Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52002DC0524

    Verslag van de Commissie aan de Raad - Analyse van de "open lijst" van milieutechnische kernindicatoren

    /* COM/2002/0524 def. */

    52002DC0524

    Verslag van de Commissie aan de Raad - Analyse van de "open lijst" van milieutechnische kernindicatoren /* COM/2002/0524 def. */


    VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD - Analyse van de "open lijst" van milieutechnische kernindicatoren

    INHOUD

    1. Achtergrond

    2. Analyse van de indicatoren

    3. Groep 1: indicatoren die in 2002 haalbaar zijn

    3.1. Bestrijding van klimaatverandering

    3.2. Waarborgen van duurzaam vervoer/duurzame mobiliteit

    3.3. Bestrijding van bedreigingen voor de volksgezondheid

    3.4. Een meer verantwoord beheer van natuurlijke hulpbronnen

    4. Groep 2: indicatoren die in 2002 haalbaar, maar onvolledig zijn

    4.1. Nr. 2: verhouding tussen vervoersintensiteit en BBP

    4.2. Nr. 3: onderverdeling naar vervoerswijze

    4.3. Nr. 14/15: ingezameld, gestort en verbrand stedelijk afval

    4.4. Nr. 17: recyclingpercentage van geselecteerd materiaal (glas en papier/karton)

    4.5. Nr. 22: nitraat- en fosfaatconcentratie in rivieren

    4.6. Nr. 29: met het oog op de biodiversiteit beschermde gebieden

    4.7. Nr. 32: stikstofbalans

    5. Groep 3: indicatoren waarvoor de beschikbare gegevens ongeschikt zijn en die in de nabije toekomst waarschijnlijk niet haalbaar zijn

    5.1. Nr. 6: investeringen in vervoersinfrastructuur per vervoerswijze (personen en goederen)

    5.2. Nr. 18: recyclingpercentage van geselecteerd materiaal (uitgebreid tot andere materialen)

    5.3. Nr. 20: productie gevaarlijk afval

    5.4. Nr. 23: lozingen van verontreinigende stoffen (nutriënten, organische stoffen, chemische stoffen) in water

    5.5. Nr. 24: kwaliteit van het drinkwater

    5.6. Nr. 25: waterverbruik per sector

    5.7. Nr. 26: productiviteit van hulpbronnen

    5.8. Nr. 30: verbruik bestrijdingsmiddelen

    5.9. Nr. 33: ontwikkeling landgebruik in hoofdcategorieën (alternatief: ontwikkeling bebouwde gebieden)

    6. Groep 4: indicatoren die onduidelijk zijn of uitgebreide methodologische of andere ontwikkelingswerkzaamheden behoeven

    6.1. Nr. 4: blootstelling van de bevolking aan hoge niveaus van vervoerslawaai

    6.2. Nr. 5: gemiddelde afstand en reisduur per persoon, per vervoerswijze en reisdoel

    6.3. Nr. 7: internalisatie van de externe kosten in de vervoerssector

    6.4. Nr. 11/12: blootstelling aan en verbruik van toxische chemicaliën

    6.5. Nr. 16: afvalpreventie

    6.6. Nr. 19: valorisatiegraad van geselecteerd materiaal

    6.7. Nr. 27: materiaalintensiteit (BNP/totale materiaalbehoefte)

    6.8. Nr. 28: biodiversiteitsindex

    6.9. Nr. 34: verontreinigde en geërodeerde bodem

    7. Nr. 13: besprekingen over "SDO-gerelateerde volksgezondheidsindicatoren"

    7.1. Voorgestelde indicator: aantal dodelijke slachtoffers bij ongevallen in het

    wegverkeer

    7.2. Beschikbaarheid van gegevens

    7.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    8. CONCLUSIE en VERDERE WERKZAAMHEDEN

    8.1. Opstelling van de indicatoren van groep 1 tot en met 3

    8.2. Verdere werkzaamheden aan de indicatoren van groep 4

    BIJLAGE

    Analyse van de "open lijst" van milieutechnische kernindicatoren

    Samenvatting

    In december 2001 hechtte de Raad zijn goedkeuring aan de conclusies over de milieutechnische kernindicatoren voor duurzame ontwikkeling, die deel uitmaken van de in het voorjaarsverslag van 2002 op te nemen structurele indicatoren. In deze conclusies wordt erkend dat de huidige reeks van zeven milieu-indicatoren niet volstaat en wordt de Commissie, met inbegrip van Eurostat, en het Europees Milieuagentschap verzocht in samenwerking met de lidstaten "een analyse te presenteren van de bestaande methoden en de beschikbaarheid van de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de indicatoren in bijlage II, alsmede een voorstel voor een gedetailleerd werkplan voor de ontwikkeling daarvan". Deze zogenaamde open lijst bevat 34 indicatoren en is het resultaat van de werkzaamheden van de Groep Milieu van de Raad. Het is de bedoeling een groep indicatoren op te stellen waaruit de zeven milieu-indicatoren voor de jaarlijkse voorjaarsverslagen kunnen worden gekozen.

    Dit document is naar aanleiding van dat verzoek opgesteld. Bij de analyse is gekeken naar bekende internationale bronnen, de gegevens in deze bronnen en de gehanteerde definities en methoden, voorzover deze toegankelijk waren. Wetenschappelijk goed onderbouwde indicatoren waarvoor actuele gegevens uit betrouwbare bronnen beschikbaar zijn, met voldoende waarnemingen om trends te kunnen afleiden, werden haalbaar geacht. Ook de vergelijkbaarheid tussen lidstaten en, voorzover mogelijk, andere landen was een criterium. Weinig responsieve indicatoren of gegevens die slechts langzaam reageren op verandering en dus niet kunnen dienen om het effect van beleidsmaatregelen of andere wijzigingen te volgen, werden als zodanig aangemerkt. De beleidsrelevantie van de voorgestelde indicatoren is niet specifiek onderzocht.

    De analyse van de open lijst resulteerde in een indeling van de indicatoren in vier groepen, gaande van onmiddellijk haalbare tot wellicht nooit tegen aanvaardbare kosten haalbare indicatoren. De vierde groep omvat indicatoren waarvan de omschrijving onduidelijk is en waarvoor moeilijk kan worden bepaald welke gegevens er nodig zouden zijn. Als een indicator op de lijst - in ieder geval voor de nabije toekomst - onhaalbaar werd geacht, is in een aantal gevallen een alternatief voorgesteld.

    Dit verslag is een synthese van een technischer analyse en besteedt vooral aandacht aan de indicatoren in de eerste drie groepen, met andere woorden aan de onmiddellijk of wellicht in de toekomst haalbare indicatoren. Er wordt ook een kort overzicht gegeven van de indicatoren in de vierde groep. In de volgende fase zal een gedetailleerd programma voor de opstelling van de indicatoren worden uitgewerkt, nadat de Raad zijn prioriteiten kenbaar heeft gemaakt. Daartoe behoort wellicht ook een evaluatie van de gegevensverzameling, van de beoordelingssystemen en van de huidige rapportageprocedures. Eurostat zal daarbij nauw samenwerken met zijn partners in het ESS, met name met het oog op de uitbreiding van de EU.

    De Commissie kan het werk aan deze indicatoren niet alleen af. De volledige medewerking van de nationale diensten en andere instellingen is een absolute vereiste. Het tijdschema en zelfs de haalbaarheid van het werk hangen geheel af van de middelen die alle deelnemers eraan toewijzen.

    1. Achtergrond

    In de conclusies van de top van Göteborg in juni 2001 is de Europese Raad het eens geworden over "een strategie voor duurzame ontwikkeling die een aanvulling vormt op de politieke inzet van de Unie voor economische en sociale vernieuwing, een derde dimensie - de milieudimensie - toevoegt aan de Lissabonstrategie en een nieuwe aanpak inzake beleidsvorming introduceert".

    Deze strategie is gericht op vier hoofdgebieden: bestrijding van klimaatverandering, zorgen voor duurzaam vervoer, bestrijding van gevaren voor de volksgezondheid en een meer verantwoord beheer van natuurlijke hulpbronnen.

    De Commissie zal de uitvoering van de strategie voor duurzame ontwikkeling in haar jaarlijkse voorjaarsverslag evalueren aan de hand van de indicatoren waarover met de Raad overeenstemming moet worden bereikt. Het voorjaarsverslag diende oorspronkelijk om de Raad met een reeks structurele indicatoren in te lichten over de voortgang naar de doelen van Lissabon [1]. Nadat overeenstemming was bereikt over de strategie voor duurzame ontwikkeling, werd een sectie milieu toegevoegd met zeven indicatoren voor vier prioritaire gebieden. Het totale aantal structurele indicatoren ter evaluatie van de voortgang naar de doelen van Lissabon en de strategie voor duurzame ontwikkeling bedroeg daarmee 42.

    [1] "...de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang".

    Deze indicatoren maken deel uit van een ruimer stelsel van indicatoren, dat vaak wordt voorgesteld als een piramide met een specifieke, welbepaalde rol voor elk niveau. De structurele indicatoren vormen de top van de piramide; ze zijn beperkt in aantal en dienen voor bespreking op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders. De indicatoren op de lagere niveaus zijn specifieker en worden eerder besproken op sectorraden en door vakdeskundigen.

    In december 2001 hebben de Raad en de Commissie overeenstemming bereikt over de lijst van structurele indicatoren voor het voorjaarsverslag van 2002 [2]. Tegelijkertijd werd erkend dat de voor het verslag gekozen indicatoren voor (ecologische) duurzaamheid geen goed beeld geven van de milieufactoren die de duurzaamheid beïnvloeden en dat deze dus voor verbetering vatbaar zijn. De lijst kan echter niet worden uitgebreid, daar het aantal structurele indicatoren nu al te groot wordt geacht. Daarom heeft deze Raad een open lijst van mogelijke milieu-indicatoren opgesteld en de Commissie en het EMA, in samenwerking met de lidstaten, verzocht om

    [2] Conclusies van de Raad over milieutechnische sleutelindicatoren voor duurzame ontwikkeling gericht op het meten van de vorderingen bij de uitvoering van de strategie van de EU voor duurzame ontwikkeling, nr. 14589/01.

    "die indicatoren en later toegevoegde indicatoren verder bij te werken en te ontwikkelen en hun gegevensbasis en tijdreeksen te verbeteren met het oog op latere syntheseverslagen" en

    "een analyse te presenteren van de bestaande methoden en de beschikbaarheid van de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de indicatoren ... alsmede een voorstel voor een gedetailleerd werkplan voor de ontwikkeling daarvan".

    De "open lijst" van te analyseren milieutechnische kernindicatoren wordt gegeven in de bijlage. Ze zijn met het oog op verwijzing genummerd en in haalbaarheidsgroepen ingedeeld (zie hieronder).

    Het is de bedoeling dat de Raad over een groep milieu-indicatoren voor duurzame ontwikkeling beschikt waaruit hij de zeven geschiktste indicatoren voor de jaarlijkse voorjaarsverslagen kan kiezen. Het Comité statistisch programma [3] heeft Eurostat opgedragen een taskforce op te richten om aan de indicatoren voor duurzame ontwikkeling te werken en de gevolgen voor de statistiek en de statistische diensten na te gaan. Een van de eerste taken van de taskforce was het verlenen van bijstand bij de haalbaarheidsanalyse voor de indicatoren in deze open lijst.

    [3] Het comité staat de Commissie bij in de algemene coördinatie van de meerjaarlijkse statistische programma's en zorgt dat de te nemen maatregelen overeenstemmen met die waartoe in de nationale statistische programma's is besloten.

    Wegens de grote hoeveelheid werk en met name wegens de raadplegingsprocedure kon het verslag niet zoals gevraagd in maart aan de Raad Milieu worden gepresenteerd. Het wordt nu in oktober 2002 aan de Raad Milieu voorgelegd.

    2. Analyse van de indicatoren

    Dit verslag beperkt zich voornamelijk tot de analyse van de beschikbaarheid van gegevens en methoden voor de indicatoren op de lijst van de Raad. De beleidsrelevantie van de indicatoren wordt hier niet besproken, maar kan deel uitmaken van het werk in de volgende fase.

    De analyse van de open lijst resulteerde in een indeling van de indicatoren in vier groepen, gaande van onmiddellijk haalbaar tot onduidelijk of wellicht nooit tegen aanvaardbare kosten haalbaar.

    Groep 1 De eerste groep omvat zes indicatoren waarvoor onmiddellijk duidelijk is welke statistische gegevens er nodig zijn. De beschikbare gegevens zijn betrouwbaar, min of meer volledig en redelijk bijgewerkt. Deze indicatoren voldoen aan de meeste kwaliteitscriteria voor structurele indicatoren en kunnen vrijwel onmiddellijk worden geproduceerd.

