag per kwantitatieve eenheid van een goed of een dienst zijn, of worden berekend als een bepaald percentage van de prijs per eenheid. Een subsidie kan ook worden berekend als het verschil tussen een bepaalde richtprijs ("specified target price") en de prijs die een koper werkelijk op de markt betaalt. Een productgebonden subsidie wordt gewoonlijk uitgekeerd wanneer het product wordt gemaakt, verkocht of ingevoerd. Volgens afspraak kunnen productgebonden subsidies alleen betrekking hebben op marktoutput of op output voor eigen finaal gebruik (ESR 1995, 4.33).

3.054. Subsidies op invoer zijn subsidies op goederen en diensten, die worden verleend wanneer de goederen de grens passeren voor gebruik in het economisch gebied of wanneer de diensten worden verleend aan ingezeten institutionele eenheden. Hiertoe behoren ook verliezen van handelsorganisaties in handen van de overheid die, in het kader van een gericht overheidsbeleid, tot taak hebben producten van niet-ingezetenen te kopen om deze vervolgens tegen lagere prijzen te verkopen aan ingezetenen (ESR 1995, 4.34).

3.055. Productgebonden subsidies worden bij de waardering van de output in basisprijzen meegerekend (zie 2.082-2.086) en verschijnen dus niet in de inkomensvormingsrekening van de bedrijfstak. Productgebonden subsidies (d.w.z. op invoer of andere) voor de aankoop van producten voor intermediair verbruik of van vaste activa, die leiden tot lagere aankoopprijzen, worden bij de waardering van het intermediair verbruik of de BIVA tegen aankoopprijzen in aanmerking genomen (zie 2.110-2.113), waardoor de kosten van de producten of de vaste activa lager uitvallen.

3.056. Omdat de output tegen basisprijzen wordt gewaardeerd, moet er een fundamenteel onderscheid worden gemaakt tussen productgebonden en niet-productgebonden subsidies. Overeenkomstig hun definitie betreffen subsidies op landbouwproducten vooral de volgende vormen van steun (met een aanduiding van het begrotingsonderdeel in de algemene begroting van de Europese Unie):

a) Subsidies op landbouwproducten die worden betaald aan de landbouwproducent

* bepaalde vormen van steun in het kader van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Het gaat om compensatiebedragen voor akkerbouwgewassen (granen en eiwitrijke en oliehoudende gewassen) (B1-104 en B1-1050 tot en met B1-1055) en premies voor rundvlees (premies voor zoogkoeien en speciale premies B1-2120 tot en met B1-2122, B1-2127). Deze indeling is gebaseerd op drie overwegingen:

- het begrip productgebonden subsidies is in het ESR 1995 uitgebreid tot subsidies die worden verstrekt in de vorm van "deficiency payments". De compenserende betalingen voor akkerbouwgewassen lijken qua toepassing op "deficiency payments". Bovendien is er een zeer nauw verband tussen het bedrag ervan en de geproduceerde hoeveelheden (op macro-economisch niveau);

- de werking en de economische gevolgen van de hervorming van het GLB: deze steun vindt plaats in het kader van een beleid dat ondanks een zekere ontkoppeling van de hoogte van de steun en de landbouwproductie resp. de omvang van het gebruik van productiemiddelen (alleen de verdeling tussen de verschillende soorten steun - steun in de vorm van uitvoerrestituties, interventies en rechtstreekse steun - is gewijzigd) in wezen een productgebonden beleid is gebleven, waarbij marktsteun met directe steun wordt verbonden, in combinatie met maatregelen ter beheersing van de productie;

- bij het bedrag waarmee de runderpremie in het kader van de herziening van het GLB steeg, gaat het om een compenserend bedrag in verband met de daling van de interventieprijs voor runderen. Deze steun moet om dezelfde reden als de compenserende bedragen voor akkerbouwgewassen als productgebonden subsidie worden aangemerkt. Ondanks een ingewikkelder behandeling van deze premies vóór de hervorming van het GLB werd overeengekomen de premies niet in tweeën te delen om zo een zekere coherentie met de compenserende betalingen voor akkerbouwgewassen te bereiken;

* productiesteun voor olijfolie (B1-1210);

* productiesteun voor vezelgewassen (vezelvlas, hennep; B1-140);

* productiesteun voor zijderupsen (B1-1420);

* productiesteun voor bananen (B1-1508, alleen voor zover het gaat om compenserende steun);

* productiesteun voor krenten en rozijnen (B1-1513);

* productiesteun voor zaaizaad (B1-180);

* productiesteun voor hop (B1-181);

* premies per ooi en per geit (B1-2220);

* alle subsidies die in de vorm van "deficiency payments" aan landbouwers worden verstrekt (d.w.z. wanneer de overheid aan producenten van landbouwproducten het verschil tussen de gemiddelde marktprijs en de garantieprijs voor landbouwproducten betaalt);

b) Subsidies op landbouwproducten die worden verstrekt aan andere economische eenheden

* restituties voor de uitvoer van granen (B1-100), verse groenten en fruit (B1-1500) enz.;

* productiesteun voor oliehoudende gewassen (vóór 1992), eiwitrijke gewassen en vlas (vóór 1993);

* productiesteun voor aardappelzetmeel (B1-1021);

* productiesteun voor gedroogde voedergewassen (B1-130);

* productiesteun voor katoen (B1-141);

* steun voor het gebruik van most (B1-163);

* premies voor de tabaksproductie (B1-171).

Bij al deze subsidies gaat het om subsidies op landbouwproducten. Toch wordt uitsluitend de aan landbouwproducenten verstrekte steun (d.w.z. de eerste groep) aan de door de producenten ontvangen marktprijzen toegevoegd om aldus de basisprijs te verkrijgen. De subsidies op landbouwproducten die aan andere economische eenheden worden verstrekt (d.w.z. de tweede groep), worden niet in de LR geregistreerd. Wanneer het bij de betrokken landbouwproducten gaat om intermediair verbruik voor de levensmiddelenindustrie, wordt het bedrag van deze steun afgetrokken van het intermediair verbruik van deze bedrijfstak.

3.057. Productgebonden subsidies moeten worden geregistreerd op het moment dat de transactie of het feit waardoor men subsidie krijgt (productie, verkoop, invoer enz.) plaatsvindt, teneinde de samenhang met de rest van de rekeningen te behouden (d.w.z. berekening van de output tegen de basisprijs). Daarom moeten compenserende betalingen voor akkerbouwgewassen bijvoorbeeld op het moment van de oogst worden geregistreerd, terwijl speciale premies voor runderen of zoogkoeien en premies per ooi worden geregistreerd op het moment dat de dieren worden gehouden en/of op het moment waarop de steun wordt aangevraagd.

2. Niet-productgebonden subsidies

3.058. Niet-productgebonden subsidies zijn subsidies, met uitzondering van productgebonden subsidies, die ingezeten productie-eenheden kunnen ontvangen in het kader van hun productieactiviteiten. Overige niet-marktproducenten kunnen voor hun overige niet-marktoutput alleen niet-productgebonden subsidies ontvangen indien deze betalingen door de overheid gebaseerd zijn op algemene regelingen die zowel voor markt- als voor niet-marktproducenten gelden (ESR 1995, 4.36). Het ESR 1995 noemt vier niet-productgebonden subsidies (ESR 1995, 4.37): subsidies op de loonsom of het aantal werknemers, milieusubsidies, rentesubsidies en overcompensatie van de BTW. Deze betalingen betreffen hoofdzakelijk de overname van productiekosten of steun bij een verandering van productiemethode.

3.059. Omdat de output tegen basisprijzen wordt gewaardeerd, worden alleen niet-productgebonden subsidies in de inkomensvormingsrekening geregistreerd (als negatieve bestedingen).

a) Aard van de begunstigde

3.060. Om subsidies te krijgen moeten normaliter goederen en diensten worden geproduceerd die voor de markt of voor eigen finaal gebruik zijn bestemd. Marktgoederen en -diensten zijn alle goederen en diensten die op de markt worden afgezet of hiervoor zijn bestemd. De producten kunnen worden verkocht, geruild, gebruikt voor betaling in natura of opgeslagen om later te worden gebruikt voor een of meer van de hierboven genoemde vormen van besteding. De productie voor eigen finaal gebruik betreft producten die worden bewaard voor consumptie door of bruto-investeringen in vaste activa van dezelfde eenheid. Toch kunnen ook niet-marktproducenten van niet-productgebonden subsidies profiteren indien hierop algemene regelingen van toepassing zijn die zowel voor markt- als voor niet-marktproducenten gelden.

3.061. De productie van marktdiensten omvat ook diensten die worden geleverd door de handel en de opslag. Er kunnen dus ook subsidies worden toegekend aan de handel en de marktregulerende organisaties wier activiteit bestaat in het kopen, opslaan en doorverkopen van landbouwproducten (zie 3.068 en 3.069 over marktregulerende instellingen).

b) Doelen van de niet-productgebonden subsidies

3.062. Niet-productgebonden subsidies kunnen, volgens het ESR 1995, ook worden toegekend wanneer de gevolgen voor de verkoopprijs of de toereikende beloning van de productiefactoren niet noodzakelijkerwijs het eerste doel van deze subsidies vormen. Er kan bijvoorbeeld financiële steun worden toegekend voor de landbouwproductie om het cultureel en natuurlijk erfgoed te bewaren, of dit nu gebeurt om het toerisme in een bepaalde regio te bevorderen, de bodem tegen erosie te beschermen, de natuurlijke waterhuishouding te reguleren of om het klimaat te beïnvloeden.

c) Betalingscriterium

3.063. Afgezien van de rentesubsidies, waarbij het om een speciale vorm van subsidies gaat, worden de niet-productgebonden subsidies geregistreerd in de inkomensvormingsrekening van de bedrijfstakken of de sectoren waaraan ze worden betaald. Dientengevolge wordt in de LR niet alle steun aan de landbouw in aanmerking genomen. Afgezien van de directe steun hebben de productie-eenheden in de landbouw immers ook voordeel van subsidies (in de zin van het ESR 1995) die worden betaald aan toeleverende en afnemende bedrijfstakken en vooral aan marktregulerende instellingen [48].

