This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52002AG0017
Common Position (EC) No 17/2002 of 19 December 2001 adopted by the Council, acting in accordance with the procedure referred to in Article 251 of the Treaty establishing the European Community, with a view to adopting a Regulation of the European Parliament and of the Council on common rules in the field of civil aviation and establishing a European Aviation Safety Agency (Text with EEA relevance)
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 17/2002 door de Raad vastgesteld op 19 december 2001 volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (Voor de EER relevante tekst)
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 17/2002 door de Raad vastgesteld op 19 december 2001 volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (Voor de EER relevante tekst)
PB C 58E van 5.3.2002, p. 44–67
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 17/2002 door de Raad vastgesteld op 19 december 2001 volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (Voor de EER relevante tekst)
Publicatieblad Nr. C 058 E van 05/03/2002 blz. 0044 - 0067
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 17/2002 door de Raad vastgesteld op 19 december 2001 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2002 van het Europees Parlement en de Raad van ... tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (2002/C 58 E/05) (Voor de EER relevante tekst) HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 80, lid 2, Gelet op het voorstel van de Commissie(1), Gelet op het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2), Na raadpleging van het Comité van de Regio's, Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3), Overwegende hetgeen volgt: (1) In de burgerluchtvaart dient te allen tijde een hoog, uniform niveau van bescherming van de Europese burger te zijn gewaarborgd door de vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsregels en door maatregelen waarmee wordt gegarandeerd dat de producten, personen en organisaties in de Gemeenschap voldoen aan deze regels en aan de regels die zijn vastgesteld ter bescherming van het milieu, zulks als bijdrage aan de bevordering van het vrije verkeer van goederen, personen en organisaties in de interne markt. (2) Luchtvaartproducten dienen derhalve te worden onderworpen aan certificering, teneinde te waarborgen dat zij aan essentiële luchtwaardigheids- en milieubeschermingseisen in de burgerluchtvaart voldoen. Binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening dienen passende essentiële eisen te zijn ontwikkeld voor de verlening van vergunningen voor luchtvaartuigen en vliegtuigbemanningen en, waar zulks gerechtvaardigd is, de toepassing van de verordening op luchtvaartuigen van derde landen, en vervolgens, waar nodig, voor andere aspecten van de veiligheid van de burgerluchtvaart. (3) Als reactie op de toenemende bezorgdheid over de gezondheid en het welzijn van de passagiers gedurende de vlucht is het noodzakelijk vliegtuigontwerpen te ontwikkelen die de veiligheid en de gezondheid van de passagiers beter beschermen. (4) Naar aanleiding van resultaten van onderzoek naar luchtvaartongelukken, in het bijzonder als er verbanden bestaan met vliegtuigontwerpfouten en/of operationele aangelegenheden, moet met spoed worden ingegrepen om het vertrouwen van de consumenten in het luchtvervoer te behouden. (5) Het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, dat op 7 december 1944 te Chicago is ondertekend ("Verdrag van Chicago"), waarbij alle lidstaten partij zijn, voorziet reeds in minimumnormen om de veiligheid van de burgerluchtvaart en de daarmee verband houdende milieubescherming te waarborgen. De essentiële communautaire eisen en regels voor de implementatie daarvan moeten ervoor zorgen dat de lidstaten de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen, met inbegrip van die tegenover derde landen, nakomen. (6) Luchtvaartproducten, onderdelen en uitrustingsstukken dienen te worden gecertificeerd zodra zij voldoen aan essentiële luchtwaardigheids- en milieubeschermingseisen die door de Gemeenschap zijn opgesteld overeenkomstig de door het Verdrag van Chicago vastgestelde normen; de Commissie dient de bevoegdheid te krijgen om de noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften op te stellen. (7) Teneinde de communautaire doelstellingen met betrekking tot het vrije verkeer van goederen, personen en diensten, alsmede de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid te verwezenlijken, dienen de lidstaten de in overeenstemming met deze verordening en de voor de toepassing daarvan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften gecertificeerde producten, onderdelen en uitrustingsstukken, organisaties of personen zonder verdere eisen of beoordeling te aanvaarden. (8) Er dient voor voldoende flexibiliteit te worden gezorgd om het hoofd te kunnen bieden aan bijzondere omstandigheden, zoals urgente veiligheidsmaatregelen en onvoorziene of beperkte operationele behoeften, terwijl tevens moet worden voorzien in de mogelijkheid om met andere middelen tot een gelijkwaardig veiligheidsniveau te komen. De lidstaten dienen gerechtigd te zijn vrijstellingen te verlenen ten aanzien van de eisen van deze verordening en de voor de toepassing daarvan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften, mits deze vrijstellingen een strikt beperkte draagwijdte hebben en zijn onderworpen aan passende communautaire controle. (9) De doelstellingen van deze verordening kunnen op doelmatige wijze worden verwezenlijkt door middel van samenwerking met derde landen. In dat geval kunnen de