    Groep 2 Bij de tweede groep (zeven indicatoren) is ook duidelijk welke statistische gegevens er nodig zijn, maar de momenteel beschikbare gegevens zijn niet volledig of onvoldoende bijgewerkt. De huidige verzameling van gegevens in combinatie met schattingen van Eurostat en het EMA levert wellicht geschikte gegevens op voor het opstellen van een aantal van deze indicatoren. Pas na de verzameling van de gegevens kan worden beoordeeld of deze indicatoren in 2002 kunnen worden samengesteld.

    Groep 3 In de derde groep (negen indicatoren) is ook min of meer duidelijk welke gegevens er nodig zijn, maar de beschikbare gegevensbronnen zijn niet geschikt: ofwel zijn de gegevens niet geharmoniseerd [4] of is de dekking ervan onvolledig, ofwel zijn ze vrij oud en waarschijnlijk niet bijgewerkt in de tijd, zodat er in 2002 geen indicatoren kunnen worden samengesteld. Deze groep omvat ook indicatoren waarvoor wel gegevens beschikbaar zijn, maar deze gegevens zijn niet jaarlijks beschikbaar en kunnen tegen aanvaardbare kosten niet jaarlijks worden verzameld.

    [4] Niet-geharmoniseerd wil zeggen dat de gebruikte definities of methoden of de dekking van de gegevens van land tot land of zelfs van jaar tot jaar verschillen, zodat de gegevens onderling niet vergelijkbaar zijn.

    Groep 4 De negen indicatoren in de vierde groep zijn nog in ontwikkeling en vereisen een nauwkeurigere omschrijving of methodologische werkzaamheden ter verduidelijking van de vereiste gegevens. Tot deze groep behoren indicatoren waarvoor de beschikbare gegevens onbruikbaar zijn en waarvoor wellicht modellen voor het schatten van de benodigde gegevens of het opstellen van de vereiste indicator moeten worden ontwikkeld. Deze indicatoren zijn in de nabije toekomst niet haalbaar en moeten ter beoordeling van de haalbaarheid op lange termijn en de relevantie in een aantal gevallen aan een kosten-batenanalyse worden onderworpen.

    In het onderzoek wordt gekeken naar de huidige methoden en de beschikbaarheid van gegevens voor de indicatoren in de eerste drie groepen. Dit onderzoek omvat:

    * een beschrijving van de indicator. In sommige gevallen resulteerde het onderzoek in een duidelijkere benaming van de indicator. In andere gevallen zijn er vervangingsindicatoren voorgesteld, die de beschikbare gegevens beter weerspiegelen, maar in een aantal opzichten toch op het doel van de oorspronkelijke indicator betrekking hebben;

    * een beoordeling van de beschikbaarheid van gegevens en van de methoden voor de berekening van de indicator;

    * suggesties voor verbetering van de indicatoren. De desbetreffende werkzaamheden moeten meestal door de lidstaten worden uitgevoerd.

    Er wordt ook een kort overzicht gegeven van de indicatoren in groep vier.

    In de volgende fase zal een gedetailleerd programma voor de opstelling van de indicatoren worden uitgewerkt, nadat uit de besprekingen in de Raad duidelijker is geworden wat met de hier beschreven voorstellen moet worden gedaan.

    3. Groep 1: indicatoren die in 2002 haalbaar zijn

    In dit hoofdstuk komen de zes onmiddellijk haalbaar geachte indicatoren van groep 1 aan de orde. Deze indicatoren kunnen hoogstwaarschijnlijk tijdig worden samengesteld om, indien de Raad dat wenst, in het voorjaarsverslag van 2003 te worden opgenomen.

    3.1. Bestrijding van klimaatverandering

    3.1.1. Nr. 1: totale broeikasgasemissies, emissies per hoofd van de bevolking, per sector en in relatie tot het BBP

    3.1.1.1. De indicator

    De EU heeft zich in het kader van het Protocol van Kyoto ten doel gesteld de uitstoot van broeikasgassen voor 2008-2012 met 8% [5] terug te brengen, waarbij voor de afzonderlijke landen doelstellingen zijn vastgelegd in een lastenverdelingsovereenkomst [6]. Derhalve zou de hoofdindicator voor klimaatverandering moeten aangeven hoe de totale uitstoot van broeikasgassen in de lidstaten en in de EU als geheel evolueert (zoals in het voorjaarsverslag van 2002) en welke weg elke lidstaat nog af te leggen heeft om zijn doelstellingen te bereiken.

    [5] Ten opzichte van 1990.

    [6] Bevestigd in Beschikking 2002/358/EG van de Raad.

    Een subindicator waarbij de uitstoot van broeikasgassen naar sector wordt uitgesplitst, zou iets meer inzicht geven in de trends voor de belangrijkste emissiebronnen. Met een andere mogelijke subindicator kunnen de broeikasgasuitstoot per hoofd van de bevolking of per BBP-eenheid voor de EU als geheel, de VS en Japan met elkaar worden vergeleken.

    Een indicator die betrekking heeft op de uitstoot per hoofd van de bevolking of per BBP-eenheid voor iedere lidstaat afzonderlijk, zou nauwelijks meer inzicht in de situatie verschaffen, omdat bij de bepaling van de doelstellingen van de lastenverdeling al rekening is gehouden met het BBP en met de bevolkingsomvang. Derhalve wordt niet voorgesteld om de uitstoot per hoofd van de bevolking of per BBP-eenheid per land in de reeks structurele indicatoren op te nemen. Als de Raad evenwel anders beslist, kan zo'n indicator snel worden opgesteld.

    3.1.1.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Alle partijen bij het UNFCCC [7] maken jaarlijks een schatting van de uitstoot van broeikasgassen en brengen verslag uit aan de Europese Commissie en het UNFCCC. Ze hanteren daarbij standaardrichtsnoeren en een bepaald rapportageformaat [8]. Het systeem van gegevensverzameling is goed opgezet en wordt beheerd door het EMA [9]. Bij de belangrijkste indicatoren worden zes broeikasgassen geaggregeerd, waarbij het aardopwarmingsvermogen ervan als gewicht wordt gebruikt. Vanaf 1990 zijn er gegevens beschikbaar. De gegevens voor het jaar t komen doorgaans in april van het jaar t+2 vrij. De laatste gegevens in het voorjaarsverslag van 2003 zullen dus van 2000 dateren. Er wordt gewerkt aan kortere indieningstermijnen, maar aangezien die onder meer afhangen van de beschikbaarheid van actuele sociaal-economische gegevens, bijvoorbeeld over energie, is er heel weinig speelruimte.

    [7] Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

    [8] Op grond van Beschikking 99/296/EG van de Raad (bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap) hanteren de EU-lidstaten voor de indiening van hun inventarissen van broeikasgassen bij het UNFCCC-secretariaat en bij de EU de van 1996 daterende IPCC-richtsnoeren en het gemeenschappelijke rapportageformaat.

    [9] De laatste gegevens (1990-2000) en verslagen staan op de website van het EMA: http://reports.eea.eu.int/technical_report_2002_75/en.

    3.1.1.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Een aantal lidstaten moeten de tijdreeksen van hun schattingen voor de voornaamste broeikasgassen (CO2, CH4 en N2O) nog afronden, de onzekerheid van de schattingen van de uitstoot van N2O en CH4 door de landbouw reduceren en voor ieder jaar de HFK, PFK en SF6 opgeven. In de toekomst moeten de lidstaten de uitstoot en verwijdering door gewijzigd landgebruik en door de bosbouw rapporteren aan de hand van de richtsnoeren voor goede werkwijzen van de IPCC [10], die momenteel worden opgesteld en in 2003-2004 klaar zouden moeten zijn. Onderzoeksprojecten van de EG zoals Carboeurope kunnen eveneens tot betere methoden voor de schatting van de uitstoot van met name land- en bosbouw leiden.

    [10] Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering.

    3.2. Waarborgen van duurzaam vervoer/duurzame mobiliteit

    3.2.1. Nr. 8: energieverbruik per vervoerswijze

    3.2.1.1. De indicator

    Deze indicator wordt beschouwd als een nuttige aanvulling op de indicatoren Nr. 2 en 3 voor duurzaam vervoer/duurzame mobiliteit, die onder groep 2 vallen. Hoewel Energieverbruik [11] per vervoerswijze van de voorgestelde vervoersindicatoren de meest haalbare is, heeft deze niet rechtstreeks betrekking op duurzaam vervoer of duurzame mobiliteit. Wel is het een geschikte vervangende indicator voor vervoerstrends en daarmee samenhangende duurzaamheidsproblemen:

    [11] In de omschrijving van de indicator staat nu "energieverbruik" in plaats van "brandstofverbruik", omdat de elektriciteit die door de spoorwegen wordt verbruikt, moet worden meegerekend.

    - de toename van het energieverbruik weerspiegelt de toename van het verkeersvolume en daarmee samenhangende problemen, zoals verkeersopstoppingen op de weg en in het luchtruim;

    - het brandstofverbruik van wegvoertuigen houdt rechtstreeks verband met de slechte kwaliteit van de lucht in de steden en met ademhalingsproblemen als gevolg daarvan;

    - de CO2-uitstoot is een rechtstreeks gevolg van het brandstofverbruik;

    - het energieverbruik in de vervoerssector is een belangrijke factor bij de uitputting van de aardolievoorraden, omdat het energieverbruik in deze sector het snelst groeit, namelijk met 51% tussen 1985 en 1999, terwijl het in de industrie sinds 1985 vrijwel ongewijzigd is gebleven en bij de huishoudens en in de dienstensector in deze periode met slechts 8% is gestegen.

    Deze indicator toont voor de EU als geheel de trend in het energieverbruik in de vervoerssector sinds 1990, uitgesplitst in benzine en diesel voor wegvoertuigen, kerosine, en brandstof voor het zeevervoer en de binnenvaart, in absolute dan wel indexcijfers. Als gekozen wordt voor indexcijfers, kan het energieverbruik van de spoorwegen worden meegerekend (in absolute cijfers is het energieverbruik van de spoorwegen in vergelijking met dat van het wegvervoer zo gering dat de lijn in een grafiek niet eens zichtbaar zou zijn).

    3.2.1.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De gegevens zijn beschikbaar in de vorm van standaardenergiestatistieken van de EU die de lidstaten en kandidaat-lidstaten jaarlijks toezenden volgens een methodiek en een rapportagesysteem die goed zijn opgezet. Er bestaan gegevens vanaf 1985, die over het algemeen in mei van het jaar t beschikbaar komen voor het jaar t-2.

    3.2.1.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    De indicator is meteen beschikbaar en hoeft niet verder te worden ontwikkeld. Bij een aantal kandidaat-lidstaten moeten er voor de voorafgaande jaren wellicht nog gegevenslacunes worden gedicht.

    3.3. Bestrijding van bedreigingen voor de volksgezondheid

    3.3.1. Nr. 9: blootstelling bevolking stedelijke gebieden aan luchtvervuiling (door ozon en zwevende deeltjes)

    3.3.1.1. De indicator

    De EU heeft een kader [12] gecreëerd waarbinnen grenswaarden zijn vastgesteld voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen. De indicator is gebaseerd op deze waarden en maakt gebruik van het gemiddelde aantal dagen dat deze zijn overschreden, d.w.z. het aantal dagen waarop de bevolking is blootgesteld aan concentraties ozon en zwevende deeltjes in de lucht die boven de grenswaarden liggen. Dit wordt berekend door het aantal overschrijdingen (maximaal een per dag) door het aantal meetstations te delen. Daarna worden deze cijfers gemiddeld over alle steden, die zijn gewogen naar bevolkingsomvang.

    [12] Kaderrichtlijn 96/62/EG inzake luchtkwaliteit.

    3.3.1.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Sinds het begin van de jaren negentig worden er in het kader van de EU-ozonrichtlijn gegevens verzameld over ozon op leefniveau, terwijl er na 1996 in de lidstaten ook stelselmatig metingen van zwevende deeltjes (PM10) plaatsvinden. Het EMA beheert deze gegevens in de Airbase-gegevensbank. Gegevens over de bevolking in stedelijke gebieden worden ontleend aan de rubriek STEU ("Settlements in Europe") in de Eurostat-gegevensbank GISCO.

    3.3.1.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Het EMA moet nog nagaan of Airbase genoeg gegevens bevat om deze indicator voor het platteland op te stellen.