[48] Een belangrijk voorbeeld zijn subsidies aan schadeverzekeringsinstellingen, zodat deze de polishouders (bv. landbouwbedrijven die een verzekering nemen ter dekking van hagelschade, vorstschade enz.) lagere (bruto-)premies in rekening kunnen brengen. Aangezien dit productgebonden subsidies zijn, waarbij het bij het product om de verzekeringsdienst gaat, worden ze niet geregistreerd in de inkomensvormingsrekening van de polishouder (en in bovenstaand voorbeeld dus ook niet in de LR). Omdat deze subsidies leiden tot lagere verzekeringskosten (voor de polishouder), komen de gevolgen ervan tot uiting in de productierekening (door een lagere waarde van het intermediair verbruik, zie 2.108 (g)) van de polishouder.

3.064. Voor de landbouw gaat het bij de niet-productgebonden subsidies vooral om:

* subsidies op de loonsom of het aantal werknemers;

* rentesubsidies (ESR 1995, 4.37 (c)) aan ingezeten productie-eenheden, ook al hebben zij de stimulering van investeringen ten doel [49]. Bij deze subsidies gaat het immers om inkomensoverdrachten om de exploitatielasten van de producenten te verlichten. Zij worden geregistreerd als subsidies aan de begunstigde producenten, ook al wordt het renteverschil in feite rechtstreeks door de overheid uitgekeerd aan de kredietinstelling die de lening heeft toegekend (in afwijking van het betalingscriterium);

[49] Wanneer echter een subsidie tegelijkertijd dient voor een schuldaflossing en voor de betaling van rente op het geleende kapitaal en het niet mogelijk is deze twee bestanddelen te scheiden, wordt het gehele bedrag geregistreerd als investeringsbijdrage.

* overcompensatie van de BTW als gevolg van het forfaitaire stelsel (zie 3.041 en 3.042);

* de overname van sociale premies en grondbelasting;

* de overname van andere kosten zoals steun voor de particuliere opslag van wijn en druivenmost en de hernieuwde opslag van tafelwijn (B1-1610) (voor zover het bij de eigenaar van de voorraden om een landbouweenheid gaat);

* diverse niet-productgebonden subsidies:

- steun voor het uit de productie nemen van bouwland (het verplicht uit de productie nemen van bouwland gekoppeld aan steun per hectare in het kader van de hervorming van het GLB, B1-1060, en vijfjarenregeling inzake het uit de productie nemen van bouwland, B1-1062);

- financiële compensaties voor het uit de markt nemen van verse groenten en fruit in geval van een ernstige crisis (B1-1501). Deze betalingen worden vaak aan groepen marktproducenten toegekend en moeten worden behandeld als subsidies aan de landbouw omdat ze rechtstreekse compensatie bieden voor een productieverlies;

- premies voor runderen in de vorm van seizoencorrectiepremies, verwerkingspremies voor jonge stierkalveren en premies voor extensivering (B1-2123 tot en met B1-2125);

- steun voor de landbouwproductie in minder ontwikkelde gebieden en/of berggebieden;

- andere steun die wordt toegekend ter stimulering van productiemethoden (extensivering, milieubeschermende methoden enz.);

- bedragen die aan landbouwers worden uitgekeerd ter compensatie van periodieke voorraadverliezen, bijvoorbeeld aan plantaardige producten of dieren die als onderhanden werk worden beschouwd, of van verliezen aan aanplantingen die nog in de groeifase zijn (zie 2.040-2.045). Overdrachten ter compensatie van voorraadverliezen en/of van verliezen aan aanplantingen die als productiefactoren worden gebruikt, worden daarentegen als overige kapitaaloverdrachten in de kapitaalrekening geregistreerd.

3.065. Registratie van niet-productgebonden subsidies op transactiebasis kan problemen opleveren. Omdat het niet eenvoudig is een algemene regel vast te stellen, moet dit beginsel coherent, flexibel en pragmatisch worden toegepast. Omdat een groot aantal landbouwsubsidies gekoppeld is aan de productie en de productiefactoren (areaal, veestapel enz.), moet de registratie meestal gebeuren op het moment dat de productie plaatsvindt of wanneer de productiefactoren worden verworven (vooral bij grond en dieren). Wanneer de subsidies niet rechtstreeks met de productie of de productiefactoren zijn verbonden, is het niet eenvoudig om vast te stellen wanneer de gebeurtenis die tot de subsidie leidt, plaatsvindt of om dit tijdstip te onderscheiden van het moment waarop de subsidies worden betaald. In dat geval worden subsidies geregistreerd wanneer ze worden ontvangen (overmakingscriterium).

3.066. Onderstaande speciale behandelingen worden aanbevolen:

* compenserende betalingen voor het uit de productie nemen van bouwland: op het moment van de aangifte van het areaal;

* uit de markt nemen van producten (groente/fruit): op het moment dat dit fysiek gebeurt gedurende het landbouwjaar, en niet het kalenderjaar, zodat er een samenhang is tussen de waardering van de output, zonder de tijdens het landbouwjaar uit de markt genomen hoeveelheden, en de registratie van de subsidies (als negatieve bestedingen) in de inkomensvormingsrekening;

* steun voor de rundveeproductie (premies voor extensivering enz.): op het moment dat de dieren door de landbouwers worden aangeschaft en op het moment dat de aanvragen worden ingediend;

* overname van kosten (waaronder rentesubsidies): op het moment dat de kosten en de rente moeten worden betaald;

* schadeloosstelling voor periodieke verliezen met betrekking tot de output (plantaardige producten, dieren en aanplantingen die nog in de groeifase zijn, zie 3.064): op het moment dat de output in de LR wordt geregistreerd (indien de schadeloosstelling precies en met zekerheid bekend is);

* overige niet direct met producten of productiefactoren verbonden subsidies (zoals directe inkomenssteun, steun aan minder ontwikkelde gebieden enz.): aanbevolen wordt gebruik te blijven maken van het overmakingscriterium omdat het moeilijk is vast te stellen wanneer de verzoeken om schadeloosstelling worden ingediend en of de bedragen zeker zijn.

3.067. Tot de subsidies in de LR behoren niet:

* inkomensoverdrachten die weliswaar subsidies in de zin van de LR zijn, maar die niet aan landbouwproductie-eenheden worden verstrekt. Dit betreft vooral subsidies aan marktregulerende instellingen. Hoewel de toegekende bedragen de verkoopprijzen van landbouwproducten wel kunnen beïnvloeden en aldus de landbouw kunnen stimuleren, moeten ze overeenkomstig het betalingscriterium worden geregistreerd in de rubriek voor de bedrijfstak die het geld ontvangt;

* inkomensoverdrachten van marktregulerende instellingen aan landbouwproductie-eenheden. Deze moeten als element van de output van het product waarvoor de overdracht plaatsvindt, worden geregistreerd indien de marktregulerende instelling alleen goederen aankoopt, verkoopt of opslaat. Indien de instelling daarentegen alleen subsidies verstrekt, moeten de inkomensoverdrachten aan productie-eenheden wel als subsidie worden geregistreerd (zie 3.068 en 3.069);

* buitengewone betalingen van beroepsorganisaties aan landbouwproductie-eenheden. Bij deze betalingen kan het niet om subsidies gaan omdat deze organisaties geen overheidsinstanties zijn;

* inkomensoverdrachten van de overheid aan huishoudens in hun hoedanigheid van consument. Deze worden ofwel tot de sociale uitkeringen ofwel tot de overige inkomensoverdrachten n.e.g. gerekend. Tot de eerste categorie behoren bepaalde vormen van overheidssteun voor structurele aanpassingen, zoals financiële steun voor de omscholing van landbouwers;

* kapitaaloverdrachten: deze verschillen van inkomensoverdrachten in die zin dat er sprake is van het verwerven dan wel afstoten van activa door tenminste één van de bij de transactie betrokken partijen. Ongeacht of de transactie plaatsvindt in geld of in natura, steeds moet een overeenkomstige verandering in de financiële of niet-financiële activa op de balans van een van de bij de transactie betrokken partijen het gevolg zijn (ESR 1995, 4.145). Kapitaaloverdrachten omvatten vermogensheffingen, investeringsbijdragen en overige kapitaaloverdrachten (ESR 1995, 4.147). Ze worden geregistreerd in de kapitaalrekening van de sector/bedrijfstak in de vorm van mutaties in de passiva en het vermogenssaldo. Bij bepaalde vormen van steun aan de landbouw gaat het om kapitaaloverdrachten:

- omschakelingssteun voor boomgaarden/wijngaarden (zonder verplichting deze opnieuw aan te planten); deze behoren tot de overige kapitaaloverdrachten;

- omschakelingssteun voor een boomgaard/wijngaard (met verplichting deze opnieuw aan te planten); deze valt onder de investeringsbijdragen;