bepalingen van deze verordening en van de desbetreffende uitvoeringsvoorschriften worden aangepast door middel van overeenkomsten die door de Gemeenschap met deze landen worden gesloten. Zolang dergelijke overeenkomsten ontbreken, dient het de lidstaten evenwel vrij te staan de door een derde land afgegeven goedkeuringen voor buitenlandse producten, onderdelen en uitrustingsstukken, organisaties en personeel te erkennen, zulks onder passende communautaire controle. (10) Er moeten passende maatregelen worden genomen om de nodige bescherming van gevoelige veiligheidsgegevens te waarborgen en het publiek passende informatie te verschaffen over het veiligheidsniveau van de burgerluchtvaart en de daarmee verband houdende milieubescherming, waarbij rekening moet worden gehouden met zowel Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie(4) als met de nationale wetgeving terzake. (11) Er is behoefte aan betere regelingen op alle gebieden die onder deze verordening vallen, waarbij bepaalde taken die momenteel op communautair of nationaal niveau worden verricht door één gespecialiseerd deskundig orgaan moeten worden uitgevoerd; er is binnen de bestaande institutionele structuur en binnen de bestaande bevoegdheidsverdeling in de Gemeenschap dan ook behoefte aan een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, dat onafhankelijk is met betrekking tot technische aangelegenheden en dat juridisch, administratief en financieel autonoom is. Te dien einde is het noodzakelijk en gepast dat daartoe wordt voorzien in een orgaan van de Gemeenschap dat rechtspersoonlijkheid bezit en de uitvoeringsbevoegdheden uitoefent die hem bij deze verordening worden verleend. (12) Teneinde de Gemeenschap naar behoren te kunnen bijstaan, dient het agentschap zijn deskundigheid met betrekking tot alle onder deze verordening vallende aspecten van de veiligheid in de burgerluchtvaart en de milieubescherming te kunnen ontwikkelen. Het dient de Commissie bij te staan bij de voorbereiding van de noodzakelijke wetgeving en de lidstaten en de luchtvaartsector bij te staan bij de uitvoering van deze wetgeving; het dient in staat te zijn certificeringsvoorschriften vast te stellen en richtsnoeren te verstrekken; het dient ook in staat te zijn tot technische bevindingen te komen en de vereiste certificaten af te geven; het dient de Commissie bij te staan bij het toezicht op de toepassing van deze verordening en de voor de toepassing daarvan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften en dient over het hiervoor vereiste gezag te beschikken. (13) De Commissie en de lidstaten moeten zijn vertegenwoordigd in een raad van beheer, opdat zij daadwerkelijk toezicht kunnen uitoefenen op de activiteiten van het agentschap. Dit agentschap moet beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden om de begroting vast te stellen, de uitvoering van de begroting te verifiëren, de passende financiële voorschriften vast te stellen, doorzichtige werkprocedures voor de besluitvorming door het agentschap tot stand te brengen en de uitvoerend directeur te benoemen; voorts moet het agentschap onderzoek kunnen verrichten en kunnen zorgen voor passende coördinatie met de Commissie en de lidstaten. Het is wenselijk dat het agentschap de Gemeenschap en haar lidstaten bijstaat op het gebied van internationale betrekkingen, waaronder begrepen de harmonisering van voorschriften, en de erkenning van goedkeuringen en technische samenwerking en dat het gerechtigd is de passende betrekkingen tot stand te brengen met de luchtvaartautoriteiten van derde landen en de internationale organisaties die bevoegd zijn terzake van de onder deze verordening vallende aangelegenheden. (14) Met het oog op het algemeen belang dient het agentschap zich in zijn met de veiligheid verband houdende activiteiten uitsluitend op onafhankelijke deskundigheid te baseren, onder strikte toepassing van deze verordening en van de voor de toepassing daarvan door de Commissie vastgestelde voorschriften. Te dien einde dienen alle met de veiligheid verband houdende besluiten van het agentschap te worden genomen door zijn uitvoerend directeur, die dient te beschikken over een grote mate van vrijheid om advies in te winnen en het interne functioneren van het agentschap te organiseren. Wanneer het agentschap echter ontwerp-teksten van regels van algemene aard dient op te stellen die door de nationale autoriteiten moeten worden uitgevoerd, dienen de lidstaten bij het besluitvormingsproces te worden betrokken. (15) Er moet worden gewaarborgd dat partijen die gevolgen ondervinden van door het agentschap genomen besluiten, over de nodige rechtsmiddelen beschikken en zulks op een wijze die strookt met het speciale karakter van de luchtvaartsector. Er dient een passend beroepsmechanisme te worden ingesteld, opdat besluiten van de uitvoerend directeur kunnen worden aangevochten bij een gespecialiseerde kamer van beroep, tegen welks beslissingen vervolgens beroep mogelijk is bij het Hof van Justitie. (16) Om de volledige autonomie en onafhankelijkheid van het agentschap te waarborgen, dient aan het agentschap een eigen budget te worden toegekend dat hoofdzakelijk wordt betaald uit een bijdrage van de Gemeenschap en uit vergoedingen betaald door de gebruikers van het systeem. De begrotingsprocedure van de Gemeenschap dient van toepassing te zijn voorzover het gaat om de bijdrage van de Gemeenschap en andere subsidies die ten laste komen van de algemene begroting van de Europese Unie. De controle van de rekeningen dient te worden verricht door de Rekenkamer. (17) De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(5). (18) Aangezien