    Om het verband tussen problemen voor de volksgezondheid en luchtvervuiling beter in kaart te brengen, kunnen er voor meer stoffen indicatoren worden opgesteld, en met name voor benzeen, dat de gezondheid het meeste beïnvloedt, maar waarvoor de gegevens het meest te wensen overlaten. De lidstaten hebben aan Airbase niet genoeg gegevens over benzeen geleverd om hiervoor al indicatoren te kunnen produceren.

    3.3.2. Nr. 10: emissies van luchtverontreinigende stoffen (ozonprecursoren, zwevende deeltjes en SO2)

    3.3.2.1. De indicator

    De hoofdindicator beschrijft de ontwikkeling van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen, met inbegrip van zwevende deeltjes (PM10). De nadruk ligt op precursoren van ozon en aërosols op leefniveau. Omdat deze los van elkaar staan, wordt de indicator in twee subelementen onderverdeeld:

    (1) uitstoot van ozonprecursoren (CO, CH4, NOX en NMVOS);

    (2) uitstoot van precursoren van primaire PM10 en van secundaire PM10 (NOX, SO2 en NH3)

    In de EU-richtlijn inzake nationale emissieplafonds [13] zijn voor iedere EU-lidstaat doelstellingen vastgelegd voor vermindering van de uitstoot van SO2, NOX, VOS en NH3. Deze doelstellingen moeten voor 2010 zijn gerealiseerd. Normaalgesproken laat de indicator de vorderingen op dit gebied zien. Er bestaan geen EU-doelstellingen voor de uitstoot van primaire PM10, al zijn er wel grenswaarden voor de luchtkwaliteit vastgesteld.

    [13] Richtlijn 2001/81/EG.

    3.3.2.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De lidstaten dienen ieder jaar bij de VN-ECE (CLRTAP) [14], bij het secretariaat van het UNFCCC en, deels, in het kader van het EU-toezichtmechanisme voor broeikasgassen gegevens over de uitstoot in. De gegevens worden al verzameld, zij het minder volledig dan voor broeikasgassen. De verzameling en verspreiding van de jaarlijkse CLRTAP-gegevens wordt beheerd door het EMA [15]. Er zijn over het algemeen vanaf 1990 gegevens beschikbaar.

    [14] Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, Verdrag betreffende grensoverschrijdende verontreiniging.

    [15] De laatste, onvolledige gegevens (1990-1999) staan op de website van het EMA: http://reports.eea.eu.int/technical_report_2002_73/en.

    Voor de schattingen van de uitstoot van primaire PM10 is tot nu toe gebruik gemaakt van het onderzoek in het kader van het programma Auto-Olie II (gegevens over 1990, 1995 en 2000 op basis van diverse niet-officiële bronnen). Vanaf 2000 (indieningstermijn 31 januari 2002) is het in het kader van het CLRTAP echter verplicht nationale gegevens over de uitstoot van zwevende deeltjes [16] in te dienen.

    [16] Deeltjes in drie grootteklassen: PM2,5 (diameter <2,5 µm), PM10 en de totale hoeveelheid zwevende deeltjes.

    3.3.2.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    De indicator kan worden gepresenteerd als een grafiek met zeven lijnen voor de uitstoot van iedere stof apart. Ook kunnen er twee aggregaten worden samengesteld: een voor de ozonprecursoren, berekend aan de hand van de TOFP (potentiële troposferische ozonemissie) in NMVOS-equivalenten, en een voor de primaire PM10 en voor de precursoren ervan, berekend aan de hand van aërosolvormingsfactoren (in PM10-equivalenten). Dit zou een door hooggeplaatste beleidsmakers gewenste vereenvoudiging in de hand werken. Er bestaat echter nog geen brede overeenstemming over de aggregatiefactoren en hieraan moet dan ook nog worden gewerkt.

    3.4. Een meer verantwoord beheer van natuurlijke hulpbronnen

    3.4.1. Nr. 21: duurzaamheid van visserij op geselecteerde soorten (voorgesteld alternatief: Visbestanden in Europees zeewater)

    3.4.1.1. De indicator

    Voor toezichtsdoeleinden kan ervan worden uitgegaan dat visserij duurzaam is als de visstand binnen veilige biologische grenzen blijft [17]. De voorgestelde indicator laat de verhouding zien tussen het aantal bestanden waarvoor deze grenzen zijn overschreden en het aantal commerciële bestanden per visgebied. Commerciële bestanden zijn in dit verband beheerseenheden die regelmatig worden geëvalueerd. Een ideale indicator omvat alle visbestanden, dus niet alleen die welke van commercieel belang zijn, maar zo'n gedetailleerde informatie is niet voorhanden.

    [17] Een visbestand wordt geacht zich niet meer binnen de veilige biologische grenzen te bevinden als de paaibiomassa beneden de Bpa (voorzorgslimiet biomassa) ligt of als de visserijmortaliteit de Fpa (de voorzorgslimiet voor visserijmortaliteit) overschrijdt. Dergelijke limieten zijn in EU-verband vastgesteld voor ongeveer tien bestanden in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan en in de Oostzee, maar tot dusver niet voor de bestanden in de Middellandse Zee. Voor verdere informatie zie http://www.ices.dk.

    De indicator heeft als nadeel dat deze van jaar tot jaar wel niet veel verandering te zien zal geven, omdat het jaren kan duren voordat visbestanden op beheersmaatregelen reageren, zodat moeilijk tijdig kan worden beoordeeld of er een echte verbetering heeft plaatsgevonden.

    Een ander nadeel is dat de indicator geen rekening houdt met de verscheidenheid van de bestanden, die sterk in grootte en commercieel belang verschillen. Als alleen het aantal bestanden wordt beschouwd, is het resultaat niet noodzakelijk representatief.

    3.4.1.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Voor de bestanden in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan worden er gedetailleerde bestandsevaluaties toegezonden door de ICES (Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee). Deze evaluaties worden jaarlijks uitgevoerd. Er zijn alleen gegevens beschikbaar per visgebied en per commercieel bestand, niet per land.

    Voor de Middellandse Zee controleert het Wetenschappelijk Raadgevend Comité van de GFCM (Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) sinds 2001 jaarlijks vele bestanden. Het comité en de ICES hanteren echter niet altijd dezelfde referentiepunten voor het beheer om te bepalen of de veilige biologische grenzen voor een bestand zijn overschreden.

    3.4.1.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Er is een nauwere samenwerking tussen de ICES en de GFCM nodig om de procedures te harmoniseren en tot gemeenschappelijke of althans vergelijkbare criteria voor de referentiepunten te komen.

    3.4.2. Nr. 31: biologische-landbouwareaal

    3.4.2.1. De indicator

    De criteria waaraan een landbouwbedrijf moet voldoen voordat het voor het predikaat "biologisch" in aanmerking komt, en de hele certificatieprocedure zijn vastgelegd in Verordening (EEG) Nr. 2092/91 van de Raad en in Verordening (EG) Nr. 1804/99 van de Raad tot wijziging daarvan. De voorgestelde indicator laat de ontwikkeling zien van de introductie van biologische landbouw, zoals gedefinieerd in deze verordeningen. De indicator vermeldt het biologische-landbouwareaal als percentage van de totale oppervlakte in cultuur gebrachte landbouwgrond. Dit maakt een vergelijking tussen landen onderling en een evaluatie van de trend in de biologische landbouw mogelijk.

    Een alternatieve of aanvullende indicator laat de ontwikkeling zien van het aantal agrariërs dat omschakelt naar biologische-productiemethoden.

    3.4.2.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De Commissie verzamelt via een vragenlijst die in het kader van het toezicht op de tenuitvoerlegging van de twee verordeningen inzake biologische landbouw is ontwikkeld, jaarlijks gegevens over de biologische landbouw, met inbegrip van gegevens over het aantal biologische bedrijven en het biologische-landbouwareaal. De rapportage is vrijwillig en niet ieder land vult alle tabellen in. Wel dienen alle lidstaten gegevens in over het areaal en het aantal bedrijven. De gegevens voor het jaar t zijn gewoonlijk in juli van het jaar t+2 beschikbaar. Voor het voorjaarsverslag van 2003 zal dus gebruik worden gemaakt van gegevens over 2000.

    3.4.2.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Deze indicator is meteen beschikbaar en hoeft niet verder te worden ontwikkeld. Wel zou moeten worden gestreefd naar een snellere indiening van de gegevens, zodat in het jaarlijkse voorjaarsverslag recentere gegevens kunnen worden gemeld.

    Omdat de gegevens zijn gebaseerd op een EU-verordening, zijn er voor de kandidaat-lidstaten geen officiële cijfers. Het is wenselijk de gegevens van de organisaties voor biologische landbouw in die landen te verzamelen, hoewel die gegevens niet noodzakelijk met de EU-definities overeenstemmen.

    4. Groep 2: indicatoren die in 2002 haalbaar, maar onvolledig zijn

    4.1. Nr. 2: verhouding tussen vervoersintensiteit en BBP

    In de conclusies van de Europese Raad die in Göteborg op 15 en 16 juni 2001 bijeenkwam, wordt gewezen op de noodzaak om maatregelen te nemen "om de groei van de vervoersector en de groei van het BBP in aanzienlijke mate te ontkoppelen, met name door een verlegging van het vervoer over de weg naar dat per spoor- of waterweg en naar het openbaar personenvervoer". Dit zou moeten worden verwezenlijkt door "waar zulks passend is, voorrang te geven aan infrastructuurinvesteringen voor openbaar vervoer, spoorwegen, binnenwateren, kustvaart, intermodaal vervoer en efficiënte interconnectie".

    Onder verwijzing naar deze verklaring wordt in het witboek van de Commissie over het Europese vervoersbeleid tot 2010 (COM(2001) 370) geconcludeerd dat het beleid van de Gemeenschap derhalve gericht moet zijn op "geleidelijke vervanging van bestaande belastingen op het vervoerssysteem door doelmatiger instrumenten, om de kosten van infrastructuurvoorzieningen en externe kosten door te berekenen. Deze instrumenten zijn enerzijds de heffingen op het gebruik van infrastructuurvoorzieningen, die zeer doeltreffend zijn om de congestie te reguleren en andere milieuhinder te verminderen, en anderzijds de accijnzen op brandstoffen, die bijzonder geschikt zijn voor de beheersing van de uitstoot van kooldioxide".

    4.1.1. De indicator

    De eerste versie zal bestaan uit twee afzonderlijke indicatoren die zijn gebaseerd op het vervoer over land van goederen en van personen. De indicatoren worden berekend door de verhouding te nemen tussen de vervoersprestaties (in tonkilometer voor goederen en in reizigerskilometer voor personen) en het BBP (in constante prijzen 1995 in euro's) waarbij één referentiejaar als basis voor indexering wordt genomen. De indicatoren zullen worden gepresenteerd als een aggregaat van alle vervoerswijzen.

    De indicatoren zullen op langere termijn ook het vervoer door de lucht en over zee omvatten en zullen worden gecompleteerd met aggregaten op basis van voertuigbewegingen (zie hieronder bij Voorstel voor verdere ontwikkeling).

    4.1.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Gegevens over de prestaties in het goederenvervoer worden verzameld op grond van de volgende wetgeving:

    - Weg: Verordening (EG) Nr. 1172/98 betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de weg;

    - Spoor: Richtlijn 80/1177/EEG betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer per spoor in het kader van een regionale statistiek (wordt vervangen door een nieuwe verordening betreffende de statistiek van het vervoer per spoor);

    - Binnenwateren: Richtlijn 80/1119/EEG betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de binnenwateren;

    - Lucht: nieuwe verordening betreffende de statistische registratie van het passagiers-, vracht- en postvervoer door de lucht;

    - Zee: Richtlijn 95/64/EG betreffende de statistiek van het zeevervoer van goederen en personen.

    Er worden via de gezamenlijke vragenlijst over de vervoersstatistiek van Eurostat, de ECMV en de VN-ECE en in de toekomst ook op grond van de verordening betreffende de statistiek van het vervoer per spoor gegevens verzameld over het personenvervoer.

    4.1.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Hoewel de statistieken over het vervoer door de lucht en over zee tegenwoordig goed zijn ontwikkeld, ontstaan er wegens het voornamelijk internationale karakter van deze vervoerswijzen conceptuele problemen als men deze wil behandelen zoals het vervoer over land (weg, spoor en binnenwateren). Derhalve heeft de eerste versie van deze indicator alleen betrekking op het vervoer over land. Daarnaast moet deze indicator rekening houden met voertuigbewegingen (in voertuigkilometer), aangezien het beleid niet zozeer is gericht op vervoersvolumes, maar op het gebruik van voertuigen. Omdat de vervoersstatistiek zich echter meer bezighoudt met goederen- en reizigersbewegingen dan met voertuigbewegingen, zal de indicator in eerste instantie alleen worden gebaseerd op vervoersprestaties (in tonkilometer en reizigerskilometer). Als er voor alle vervoerswijzen uitgebreide gegevens over voertuigbewegingen beschikbaar komen, zal de indicator worden gewijzigd.