- steun voor de beëindiging of vermindering van de melkproductie: deze wordt geregistreerd bij de overige kapitaaloverdrachten wanneer de steun direct of indirect de waarde van de quota beïnvloedt;

* overdrachten van de overheid aan vennootschappen en quasi-vennootschappen in de landbouw ter dekking van geaccumuleerde verliezen over verschillende boekjaren of van uitzonderlijke verliezen die aan oorzaken buiten de onderneming zijn toe te schrijven. Deze overdrachten worden geregistreerd in de rubriek overige kapitaaloverdrachten;

* schadeloosstellingen door de overheid of het buitenland (incl. de Instellingen van de Europese Unie) aan eigenaren van kapitaalgoederen die voor de landbouwproductie worden gebruikt, wegens schade aan of verlies van deze goederen als gevolg van oorlogshandelingen, andere politieke gebeurtenissen of nationale rampen (zie 2.045). Deze betalingen worden geregistreerd in de rubriek overige kapitaaloverdrachten (zie 3.096);

* kwijtschelding van schulden van landbouwproducenten aan de overheid (bv. als gevolg van leningen van een overheidsinstelling aan een productieonderneming die verscheidene jaren achtereen exploitatieverliezen heeft geleden). Volgens het ESR 1995 moeten ook deze transacties worden geregistreerd in de rubriek overige kapitaaloverdrachten;

* belastingverlichting voor de belastingen op productie, inkomen of vermogen. Een dergelijke belastingverlichting wordt niet expliciet genoemd in het rekeningenstelsel van het ESR 1995 en dus ook niet in de LR, aangezien alleen werkelijk geheven belastingen worden geregistreerd;

* aandelen en andere deelnemingen van de overheid in het kapitaal van vennootschappen en quasi-vennootschappen op landbouwgebied. Deze worden geregistreerd in de rubriek aandelen en overige deelnemingen.

d) Marktregulerende instellingen

3.068. Marktregulerende instellingen

* waarvan de activiteiten uitsluitend de aankoop, verkoop of opslag van goederen betreffen, worden bij de indeling van de economie:

- in bedrijfstakken, ingedeeld bij de handel; volgens afspraak wordt deze activiteit geacht niet-financiële marktdiensten voort te brengen;

- in sectoren, ingedeeld bij de niet-financiële vennootschappen en quasi-vennootschappen indien ze als institutionele eenheden in de zin van het ESR 1995 kunnen worden beschouwd; indien dit niet het geval is, worden ze ingedeeld bij de sector waartoe de eenheid behoort waaronder zij vallen;

* waarvan de activiteit uitsluitend de uitbetaling van subsidies betreft, worden bij de indeling van de economie:

- in bedrijfstakken, ingedeeld bij de bedrijfstakken voor de niet-marktoutput van de overheid, aangezien alleen de overheid (afgezien van de Instellingen van de Europese Unie) volgens de regels van het ESR 1995 subsidies kan verstrekken;

- in sectoren, ingedeeld bij de overheid (zie hierboven);

* waarvan de activiteit zowel in de aankoop, verkoop en opslag van goederen als in de uitbetaling van subsidies bestaat, worden bij de indeling van de economie:

- in bedrijfstakken, ingedeeld bij de handel wanneer het gaat om hun productie-eenheden (van het type lokale EEA) die goederen kopen, verkopen of opslaan, en bij de bedrijfstakken voor de niet-marktoutput van de overheid wanneer het gaat om de andere productie-eenheden;

- in sectoren, ingedeeld bij de overheid aangezien alleen deze subsidies kan verstrekken. Indeling in een andere sector zou betekenen dat de door de marktregulerende instelling verstrekte subsidies niet meer als subsidies in de zin van het ESR 1995 zouden worden beschouwd.

3.069. Zoals al is aangegeven, komen bij een strikte toepassing van het betalingscriterium bepaalde subsidies in de zin van het ESR 1995 niet in de landbouwrekeningen voor, aangezien ze worden geregistreerd bij de bedrijfstakken en sectoren waaraan de subsidies zijn gegeven. Als marktregulerende instellingen bij de sector overheid worden ingedeeld, komen de door deze instellingen met het oog op de marktregulering (verkoop, opslag en wederverkoop) verleende subsidies bij de bestedingen en bij de middelen van de sector overheid voor. Het gevolg hiervan is dat niet-productgebonden subsidies door de overheid aan de overheid kunnen worden verleend.

F. INKOMEN UIT VERMOGEN

(zie ESR 1995, 4.41-4.76)

1. Definitie

3.070. Inkomen uit vermogen is het inkomen dat de eigenaar van een vordering of van materiële niet-geproduceerde activa ontvangt in ruil voor het verstrekken van financiële middelen of het ter beschikking stellen van materiële niet-geproduceerde activa aan een andere institutionele eenheid (ESR 1995, 4.41).

3.071. Inkomen uit vermogen wordt in het ESR 1995 op onderstaande wijze ingedeeld:

* rente,

* winstuitkeringen (dividenden en inkomen onttrokken aan quasi-vennootschappen),

* ingehouden winsten op directe buitenlandse investeringen,

* inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders,

* inkomen uit grond en minerale reserves.

3.072. Voor de LR is het inkomen uit vermogen alleen interessant voor zover dit is opgenomen in de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (zie rekeningenstelsel 1.38-1.48). In deze rekening vallen onder de middelen het inkomen dat eenheden ontvangen in verband met hun directe deelname aan het productieproces (exploitatieoverschot/gemengd inkomen) en het inkomen uit vermogen dat deze eenheden ontvangen. Onder de bestedingen valt het inkomen uit vermogen dat wordt betaald in verband met landbouwactiviteiten (en in verband met niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten). Normaliter kan de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening alleen worden berekend voor institutionele sectoren. Toch kan de waarde voor een bedrijfstak worden vastgesteld wanneer het mogelijk is bepaalde stromen van het inkomen uit vermogen toe te rekenen aan de lokale EEA's.

3.073. Voor de LR zijn slechts drie soorten inkomen uit vermogen interessant: rente, inkomen uit grond en minerale reserves en inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders.

2. Rente

3.074. Rente betreft betalingen van een (al dan niet vast) percentage van het schuldbedrag, die met vooraf vastgestelde tussenpozen verschuldigd zijn voor het lenen van kapitaal. In de LR is rente de tegenprestatie voor leningen van het landbouwbedrijf (bv. voor de aankoop van grond, gebouwen, machines, voertuigen of andere werktuigen, ook al worden deze gebruikt voor niet-scheidbare nevenactiviteiten buiten de landbouw).

3.075. Tot de rente behoren ook betalingen in verband met de lease van vaste activa voor gebruik in de landbouw (eventueel met inbegrip van grond). Alleen het door de lessee betaalde huurgedeelte (dat wordt gelijkgesteld aan een lening van de lessor aan de lessee) wordt als betaling van rente aangemerkt (het deel dat op het kapitaal betrekking heeft, wordt in de financiële rekening geregistreerd).

3.076. De fictieve rente op het eigen vermogen dat in het landbouwbedrijf steekt, wordt niet in deze rubriek geregistreerd, maar maakt deel uit van het inkomen van de landbouwonderneming (zie 5.06). Het bedrag dat als te betalen rente moet worden geregistreerd, omvat ook de aan de landbouw toegekende rentesubsidies.

3.077. Ook de rente die tot landbouwvennootschappen behorende eenheden uit hoofde van hun landbouwactiviteiten ontvangen, moet hier worden geregistreerd. Voor eenmansbedrijven moet de ontvangen rente bij de berekening van het inkomen uit bedrijfsuitoefening van de bedrijfstak landbouw buiten beschouwing blijven omdat men ervan uitgaat dat de meeste rentedragende activa geen verband houden met de landbouwactiviteit van de eenheden en het zeer moeilijk is de activa van het huishouden te scheiden van die voor de productie [50].

[50] De ontvangen rente komt overeen met de post "handelskredieten en transitorische posten" (F.7) van de financiële rekening. Hiertoe behoren alle transacties betreffende handelskredieten en transitorische posten, d.w.z. financiële aanspraken die ontstaan als tegenboeking van financiële of niet-financiële transacties, indien er sprake is van een tijdsverschil tussen deze transactie en de daarmee samenhangende betaling.

3.078. Rente wordt geregistreerd op batenbasis, d.w.z. als "aangegroeide" rente (en niet als uitgekeerde rente).

3.079. Wanneer in het ESR 1995 de bestedingen aan indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) worden toegerekend aan de sectoren/bedrijfstakken waar ze worden gebruikt, moeten de feitelijke rentebetalingen of -ontvangsten aan c.q. van financiële intermediairs worden gecorrigeerd om de marges in verband met de impliciete dienstverlening te elimineren. Van de door de debiteuren aan de financiële intermediairs betaalde rentebedragen moet de geraamde waarde van de impliciete dienstverlening worden afgetrokken, terwijl de door de crediteuren ontvangen rentebedragen dienovereenkomstig moeten worden verhoogd. De kosten van de impliciete dienstverlening wordt beschouwd als de beloning van diensten van de financiële intermediairs en niet als rentebetaling (zie 2.108 (i); ESR 1995, bijlage I, 4.51).

3. Inkomen uit grond en minerale reserves

3.080. Dit inkomen komt overeen met de betalingen die de eigenaar van niet-geproduceerde materiële activa (grond en minerale reserves) ontvangt voor het ter beschikking stellen van de activa aan een andere eenheid. Voor de LR gaat het hierbij vooral om de pacht die landbouwers aan grondeigenaren betalen [51].