de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk de vaststelling en eenvormige toepassing van gemeenschappelijke regels inzake de veiligheid van de burgerluchtvaart en milieubescherming, niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en derhalve - aangezien geheel Europa onder de werkingssfeer van deze verordening valt - beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. (19) Ingezien wordt dat de betrokkenheid van Europese landen die geen lid zijn van de Europese Unie nodig is om ervoor te zorgen dat de pan-Europese dimensie groot genoeg is om de verbetering van de veiligheid van de burgerluchtvaart in geheel Europa te vergemakkelijken. Europese landen die met de Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten om het "acquis communautaire" op het onder deze verordening vallende gebied over te nemen en toe te passen, moeten bij de communautaire werkzaamheden worden betrokken overeenkomstig de in het kader van deze verdragen overeen te komen voorwaarden. (20) Een algemene doelstelling is dat de overdracht van functies en taken van de lidstaten, waaronder functies en taken die voortvloeien uit hun samenwerking via de gezamenlijke luchtvaartautoriteiten, aan het agentschap op een doeltreffende wijze plaatsvinden, zonder dat dit ten koste gaat van de huidige hoge veiligheidsniveaus en zonder negatieve gevolgen voor de certificeringsschema's. Voor de noodzakelijke overgang moeten passende maatregelen worden getroffen. (21) In deze verordening wordt een geschikter en ruimer kader vastgelegd voor de milieucertificering van luchtvaartproducten en voor de vaststelling en toepassing van gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart. Richtlijn 80/51/EEG van de Raad van 20 december 1979 inzake de beperking van geluidshinder door subsonische luchtvaartuigen(6) en bijlage II van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart(7) dienen derhalve te gepasten tijde te worden ingetrokken, met dien verstande dat zulks de reeds overeenkomstig deze wetgevingsbesluiten verrichte certificeringen van producten, personen en organisaties onverlet laat. (22) Deze verordening zal, op basis van een toekomstig voorstel in overeenstemming met het Verdrag, van toepassing zijn op ieder ander gebied dat verband houdt met de veiligheid van de burgerluchtvaart, HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: HOOFDSTUK I BEGINSELEN Artikel 1 Werkingssfeer 1. Deze verordening is van toepassing op: a) het ontwerp, de productie, het onderhoud en de exploitatie van luchtvaartproducten, -onderdelen en -uitrustingsstukken, alsook op personeel en organisaties die zijn betrokken bij het ontwerp, de productie en het onderhoud van die producten, onderdelen en uitrustingsstukken; b) het personeel en de organisaties die zijn betrokken bij de exploitatie van luchtvaartuigen. 2. Deze verordening is niet van toepassing op de in lid 1 bedoelde producten, onderdelen, uitrustingsstukken, personeelsleden en organisaties wanneer zij bij militaire diensten, douanediensten, politiediensten of dergelijke diensten zijn betrokken. De lidstaten verbinden zich ertoe ervoor te zorgen dat de doelstellingen van deze verordening bij dergelijke diensten, voorzover mogelijk, naar behoren in aanmerking worden genomen. Artikel 2 Doelstellingen 1. De belangrijkste doelstelling van deze verordening is de totstandbrenging en instandhouding van een hoog uniform veiligheidsniveau in de burgerluchtvaart in Europa. 2. Bijkomende doelstellingen, op de onder de onderhavige verordening vallende gebieden, zijn: a) een hoog uniform niveau van milieubescherming; b) bevordering van het vrije verkeer van goederen, personen en diensten; c) bevordering van kosteneffectiviteit in het regelgevings- en certificeringsproces en voorkoming van doublures op nationaal en Europees niveau; d) de lidstaten helpen bij het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Chicago door een basis te verschaffen voor een gemeenschappelijke interpretatie en een uniforme uitvoering van de bepalingen daarvan en door ervoor te zorgen dat die bepalingen in deze verordening en de voor de toepassing ervan vastgestelde voorschriften naar behoren in aanmerking worden genomen; e) bevordering van communautaire standpunten inzake normen en voorschriften op het gebied van de veiligheid van de burgerluchtvaart over de gehele wereld door het totstandbrengen van een passende samenwerking met derde landen en internationale organisaties. Artikel 3 Definities In deze verordening wordt verstaan onder: a) voortdurend toezicht: de taken die moeten worden verricht om te verifiëren dat te allen tijde gedurende de geldigheidsperiode van het certificaat wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder het certificaat is afgegeven, alsmede het nemen van veiligheidsmaatregelen; b) Verdrag van Chicago: het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart en de bijlagen daarbij, ondertekend te Chicago op 7 december 1944; c) product: een luchtvaartuig, motor of propeller; d) onderdelen en uitrustingsstukken: elk instrument, apparaat, mechanisme, onderdeel, toestel, accessoire of toebehoren, met inbegrip van communicatieapparatuur, dat wordt gebruikt of bedoeld is voor gebruik bij de exploitatie of controle van een luchtvaartuig tijdens de vlucht en dat is geïnstalleerd in of bevestigd aan een luchtvaartuig. Hieronder vallen ook delen van een casco, motor of propeller; e) certificering: elke vorm van erkenning dat een product, onderdeel of uitrustingsstuk, organisatie of persoon voldoet aan de toepasselijke eisen, waaronder begrepen de bepalingen van deze verordening en de voor de toepassing