    De meest recente wetgeving inzake de statistiek van het weg- en spoorvervoer voorziet wel in de verzameling van gegevens over voertuigkilometers. Voor het vervoer door de lucht of over zee zal Eurostat de ton-, reizigers- en voertuigkilometers berekenen aan de hand van gegevens die in het kader van de desbetreffende wetgeving worden verzameld.

    4.2. Nr. 3: onderverdeling naar vervoerswijze

    4.2.1. De indicator

    Deze indicator houdt verband met de vorige indicator over de verhouding tussen vervoersintensiteit en BBP en moet laten zien welke rol de weg in het goederenvervoer en de auto in het personenvervoer speelt.

    De eerste versie van de indicator zal een onderscheid maken tussen twee subelementen:

    1) vervoer over de weg als percentage van het totale goederenvervoer over land, waarbij één jaar als basis voor de indexering wordt genomen;

    2) personenvervoer per auto als percentage van het totale personenvervoer over land, waarbij één jaar als basis voor de indexering wordt genomen.

    Voor de andere vervoerswijzen kunnen er aanvullende subelementen worden geleverd. De indicatoren zullen op langere termijn ook het vervoer door de lucht en over zee omvatten en zullen worden gecompleteerd met aggregaten op basis van voertuigbewegingen (zie hieronder bij Voorstel voor verdere ontwikkeling).

    4.2.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Zie bij de vorige indicator (Nr. 2: verhouding tussen vervoersintensiteit en BBP).

    4.2.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Zie bij de vorige indicator (Nr. 2: verhouding tussen vervoersintensiteit en BBP).

    4.3. Nr. 14/15: ingezameld, gestort en verbrand stedelijk afval

    4.3.1. De indicator

    Deze indicator is bedoeld om trends op het gebied van het vrijkomen en de verwijdering van gemeentelijk afval te volgen. De afvalindicator in het voorjaarsverslag van 2002 toonde de hoeveelheid verzameld, gestort en verbrand gemeentelijk afval per hoofd van de bevolking, hetgeen een beeld geeft van de ontwikkeling van jaar tot jaar en een duidelijke vergelijking tussen landen onderling mogelijk maakt. Bij de landen waarvoor gegevens beschikbaar zijn, kan het verbrande afval worden uitgesplitst naar verbranding met en verbranding zonder energieterugwinning.

    Dezelfde basisgegevens over afval kunnen ook tegen het BBP worden afgezet, maar het is niet duidelijk wat het voordeel hiervan is ten opzichte van een presentatie per hoofd van de bevolking.

    4.3.1.1. Beschikbaarheid van gegevens

    Via de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat over de toestand van het milieu verstrekken de lidstaten en de kandidaat-lidstaten om de twee jaar gegevens over gemeentelijk afval. Slechts elf van de vijftien EU-landen leveren periodiek gegevens over de hoeveelheid gestort of verbrand afval en ook de actualiteit van deze gegevens vormt een probleem.

    Om deze indicator jaarlijks te kunnen samenstellen, zal de landen worden verzocht het desbetreffende gedeelte van de bovengenoemde vragenlijst ieder jaar in te vullen.

    De komende Europese verordening betreffende afvalstatistieken vormt het kader voor volledigere en geharmoniseerde statistieken.

    4.3.1.2. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Met de tenuitvoerlegging van de verordening betreffende afvalstatistieken zullen de lidstaten naar verwachting vanaf 2005 gegevens produceren, mits de verordening in 2002 wordt vastgesteld.

    4.4. Nr. 17: recyclingpercentage van geselecteerd materiaal (glas en papier/karton)

    4.4.1. De indicator

    Deze indicator heeft ten doel de ontwikkeling van het recyclingpercentage [18] van afvalmateriaal weer te geven. Het recyclingpercentage is de verhouding tussen de hoeveelheid voor hergebruik ingezameld afvalmateriaal en het zichtbaar verbruik van het materiaal. De voorgestelde indicator wordt onderverdeeld in twee subelementen:

    [18] Onder recycling wordt verstaan het hergebruik van materiaal in een productie- of consumptieproces, waardoor dit materiaal niet in de afvalstroom terechtkomt.

    1) recyclingpercentage van glas;

    2) recyclingpercentage van papier/karton.

    Een alternatieve indicator voor het recyclingpercentage is de verhouding tussen de hoeveelheid voor hergebruik ingezameld afvalmateriaal en de totale hoeveelheid vrijgekomen afvalmateriaal. Deze kan alleen voor gemeentelijk afval worden opgesteld.

    4.4.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Via de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat over de toestand van het milieu worden om de twee jaar gegevens verstrekt. Niet alle landen leveren echter gegevens en ook de actualiteit ervan vormt een probleem. De antwoorden op de vragenlijst van 2002 zullen naar verwachting gegevens tot 1999 opleveren, die voor de indicator ten behoeve van het voorjaarsverslag van 2003 kunnen worden gebruikt.

    4.4.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    De definitie van recyclingpercentage loopt nog steeds van land tot land uiteen. Om deze indicator jaarlijks te kunnen samenstellen, zouden de landen het desbetreffende gedeelte van de vragenlijst over afval ieder jaar moeten invullen. Zodra de komende Europese verordening betreffende afvalstatistieken is vastgesteld en volledig ten uitvoer is gelegd, komen er naar verwachting geavanceerde en geharmoniseerde statistieken beschikbaar. Tot dan kunnen de werkzaamheden van het ETC voor afval- en materiaalstromen [19] inzake afvalinzameling en -terugwinning voor elke bewerking bijdragen tot een betere kwaliteit van de gegevens.

    [19] Een van de Europese Thematische Centra van het EMA.

    4.5. Nr. 22: nitraat- en fosfaatconcentratie in rivieren

    4.5.1. De indicator

    De voorgestelde indicator geeft een beeld van de huidige situatie en de ontwikkeling van de nitraat- en fosfaatconcentratie in bepaalde rivieren en is gebaseerd op metingen ervan bij een aantal representatieve meetstations. De indicator kan het best worden verduidelijkt aan de hand van twee subelementen:

    1) de ontwikkeling van de nitraat- en fosfaatconcentratie;

    2) vergelijk van nitraat en fosfaat per land.

    Deze indicator heeft als belangrijkste nadeel dat de nitraatuitspoeling naar water zeer gevoelig is voor weersomstandigheden; in een jaar met uitzonderlijk zware regenval in de zomer spoelt er veel meer nitraat dan normaal uit de bodem. Dit kan leiden tot een verhoging van de concentratie, die niet het gevolg is van menselijke activiteiten in stroomgebieden van rivieren en bijgevolg een vertekend beeld geeft. Dit is met name het geval bij de presentatie van gegevens over slechts twee jaar, zoals in het verleden bij de structurele indicatoren het geval is geweest.

    4.5.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De lidstaten brengen op basis van gegevens die afkomstig zijn van hun watermonitoringsprogramma's periodiek verslag uit aan het EMA. De brongegevens zijn jaargemiddelden van het totaal aan geoxideerde stikstof, nitraat, orthofosfaat en het totaal aan fosfaat en aan ammonium. De gegevens zijn afkomstig van "representatieve" meetstations (meer dan 3 000 rivierstations in 29 landen).

    Er zijn vanaf 1975 gegevens beschikbaar. De gegevensreeksen over de periode 1990-2000 vertonen de meeste samenhang wat de jaren, het aantal stations en de landen betreft. Omdat de rapportage vrijwillig is en niet alle landen gegevens over rivieren verstrekken, geven de huidige indicatoren geen volledig overzicht van de ontwikkeling in alle landen. Met name ontbreken er gegevens uit Zuid-Europa.

    De rapportage door de lidstaten wordt verbeterd door de gegevensstromen jaarlijks bij te werken met behulp van het Eurowaternet en de door het EMA opgestelde en gecoördineerde richtsnoeren. De volgende versie, met gegevens tot 2001, is in maart 2003 beschikbaar.

    4.5.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    De rapportage uit de lidstaten moet worden verbeterd om een vollediger beeld te krijgen van alle landen.

    De ontwikkeling van de nutriëntenconcentratie in rivieren is niet de beste indicator voor de kwaliteit van rivierwater. Door de rapportage in verband met de kaderrichtlijn inzake de ecologische kwaliteit van waterlichamen zal een vollediger beeld worden gekregen van wijzigingen in de milieusituatie van deze lichamen. Het zal evenwel vijf tot tien jaar duren voordat de monitorings- en rapportageactiviteiten in het kader van de genoemde richtlijn volledig effect sorteren.

    4.6. Nr. 29: met het oog op de biodiversiteit beschermde gebieden

    4.6.1. De indicator

    Deze indicator toont de ontwikkeling van het aantal beschermde gebieden en de oppervlakte ervan (in hectare). Omdat een gebied om verschillende redenen en onder meerdere stelsels kan worden beschermd, waarbij de bescherming niet noodzakelijk voor dezelfde oppervlakte geldt, moet de indicator worden opgesplitst naar beschermingsstelsel. Snelle digitalisering zal een aantal van deze problemen binnen enkele jaren oplossen.

    Dit is een responsindicator die toont hoe de lidstaten op biodiversiteitsverlies reageren. Hij meet echter slechts één soort reactie, namelijk dat er van "enige inspanning" ter bescherming sprake is, en geeft dus geen volledig beeld. De beschermingsgraad en het beheer van de aangewezen gebieden verschillen sterk per land en per soort gebied, maar dat blijkt niet uit de beschikbare gegevens. Na de beginfase waarin het gebied als beschermd wordt aangewezen, geven de gegevens doorgaans weinig verandering meer aan. Het nut van deze indicator is dus beperkt.

    4.6.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De Natura 2000-barometer levert gegevens over aantal en oppervlakte (in km2) van de overeenkomstig de habitatrichtlijn [20] en de vogelrichtlijn [21] beschermde gebieden. Sommige gebieden vallen onder beide richtlijnen en worden dubbel geteld. De overeenkomstig de habitatrichtlijn aangewezen gebieden omvatten grote mariene natuurreservaten, die afzonderlijk moeten worden geteld om een juist beeld van de beschermde oppervlakte te krijgen.

    [20] Richtlijn 92/43/EEG van de Raad, gewijzigd bij Richtlijn 97/62/EG.

    [21] Richtlijn 79/409/EEG.

    4.6.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Er loopt een groot project van het Wereldwaarnemingscentrum voor milieubescherming van het Milieuprogramma van de VN (UNEP-WCMC), de Raad van Europa, het EMA en de Ministersconferentie voor de bescherming van bossen in Europa (MCPFE) ter coördinatie van de gegevens over nationaal beschermde gebieden in Europa in een gemeenschappelijke databank voor aangewezen gebieden (CDDA).

    Daarnaast kan worden gedacht aan GIS-hulpmiddelen om de gegevens over aangewezen gebieden aan andere ruimtelijke kenmerken als landgebruik, infrastructuur, bewoning en toerisme te koppelen. Dit kan mogelijkheden voor gerichte beleidsmaatregelen met het oog op het behoud en een duurzaam beheer van de biologische en landschappelijke diversiteit aan het licht brengen.

    4.7. Nr. 32: stikstofbalans

    4.7.1. De indicator

    Een stikstofbalans berekent het evenwicht tussen stikstof dat aan de grond is toegevoegd (zoals kunstmest en dierlijke mest) en stikstof dat gewassen en grazende dieren aan de grond onttrekken. Een tekort over een aantal jaren geeft aan dat de grond minder vruchtbaar wordt, terwijl bij een groot overschot grond en oppervlaktewater verontreinigd dreigen te raken (hoewel dit ook afhankelijk is van andere factoren, zoals landbouwpraktijken, weersomstandigheden en bodemtype).

    Stikstofoverschotten vormen een regionaal probleem. De overschotten per hectare kunnen in grote landen als nationaal gemiddelde gering uitvallen, terwijl een aantal regio's in deze landen met excessief stikstofverbruik te kampen hebben. Derhalve kunnen nationale stikstofbalansen een verkeerd beeld geven. Een ideale indicator laat het overschot in stroomgebieden van rivieren zien, maar is niet snel beschikbaar. Daarom worden er regionale balansen op NUTS 2-niveau voor deze indicator voorgesteld, die dan in de vorm van een kaart wordt getoond [22].