[51] Ontvangen pachtsommen maken geen deel uit van de LR omdat wordt uitgegaan van het begrip bedrijfstak (zie 1.44).

3.081. Wanneer de eigenaar bepaalde, rechtstreeks met de landbouwactiviteit verbonden lasten betaalt (grondbelasting, onderhoudskosten voor de grond enz.), moet het te registreren inkomen dienovereenkomstig worden verminderd. Deze lasten worden geregistreerd als niet-productgebonden belastingen op productie (voor grondbelasting) of als intermediair verbruik (voor de onderhoudskosten).

3.082. In de pacht is niet de huur van zich op de grond bevindend onroerend goed begrepen; deze moet worden beschouwd als betaling voor een marktdienst die door de eigenaar is verleend aan de huurder van het gebouw of de woning, en worden geregistreerd als intermediair verbruik van diensten of consumptieve bestedingen (rekeningen van de huishoudens), naargelang de aard van de eenheid die het gebouw of de woning huurt. Indien er geen objectieve basis voor de splitsing van de betaling in grondpacht en huur voor de gebouwen op de grond is, moet het volledige bedrag als pacht worden geregistreerd. Deze regel is een aangepaste versie van de aanbeveling van het ESR 1995 (ESR 1995, 4.73) [52].

[52] In het ESR 1995 wordt voorgesteld het volledige bedrag als pacht te registreren indien de grondwaarde vermoedelijk hoger is dan de waarde van de gebouwen en anders als huur voor de gebouwen.

3.083. Alle grondpachten moeten in deze rubriek worden opgenomen, ongeacht of de duur ervan meer of minder dan een jaar bedraagt.

3.084. Het inkomen uit grond omvat daarom niet:

* de huurwaarde voor het woongedeelte in deze gebouwen; dit betreft een beloning voor een marktdienst die deel uitmaakt van de particuliere consumptie (d.w.z. de bewoner betaalt de huur uit zijn overige netto-inkomen);

* huur betaald voor het beroepsmatig gebruik van bedrijfsgebouwen (zie 2.108 (a));

* afschrijving van gebouwen;

* uitgaven voor lopend onderhoud aan gebouwen (zie 2.106);

* grondbelasting (zie 3.048 (a));

* uitgaven voor de verzekering van gebouwen (zie 2.108 (g)).

3.085. Voor grond en gebouwen die door de eigenaar zelf worden gebruikt, mag geen huurwaarde worden geregistreerd. Inkomen uit niet-geproduceerde immateriële activa, zoals octrooien en productierechten (melkquota), moeten als intermediair verbruik worden geregistreerd (zie 2.108 (n)).

4. Inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders (niet bestreken door de LR)

3.086. Inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders is gelijk aan de som van de primaire inkomens ontvangen uit de belegging van de verzekeringstechnische voorzieningen (ESR 1995, 4.68). Deze voorzieningen worden behandeld als eigendom van de polishouders. Ingevolge het ESR 1995 moet bij de berekening van het inkomen uit bedrijfsuitoefening bij de middelen rekening worden gehouden met de inkomsten uit de belegging van de verzekeringstechnische voorzieningen. Dit inkomen wordt aan de polishouders toegerekend als "inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders". Aangezien dit inkomen in de praktijk door de verzekeringsmaatschappijen wordt ingehouden, wordt het geacht aan de verzekeringsmaatschappijen te zijn terugbetaald in de vorm van toegerekende premies (ESR 1995, 4.69).

3.087. Het inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders blijft in de LR buiten beschouwing. Om zinvol te zijn moet een maatstaf voor het inkomen uit landbouwactiviteit:

* alle schadeverzekeringsstromen (waarde van de dienst, inkomen toegerekend aan polishouders, nettopremies en schadeuitkeringen) in aanmerking nemen: in dit geval verschijnt het berekende inkomen na een beschrijving van alle herverdelingstransacties (tussen polishouders en verzekeringsinstellingen en tussen periodes) in verband met de schadeverzekering; of

* alleen rekening houden met de waarde van de dienst (die definitief van de verzekeringsinstelling wordt verworven) (zie 2.108 (g)): in dit geval verschijnt het berekende inkomen vóór de beschrijving van al deze herverdelingstransacties.

In de LR is voor de tweede oplossing gekozen.

G. KAPITAALOVERDRACHTEN

(zie ESR 1995, 4.145 -4.167)

3.088. De enige kapitaaloverdrachten die in het rekeningenstelsel van de LR moeten worden opgenomen, zijn de te ontvangen kapitaaloverdrachten: investeringsbijdragen en overige kapitaaloverdrachten. Deze verdelingstransacties worden geregistreerd in de kapitaalrekening (zie 1.41 en 1.48).

1. Investeringsbijdragen

3.089. Investeringsbijdragen zijn kapitaaloverdrachten in geld of in natura van overheden of het buitenland aan andere ingezeten of niet-ingezeten institutionele eenheden ter volledige of gedeeltelijke financiering van de aankoop van vaste activa (ESR 1995, 4.152). Tot de investeringsbijdragen van het buitenland behoren de bijdragen die rechtstreeks door de Instellingen van de Europese Unie worden betaald op grond van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) - afdeling Oriëntatie.

3.090. Rentesubsidies vallen niet onder de investeringsbijdragen (zie 3.064), ook al hebben ze ten doel investeringen te vergemakkelijken. Wel moet eraan worden herinnerd dat wanneer een subsidie zowel voor de financiering van de afbetaling van een opgenomen krediet als voor de betaling van de rente op het kapitaal dient en beide elementen niet kunnen worden gescheiden, de gehele subsidie als investeringsbijdrage moet worden geregistreerd.

3.091. Afgezien van bepaalde door het EOGFL "Oriëntatie" verstrekte bijdragen omvatten de investeringsbijdragen voor de landbouw onder meer:

* bijdragen voor de herstructurering van boom- en wijngaarden wanneer er een verplichting tot herbeplanting is (zie 3.067);

* de overname door de overheid van de terugbetaling van leningen die productie-eenheden zijn aangegaan voor de financiering van hun investeringen;

* steun bij de opening van een bedrijf door een jonge landbouwer wanneer hiermee de aankoop van activa wordt gefinancierd.

3.092. Investeringsbijdragen moeten worden geregistreerd op het moment dat betaling verschuldigd is (ESR 1995, 4.162).

2. Overige kapitaaloverdrachten

3.093. De overige kapitaaloverdrachten omvatten - met uitzondering van de investeringsbijdragen en de vermogensheffingen - alle overdrachten die, hoewel zij geen inkomensverdelingstransacties vormen, toch een herverdeling van de besparingen of het vermogen tussen de verschillende sectoren of subsectoren van de economie of ten opzichte van het buitenland tot resultaat hebben (ESR 1995, 4.164).

3.094. De overige kapitaaloverdrachten onderscheiden zich op twee punten van investeringsbijdragen:

* terwijl alleen de overheid (van het land zelf of de Gemeenschap) investeringsbijdragen kunnen verstrekken, kunnen alle institutionele eenheden overige kapitaaloverdrachten verrichten;

* terwijl investeringsbijdragen beperkt zijn tot betalingen in verband met de aankoop van vaste activa, kunnen de overige kapitaaloverdrachten ook verband houden met alle andere vormen van overdracht van besparingen of vermogen tussen eenheden.

3.095. De overige kapitaaloverdrachten kunnen de vorm aannemen van schadeloosstellingen door de overheid of door het buitenland aan eigenaars van kapitaalgoederen die door oorlogshandelingen, natuurrampen (zoals overstromingen) enz. zijn vernietigd. Ook behoren hiertoe overdrachten van de overheid ter dekking van gecumuleerde verliezen over verschillende boekjaren of van uitzonderlijke verliezen die aan oorzaken buiten de onderneming zijn toe te schrijven (ESR 1995, 4.165).

3.096. Voor de landbouw omvatten de overige kapitaaloverdrachten voorts:

* bijdragen voor het definitief uit productie nemen van boom- of wijngaarden;

* bijdragen in verband met de beëindiging of de vermindering van de melkproductie (wanneer ze, al dan niet expliciet, van invloed zijn op de waarde van de quota);

* schadeloosstellingen voor uitzonderlijke verliezen en verlies door rampen van vaste activa die voor de productie van landbouwproducten worden gebruikt (bv. dieren en werktuigen) (zie 2.045 en 3.067);

* bijdragen aan de oprichting van nieuwe bedrijven door jonge landbouwers, indien ze de financiering van de aankoop van activa ten doel hebben;

* bijdragen ter compensatie van verliezen aan vermogenswaarde of ter vermindering van schulden.

3.097. De overige kapitaaloverdrachten in geld worden geregistreerd op het moment dat de betaling verschuldigd is (en die in natura op het moment dat de eigendom van de activa wordt overgedragen of de schuld door de crediteur wordt kwijtgescholden).

H. VERBRUIK VAN VASTE ACTIVA

(zie ESR 1995, 6.02-6.05)

3.098. Slijtage en voorzienbare economische veroudering van vaste activa tijdens de verslagperiode geven aanleiding tot kosten, die impliciet zijn zolang het goed niet door een nieuwe aankoop is vervangen. Slijtage en veroudering worden gemeten aan de hand van het verbruik van vaste activa. Door het verbruik van vaste activa in de productierekening bij de bestedingen op te nemen kunnen de kosten van de investeringen in vaste activa over de gehele gebruiksperiode worden gespreid.