daarvan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften, alsmede de afgifte van het bijbehorende certificaat waaruit blijkt dat aan deze eisen wordt voldaan; f) gekwalificeerde instantie: een orgaan dat onder het beheer en de verantwoordelijkheid van het agentschap certificeringstaken mag verrichten; g) certificaat: elk(e) bij certificering afgegeven goedkeuring, vergunning of ander document. HOOFDSTUK II ESSENTIËLE EISEN Artikel 4 Beginselen en toepasselijkheid 1. Luchtvaartuigen, waaronder begrepen gemonteerde producten, onderdelen en uitrustingsstukken, a) ontworpen of gebouwd door een organisatie bij welke het agentschap of een lidstaat toezicht op de veiligheid van de activiteiten uitoefent, of b) geregistreerd in een lidstaat, of c) geregistreerd in een derde land en gebruikt door een exploitant bij wie een lidstaat toezicht op de activiteiten uitoefent, moeten voldoen aan deze verordening, tenzij het wettelijk veiligheidstoezicht is gedelegeerd aan een derde land en de betrokken luchtvaartuigen niet worden gebruikt door een exploitant uit de Gemeenschap. 2. Lid 1 is niet van toepassing op de in bijlage II bedoelde luchtvaartuigen. 3. Deze verordening laat de rechten van derde landen die zijn vastgelegd in internationale verdragen, met name in het Verdrag van Chicago, onverlet. Artikel 5 Luchtwaardigheid 1. Luchtvaartuigen zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, dienen te voldoen aan de in bijlage I vastgestelde essentiële eisen voor luchtwaardigheid. 2. Voor in een lidstaat geregistreerde luchtvaartuigen en de daarop gemonteerde producten, onderdelen en uitrustingsstukken wordt de overeenstemming als volgt aangetoond: a) Producten hebben een typecertificaat. Afgifte van het typecertificaat en van certificaten voor wijzigingen in dat typecertificaat, waaronder aanvullende typecertificaten, vindt plaats wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat het product voldoet aan een typecertificeringsgrondslag zoals omschreven in artikel 15, die is vastgesteld om de naleving van de in lid 1 bedoelde essentiële eisen te waarborgen, en wanneer het product geen eigenschap of kenmerk bezit die, respectievelijk dat, de exploitatie onveilig maakt. Het typecertificaat heeft betrekking op het product met alle daarop gemonteerde onderdelen en uitrustingsstukken. b) Voor onderdelen en uitrustingsstukken kan een specifiek certificaat worden afgegeven wanneer is aangetoond dat zij voldoen aan gedetailleerde luchtwaardigheidsspecificaties die zijn vastgesteld om de naleving van de in lid 1 bedoelde essentiële eisen te waarborgen. c) Voor ieder luchtvaartuig wordt een afzonderlijk luchtwaardigheidsbewijs afgegeven, wanneer is aangetoond dat het luchtvaartuig in overeenstemming is met het typeontwerp dat in het typecertificaat is goedgekeurd en uit de relevante documentatie, inspecties en tests blijkt dat het luchtvaartuig veilig gebruikt kan worden. Dit luchtwaardigheidsbewijs blijft geldig zolang het niet wordt opgeschort, ingetrokken of beëindigd en het luchtvaartuig overeenkomstig de essentiële eisen inzake permanente luchtwaardigheid zoals bedoeld in punt 1.d van bijlage I en de in lid 4 bedoelde uitvoeringsvoorschriften wordt onderhouden. d) Organisaties die verantwoordelijk zijn voor het ontwerp, de bouw en het onderhoud van producten, onderdelen en uitrustingsstukken moeten aantonen dat zij de mogelijkheden en de middelen bezitten om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden die aan hun rechten verbonden zijn. Tenzij andersluidende regelingen zijn aanvaard, wordt het bestaan van dit vermogen erkend door de afgifte van een officiële goedkeuring van de organisatie. De aan de goedgekeurde organisatie verleende rechten en het gebied waarop de goedkeuring betrekking heeft, worden vermeld in de goedkeuringsvoorwaarden. Bovendien: e) mag van het personeel dat verantwoordelijk is voor de vrijgave na onderhoud van een product, onderdeel of uitrustingsstuk geëist worden dat het in bezit is van een geschikt certificaat ("persoonlijk certificaat"); f) kan aan organisaties voor onderhoudsscholing goedkeuring verleend worden, hetgeen de erkenning inhoudt dat zij in staat zijn zich te kwijten van de verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan hun rechten wat de afgifte van de onder e) bedoelde certificaten betreft. 3. In afwijking van de leden 1 en 2: a) kan een vliegvergunning worden afgegeven wanneer is aangetoond dat het luchtvaartuig veilig een eenvoudige vlucht kan uitvoeren. De vergunning wordt afgegeven met passende beperkingen, in het bijzonder om de veiligheid van derden te beschermen; b) kan een beperkt luchtwaardigheidsbewijs worden afgegeven voor luchtvaartuigen waarvoor geen typecertificaat is afgegeven overeenkomstig lid 2, onder a). In dat geval moet worden aangetoond dat het luchtvaartuig voldoet aan specifieke luchtwaardigheidsspecificaties en dat afwijkingen van de in lid 1 bedoelde essentiële eisen toch een passende, aan het doel beantwoordende veiligheid waarborgen. Welke luchtvaartuigen in aanmerking komen voor die beperkte bewijzen en welke beperkingen voor het gebruik van die luchtvaartuigen gelden, wordt bepaald volgens de in lid 4 bedoelde uitvoeringsvoorschriften; c) wanneer het aantal luchtvaartuigen van eenzelfde type dat in aanmerking komt voor een beperkt luchtwaardigheidsbewijs, zulks rechtvaardigt, kan een beperkt typecertificaat worden afgegeven en wordt een passende typecertificeringsgrondslag vastgesteld. 