    [22] Zie "Environmental Pressure Indicators for the EU", Eurostat 2001.

    4.7.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De voor de productie van regionale stikstofbalansen benodigde methodiek en modellen zijn goed ontwikkeld, terwijl hierover ook gegevens beschikbaar zijn. De belangrijkste gegevens worden echter ontleend aan de landbouwstructuurenquête, die slechts om de twee à drie jaar wordt gehouden. Omdat er van de enquête van 2000 nog geen gegevens beschikbaar zijn, hebben de meest recente berekeningen van stikstofbalansen betrekking op het jaar 1997. De balansen voor 2000 zullen naar verwachting in de loop van 2003 worden berekend. Daar de enquête nog niet in alle kandidaat-lidstaten wordt uitgevoerd, is het nog niet mogelijk voor elk land een regionale stikstofbalans op te stellen.

    4.7.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Omdat de landbouwstructuurenquête zeer veel middelen vergt, kan deze niet frequenter worden gehouden. Evenmin kunnen de gegevens veel sneller worden geleverd. Derhalve zou er onderzoek kunnen worden verricht naar schattingsmethoden voor stikstofbalansen van recentere jaren. Als alternatief kan de aandacht worden gericht op de input van dierlijke mest, omdat dit het belangrijkste voor het beleid relevante onderdeel van de balans is. De maatregelen en grenswaarden in de EU-nitratenrichtlijn [23] hebben immers alleen betrekking hebben op de input van dierlijke mest.

    [23] Richtlijn 91/676/EEG van de Raad.

    5. Groep 3: indicatoren waarvoor de beschikbare gegevens ongeschikt zijn en die in de nabije toekomst waarschijnlijk niet haalbaar zijn

    5.1. Nr. 6: investeringen in vervoersinfrastructuur per vervoerswijze (personen en goederen)

    5.1.1. De indicator

    Deze indicator moet investeringen in de verschillende vervoersinfrastructuren, zoals luchthavens, spoorwegen, havens en wegen, meten. Investeringen in verkeersbeheersing die door de verbetering van de kwaliteit van de infrastructuur en door de vermindering van de gevaren voor de volksgezondheid (geluidshinder, uitstoot in de lucht en ongevallen) mobiliteit en toegankelijkheid waarborgen, zijn de belangrijkste elementen waaraan aandacht moet worden besteed. Daartoe behoren ook intelligente verkeersbeheerssystemen, die gericht zijn op een betere benutting van het bestaande vervoersnet, waardoor er minder hoeft te worden ge—nvesteerd in capaciteitsuitbreiding. De aanleg van infrastructuur leidt immers niet automatisch tot sociaal-economische groei (zie TERM 2001).

    5.1.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Hoewel er een beperkt aantal gegevens beschikbaar is over de investeringen die zijn toegestaan voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN) [24], wordt informatie over investeringen nog niet altijd systematisch gegeven. In principe voorziet Verordening nr. 1108/70 van de Raad in de verzameling van deze gegevens. Deze verordening is echter de laatste jaren niet toegepast en er zijn dus geen recente rapportages voorhanden. Ondanks verzoeken daartoe hebben de lidstaten op vrijwillige basis niet veel gegevens aan Eurostat geleverd. Wel worden er in het kader van een speciaal vijfjaarlijks onderzoek een aantal gegevens geleverd aan het ECMT.

    [24] In de jaarverslagen van de Commissie in het kader van Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een transeuropees vervoersnet.

    Wat de spoorweginfrastructuur betreft, zal informatie worden verzameld in het kader van het RMMS (Railway Market Monitoring Scheme, observatiesysteem voor de spoorwegmarkt), dat momenteel op basis van Richtlijn 2001/12/EG nog nader wordt uitgewerkt.

    5.1.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    De huidige herziening van de bestaande rapportagesystemen moet duidelijk maken welke gegevens nodig zijn en hoe die het beste kunnen worden verzameld; indien nodig moeten de rapportage-eisen van Verordening nr. 1108/70 van de Raad worden aangepast.

    5.2. Nr. 18: recyclingpercentage van geselecteerd materiaal (uitgebreid tot andere materialen)

    5.2.1. De indicator

    Voor deze indicator moeten eerst materialen en specifieke afvalstromen worden gekozen en moet de beschikbaarheid van gegevens worden onderzocht voordat de haalbaarheid ervan kan worden beoordeeld. Kunststoffen, metalen (staal en aluminium) en compostering van biologisch afbreekbaar afval zijn prioritair.

    5.2.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Met uitzondering van papier en glas is de dekking voor recycling over het algemeen slecht, al leveren de brancheverenigingen grote inspanningen om gegevens te verstrekken.

    5.2.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    De komende Europese verordening betreffende afvalstatistieken zou moeten leiden tot een betere beschikbaarheid van gegevens.

    5.3. Nr. 20: productie gevaarlijk afval

    5.3.1. De indicator

    Deze indicator zou op basis van de geharmoniseerde definities van de Europese Afvalcatalogus een beeld moeten geven van de trends op het gebied van de productie en verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen.

    5.3.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Hoewel hier in de gezamenlijke vragenlijst van Eurostat en de OESO gegevens over worden gevraagd, worden deze maar door een beperkt aantal landen geleverd en zijn ze over het algemeen op nationale definities van gevaarlijke afvalstoffen gebaseerd. Sommige landen leveren gegevens in het kader van het Verdrag van Bazel of de EU-richtlijn gevaarlijke afvalstoffen. Het ETC voor afval- en materiaalstromen van het EMA onderzoekt deze bronnen momenteel om een volledigere dataset terzake te ontwikkelen.

    5.3.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    De komende Europese verordening betreffende afvalstatistieken zou moeten leiden tot een betere beschikbaarheid van gegevens.

    5.4. Nr. 23: lozingen van verontreinigende stoffen (nutriënten, organische stoffen, chemische stoffen) in water

    5.4.1. De indicator

    Deze indicator zou een beeld moeten geven van de trends op het gebied van de lozing van verontreinigende stoffen die het resultaat zijn van menselijke activiteiten. Het gaat in dit geval om opzettelijke lozingen van puntbronnen (zoals stedelijke waterzuiveringsinstallaties en fabrieken). Verontreiniging uit diffuse bronnen [25] blijft buiten beschouwing. Allerlei verontreinigende stoffen worden in het oppervlaktewater geloosd en als het om puntbronnen gaat, moet de indicator beperkt blijven tot een gering aantal verontreinigende stoffen, zoals nutriënten (stikstof en fosfaat) en organische stoffen. Aggregatie van de verschillende verontreinigende stoffen is lastig, dus worden er een aantal subindicatoren voorgesteld:

    [25] Voor stikstof en deels ook voor fosfaat spelen diffuse bronnen (landbouw) de hoofdrol.

    1) stikstofemissies van puntbronnen (na behandeling in een waterzuiveringsinstallatie), per hoofd van de bevolking;

    2) fosfaatemissies van puntbronnen (na behandeling in een waterzuiveringsinstallatie), per hoofd van de bevolking;

    3) emissies van organische stoffen (uitgedrukt in BZV [26]) door puntbronnen (na behandeling in een waterzuiveringsinstallatie), per hoofd van de bevolking.

    [26] Biologisch zuurstofverbruik.

    Deze lijst kan nog worden uitgebreid met andere verontreinigende stoffen, zoals zware metalen, als hierover gegevens beschikbaar komen.

    Een alternatieve indicator is de waterzuiveringsindex voor huishoudelijk water, die lijkt op indicator UP-3 in Environmental Pressure Indicators for the EU (2001) [27]. Deze index is gebaseerd op de theoretische efficiëntie van de verschillende soorten waterzuiveringsinstallaties en op de huishoudens die op elk soort installatie (of op geen enkele installatie) zijn aangesloten. Deze geaggregeerde indicator geeft een benaderend beeld van de terugdringing van de uitstoot, d.w.z. de theoretische efficiëntie waarmee stikstof, fosfaat en BZV uit het water worden verwijderd voordat het wordt geloosd op waterlichamen, met inbegrip van de kustwateren. Hij toont alleen trends, maar weerspiegelt toch de maatregelen die een land neemt om de emissie naar water te reduceren. Er moet nog aan de verfijning van deze indicator worden gewerkt, maar een ruwe versie kan in 2003 beschikbaar zijn.

    [27] Environmental Pressure Indicators for the EU, Eurostat, 2001 (ISBN 92-894-0955-X).

    5.4.2. Beschikbaarheid van gegevens

    In de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat over water worden gegevens over de emissie van stikstof, fosfaat, BZV, CZV (chemisch zuurstofverbruik) en zware metalen gevraagd, maar de meeste lidstaten hebben dit deel van de vragenlijst niet naar behoren kunnen invullen. Uit besprekingen met de lidstaten is naar voren gekomen dat de gegevens die momenteel worden verzameld waarschijnlijk geen verbetering te zien zullen geven. Er wordt echter aan normalisatie gewerkt, bijvoorbeeld door de opstelling van geharmoniseerde rapportagerichtsnoeren voor internationale mariene verdragen als het OSPAR- [28] en het HELCOM-verdrag [29], wat de bruikbaarheid van de gegevens ten goede kan komen.

    [28] Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan.

    [29] Verdrag ter bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied.

    De gegevens voor de alternatieve indicator komen uit de vragenlijst van de OESO en Eurostat. Ze zijn echter niet voor alle landen volledig.

    5.4.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Ten eerste wordt er voorgesteld om op basis van de theoretische efficiëntie van de verschillende soorten waterzuiveringsinstallaties een schatting te maken van de emissies door huishoudens. Via de vragenlijst zijn er gegevens beschikbaar over de huishoudens die op de verschillende waterzuiveringsinstallaties zijn aangesloten. In het kader van het Eurostat-project inzake milieudrukindicatoren is daartoe een eerste aanzet gegeven, met standaardcoëfficiënten voor alle landen. Onderzoek naar nationale coëfficiënten per soort waterzuiveringsinstallatie, naar factoren zoals de verandering in de gemiddelde jaarlijkse fosfaatemissie per hoofd van de bevolking als gevolg van het gebruik van wasmiddelen zonder fosfaat en naar betere emissiemodellen kan op middellange termijn tot verbeteringen leiden.

    Daarnaast moeten ook bestaande, niet-geharmoniseerde bronnen, zoals nationale inventarissen of de rapportage in het kader van de internationale mariene verdragen en de kaderrichtlijn water, grondiger worden onderzocht.

    5.5. Nr. 24: kwaliteit van het drinkwater

    5.5.1. De indicator

    De voorgestelde indicator is het percentage onderzochte drinkwatermonsters dat aan de kwaliteitsnormen van de drinkwaterrichtlijn voldoet [30].

    [30] Richtlijn 80/778/EEG.

    5.5.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De lidstaten brengen verslag uit van de resultaten van hun controles, als bedoeld in de drinkwaterrichtlijn, maar tot dusver konden deze nog niet worden gebruikt voor de samenstelling van indicatoren voor de drinkwaterkwaliteit. De meest recente nationale gegevens hebben betrekking op de periode 1996-1998. Het EMA heeft goede, actuele gegevens voor de kandidaat-lidstaten.

    5.5.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Voor de Commissie werkzame consultants onderwerpen de laatste nationale gegevens (1996-1998) momenteel aan een evaluatie, die zou moeten resulteren in indicatoren die een overzicht geven van de drinkwaterkwaliteit.

    5.6. Nr. 25: waterverbruik per sector

    5.6.1. De indicator

    De voorgestelde indicator toont de totale jaarlijkse bruto-onttrekking van zoet water per sector (openbare watervoorziening, industrie, landbouw en elektriciteitsproductie) en omvat oppervlakte- en grondwater.

    Het waterverbruik hangt sterk af van het klimaat, het soort landbouw in een land en de industriële structuur. Dit bemoeilijkt een vergelijking tussen landen onderling, temeer daar er in de diverse landen uiteenlopende definities worden gehanteerd. Derhalve kan de indicator worden gebruikt voor de beoordeling van veranderingen in de tijd in een en hetzelfde land, maar niet zozeer voor een vergelijking tussen landen onderling.