3.099. Wanneer de levensduur van productiemiddelen meer dan een jaar bedraagt, geeft het verbruik van vaste activa aan in hoeverre de in het productieproces gebruikte vaste activa tijdens de beschouwde periode worden verbruikt als gevolg van normale slijtage en voorzienbare economische veroudering [53]. Voor productiemiddelen met een levensduur van minder dan een jaar wordt slijtage daarentegen als intermediair verbruik geregistreerd.

[53] Met inbegrip van voorzieningen voor verlies van vaste activa ten gevolge van niet-voorzienbare verzekerbare schade. Het bedrag dat voor deze voorzieningen moet worden aangegeven, is het bedrag van de betaalde nettopremies voor verzekerde vaste activa.

3.100. Het verbruik van vaste activa heeft betrekking op alle geproduceerde vaste activa (hoewel er voor bepaalde gevallen aanpassingen nodig zijn, zie 3.105), materiële en immateriële, alsmede op belangrijke verbeteringen aan niet-geproduceerde activa en de kosten van eigendomsoverdracht. Voor voorraden, onderhanden werk en niet-geproduceerde activa zoals grond, minerale reserves en octrooien wordt geen verbruik van vaste activa berekend.

3.101. Het verbruik van vaste activa is slechts een van de elementen waardoor de waarde van activa wordt gewijzigd (naast de BIVA, de overige volumemutaties en de nominale waarderingsverschillen, zie 2.134). Met name omvat het verbruik van vaste activa niet de overige volumemutaties in activa (met uitzondering van die als gevolg van de BIVA):

* uitzonderlijke verliezen als gevolg van rampen (aardbevingen, oorlogen, droogte, epidemieën enz.);

* onvoorzienbare veroudering; dit betreft het verschil tussen de voorzieningen die in het verbruik van vaste activa zijn opgenomen voor schade en normale slijtage, en de werkelijke verliezen, schadegevallen die tot een grotere afschrijving leiden dan die waarmee vooraf in het kader van het verbruik van vaste activa rekening werd gehouden;

* wijzigingen in de classificatie van de vaste activa, d.w.z. wijzigingen in het economisch gebruik van activa als grond of bedrijfsgebouwen, die voor particulier gebruik of voor ander economisch gebruik zullen worden ingezet.

3.102. Het verbruik van vaste activa, dat moet worden onderscheiden van fiscale en commerciële afschrijvingen, moet worden geraamd op basis van de kapitaalgoederenvoorraad en de waarschijnlijke (gemiddelde) economische levensduur van de verschillende soorten goederen. Voor de berekening van de kapitaalgoederenvoorraad wordt de "perpetual inventory method" aanbevolen voor het geval rechtstreekse informatie hierover ontbreekt. De kapitaalgoederenvoorraad moet worden gewaardeerd tegen de aankoopprijzen in de verslagperiode (d.w.z. tegen de vervangingswaarde van de activa tijdens de lopende verslagperiode en niet op basis van de historische waarde). De vervangingswaarde wordt berekend op basis van de prijzen die landbouwbedrijven tijdens een bepaalde verslagperiode moeten betalen voor de vervanging van vaste activa door nieuwe vaste activa die zoveel mogelijk op de oude lijken. Dit is nodig om het bruto binnenlands product correct te berekenen.

3.103. Het verbruik van vaste activa wordt berekend volgens de lineaire methode, waarbij de waarde van de vaste activa gelijkmatig over de hele levensduur van het goed wordt afgeschreven. Dit afschrijvingspercentage wordt berekend aan de hand van de formule 100:n, waarin "n" staat voor de waarschijnlijke economische levensduur van deze categorie in jaren ("n" kan van land tot land variëren en binnen een land ook in de loop der tijd). In bepaalde gevallen kan het afschrijvingspercentage ook meetkundig worden berekend. Door het gebruik van lopende vervangingsprijzen en vaste percentages voor het verbruik van vaste activa kan het verbruik van vaste activa van jaar tot jaar anders zijn, tenzij de aankoopprijzen gedurende de gehele normale economische levensduur gelijk blijven.

3.104. Voor de kosten van eigendomsoverdracht van geproduceerde materiële en immateriële activa moet het verbruik van vaste activa worden berekend op basis van een gemiddelde levensduur die volgens afspraak op één jaar is gesteld.

3.105. Voor vee komt het verbruik van vaste activa overeen met de verwachte daling van de productiviteit van de dieren wanneer ze voor productiedoeleinden worden gebruikt (melk, wol enz.); dit komt tot uiting in de geactualiseerde waarde van de toekomstige inkomsten uit deze dieren. Aangezien deze inkomsten in de loop der tijd teruglopen, moet voor de dieren het verbruik van vaste activa worden vastgesteld. Gezien de praktische moeilijkheden bij de berekening van het verbruik van vaste activa voor investeringsvee is afgesproken dat dit niet wordt berekend. Hiervoor gelden de volgende overwegingen:

* de afschrijvingen op het punt van productiviteit en economische waarde houden verband met de leeftijd, maar zijn geen rechtstreeks, regelmatig en continu verschijnsel, zoals het impliciet wel het geval is voor een normale afschrijving;

* de verwijdering van dieren uit de productieveestapel kan van het economisch klimaat afhankelijk zijn (ontwikkeling van de slachtprijzen of de veevoederprijzen enz.).

3.106. Deze overwegingen maken de berekening van een verbruik van vaste activa voor vee weliswaar niet onmogelijk, maar wel heel ingewikkeld, omdat de juiste gemiddelde levensduur en het percentage van het verbruik van vaste activa moeten worden vastgesteld. Ook zal het moeilijk zijn om de voorziene en de werkelijke gemiddelde afschrijving van de dieren op elkaar af te stemmen. Bovendien garandeert deze procedure de compatibiliteit van de LR met het ESR 1995 (ESR 1995, 6.03) en de micro-economische rekeningen van het informatienet voor de landbouwbedrijfsboekhoudingen, terwijl voorts kan worden vermeden dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen investerings- en voorraadvee.

IV. ARBEIDSINPUT IN DE LANDBOUW

4.01. Tot de werkzame personen in de landbouw behoren alle personen - werknemers en zelfstandigen - die al dan niet tegen een beloning een arbeidsinput leveren aan ingezeten eenheden die karakteristieke activiteiten (landbouwactiviteiten en niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten) van de bedrijfstak landbouw in de LR uitvoeren.

Personen die weliswaar de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt maar toch op het bedrijf blijven werken, behoren ook tot de werkzame personen in de landbouw.

Personen die nog school- of leerplichtig zijn, blijven buiten beschouwing.

4.02. Werknemers zijn alle personen die op grond van een overeenkomst voor een andere ingezeten institutionele eenheid (een landbouweenheid) werken en een beloning ontvangen (geregistreerd als beloning van werknemers, zie deel C van hoofdstuk III). De arbeidsinput van werknemers wordt arbeidsinput in loondienst genoemd. Volgens afspraak wordt de arbeid van arbeidskrachten die niet tot het gezin van de landbouwer behoren tot de arbeidsinput in loondienst gerekend. Wanneer een landbouweenheid als klassieke vennootschap (zie 5.09) is georganiseerd, wordt alle arbeidsinput als arbeidsinput in loondienst beschouwd.

4.03. Zelfstandigen zijn de enige eigenaren, of gezamenlijke eigenaren, van de ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid waar zij werken. De arbeidsinput van zelfstandigen wordt arbeidsinput niet in loondienst genoemd. Leden van het gezin van het bedrijfshoofd die geen vooraf vastgestelde en aan de hand van hun feitelijke werkzaamheden berekende beloning ontvangen, worden als zelfstandige ingedeeld.

4.04. In het geval van specifieke vennootschappen (zie deel B van hoofdstuk V) wordt de arbeidsinput van werkenden op dezelfde manier behandeld als bij ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid (eenmansbedrijven). De directeuren/aandeelhouders delen in het gemengd inkomen van de eenheid (arbeidsinput niet in loondienst), terwijl hun werknemers een beloning ontvangen (arbeidsinput in loondienst).

4.05. Het totaal aantal gewerkte uren komt overeen met alle uren die een werknemer of een zelfstandige gedurende de verslagperiode werkelijk op een ingezeten landbouweenheid heeft gewerkt.

4.06. Een beschrijving van wat wel of niet tot het totaal aantal gewerkte uren behoort, is te vinden in het ESR 1995 (11.27 en 11.28). Bij de berekening van het totaal aantal gewerkte uren blijven werkzaamheden ten behoeve van het huishouden van het bedrijfshoofd of de bedrijfsleider buiten beschouwing.

4.07. Arbeidsjaareenheden (AJE's) worden gedefinieerd als het aantal werkzame personen in voltijdequivalenten (wat overeenkomt met het aantal banen in voltijdequivalenten), d.w.z. het totaal aantal gewerkte uren gedeeld door het gemiddelde aantal op het economisch grondgebied in voltijdbanen gewerkte uren.

4.08. Niemand kan meer dan één arbeidsjaareenheid vertegenwoordigen. Deze beperking geldt zelfs wanneer iemand in de bedrijfstak landbouw meer uren werkt dan het aantal uren waarmee een voltijdbaan wordt gedefinieerd.

4.09. De arbeidsinput in de landbouw van personen die niet voltijds op een landbouwbedrijf werken, wordt berekend door het aantal werkelijk gewerkte uren (per week of per jaar) te delen door het aantal in een voltijdbaan gewerkte uren (per week of per maand).