4. De Commissie stelt de uitvoeringsvoorschriften voor de toepassing van dit artikel vast volgens de procedure van artikel 54, lid 3, met in het bijzonder vermelding van: a) de voorwaarden voor de vaststelling en de kennisgeving aan een aanvrager van de typecertificeringsgrondslag voor een product; b) de voorwaarden voor de vaststelling en de kennisgeving aan een aanvrager van de gedetailleerde luchtwaardigheidsspecificaties voor de onderdelen en uitrustingsstukken; c) de voorwaarden voor de vaststelling en de kennisgeving aan een aanvrager van de specifieke luchtwaardigheidsspecificaties voor luchtvaartuigen die in aanmerking komen voor een beperkt luchtwaardigheidsbewijs; d) de voorwaarden voor het verstrekken en het verspreiden van verplichte informatie om te waarborgen dat producten permanent luchtwaardig blijven; e) de voorwaarden voor de afgifte, handhaving, wijziging, opschorting of intrekking van typecertificaten, beperkte typecertificaten, de goedkeuring van wijzigingen in typecertificaten, afzonderlijke luchtwaardigheidsbewijzen, beperkte luchtwaardigheidsbewijzen, vliegvergunningen en certificaten voor producten, onderdelen of uitrustingsstukken, daaronder begrepen: i) de voorwaarden betreffende de geldigheidsduur van die certificaten en de voorwaarden voor de verlenging van certificaten wanneer er een beperkte geldigheidsduur is vastgesteld; ii) de beperkingen voor de afgifte van vliegvergunningen. Die beperkingen dienen met name betrekking te hebben op: - het doel van de vlucht; - het voor de vlucht gebruikte luchtruim; - de kwalificaties van de bemanning; - het vervoer van andere personen dan de bemanning; iii) de luchtvaartuigen die in aanmerking komen voor beperkte luchtwaardigheidsbewijzen met de daaraan verbonden beperkende voorwaarden; f) de voorwaarden voor de afgifte, handhaving, wijziging, opschorting of intrekking van de goedkeuringen van organisaties die overeenkomstig lid 2, onder d) en f), vereist zijn, en de voorwaarden waaronder die goedkeuringen niet gevraagd behoeven te worden; g) de voorwaarden voor afgifte, handhaving, wijziging, opschorting of intrekking van de personeelscertificaten die overeenkomstig lid 2, onder e), vereist zijn; h) de verantwoordelijkheden van de houders van certificaten; i) de wijze waarop voor in lid 1 bedoelde luchtvaartuigen die niet vallen onder lid 2 of 3, overeenstemming met de essentiële eisen moet worden aangetoond. 5. Bij de vaststelling van de in lid 4 bedoelde uitvoeringsvoorschriften draagt de Commissie er in het bijzonder zorg voor dat: a) die voorschriften in overeenstemming zijn met de stand van de techniek en de beste praktijken op het gebied van luchtwaardigheid; b) in die voorschriften rekening wordt gehouden met de wereldwijde ervaring met vliegtuigonderhoud en de vooruitgang van wetenschap en techniek; c) die voorschriften het mogelijk maken onmiddellijk te reageren op vastgestelde oorzaken van ongevallen en ernstige incidenten. Artikel 6 Essentiële milieueisen 1. Producten, onderdelen en uitrustingsstukken moeten voldoen aan de milieubeschermingseisen van bijlage 16 bij het Verdrag van Chicago zoals uitgevaardigd in november 1999, met uitzondering van de aanhangsels. 2. Lid 1 kan in overeenstemming met de procedure van artikel 54, lid 3, worden aangepast om het in overeenstemming te brengen met latere wijzigingen van het Verdrag van Chicago en de bijlagen daarbij, die na de vaststelling van deze verordening in werking treden en in alle lidstaten toepasselijk worden, mits die aanpassingen de werkingssfeer van deze verordening niet verruimen. 3. De Commissie stelt overeenkomstig de procedure van artikel 54, lid 3, de noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften vast voor de toepassing van lid 1, zo nodig met gebruikmaking van de inhoud van de bovengenoemde aanhangsels. Artikel 7 Vergunningen voor vliegbewegingen en vliegtuigbemanningen Met betrekking tot de beginselen, de toepasselijkheid en de essentiële eisen inzake de in artikel 1, lid 1, onder b), gereguleerde gebieden dient de Commissie indien nodig zo spoedig mogelijk voorstellen terzake in bij het Europees Parlement en de Raad. Artikel 8 Erkenning van certificaten 1. De lidstaten erkennen de in overeenstemming met deze verordening afgegeven certificaten zonder nadere technische eisen te stellen of een beoordeling uit te voeren. Wanneer de oorspronkelijke erkenning een bijzonder doel of bijzondere doelen dient, is elke latere erkenning slechts van toepassing op hetzelfde doel of dezelfde doelen. 2. In afwachting van de vaststelling van de uitvoeringsvoorschriften zoals omschreven in artikel 56, en onverminderd artikel 57, lid 2, mogen certificaten die niet kunnen worden afgegeven in overeenstemming met deze verordening, worden afgegeven op grond van de toepasselijke nationale regelgeving. Artikel 9 Aanvaarding van goedkeuringen van derde landen 1. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 5, 6 en 15 en de voor de toepassing daarvan vastgestelde voorschriften kunnen de lidstaten of kan het agentschap certificaten afgeven op basis van door luchtvaartautoriteiten van een derde land afgegeven certificaten, indien zulks geregeld is in een overeenkomst tussen de Gemeenschap en dat land. 2. a) Indien de Gemeenschap geen overeenkomst heeft gesloten, kan een lidstaat of het agentschap certificaten afgeven op basis van certificeringen door de bevoegde instanties van een derde land op grond van een overeenkomst die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze verordening door die lidstaat met het betrokken land is gesloten en waarvan kennis is gegeven aan de Commissie en de andere lidstaten. Het agentschap kan ook namens een lidstaat dergelijke certificaten afgeven uit hoofde van een door een van de lidstaten met het betrokken land gesloten overeenkomst. b) Indien de Commissie van mening is dat: - de bepalingen van zo'n overeenkomst geen veiligheidsniveau waarborgen dat gelijkwaardig is aan het door deze verordening en de voor de uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften, voorgeschreven niveau, en/of - een dergelijke overeenkomst een derde land een oneerlijk voordeel zou opleveren, dan wel strijdig is met communautair beleid ten aanzien van dat derde land, kan zij volgens de procedure van artikel 54, lid 2, de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 307 van het Verdrag verzoeken de overeenkomst te wijzigen of de toepassing ervan op te schorten, dan wel de overeenkomst op te zeggen. c) De lidstaten nemen de nodige maatregelen om overeenkomsten zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land op te zeggen, voor wat betreft de gebieden die door laatstgenoemde overeenkomst worden bestreken. Artikel 10 Flexibiliteitsregeling 1. De bepalingen van deze verordening en van de voor de toepassing daarvan vastgestelde voorschriften beletten een lidstaat niet onmiddellijk te reageren op een veiligheidsprobleem waarbij een aan de bepalingen van deze verordening onderworpen product, persoon of organisatie betrokken is. Indien het veiligheidsprobleem het gevolg is van: a) een ontoereikend veiligheidsniveau dat voortvloeit uit de toepassing van deze verordening, of b) een tekortkoming in de verordening of de ter uitvoering ervan vastgestelde voorschriften, stelt de lidstaat het agentschap, de Commissie en de andere lidstaten onverwijld in kennis van de getroffen maatregelen en de redenen daarvoor. 2. De Commissie besluit volgens de in artikel 54, lid 3, genoemde procedure of een ontoereikend veiligheidsniveau of een tekortkoming in deze verordening en de voor de uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften de voortgezette toepassing van de ingevolge lid 1 van dit artikel getroffen maatregelen rechtvaardigen. In een dergelijk geval neemt de Commissie ook de noodzakelijke stappen om het desbetreffende voorschrift aan te passen. Als de door de lidstaat getroffen maatregelen niet gerechtvaardigd worden geacht, dient de lidstaat de maatregelen in te trekken of te wijzigen. 3. De lidstaten kunnen in geval van onvoorziene dringende operationele omstandigheden of operationele behoeften van beperkte duur vrijstelling verlenen ten aanzien van de in deze verordening en in de ter uitvoering daarvan vastgestelde regels voorgeschreven essentiële eisen. Het agentschap, de Commissie en de andere lidstaten worden van deze vrijstellingen in kennis gesteld zodra die bij herhaling worden verleend of wanneer zij voor langer dan twee maanden worden verleend. 4. Indien de maatregelen waartoe door een lidstaat is besloten minder restrictief zijn dan de toepasselijke communautaire bepalingen, onderzoekt de Commissie of de vrijstellingen in overeenstemming zijn met de algemene veiligheidsdoelstelling van deze verordening en met de andere regels van het Gemeenschapsrecht. Indien de verleende vrijstellingen niet in overeenstemming zijn met de algemene veiligheidsdoelstellingen van deze verordening of met een andere regel van het Gemeenschapsrecht, neemt de Commissie een besluit volgens de procedure van artikel 54, lid 4; in een dergelijk geval trekt de lidstaat de vrijstelling in. 5. Indien met andere middelen een beschermingsniveau kan worden bereikt dat gelijkwaardig is aan het niveau dat wordt bereikt door de toepassing van de ter toepassing van de artikelen 5 en 6 vastgestelde uitvoeringsvoorschriften, kunnen de lidstaten, zonder discriminatie op grond van nationaliteit en met inachtneming van de noodzaak om de concurrentie niet te verstoren, goedkeuring verlenen in afwijking van die uitvoeringsvoorschriften. In deze gevallen stelt de betrokken lidstaat de Commissie in kennis van zijn voornemen om een dergelijke goedkeuring te verlenen, onder opgave van de redenen waaruit de noodzaak tot afwijking van de betrokken regel blijkt en van de voorwaarden die zijn vastgesteld om te waarborgen dat een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt bereikt. 6. Binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving van een lidstaat overeenkomstig lid 5, leidt de Commissie de procedure van artikel 54, lid 3, in teneinde te beslissen of de overeenkomstig lid 5 voorgestelde goedkeuring voldoet aan de in dat lid vastgelegde voorwaarden en mag worden verleend. In dat geval doet de Commissie kennisgeving van haar besluit aan alle lidstaten, die eveneens gerechtigd zijn die maatregel toe te passen. De bepalingen van artikel 8 zijn op de betrokken maatregel van toepassing. Ook kunnen de desbetreffende uitvoeringsvoorschriften worden gewijzigd om ze aan te passen aan een dergelijke maatregel; daarbij worden transparante procedures toegepast, overeenkomstig artikel 43. Artikel 11 Informatienetwerk 1. De Commissie, het agentschap en de nationale luchtvaartautoriteiten wisselen alle informatie uit waarover zij in het kader van de toepassing van deze verordening en de ter uitvoering ervan vastgestelde voorschriften beschikken. De instanties die zijn belast met het onderzoek naar ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart, of met de analyse van voorvallen, hebben recht op toegang tot die informatie. 2. Onverminderd het recht van het publiek op toegang tot de documenten van de Commissie, zoals neergelegd in Verordening (EG) nr. 1049/2001, stelt de Commissie volgens de procedure van artikel 54, lid 3, maatregelen vast voor de verspreiding, op initiatief van de Commissie, van de in lid 1 bedoelde informatie onder de belanghebbende partijen. Deze maatregelen, die algemeen of individueel van aard kunnen zijn, zijn gebaseerd op de noodzaak: a) personen en organisaties te voorzien van de informatie die zij nodig hebben om de veiligheid van de burgerluchtvaart te verbeteren; b) de verspreiding van informatie te beperken tot hetgeen strikt vereist is voor het doel van de gebruikers van de informatie, teneinde een passende geheimhouding van die informatie te waarborgen. 