    5.6.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Er bestaat al jaren een systeem om de gegevens van lidstaten en kandidaat-lidstaten te verzamelen (om de twee jaar via de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat), maar de rapportage is niet verplicht en vele gegevens zijn onvolledig, al is de situatie de afgelopen jaren sterk verbeterd. Terwijl de gegevens over de onttrekking per sector uit de kandidaat-lidstaten over het algemeen actueel zijn, kan dat niet van die uit de EU-lidstaten worden gezegd: bij één land hebben de recentste gegevens momenteel betrekking op 1994 en bij twee landen op 1995, terwijl slechts twee landen gegevens over 1999 hebben verstrekt. Dit bemoeilijkt de weergave van trends in de tijd of de samenstelling van een EU-gemiddelde voor een recent jaar. Wanneer de vragenlijst voor 2002 is ingevuld, zal een duidelijker beeld ontstaan. De landen waar de beschikbaarheid van water geen probleem vormt, zien er evenwel de noodzaak niet van in om deze grafieken jaarlijks op te stellen.

    5.6.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Eurostat werkt samen met het EMA aan een betere verzameling en dekking van de gegevens. De meeste lidstaten moeten nog veel werk verzetten om deze gegevens jaarlijks op basis van geharmoniseerde definities voor het waterverbruik en voor de diverse sectoren te kunnen verzamelen en in te dienen. Voor landen waar de beschikbaarheid van water geen probleem vormt, zou het mogelijk moeten zijn om geschikte schattingsmethoden te ontwikkelen.

    De kaderrichtlijn water voorziet in een evaluatie van de gevolgen van menselijke activiteiten voor de toestand van het oppervlakte- en grondwater. Daartoe moet de significante wateronttrekking voor stedelijk, industrieel, agrarisch en ander gebruik, met inbegrip van seizoenschommelingen, worden ge—dentificeerd en een schatting worden gemaakt van de totale vraag per jaar en van het waterverlies in de distributiesystemen. Derhalve zou de volledige tenuitvoerlegging van de kaderrichtlijn moeten leiden tot een betere beschikbaarheid van gegevens. Het zal evenwel vijf tot tien jaar duren voordat de rapportageactiviteiten in verband met de richtlijn volledig effect sorteren.

    5.7. Nr. 26: productiviteit van hulpbronnen

    5.7.1. De indicator

    De EU-economie is afhankelijk van een groot aantal natuurlijke hulpbronnen, maar de economische specialisatie van een lidstaat bepaalt hoeveel en welke natuurlijke hulpbronnen worden gebruikt. Deze indicator moet laten zien hoe efficiënt deze hulpbronnen worden verbruikt. De productiviteit van de hulpbronnen kan worden gedefinieerd als output per eenheid input aan hulpbronnen. De output wordt doorgaans uitgedrukt als toegevoegde waarde per sector of als BBP. Dit is het geschiktste voor algemene indicatoren.

    De haalbaarheid van deze indicator hangt af van de hulpbronnen die worden bekeken. Energie is duidelijk een belangrijke hulpbron; daarom is de energie-intensiteit (het omgekeerde van de productiviteit) opgenomen in de huidige reeks structurele indicatoren. Het is ook belangrijk dat ertsen efficiënt worden gebruikt, niet alleen omdat het om een eindige hulpbron gaat, maar ook omdat mijnbouw en de ermee verband houdende vervoersactiviteiten het milieu belasten.

    5.7.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Er zijn gegevens over de productie, plus invoer minus uitvoer, voor een aantal basishulpbronnen. Hiermee kan de input van deze hulpbronnen in de hele economie worden geschat.

    De statistische Prodcom-enquêtes over de industriële productie zouden gedetailleerde en onderling vergelijkbare gegevens moeten opleveren over de EU-productie van bijna 4 400 industrieproducten vanaf 1993. In werkelijkheid moeten er echter nog veel gegevenslacunes worden opgevuld voordat deze bron kan worden gebruikt.

    De gegevens over de in- en uitvoer van industrieproducten zijn te vinden in de gewone statistieken over de buitenlandse handel. Een betere evaluatie van de beschikbare gegevens is alleen mogelijk nadat is uitgemaakt welke hulpbronnen moeten worden bekeken.

    5.7.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Er wordt aan een thematische strategie voor hulpbronnen gewerkt. In het kader daarvan zal worden besproken aan welke doelstellingen en hulpbronnen aandacht moet worden besteed. Hierbij moet in elk geval worden bepaald in welke mate de doelstellingen betrekking moeten hebben op absolute hoeveelheden of op milieugevolgen. Zodra de doelstellingen vastliggen, moet er naar voortgangsindicatoren worden gezocht.

    De lidstaten moeten nog veel doen aan de verbetering van de Prodcom-statistieken en die voor de buitenlandse handel. Niet alleen moeten de lacunes in Prodcom worden opgevuld, maar ook de kwaliteit en actualiteit moeten aanzienlijk worden verbeterd.

    5.8. Nr. 30: verbruik bestrijdingsmiddelen

    5.8.1. De indicator

    De risico's lopen van pesticide tot pesticide sterk uiteen, afhankelijk van de specifieke kenmerken (toxiciteit, persistentie) van de werkzame bestanddelen en het gebruikspatroon (toegepaste hoeveelheid, toepassingstijdstip en -methode, aard van het behandelde gewas, bodemtype). Er kunnen twee aanvullende indicatoren worden overwogen:

    1) indexcijfer van het pesticidenrisico, met een weging voor de verschillende soorten toxiciteit en de verschillende gebruikspatronen enz.;

    2) pesticidengebruik ingedeeld naar intrinsieke kenmerken, zoals toxiciteit voor andere soorten dan de bedoelde, langetermijneffecten, afbreekbaarheid in het milieu enz.

    5.8.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De momenteel beschikbare gegevens hebben betrekking op de verkoop van onder meer insecten-, onkruid- en schimmelbestrijdingsmiddelen. Ze geven echter geen indicatie van het aan het gebruik van pesticiden verbonden risico. Een daling van het totale aantal ton verkochte pesticiden houdt namelijk niet per definitie een vermindering van het risico in.

    Momenteel voeren slechts drie landen periodiek onderzoek uit naar het gebruik van pesticiden in de landbouw. In het kader van het Tapas-programma [31] heeft een aantal landen proefstudies uitgevoerd voor één jaar of voor één regio of voor een beperkt aantal gewassen. Met het "zaaikapitaal" van Tapas kan het periodiek verzamelen van gegevens worden gestart, maar het is nog te vroeg om te zeggen of de landen kunnen doorgaan met dit periodieke onderzoek. Kandidaat-lidstaten komen niet voor Tapas-financiering in aanmerking.

    [31] Technisch actieplan voor de verbetering van de landbouwstatistiek.

    In het kader van een overeenkomst met de belangrijkste producenten van bestrijdingsmiddelen worden er onregelmatig gegevens geleverd over de toepassing van elk van de werkzame bestanddelen in onkruid-, schimmel- en insectenbestrijdingsmiddelen voor de belangrijkste in de EU geteelde gewassen. De meest recente gegevens hebben betrekking op het jaar 1999.

    5.8.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    De OESO-werkgroep voor pesticiden werkt nog aan de ontwikkeling van een reeks risicoindicatoren voor pesticiden, waarvoor gegevens nodig zijn over de toepassing van elk van de werkzame bestanddelen.

    Er is een kleinschalig onderzoeksproject nodig voor de ontwikkeling van pesticidenklassen op basis van de intrinsieke eigenschappen van de bestanddelen.

    5.9. Nr. 33: ontwikkeling landgebruik in hoofdcategorieën (alternatief: ontwikkeling bebouwde gebieden)

    5.9.1. De indicator

    Deze indicator moet de groei laten zien van bebouwde gebieden [32] over een bepaalde periode. Een presentatie van de gegevens per hoofd van de bevolking levert geen vergelijkbare cijfers op, omdat de gehanteerde definities van land tot land sterk uiteenlopen. Een indicator die het bebouwd gebied als percentage van het totale grondoppervlak weergeeft, wordt sterk bepaald door de geografische situatie van een land en kan als ongeschikt worden beschouwd omdat dit percentage wellicht slechts een langzame verandering te zien zal geven, terwijl de totale omvang van het bebouwd gebied wel een flinke groei vertoont.

    [32] Bebouwde gebieden worden bij voorkeur gedefinieerd als gebieden die worden gebruikt voor bewoning, wegen en technische infrastructuur of voor industriële, handels- en recreatiedoeleinden.

    De indicator moet derhalve bestaan uit de groei van het bebouwd gebied als percentage van het bebouwd gebied in een basisjaar. Dan zullen de gevolgen van de verschillende definities ook minder groot zijn.

    5.9.2. Beschikbaarheid van gegevens

    De lidstaten vullen de tweejaarlijkse gezamenlijke vragenlijst van Eurostat en de OESO over het landgebruik slechts gedeeltelijk in. De gegevens zijn vaak alleen beschikbaar met tussenpozen van vijf jaar. Ook lopen de gehanteerde definities van land tot land en zelfs van regio tot regio sterk uiteen, omdat het landbeheer vaak een zaak van de lokale overheid is.

    Het onlangs gestarte onderzoeksproject Lucas zal resulteren in gegevens over landgebruik, onder meer over bebouwd gebied, voor de EU als geheel. De omvang van de steekproef is echter te beperkt om representatief te zijn voor afzonderlijke landen. Tot dusver zijn er alleen voor 2001 Lucas-gegevens beschikbaar. Wel wordt gehoopt dat het onderzoek op zijn minst om de twee jaar kan worden herhaald.

    5.9.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Gehoopt wordt dat Lucas als het eenmaal vaste vorm heeft gekregen, in de lidstaten zal leiden tot gedetailleerdere onderzoeken op basis van uniforme definities en methoden en bijgevolg tot een betrouwbare en regelmatige stroom van gegevens over het landgebruik.

    6. Groep 4: indicatoren die onduidelijk zijn of uitgebreide methodologische of andere ontwikkelingswerkzaamheden behoeven

    6.1. Nr. 4: blootstelling van de bevolking aan hoge niveaus van vervoerslawaai

    In theorie meet deze indicator de bevolkingspopulaties die dicht bij belangrijke vervoersnetten, met inbegrip van luchthavens, wonen, werken en studeren en aan hoge geluidsniveaus worden blootgesteld. In de praktijk gaat dit echter met grote moeilijkheden gepaard, omdat geluidsniveaus van locatie tot locatie en van het ene moment op het andere sterk uiteen zullen lopen. Daarom moet er een bepaalde weging worden toegepast. Ook moet rekening worden gehouden met maatregelen ter beperking van geluidshinder, zoals de plaatsing van een geluidswal langs de snelweg. Bovendien worden de geluidsmetingen in de gehele EU onsamenhangend zonder gestandaardiseerde methoden of deugdelijke en consistente steekproefprocedures uitgevoerd.

    De tenuitvoerlegging van de geluidshinderrichtlijn [33] en de uitwerking van een indicator die een beeld geeft van de ontwikkeling in de tijd en van de verschillen tussen landen onderling en het aantal personen dat te lijden heeft onder hoge geluidsniveaus, kunnen pas op middellange termijn (langer dan vijf jaar) worden verwacht. De eerste rapportage in het kader van de richtlijn vindt naar verwachting drie jaar na de inwerkingtreding ervan plaats.

    [33] Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai.

    Voor het zover is, kan de door de Commissie beheerde gegevensbank Trends [34] informatie leveren over geluidsniveaus met kaarten van lijnbronnen (wegen, spoorlijnen) en puntbronnen (luchthavens).

    [34] Transport and Environment Database System.

    Een nieuwe werkgroep van de Commissie die zich bezighoudt met de sociaal-economische en gezondheidsaspecten van geluidshinder zal de Commissie bijstaan bij de vaststelling van dosis/effectrelaties waarmee de effecten van geluid op de bevolking kunnen worden beoordeeld. Deze werkgroep moet een voorstel doen voor het formaat waarin de lidstaten de gegevens bij de Commissie indienen en voor de wijze waarop aan het publiek informatie wordt verstrekt, als bedoeld in artikel 9 van de voorgestelde richtlijn.

    Tot slot kan door vervoer veroorzaakte geluidshinder eerder als een gevaar voor de volksgezondheid worden beschouwd dan als een probleem dat verband houdt met "duurzaam" vervoer.

    6.2. Nr. 5: gemiddelde afstand en reisduur per persoon, per vervoerswijze en reisdoel

    De indicator zou vier vervoerswijzen met elk circa vier belangrijke reisdoelen moeten omvatten en kan beter in de vorm van een matrix worden gegoten. De indicator wordt niet haalbaar geacht omdat er maar weinig relevante gegevens beschikbaar zijn en de huidige resultaten gebaseerd zijn op gegevens van maar een paar landen.