4.10. Het aantal werkelijk gewerkte uren in een voltijdbaan hoeft niet voor alle categorieën arbeid gelijk te zijn. Het aantal uren in een voltijdbaan kan voor zelfstandigen groter zijn dan voor werknemers. In het laatste geval ligt het maximale aantal uren immers contractueel vast.

4.11. Het aantal door een persoon gewerkte uren moet niet met een bepaalde coëfficiënt worden gecorrigeerd wegens voor leeftijd (nog geen 16 of ouder dan 65) of geslacht. Dit mag geen verschil maken. "Voltijds" wordt bepaald door het aantal gewerkte uren en niet als een waardering van de geproduceerde hoeveelheid of kwaliteit.

4.12. Tenzij er redenen zijn om aan andere bronnen de voorkeur te geven moet de berekening van de AJE's voor voltijdwerk in de landbouw gebaseerd zijn op de huidige definitie in de communautaire enquêtes naar de structuur van de landbouwbedrijven, als het minimumaantal uren dat krachtens de nationale bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten vereist is. Indien het aantal uren per jaar hierin niet wordt aangegeven, moet 1800 uur als minimum worden aangehouden (225 werkdagen van 8 uur per dag).

V. INKOMENSINDICATOREN VAN DE LANDBOUW

5.01. De berekening van de omvang en de ontwikkeling van het landbouwinkomen is een van de belangrijkste doelstellingen van de landbouwrekeningen.

A. DEFINITIE VAN INKOMEN EN SALDI

5.02. Inkomen kan worden gedefinieerd als het maximumbedrag dat de ontvanger gedurende een bepaalde periode kan verbruiken zonder het volume van zijn activa te verminderen. Het kan ook worden gedefinieerd als de som van de consumptie en de waardeverandering van de activa gedurende een bepaalde periode, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, omdat inkomen weergeeft wat gebruikt zou kunnen worden. Dankzij het onderscheid tussen de lopende rekeningen en de kapitaalrekening in het ESR 1995 kan de potentiële maximumconsumptie worden bestudeerd door meting van de consumptie en de besparingen in de lopende rekeningen en de verandering van de waarde van de activa in de kapitaalrekening.

5.03. De rekeningenreeks (zie 1.43) van de bedrijfstak landbouw maakt het mogelijk drie saldi te berekenen, die kunnen worden gebruikt als inkomensaggregaat voor de bedrijfstak landbouw: de netto toegevoegde waarde, het netto-exploitatieoverschot (netto gemengd inkomen) en het netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening. De relatie tussen deze saldi ziet er als volgt uit:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Uitsluitend rente die wordt ontvangen door landbouwvennootschappen.

5.04. De netto toegevoegde waarde van de bedrijfstak meet de waarde die door alle EEA's in de landbouw wordt gecreëerd, na aftrek van het verbruik van vaste activa. Aangezien de output tegen basisprijzen wordt gewaardeerd en het intermediair verbruik tegen aankoopprijzen, omvat de netto toegevoegde waarde het saldo van productgebonden subsidies en productgebonden belastingen. De netto toegevoegde waarde tegen factorkosten (die gedefinieerd wordt als de netto toegevoegde waarde tegen basisprijzen waarvan de niet-productgebonden belastingen op productie worden afgetrokken en waarbij de niet-productgebonden subsidies worden opgeteld) meet de beloning van alle productiefactoren (grond, kapitaal en arbeid) en kan het "factorinkomen" worden genoemd omdat zij de totale waarde weergeeft die een eenheid door haar productieve activiteit voortbrengt.

5.05. Het netto-exploitatieoverschot meet de opbrengst van de grond, het kapitaal en de niet in loondienst werkende arbeidskrachten. Het is het saldo van de inkomensvormingsrekening, die aangeeft hoe het inkomen wordt verdeeld tussen de productiefactoren en de sector overheid. De netto toegevoegde waarde en het netto-exploitatieoverschot worden berekend op het niveau van de bedrijfstakken.

5.06. Het netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening, dat wordt verkregen door de door landbouwvennootschappen ontvangen rente bij het netto-exploitatieoverschot op te tellen en hiervan het betaalde inkomen uit grond (d.w.z. pacht en deelpacht) en de betaalde rente af te trekken, meet de beloning van de arbeidskrachten die niet in loondienst zijn, van de grond die in het bezit is van de eenheden en van het kapitaal. Het lijkt op het begrip lopende winst vóór verdeling en inkomstenbelasting, dat in de bedrijfsboekhouding wordt gebruikt. Hoewel het netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening gewoonlijk niet voor bedrijfstakken wordt berekend, is het doorgaans wel mogelijk dit voor de bedrijfstak landbouw te ramen omdat men het aandeel van de elementen rente en inkomen uit grond, voor zover deze uitsluitend verband houden met de landbouwactiviteit (en met de niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten), kan vaststellen.

5.07. Voor eenmansbedrijven komt dit inkomen uit bedrijfsuitoefening overeen met enerzijds de beloning voor het werk van het bedrijfshoofd (en zijn niet-betaalde medewerkende gezinsleden) en anderzijds het inkomen dat in de onderneming blijft, zonder dat beide elementen kunnen worden gescheiden (met de term "bedrijfshoofd" wordt hier uiteraard iedereen aangeduid die leiding geeft aan een dergelijke onderneming in de bedrijfstak landbouw). Het gaat dus om gemengd inkomen. Evenals alle andere bedrijfstakken omvat de bedrijfstak landbouw productie-eenheden die tot verschillende soorten institutionele eenheden behoren: vennootschappen en eenmansbedrijven. Er is verschil tussen het inkomen uit bedrijfsuitoefening dat door eenmansbedrijven en dat wat door vennootschappen wordt voortgebracht. In het tweede geval komt het netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening overeen met het "zuivere" inkomen uit bedrijfsuitoefening omdat iedere beloning van arbeid buiten beschouwing blijft (omdat deze als beloning voor arbeid in loondienst moet worden beschouwd ook al gaat het om de bedrijfsleiders en aandeelhouders van de vennootschap).

5.08. De inkomensaggregaten die als saldi van het rekeningenstelsel van de bedrijfstak worden verkregen, zijn echter indicatoren voor het totale inkomen of het beschikbare inkomen van de huishoudens die in de landbouw werkzaam zijn, omdat deze behalve hun inkomen uit de landbouw ook inkomen uit andere bronnen kunnen hebben (niet-landbouwactiviteiten, lonen, sociale uitkeringen, inkomen uit vermogen). Het inkomen uit de landbouw mag dus niet worden beschouwd als het inkomen van de landbouwers. Bovendien gaat het bij deze meting van het inkomen om het inkomen dat wordt voortgebracht door de landbouwactiviteiten (en niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten) gedurende een bepaalde verslagperiode, ook al zullen de desbetreffende inkomsten in sommige gevallen pas later worden ontvangen. Het betreft dus niet het inkomen dat werkelijk gedurende de verslagperiode wordt ontvangen.

B. BEHANDELING VAN HET INKOMEN VAN VENNOOTSCHAPPEN

5.09. De meeste landbouweenheden in de Europese Unie zijn eenmansbedrijven (of familiebedrijven). Sommige landbouwproductie-eenheden kunnen evenwel de vorm aannemen van een vennootschap, hetzij een klassieke vennootschap (d.w.z. dat hun organisatie lijkt op die van vennootschappen in andere sectoren van de economie), hetzij een vennootschap met meer bijzondere kenmerken (zoals wanneer een landbouwer voor fiscale doeleinden een aparte vennootschap opricht voor zijn handelsactiviteiten of wanneer een groep landbouwers hun grond en arbeidskracht samenvoegen in een coöperatie).

5.10. Het netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening van de bedrijfstak landbouw bestaat dus uit drie elementen:

* het "gemengde" inkomen uit bedrijfsuitoefening van eenmansbedrijven (ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid);

* het "zuivere" inkomen uit bedrijfsuitoefening van klassieke vennootschappen;

* het "gemengde" inkomen uit bedrijfsuitoefening van specifieke landbouwvennootschappen.

Deze drie elementen zijn opgenomen in onderstaand schema.

5.11. Bij het "zuivere" inkomen uit bedrijfsuitoefening moet iedere beloning van werknemers en ieder inkomen uit grond dat wordt betaald vóór de verdeling van de winst, buiten beschouwing blijven. Voor de meeste specifieke landbouwvennootschappen is het evenwel moeilijk de beloning van de aandeelhouders voor de input van arbeid en grond te scheiden van de verdeling van de winst. Daarom wordt aanbevolen het "gemengde" inkomen als maatstaf voor het inkomen uit bedrijfsuitoefening voor dergelijke landbouweenheden te nemen; dit omvat dus de beloning van de werknemers/aandeelhouders voor hun werk en het inkomen uit grond. Voor deze specifieke vennootschappen moeten bij de berekening van het inkomen uit bedrijfsuitoefening de lonen en het inkomen uit grond dus niet worden afgetrokken. Ze worden in feite gelijkgesteld aan een groep eenmansbedrijven. Bij de klassieke vennootschappen moet daarentegen wel een duidelijk onderscheid tussen lonen en winstverdeling worden gemaakt.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

C. DEFINITIE VAN DE INKOMENSINDICATOREN VAN DE LANDBOUW

5.12. De drie inkomensindicatoren van de landbouw kunnen als volgt worden omschreven:

* Indicator A: Index van het reële factorinkomen in de landbouw per arbeidsjaareenheid

* Deze maatstaf komt overeen met de reële netto toegevoegde waarde tegen factorkosten van de landbouw per arbeidsjaareenheid totaal [54].