3. De nationale luchtvaartautoriteiten nemen volgens hun nationale regelgeving de nodige maatregelen om passende geheimhouding van de informatie die zij uit hoofde van lid 1 ontvangen, te waarborgen. 4. Door het agentschap wordt jaarlijks een veiligheidsoverzicht gepubliceerd om het publiek van het algemene veiligheidsniveau in kennis te stellen. HOOFDSTUK III HET EUROPEES AGENTSCHAP VOOR DE VEILIGHEID VAN DE LUCHTVAART AFDELING I TAKEN Artikel 12 Oprichting en taken van het agentschap 1. Ten behoeve van de uitvoering van deze verordening wordt een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, hierna "het agentschap" genoemd, opgericht. 2. Om een voldoende mate van veiligheid van de burgerluchtvaart te waarborgen en ervoor te zorgen dat deze nog verder wordt ontwikkeld, dient het agentschap: a) alle taken te verrichten en adviezen uit te brengen over alle aangelegenheden die vallen onder artikel 1, lid 1; b) de Commissie bij te staan door de voor de uitvoering van deze verordening te nemen maatregelen voor te bereiden en de Commissie te voorzien van de noodzakelijke technische, wetenschappelijke en administratieve ondersteuning bij de uitoefening van haar taken; c) binnen de in deze verordening of in andere communautaire wetgeving aan het agentschap toegekende bevoegdheden de noodzakelijke maatregelen te nemen; d) de inspecties en onderzoeken uit te voeren die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn taken; e) op de onder zijn bevoegdheid vallende gebieden namens de lidstaten de taken uit te voeren die door de toepasselijke internationale verdragen, met name het Verdrag van Chicago, aan de lidstaten zijn toebedeeld. Artikel 13 Maatregelen van het agentschap Het agentschap neemt in voorkomend geval de volgende maatregelen: a) het brengt adviezen uit aan de Commissie; b) het stelt certificeringsspecificaties vast, met inbegrip van luchtwaardigheidscodes, en aanvaardbare methoden van goedkeuring, alsmede richtsnoeren voor de uitvoering van deze verordening en de daartoe vastgestelde voorschriften; c) het neemt de passende besluiten ter toepassing van de artikelen 15, 45 en 46. Artikel 14 Adviezen, certificeringsspecificaties en richtsnoeren 1. Om de Commissie bij te staan bij de voorbereiding van de voorstellen voor beginselen, toepasselijkheid en essentiële eisen die aan het Europees Parlement en aan de Raad moeten worden voorgelegd, alsmede bij de vaststelling van de uitvoeringsvoorschriften, stelt het agentschap ontwerpen van deze voorstellen op. Deze ontwerpteksten worden door het agentschap als adviezen bij de Commissie ingediend. 2. Het agentschap stelt, in overeenstemming met artikel 43 en de door de Commissie vastgestelde uitvoeringsvoorschriften, voor gebruik in het certificeringsproces de volgende teksten op: a) certificeringsspecificaties, met inbegrip van luchtwaardigheidscodes en aanvaardbare methoden van goedkeuring, en b) richtsnoeren. Deze documenten zijn in overeenstemming met de stand van de techniek en de beste praktijken op de betrokken gebieden en worden geactualiseerd aan de hand van de wereldwijde ervaringen met vliegtuigonderhoud en de vooruitgang van wetenschap en techniek. Artikel 15 Luchtwaardigheids- en milieucertificering 1. Met betrekking tot producten, onderdelen en uitrustingsstukken zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, verricht het agentschap in voorkomend geval, overeenkomstig het bepaalde in het Verdrag van Chicago of de bijlagen daarbij, namens de lidstaten de taken van het land van ontwerp, vervaardiging of registratie, voorzover deze verband houden met de goedkeuring van ontwerpen. Daartoe doet het met name het volgende: a) voor ieder product waarvoor een typecertificaat of een wijziging in een typecertificaat wordt aangevraagd, bepaalt het agentschap de typecertificeringsgrondslag en stelt het de aanvrager daarvan in kennis. De certificeringsgrondslag bestaat uit de toepasselijke luchtwaardigheidscode, de bepalingen waarvoor een gelijkwaardig veiligheidsniveau is aanvaard, en de speciale gedetailleerde technische specificaties die nodig zijn wanneer de bepalingen van de luchtwaardigheidscode vanwege de kenmerken van het ontwerp van een bepaald product of gezien de onderhoudservaringen ontoereikend of ongeschikt zijn om conformiteit met de essentiële eisen te waarborgen; b) voor ieder product waarvoor een beperkt luchtwaardigheidsbewijs wordt aangevraagd, bepaalt het agentschap de specifieke luchtwaardigheidsspecificaties en stelt het de aanvrager daarvan in kennis; c) voor ieder onderdeel of uitrustingsstuk waarvoor een certificaat wordt aangevraagd, bepaalt het agentschap de gedetailleerde luchtwaardigheidsspecificaties en stelt het de aanvrager daarvan in kennis; d) voor ieder product waarvoor milieucertificering overeenkomstig artikel 6 vereist is, bepaalt het agentschap de passende milieueisen en stelt het de aanvrager daarvan in kennis; e) het agentschap voert zelf of met behulp van de nationale luchtvaartautoriteiten of gekwalificeerde instanties technische inspecties uit in verband met de certificering van producten, onderdelen en uitrustingsstukken; f) het agentschap geeft de passende typecertificaten en de wijzigingen daarvan af; g) het agentschap geeft de certificaten voor onderdelen en uitrustingsstukken af; h) het agentschap geeft de passende milieucertificaten af; i) het agentschap wijzigt het desbetreffende certificaat, schort het op of trekt het in indien de voorwaarden op grond waarvan het is afgegeven niet langer vervuld zijn of indien de rechtspersoon of natuurlijke persoon die houder is van het certificaat de door deze verordening of door de voor de toepassing daarvan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften opgelegde verplichtingen niet nakomt; j) het agentschap waarborgt de permanente luchtwaardigheidsfuncties in verband met de producten, onderdelen en uitrustingsstukken die het heeft gecertificeerd, onder meer door zonder nodeloze vertraging te reageren op veiligheidsproblemen en door de toepasselijke verplichte informatie te doen uitgaan en te verspreiden. 