    Als uit deze matrix één indicator wordt gelicht, bijvoorbeeld reisafstand met de auto, kan de interpretatie problemen geven. Ongeveer de helft van alle autoritten is niet meer dan zes kilometer lang. Is een stijging van dit aandeel goed voor het milieu (kortere ritten betekenen minder vervuiling) of slecht (de mensen moeten andere vervoerswijzen gebruiken)-

    Het binnen het vijfde kaderprogramma gefinancierde Dateline-project [35], dat momenteel loopt, zal waarschijnlijk medio 2003 een eerste reeks geharmoniseerde statistieken over lange afstandsmobiliteit (meer dan 100 km) opleveren. Er wordt met de lidstaten gesproken over een geharmoniseerde verzameling van gegevens over korte afstandsmobiliteit, waarvoor omvangrijke financiële middelen van de EU (meer dan vier miljoen euro) nodig zijn. Hiervoor worden echter geen middelen uitgetrokken voordat de resultaten van het Dateline-project zijn geëvalueerd. In 2003-2004 zal Eurostat zijn zogenaamde niet-geharmoniseerde gegevensbank voor lange- en korteafstandsmobiliteit uitbreiden om voor 2004 indicatoren op basis van bestaande mobiliteitsonderzoeken in de lidstaten te kunnen leveren.

    [35] Beheerd door het directoraat-generaal Vervoer en energie van de Commissie.

    6.3. Nr. 7: internalisatie van de externe kosten in de vervoerssector

    Overeenkomstig de beleidsvoorstellen van de Commissie moeten drie zaken in aanmerking worden genomen: de marginale milieukosten, de marginale kosten van verkeerscongestie en de marginale veiligheidskosten. Voor een algehele evaluatie van de externe kosten zijn er voor alle vervoerswijzen in ieder geval gegevens nodig over uitstoot, geluidshinder, congestie en ongevallen. Deze zijn nog niet allemaal beschikbaar, maar Trends zou gegevens moeten opleveren over uitstoot en geluidshinder. Er bestaat echter nog geen overeenstemming over de aanpak en methodiek voor de bepaling van de marginale externe kosten, een onderwerp dat nog nadere bestudering vereist.

    Belastingen en heffingen zijn een essentieel (maar niet het enige) beleidsinstrument voor de internalisatie van de externe kosten in de vervoerssector. Het blijft echter lastig om te bepalen wat het geschiktste fiscale kader is en welke van de vele belastingen en heffingen hiervoor in aanmerking komen.

    Omdat het onder meer de bedoeling is dat er vergelijkingen worden gemaakt tussen vervoerswijzen onderling, is er informatie over alle vervoerswijzen nodig.

    Over het algemeen zijn er op dit moment maar weinig gegevens voorhanden en worden de voorgestelde indicatoren voor dit jaar niet haalbaar geacht. Een mogelijkheid is een voorlopige indicator alleen voor de marginale milieukosten, die in de volgende fase van Trends, maar niet in 2002, kunnen worden geproduceerd. Het is wel de vraag of de lidstaten de Trends-cijfers accepteren, omdat het hierbij om niet-officiële schattingen gaat. Er moet bij de ontwikkeling van de indicator voorrang worden gegeven aan de verzameling van ontbrekende gegevens over:

    - congestie en vertragingen (uiterst moeilijk);

    - vervoersbelastingen, meer in detail;

    - vervoersheffingen.

    Voor deze ingewikkelde taak zijn wellicht vijf tot tien jaar ontwikkelingswerkzaamheden nodig.

    6.4. Nr. 11/12: blootstelling aan en verbruik van toxische chemicaliën

    Een ideale, maar onrealistische indicator zou in één indexcijfer een beeld geven van de totale hoeveelheid verbruikte chemicaliën, gewogen aan de hand van de toxicologische effecten ervan op de mens en het ecosysteem, met inachtneming van de waarschijnlijke blootstelling van het publiek en het milieu aan deze chemicaliën. Met zo'n indicator kan worden beoordeeld of het gevaar voor de maatschappij als gevolg van het wijdverspreide gebruik van chemicaliën toe- of afneemt.

    De Commissie wijst in haar Witboek over een strategie voor een toekomstig beleid voor chemische stoffen [36] op de dringende behoefte aan meer kennis over de eigenschappen en toepassingen van chemicaliën en de blootstelling eraan. Er zijn in de EU momenteel 30 000 door de mens geproduceerde chemicaliën in gebruik die in hoeveelheden van meer dan een ton per jaar worden geproduceerd of ingevoerd. Veel basisgegevens over de productie en het gebruik ervan zijn momenteel gewoon niet beschikbaar. [37]

    [36] COM(2001) 88.

    [37] Een andere complicerende factor is dat sommige toxische chemicaliën bij het gebruik van andere producten ontstaan, zoals benzeen in benzine of dioxines in verbrandingsinstallaties. De informatie over de productie of het verbruik van chemicaliën heeft geen betrekking op deze bijproducten.

    Bovendien zijn productie en verbruik niet synoniem met blootstelling, omdat sommige chemicaliën alleen worden toegepast in gesloten systemen of als tussenproducten in gecontroleerde leveringsketens. Er is dus nadere, zeer gedetailleerde informatie nodig over de gebruikspatronen voor de chemicaliën.

    De toxicologische gevolgen voor de mens of het milieu zijn voor de meeste chemicaliën nog niet volledig onderzocht. Het witboek legt de nadruk op het vele werk dat nodig is om deze informatie te verzamelen en de Commissie heeft voorgesteld de evaluatie van bestaande stoffen voor 2012 af te ronden. Jammer genoeg zal het zelfs dan moeilijk zijn een gemeenschappelijke basis te vinden om verschillende soorten toxiciteit te aggregeren.

    Eurostat heeft intussen als reactie op het verzoek in het witboek een proefproject opgezet om voor risico's van het gebruik van chemicaliën een reeks partiële indicatoren op te stellen op basis van de meest voorkomende toxicologische (bv. carcinogene of mutagene) effecten op de mens en de effecten op de vele facetten van het ecosysteem. Dit project wordt afgestemd op de lopende herziening van het EU-beleid inzake chemicaliën.

    6.5. Nr. 16: afvalpreventie

    Deze indicator is niet helder gedefinieerd en er bestaat geen gemeenschappelijke methodiek voor de wijze waarop en voor wat moet worden gemeten. Ingevolge de kaderrichtlijn afval krijgt afvalpreventie de hoogste prioriteit. In het zesde milieuactieprogramma (MAP) wordt een thematische strategie op het gebied van hulpbronnenbeheer en een geïntegreerd productbeleid voorgesteld. Deze strategie omvat het rendement van hulpbronnen, schonere productieprocessen, het gebruik van "schonere" grondstoffen (zoals minerale delfstoffen en aardolie) en een langere levensduur van producten. Bovendien werkt de Commissie in het kader van artikel 8, lid 2, van het zesde MAP voor alle relevante soorten afval aan kwantitatieve en kwalitatieve reductiedoelstellingen voor 2010. Die doelstellingen zullen moeten worden gekoppeld aan voortgangsindicatoren. De komende verordening betreffende afvalstatistieken voorziet wel in de verzameling van nieuwe gegevens, maar pas als de reductiedoelstellingen zijn vastgesteld zal duidelijk zijn of de verordening tot voldoende gegevens voor zulke indicatoren leidt.

    De OESO kijkt ook naar mogelijke indicatoren voor afvalpreventie. Er wordt voorgesteld op dit werk voort te bouwen.

    6.6. Nr. 19: valorisatiegraad van geselecteerd materiaal

    Het is niet duidelijk wat deze voorgestelde indicator zou moeten meten. Verdere verduidelijking en nader onderzoek is noodzakelijk voordat de indicator kan worden beoordeeld.

    6.7. Nr. 27: materiaalintensiteit (BNP/totale materiaalbehoefte)

    Deze indicator wordt al enkele jaren besproken. Daarbij is wel vooruitgang geboekt, maar er zijn nog belangrijke problemen. De geaggregeerde totale materiaalbehoefte (TMB) van een economie geeft volgens de definitie in de methodologische handleiding van Eurostat het totale verbruik van primaire materialen in een economie weer en omvat de binnenlandse winning en oogst van hulpbronnen plus de buitenlandse winning en oogst van de hulpbronnen die nodig waren voor de productie van de ingevoerde goederen- en diensteninputs voor de EU-nijverheid. De buitenlandse component levert de grootste problemen op bij de opstelling van de indicator, daar er doorgaans onvoldoende gegevens over zijn. Het EMA heeft eerste, nog onvolledige schattingen van de TMB en partiële indicatoren zoals de binnenlandse materiaalinput gepubliceerd in Environmental Signals (2000 en 2002). Eurostat heeft het Wuppertalinstitut opdracht gegeven tot een eerste onderzoek over de TMB en coördineert nu de bijwerking van de TMB-gegevens in de EU, maar slechts enkele lidstaten (Denemarken, Finland, Portugal en het VK) en een kandidaat-lidstaat (Polen) zijn officieel begonnen met de indiening van TMB-gegevens.

    6.8. Nr. 28: biodiversiteitsindex

    De Commissie heeft in haar mededeling over een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling (COM(2001) 264) aangegeven voor 2003 een reeks biodiversiteits indicatoren voor de EU te willen opstellen. Er wordt ook gewerkt aan biodiversiteits indicatoren voor de in 2001 goedgekeurde biodiversiteits actieplannen voor de EG.

    Een van de besproken indicatoren is een biodiversiteits index, maar het zal nog even duren voor er overeenstemming is over de aanpak. De uiteindelijke indicator moet stoelen op een representatieve steekproef van soorten en habitats, daar een volledige inventarisatie meer dan 400 000 soorten zou omvatten. Deze indicator zal intrinsiek slechts langzaam op beleidswijzigingen reageren. Voor snellere signalen zijn indicatoren die verband houden met de druk op de biodiversiteit (bv. habitatverlies) nuttiger. Voor de korte termijn moeten we het met partiële indicatoren voor groepen soorten en habitats stellen.

    6.9. Nr. 34: verontreinigde en geërodeerde bodem

    Hoewel verontreinigde en geërodeerde bodem als een probleem wordt gezien, is dit probleem voornamelijk van lokale of regionale aard en kan er moeilijk een geschikte indicator voor worden vastgesteld.

    Er zijn momenteel geen geschikte bronnen voor de opstelling van een EU-indicator voor verontreinigde bodem. Er zijn voor de gevaren van bodemerosie kaarten samengesteld, die echter hoofdzakelijk zijn gebaseerd op natuurlijke omstandigheden, zoals hellingen, het weer en grondtype, zodat er geen duidelijke trends naar voren komen.

    Er moet nader onderzoek worden verricht naar geschikte indicatoren en ontwikkelingswerkzaamheden zijn noodzakelijk. In het kader van het door het EMA beheerde Irena-project wordt gekeken naar de ontwikkelingsmogelijkheden voor een indicator voor bodemerosie. Er wordt ook gehoopt dat Lucas enige informatie over bodemerosie oplevert.

    7. Nr. 13: besprekingen over "SDO-gerelateerde volksgezondheids indicatoren"

    Nummer 13 in de open lijst is geen indicator, maar een uitnodiging tot bespreking van mogelijke zinvolle indicatoren met gezondheidsdeskundigen. De selectie van geschikte kernindicatoren voor de volksgezondheid is duidelijk een langetermijnproject. De hier genoemde besprekingen zijn daarin een eerste stap.

    In de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling (SDO) en in het zesde milieuactieprogramma worden onder de noemer "Milieu en volksgezondheid" een aantal problemen aangepakt die verband houden met de kwaliteit van lucht en water en met chemicaliën en geluidshinder. Meer bepaald gaat het om:

    - de luchtkwaliteit (belangrijkste probleemstoffen: ozon op leefniveau en stofdeeltjes; stikstof- en zwaveldioxide verliezen door de daling van de concentraties in de afgelopen jaren aan belang);

    - de zwemwaterkwaliteit (waarbij van tijd tot tijd darminfecties uitbreken door de besmetting van het water met pathogene virussen, bacteriën of protozoa);

    - de drinkwaterkwaliteit (waarbij darminfecties uitbreken door de besmetting van het water met bacteriën en door de gevolgen van nitraat en pesticidenresiduen);

    - chemische stoffen in levensmiddelen en in andere producten (met inbegrip van pesticidenresiduen);

    - fysieke verstoringen (geluid en straling, ook huidkanker, die door de blootstelling aan UV-straling is toegenomen).

    In een aantal landen en organisaties wordt ook gekeken naar het klimaat op het werk en in woningen.