[54] Om rekening te houden met deeltijdwerk en seizoenarbeid worden de arbeid in de landbouw en de veranderingen daarin gemeten in arbeidsjaareenheden (AJE). Men onderscheidt AJE die niet en AJE die wel in loondienst worden verricht; samen zijn ze de AJE totaal. Zie hoofdstuk IV voor een nadere toelichting.

* Indicator B: Index van het reële netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening in de landbouw, per arbeidsjaareenheid die niet in loondienst is verricht

Deze indicator meet de veranderingen in de tijd van het netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening per arbeidsjaareenheid die niet in loondienst is verricht. Wanneer deze voor iedere lidstaat worden geïndexeerd, krijgt men wel informatie over de ontwikkeling van het inkomen, maar niet over de hoogte ervan. Deze indicator is vooral nuttig in landen waar de landbouw vooral op eenmansbedrijven plaatsvindt. Door het bestaan van "klassieke" vennootschappen, die met uitsluitend arbeidskrachten in loondienst een inkomen uit bedrijfsuitoefening genereren, wordt indicator B in relatie tot een individueel inkomen overschat. Een vergelijking van het inkomenspeil tussen lidstaten kan onmogelijk worden indien het gewicht van de "klassieke" vennootschappen te zeer uiteenloopt.

* Indicator C: Netto-inkomen uit bedrijfsuitoefening in de landbouw

Dit inkomensaggregaat wordt in absolute waarden weergegeven [55] (of als indexcijfer in reële waarden), waardoor in de loop der tijd de inkomens van de bedrijfstak landbouw tussen de lidstaten kunnen worden vergeleken.

[55] Deze meting van het inkomen komt overeen met die welke vroeger bestond voor het "netto-inkomen uit landbouwactiviteiten van medewerkende gezinsleden" voor eenmansbedrijven.

D. AGGREGATIE VAN DE INKOMENSINDICATOREN VOOR DE EUROPESE UNIE

5.13. Voor de Europese Unie als geheel kunnen indexcijfers en wijzigingspercentages worden berekend als gewogen gemiddelden van de nationale indexcijfers of wijzigingspercentages, of rechtstreeks aan de hand van de communautaire aggregaten van de nationale gegevens in euro's (of in KKS). In beide gevallen moet een basisjaar worden gekozen: voor de vaststelling van het aandeel van de landen in de berekening van het communautaire gemiddelde of voor de wisselkoersen die voor de berekening van de aggregaten worden gebruikt.

5.14. Naargelang de berekeningen voor een kortetermijnanalyse (wijziging in een jaar "n" ten opzichte van jaar "n-1") of voor een langetermijnanalyse (in het algemeen van 1980 tot jaar n) zijn bestemd, wordt gebruik gemaakt van enigszins van elkaar afwijkende methoden en van verschillende basisjaren.

5.15. Voor de analyse van een kortetermijnontwikkeling worden de wijzigingspercentages van de nominale of reële inkomensindicatoren van de Europese Unie voor jaar n ten opzichte van jaar n-1 berekend als gewogen gemiddelden van de dienovereenkomstige geschatte wijzigingspercentages in de lidstaten; de wegingscoëfficiënten worden berekend aan de hand van de inkomensaggregaten voor jaar n-1, omgerekend in euro's tegen de wisselkoersen van jaar n-1; uiteraard gaat het voor ieder aggregaat om een specifieke coëfficiënt. Deze op jaar n-1 gebaseerde methode lijkt het meest geschikt voor een kortetermijnanalyse en het meest in overeenstemming met de in de lidstaten gebruikte methode.

5.16. Voor de analyse van de langetermijnontwikkeling worden de indexcijfers en wijzigingspercentages van de inkomensindicatoren voor de Europese Unie berekend aan de hand van de communautaire aggregaten (in euro's) tegen constante wisselkoersen van 1995; bij reële waarden (d.w.z. na aftrek van het effect van de gemiddelde prijsverhoging) geldt ook voor de gebruikte deflatoren dat 1995 = 100. Deze op 1995 gebaseerde methode lijkt het geschiktst voor een beschrijving en analyse van de ontwikkeling voor de gehele periode 1980-jaar n.

E. DEFLATIE VAN DE INKOMENSINDICATOREN

5.17. Voor iedere lidstaat worden de indexcijfers en de reële waardeverandering van de inkomensindicatoren verkregen door de desbetreffende nominale gegevens te defleren met het impliciete prijsindexcijfer van het bruto binnenlands product.

5.18. Voor het gebruik van deze deflator pleiten belangrijke factoren, zoals de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid ervan. Het impliciete prijsindexcijfer van het bruto binnenlands product is een algemene indicator van de prijzen van alle goederen en diensten die in de gehele economie zijn voortgebracht respectievelijk verleend. Men zou ook kunnen denken aan het gebruik van het prijsindexcijfer van de nationale finale bestedingen als deflator. Anders dan bij het prijsindexcijfer van het BBP wordt bij dit indexcijfer ook direct rekening gehouden met de invloed van de buitenlandse handel, zodat sneller en duidelijker op de prijsontwikkelingen bij de invoer wordt gereageerd (bv. veranderingen in de energieprijzen). In verband met de vergelijkbaarheid met andere statistieken van de Europese Commissie is de invoering van een nieuwe deflator evenwel van de hand gewezen.

5.19. De reële inkomensaggregaten voor de Europese Unie als geheel worden verkregen door de nominale waarden (in lopende prijzen) voor de verschillende lidstaten met het impliciete prijsindexcijfer van het bruto binnenlands product van het desbetreffende land te defleren en ze vervolgens in euro's om te rekenen (tegen wisselkoersen van 1995 voor de langetermijnanalyse en van jaar n-1 voor de kortetermijnontwikkeling, zoals hierboven is aangegeven). Vervolgens worden de resultaten bij elkaar opgeteld, zodat reële waarden voor de Europese Unie worden verkregen. Aan de hand van deze reële aggregaten worden de indexcijfers en de wijzigingspercentages voor de Europese Unie berekend, waarvoor dus nooit expliciet een EU-deflator wordt gebruikt.

VI. WAARDERING VAN DE LANDBOUWREKENINGEN IN CONSTANTE PRIJZEN

A. METEN VAN PRIJS- EN VOLUMEMUTATIES

(zie ESR 1995, hoofdstuk 10)

6.01. Voor economische analyses is het interessant bij waardeveranderingen onderscheid te maken tussen volume- en prijsmutaties. In het ESR 1995 (10.15-10.23) wordt duidelijk gesteld dat voor de prijscomponent alleen prijsveranderingen in aanmerking mogen worden genomen en dat alle andere veranderingen bij de volumecomponent moeten worden meegeteld. Kwaliteitsverschillen tussen producten (fysieke kenmerken, type detailhandelsverkooppunt enz.) worden dus als volume- en niet als prijsverandering beschouwd.

6.02. Tal van goederen en diensten bestaan in diverse variëteiten, die verband houden met een uiteenlopende kwaliteit. Het ESR 1995 noemt diverse factoren die tot kwaliteitsverschillen leiden, maar voor de LR zijn de "fysieke kenmerken" het belangrijkst. Voor een bepaald product kunnen er fysieke verschillen bestaan, waardoor de fysieke eenheden (bv. een ton) in economische zin niet identiek zijn. Stel, in twee opeenvolgende jaren wordt twee ton graan verkocht: in het eerste jaar kan alle graan worden gemalen, terwijl in het tweede jaar minder dan de helft de juiste kwaliteit bezit en de rest als veevoeder moet worden verkocht. Dit betekent dat de gemiddelde kwaliteit van het graan gedaald is. Het andere belangrijke "kwaliteitsverschil" voor de LR vloeit voort uit een verschuiving van de verkoop van een product tussen markten met een verschillend prijsniveau, bijvoorbeeld tussen de interne markt en uitvoer of tussen industrieel gebruik en consumptie (zie ESR 1995, 10.15-10.18).

6.03. Bij de voor de opstelling van gegevens in constante prijzen gebruikte prijs- en volume-indicatoren moet rekening worden gehouden met veranderingen in kwaliteit. Daarom wordt aanbevolen het werk op een zo gedetailleerd mogelijk niveau uit te voeren om waar mogelijk te werken met volkomen homogene elementaire producten. In dat geval kunnen volumemutaties op basis van veranderingen in de hoeveelheid worden geschat.

6.04. Vaak is statistische informatie evenwel alleen op een meer geaggregeerd niveau beschikbaar, zodat het niet langer om volkomen homogene producten gaat. Het ESR 1995 (10.32) zegt hierover dat het voor een schatting van de volumemutaties in dat geval de voorkeur verdient de waarde voor het lopende jaar te defleren met een geschikt prijsindexcijfer.

6.05. De mate van gedetailleerdheid waarbij de gebruikte index geacht wordt een elementaire index te zijn (het betrokken product wordt dan als homogeen aangemerkt), wordt het elementaire aggregatieniveau genoemd. In de LR komt het elementaire aggregatieniveau overeen met ten minste het meest gedesaggregeerde niveau van de classificatie in de tabel voor de indiening van de gegevens. Voor de berekening van prijsindexcijfers is een verdergaande gedetailleerdheid evenwel wenselijk.

6.06. Voor elk in de rekeningen opgenomen goederen- en dienstenaggregaat moet een zodanige maatstaf voor prijs en hoeveelheid worden geconstrueerd dat

waarde-indexcijfer = prijsindexcijfer x volume-indexcijfer.

Dit betekent dat iedere verandering van de waarde van een bepaalde stroom hetzij aan een prijsmutatie hetzij aan een volumemutatie of aan een combinatie van beide wordt toegerekend (ESR 1995, 10.13).

6.07. De systematische uitsplitsing van wijzigingen in lopende waarden in "prijs-" en "volumemutaties" blijft beperkt tot goederen- en dienstentransacties en tot de elementen voor de waardering van deze transacties (output, intermediair verbruik, verbruik van vaste activa, bruto en netto toegevoegde waarde, BIVA, veranderingen in voorraden, productgebonden belastingen en subsidies).

B. PRINCIPES EN METHODE VOOR DE OPSTELLING VAN LR IN CONSTANTE PRIJZEN

1. Keuze van de indexformule

6.08. Het ESR 1995 (10.62) heeft een voorkeur voor Fisher-indexcijfers, die evenwel een aantal nadelen hebben; zo zijn ze niet additief en is er een aanzienlijke hoeveelheid basisgegevens nodig. Daarom is het voor het ESR 1995 aanvaardbaar volume-indexcijfers volgens Laspeyres en prijsindexcijfers volgens Paasche te gebruiken.

6.09. In overeenstemming met de aanbevelingen van het ESR 1995 worden ook in de LR Laspeyres-indexcijfers voor volumemutaties en Paasche-indexcijfers voor prijsmutaties gebruikt.

Volume-indexcijfer volgens Laspeyres: L(q) =

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Prijsindexcijfer volgens Paasche: P(p) =

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Voor ieder elementair product is:

- p0 de prijs geregistreerd in basisjaar 0;

- pn de prijs geregistreerd in jaar n;

- q0 de hoeveelheid geregistreerd in basisjaar 0;

- qn de hoeveelheid geregistreerd in jaar n;

- V0 de waarde geregistreerd in basisjaar 0: (V0=p0q0).

2. Basisjaar

6.10. Volumemutaties worden gemeten met behulp van Laspeyres-indexcijfers, zodat veranderingen in de hoeveelheden van de elementaire reeksen worden gewogen met de waarde in het basisjaar. Prijsmutaties worden gemeten met behulp van Paasche-indexcijfers, zodat veranderingen in de prijzen van de elementaire reeksen worden gewogen met de waarde in het lopende jaar tegen prijzen van het basisjaar.

6.11. Het basisjaar is het jaar waarvan de prijzen voor de samenstelling van een wegingsschema worden gebruikt.

6.12. Volumemutaties van het ene jaar op het andere kunnen het nauwkeurigst worden gemeten met behulp van gegevens over het laatst beschikbare basisjaar. Dankzij deze aanpak zijn wegingen vrij actueel, zodat men niet te kampen krijgt met problemen in verband met het wegen van producten die niet meer worden vervaardigd en nieuwe producten die ontbreken. Daarom worden in het kader van de LR volumemutaties met behulp van gewichten voor het voorgaande jaar gewogen.

3. Presentatie van reeksen in relatie tot een referentiejaar

6.13. Het jaar dat wordt gebruikt voor de indiening en presentatie van gegevens in constante prijzen hoeft niet het basisjaar te zijn. Het is het referentiejaar. In een reeks indexcijfers is het referentiejaar het jaar met de waarde 100.

6.14. Reeksen volume-indexcijfers in prijzen van een referentiejaar worden verkregen door middel van kettingindexcijfers die zijn berekend in prijzen van het voorgaande jaar (ESR 1995, 10.64).

6.15. Het is van belang dat een wijziging van referentiejaar geen gevolgen heeft voor de volumemutaties ten opzichte van het voorgaande jaar. Daarom worden de LR-gegevens gepresenteerd in relatie tot een vast referentiejaar door voor iedere variabele afzonderlijk een nieuw referentiejaar vast te stellen, of het nu gaat om aggregaten of om elementaire indexcijfers.

6.16. Voorbeeld:

Stel men heeft twee homogene elementaire producten, A en B. De volgende reeks is gebaseerd op de prijsstructuur van het voorgaande jaar:

De volume- en prijsindexcijfers voor de producten A en B samen zijn afhankelijk van het gewicht dat elk van beide producten heeft.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Indien deze reeks aan een vast referentiejaar (bv. 1990) wordt gerelateerd, kunnen dezelfde volume-indexcijfers voor jaar n ten opzichte van jaar n-1 alleen worden behouden door de indexcijfers afzonderlijk aan elkaar te koppelen. Dit resulteert in de volgende reeks (1990 = 100):

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De waarden in constante prijzen in relatie tot het referentiejaar 1990 zijn:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Daardoor is de rekening niet langer additief. Wanneer de waarden in constante prijzen voor A en B worden opgeteld, krijgt men de volgende reeks:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Anders dan in het jaar na het referentiejaar is de reeks met het nieuwe referentiejaar niet additief.

6.17. Overeenkomstig het ESR 1995 (10.67) worden de niet-additieve gegevens in constante prijzen zonder enige correctie gepubliceerd [56].Voor de LR geldt dezelfde aanpak, maar het wordt aan de gebruikers uitgelegd dat de tabellen niet additief zijn.

[56] Dit sluit evenwel de mogelijkheid niet uit dat de samenstellers er onder bepaalde omstandigheden de voorkeur aan kunnen geven de discrepanties uit de weg te ruimen om de algehele consistentie van de gegevens te verbeteren.

4. Berekening van de toegevoegde waarde in constante prijzen

6.18. De toegevoegde waarde is het saldo van de productierekening. Een rechtstreekse ontleding in een prijs- en een volumecomponent is dan ook niet mogelijk. De theoretisch correcte methode voor de berekening van de toegevoegde waarde in constante prijzen is die van de "dubbele deflatie" (ESR 1995, 10.27-10.28).

6.19. De bruto toegevoegde waarde in prijzen van het voorgaande jaar wordt daarom gedefinieerd als het verschil tussen de output in prijzen van het voorgaande jaar en het intermediaire verbruik in prijzen van het voorgaande jaar. De netto toegevoegde waarde in prijzen van het voorgaande jaar wordt gedefinieerd als het verschil tussen de bruto toegevoegde waarde in prijzen van het voorgaande jaar en het verbruik van vaste activa in prijzen van het voorgaande jaar. De toegevoegde waarde in prijzen van een vast referentiejaar wordt verkregen door het referentiejaar te veranderen.

6.20. Voorbeeld:

Hieronder wordt een reeks lopende waarden en waarden in prijzen van het voorgaande jaar (volume) voor de output en het intermediaire verbruik gegeven:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De toegevoegde waarde (volume) wordt verkregen door het volume van het intermediaire verbruik van het volume van de output af te trekken, zodat de volgende reeks ontstaat:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Zo worden de volgende volume-indexcijfers in prijzen van het voorgaande jaar verkregen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(118,2 = 130/110*100) (103,7 = 140/135*100)

De bruto toegevoegde waarde van jaar n in prijzen van 1995 wordt berekend door de lopende waarde voor 1995 te vermenigvuldigen met het volume-kettingindexcijfer.

TW96 (in prijzen van 1995) = 110 * 1,182 = 130

TW97 (in prijzen van 1996) = 110 * 1,182 * 1,037 = 135

5. Uitsplitsing van productgebonden belastingen en subsidies in volume- en prijscomponenten

6.21. Uitsplitsing van waarderingen in basisprijzen in prijs- en volumecomponenten betekent dat dit ook moet gebeuren voor productgebonden belastingen en subsidies. In de LR wordt de volgende keuze gemaakt:

6.22. Het volume-indexcijfer van de productgebonden subsidie (of belasting) is identiek aan het volume-indexcijfer van de output tegen de producentenprijs. In dit geval maakt het voor het volume-indexcijfer van de output niet uit of dit in de producentenprijs of in de basisprijs wordt uitgedrukt.

6.23. Deze oplossing heeft nog een voordeel: het volume-indexcijfer is onafhankelijk van de waarderingsmethode, zodat de interpretatie van de prijs- en volume-indexcijfers tegen de basisprijs eenvoudig is: voor een volkomen homogeen basisproduct is het volume-indexcijfer identiek aan het hoeveelheidsindexcijfer, zodat het prijsindexcijfer de verandering in de gemiddelde basisprijs aangeeft.

6.24. Voorbeeld:

Stel de waarde van de output van een bepaald product tegen de producentenprijs in jaar n is 1000 en de waarde van de output in jaar n+1 is 900. Het volume-indexcijfer van de output is 102.

Er wordt subsidie voor het product gegeven. De waarde van de subsidie in jaar n is 100 en die voor jaar n+1 150.

De uitsplitsing van de subsidie in een volume- en prijscomponent geschiedt dan als volgt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Het volume-indexcijfer van de subsidie is gelijk aan dat van de output tegen de producentenprijs.

BIJLAGE II

Tabel voor de indiening van de gegevens van de landbouwrekeningen

Voor elk van de outputposten (posten 01-18, incl. subposten) afzonderlijk moet de waarde tegen de basisprijs en de elementen hiervan (waarde tegen producentenprijzen, productgebonden subsidies en productgebonden belastingen worden opgegeven.

De gegevens van de productierekening en die over de bruto-investeringen in vaste activa moeten in lopende prijzen en in constante prijzen worden ingediend.

De waarden moeten worden opgegeven in miljoenen eenheden van de nationale valuta. De arbeidsinput moet in 1000 arbeidsjaareenheden worden opgegeven.

1. Productierekening

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Inkomensvormingsrekening

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4. Elementen van de kapitaalrekening

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

5. Arbeidsinput in de landbouw

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Top