    De WHO voert momenteel een project uit ter vaststelling van indicatoren voor milieu en gezondheid in de Europese WHO-regio. Er wordt in een aantal EU- en kandidaat-lidstaten onderzoek verricht. Ook worden er in het kader van het gezondheidsmonitoringsprogramma van de EU indicatoren geselecteerd. Deze reeksen bestaan over het algemeen uit meer dan dertig afzonderlijke indicatoren die een beeld moeten geven van de vooruitgang die wordt geboekt bij bepaalde aspecten van milieu en gezondheid.

    Er kan een geaggregeerde indicator worden samengesteld die de invloed van mortaliteit en morbiditeit op de hele bevolking toont. Zo bestaat DALY (disability-adjusted life years) uit de verloren levensjaren plus de jaren die met een handicap zijn doorgebracht. Bij de berekening van de DALY wordt een onderscheid gemaakt tussen de verschillende doodsoorzaken en oorzaken van handicaps. Zo wordt de relatieve invloed van bijvoorbeeld onveilige seks, roken en verontreiniging van de buitenlucht op ziekten duidelijk. De indicator is meer van belang voor de samenstelling van een prioriteitenlijst dan voor het volgen van de geboekte vooruitgang, hoewel hij ook daarvoor kan worden gebruikt. Tot dusver heeft een zeer beperkt aantal landen DALY-berekeningen uitgevoerd. Deze zijn namelijk tamelijk complex, omdat rekening moet worden gehouden met ongeveer twintig verschillende oorzaken die van invloed zijn op de levensverwachting, namelijk ongevallen thuis, stofdeeltjes lange termijn, verkeersongevallen, geluidshinder, lood (drinkwater), levensmiddelen, ETS (passief roken), stofdeeltjes korte termijn, radon binnenshuis, vochtige woningen, ozonluchtverontreiniging, UV-A/UV-B (ozonlaag), PAK's, benzeen, grote ongevallen en kankerverwekkende schadelijke stoffen in de lucht.

    Op EU-niveau wordt momenteel fase twee van het gezondheidsmonitoringsproject "Ontwerp-reeks gezondheidsindicatoren voor de Europese Gemeenschap" uitgevoerd. In het kader daarvan wordt er een lijst van generieke gezondheidsindicatoren voorgesteld voor drie categorieën: gezondheidstoestand, gezondheidsdeterminanten en gezondheidsstelsels. Een tamelijk veelbelovende geaggregeerde indicator in deze lijst is de DFLE (disability-free life expectancy, handicapsvrije levensverwachting), die lijkt op de DALY en wordt berekend aan de hand van mortaliteitsgegevens (van Eurostat) en handicapgegevens op basis van de Sullivan-methode.

    Het panelonderzoek onder huishoudens van de EG is momenteel de informatiebron voor de handicapgegevens die voor deze indicator benodigd zijn. Dit onderzoek heeft tussen 1994 en 2001 in acht ronden plaatsgevonden, maar op het moment zijn er alleen gegevens beschikbaar over de jaren 1994-1998. De bijwerking en evaluatie van de DFLE-berekening worden in 2002/2003 verwacht. Vanaf 2003/2004 zullen de EU-statistieken van inkomen en levensomstandigheden (SILC) rubrieken over handicaps bevatten en mogelijk de gegevensbron voor deze indicator worden. Op korte termijn zal er echter geen geaggregeerde indicator voor de EU beschikbaar komen.

    Verkeersongevallen op de weg leiden ieder jaar tot meer dodelijke slachtoffers (meer dan 40 000 doden en 1,7 miljoen gewonden) dan luchtverontreiniging. Daarom kan er worden gesproken van een belangrijk probleem voor de volksgezondheid dat moet worden aangepakt zowel om mensenlevens te sparen als om economische redenen (de indirecte kosten worden geschat op 2% van het BBP). Artikel 75 van het Verdrag van Maastricht levert de rechtsgrondslag voor EU-maatregelen ter verbetering van de veiligheid van het vervoer. Gemeenschappelijke actie wordt echter niet overal in de EU noodzakelijk geacht, terwijl er ook sprake is van een versnippering van bevoegdheden. In het recente witboek over een Europees vervoersbeleid [38] heeft de Commissie als EU-doel voorgesteld het aantal dodelijke slachtoffers in het wegverkeer voor 2010 te halveren. Er wordt daarom voorgesteld een indicator over verkeersongevallen in de open lijst op te nemen.

    [38] COM(2001) 370 van 12.9.2001.

    7.1. Voorgestelde indicator: aantal dodelijke slachtoffers bij ongevallen in het wegverkeer

    De hoofdindicator heeft betrekking op het absolute aantal dodelijke slachtoffers bij ongevallen in het wegverkeer in de EU. Twee subelementen van de indicator bieden aanvullende informatie:

    1) dodelijke slachtoffers in het wegverkeer per 1 000 inwoners, zodat een vergelijking kan worden gemaakt tussen de landen onderling;

    2) dodelijke slachtoffers in het wegverkeer in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar als percentage van alle doodsoorzaken. Ongevallen in het wegverkeer zijn met meer dan 35% de belangrijkste doodsoorzaak in deze leeftijdsgroep. Met deze indicator kan de vooruitgang ten aanzien van deze kwetsbare groep worden gevolgd.

    7.2. Beschikbaarheid van gegevens

    Ieder jaar worden er gegevens verzameld via de gezamenlijke vragenlijst over de vervoersstatistiek van Eurostat, de ECMV en de VN-ECE [39]. Niet alle landen houden zich aan de VN-definitie die zegt dat er sprake is van een dodelijk slachtoffer als iemand binnen dertig dagen na het ongeval overlijdt, maar in dat geval kunnen de gegevens worden gecorrigeerd. Ook worden er gegevens per leeftijdsgroep verzameld, maar niet alle landen zenden deze ieder jaar toe.

    [39] Deze gegevens zijn opgeslagen in de CARE-databank, beheerd door het DG Vervoer en energie van de Commissie.

    7.3. Voorstel voor verdere ontwikkeling

    Het zou de vergelijkbaarheid van de gegevens tussen de lidstaten onderling ten goede komen als de definitie van dertig dagen overal werd gehanteerd. De jaarlijkse rapportage van dodelijke slachtoffers naar leeftijdsgroep zou voorrang moeten krijgen.

    8. CONCLUSIE en VERDERE WERKZAAMHEDEN

    Hierboven zijn alle in de conclusies van de Raad (document 14589/01 van 28 november 2001) vermelde indicatoren besproken. Er is onder meer aangegeven wat nodig is om ze te kunnen opstellen en berekenen. De indicatoren zijn aan de hand van kwalitatieve en kwantitatieve criteria in vier groepen ingedeeld.

    Nadat uit de besprekingen van de Raad duidelijker is geworden wat er met de voorstellen moet gebeuren, wordt in de volgende fase een gedetailleerd werkschema voor de opstelling van de indicatoren uitgewerkt. Aangezien niet alle voorgestelde indicatoren even relevant zijn, moet eerst hun beleidsrelevantie worden beoordeeld om de prioriteiten te kunnen bepalen. Dit maakt niet expliciet deel uit van deze analyse.

    Er dient te worden benadrukt dat de Commissie niet al het werk kan doen. Het grootste probleem is vaak niet dat er nog aan de methoden moet worden gewerkt, maar dat er te weinig goede en actuele gegevens zijn. Het is ook belangrijk dat de lidstaten hun eigen diensten, ministeries, milieuagentschappen, statistische bureaus en gespecialiseerde instellingen coördineren, om te kunnen voortbouwen op de lopende werkzaamheden inzake indicatoren en dubbel werk te voorkomen. Zo kunnen de behoeften van de gebruiker zo efficiënt mogelijk worden vervuld.

    Voor het welslagen ervan is dus de volledige medewerking en inzet van de nationale overheidsdiensten en andere organisaties vereist. Voor het aanhouden van het tijdschema en zelfs voor de uitvoerbaarheid van de werkzaamheden zijn de door iedere deelnemer voor deze taken uitgetrokken middelen cruciaal.

    In dit opzicht kan het nuttig zijn EU-financieringsmechanismen te overwegen ter ondersteuning van het werk van elk land op het gebied van de relevantste vraagstukken waarvoor nu onvoldoende capaciteit is. Ook moet op EU-niveau aandacht worden besteed aan de capaciteit en expertise binnen de Eurostat-, EMA- en GCO-programma's en aan de ondersteuning daarvan met het oog op een snellere ontwikkeling van de interessantste en relevantste indicatoren van groep 3 of 4, zoals die voor chemicaliën, gezondheid en biodiversiteit.

    Daarnaast zouden de mechanismen en financieringsmogelijkheden binnen het EU-kaderprogramma voor onderzoek kunnen worden benut. In het zesde kaderprogramma (2002-2006) (punt 1.1.6, onder III, over veranderingen op wereldschaal en ecosystemen) wordt steun voor onderzoek naar de ontwikkeling van een geïntegreerde risicobeoordeling en betrouwbare volksgezondheids- en milieu-indicatoren een prioriteit genoemd.

    De inbreng van de Raad is onontbeerlijk om bevredigende vorderingen te maken wat de capaciteit betreft. De toekomstige uitbreiding is een ander aspect waaraan aandacht moet worden besteed. De nieuwe lidstaten zullen na hun toetreding tijd nodig hebben om geleidelijk aan de uit te voeren werkzaamheden te kunnen deelnemen.

    8.1. Opstelling van de indicatoren van groep 1 tot en met 3

    Voorrang moet worden gegeven aan de opstelling van de indicatoren in de groepen 1 en 2, waarmee reeds is begonnen. Er moet nog aan de actualiteit van de gegevens worden gewerkt om de indicatoren in groep 2 te verbeteren. Daartoe moeten ook de binnenkomende gegevens van de gezamenlijke vragenlijst van Eurostat en de OESO van 2002 worden geëvalueerd, de tijdreeksen indien mogelijk worden bijgewerkt en een samenhangende presentatie van de indicatoren worden opgesteld. Voor de presentatie bestaan er goede voorbeelden in publicaties van indicatoren van de lidstaten zelf. Diverse lidstaten hebben bij hun werkzaamheden aan indicatoren voor duurzame ontwikkeling verschillende presentatieformaten onder diverse gebruikers uitgeprobeerd en bepaald wat de beste methoden zijn om de boodschap over te brengen. De uitbreiding van deze indicatoren naar de kandidaat-lidstaten kan bijkomende werkzaamheden vereisen.

    De opstelling van de indicatoren van groep 3 hangt af van de prioriteit die eraan wordt toegekend op basis van de beoordeling van de beleidsrelevantie, maar ook van de middelen die aan de diensten van de Commissie en in de lidstaten beschikbaar worden gesteld. De gegevensverzameling op EU-niveau ingevolge nieuwe of gewijzigde wetgeving, zoals de dochterrichtlijnen inzake luchtkwaliteit, de kaderrichtlijn inzake water en de verordening betreffende afvalstatistieken, zal belangrijke informatie voor deze werkzaamheden opleveren. Ook kunnen de projecten voor onderzoek en ontwikkeling nieuwe gegevens opleveren waarmee rekening zal worden gehouden. De indicatoren in groep 3 zullen in de desbetreffende werkgroepen, waaronder die voor statistiek, verder aan de orde komen, zodat er een programma kan worden opgesteld voor de verdere ontwikkeling ervan.

    8.2. Verdere werkzaamheden aan de indicatoren van groep 4

    De indicatoren in deze groep vereisen duidelijk diepgaander onderzoek en verdere methodologische en ontwikkelingswerkzaamheden. Sommige ervan kunnen zeer interessant zijn voor het beleid (bv. op het gebied van blootstelling aan chemicaliën of productiviteit van de hulpbronnen). Er bestaat echter een gevaar dat voor het beleid relevante en interessante indicatoren verworpen of over het hoofd gezien worden omdat ze niet aan de strenge kwaliteitseisen voldoen. De Raad kan daarom overwegen de opstelling en toepassing van deze indicatoren flexibel te bekijken. Verdere werkzaamheden aan deze indicatoren kunnen ook leiden tot de ontwikkeling van subelementen die het beeld vervolledigen zonder dat er mogelijk misleidende signalen worden uitgezonden.

    De opstelling van sommige indicatoren van groep 4 is zeer complex en daarom onmogelijk zonder nieuwe middelen. Eurostat en het EMA kunnen de behoefte aan middelen en de beleidsrelevantie nader onderzoeken indien de Raad daar specifiek om vraagt.

    Bijlage

    Overzicht van de wijzigingen in de nummering, benaming en groepering van de indicatoren

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    Top