2. Met betrekking tot organisaties doet het agentschap het volgende: a) het agentschap voert zelf of met behulp van de nationale luchtvaartautoriteiten of gekwalificeerde instanties inspecties en audits uit bij de organisaties die het certificeert; b) het agentschap draagt zorg voor de afgifte en de vernieuwing van certificaten van: i) ontwerporganisaties, of ii) op het grondgebied van de lidstaten gelegen productieorganisaties, indien het daarom door de betrokken lidstaat wordt verzocht, of iii) buiten het grondgebied van de lidstaten gelegen productie- en onderhoudsorganisaties; c) het agentschap wijzigt het desbetreffende organisatiecertificaat, schort het op of trekt het in indien de voorwaarden op grond waarvan het is afgegeven niet langer vervuld zijn of indien de betrokken organisatie de door deze verordening of door de voor de toepassing daarvan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften opgelegde verplichtingen niet nakomt. Artikel 16 Toezicht op de toepassing van regels 1. Het agentschap voert normalisatie-inspecties uit op de door artikel 1, lid 1, bestreken gebieden om toezicht te houden op de toepassing van deze verordening en de voor de toepassing daarvan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften door de nationale luchtvaartautoriteiten, en brengt verslag uit aan de Commissie. 2. Het agentschap voert technisch onderzoek uit om toezicht te houden op de doeltreffendheid van de toepassing van deze verordening en de voor de toepassing daarvan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften, waarbij het uitgaat van de in artikel 2 genoemde doelstellingen. 3. Het agentschap wordt geraadpleegd en geeft zijn advies aan de Commissie voor de toepassing van artikel 10. 4. De werkmethodes van het agentschap bij het uitvoeren van de in de leden 1, 2 en 3 genoemde taken zijn onderworpen aan eisen die worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 54, lid 2, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de in de artikelen 43 en 44 neergelegde beginselen. Artikel 17 Onderzoek 1. Het agentschap kan onderzoek ontplooien en financieren voorzover dit strikt verband houdt met de verbetering van de activiteiten die tot zijn bevoegdheid behoren, onverminderd het Gemeenschapsrecht. 2. Het agentschap coördineert zijn onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten met die van de Commissie en de lidstaten, teneinde te waarborgen dat het beleid en het optreden met elkaar in overeenstemming zijn. 3. De resultaten van de door het agentschap gefinancierde onderzoeksactiviteiten worden openbaar gemaakt, voorzover deze door het agentschap niet als vertrouwelijk worden aangemerkt. Artikel 18 Internationale betrekkingen 1. Het agentschap staat de Gemeenschap en haar lidstaten bij in hun betrekkingen met derde landen in overeenstemming met de desbetreffende communautaire wetgeving. Het verleent in het bijzonder bijstand bij de harmonisatie van de relevante regels en de wederzijdse erkenning van goedkeuringen waaruit blijkt dat de regels bevredigend worden toegepast. 2. Het agentschap kan met de luchtvaartautoriteiten van derde landen en de internationale organisaties die bevoegd zijn terzake van de onder deze verordening vallende aangelegenheden, samenwerken in het kader van met deze organen gemaakte werkafspraken, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Verdrag. 3. Het agentschap staat de lidstaten bij in het nakomen van hun internationale verplichtingen, met name die uit hoofde van het Verdrag van Chicago. AFDELING II INTERNE STRUCTUUR Artikel 19 Rechtspersoonlijkheid, vestigingsplaats, plaatselijke kantoren 1. Het agentschap is een orgaan van de Gemeenschap. Het agentschap heeft rechtspersoonlijkheid. 2. In elk van de lidstaten geniet het agentschap de meest uitgebreide handelingsbevoegdheid welke aan rechtspersonen krachtens de wetgeving in de betreffende lidstaat wordt verleend. Het agentschap kan in het bijzonder roerende en onroerende zaken verwerven of vervreemden en kan in rechte optreden. 3. Het agentschap kan in de lidstaten - met hun toestemming - zijn eigen plaatselijke kantoren vestigen. 4. Het agentschap wordt vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur. Artikel 20 Personeel 1. Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de regels die gezamenlijk door de instellingen van de Europese Gemeenschappen zijn vastgesteld ter uitvoering van genoemd statuut en van genoemde regeling zijn van toepassing op het personeel van het agentschap; dit doet niet af aan de toepassing van artikel 33 van deze verordening ten aanzien van de leden van de kamer van beroep. 2. Onverminderd artikel 30 oefent het agentschap met betrekking tot zijn personeel de bevoegdheden uit die het statuut en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden toekennen aan het tot aanstelling bevoegde gezag. 3. Het personeel van het agentschap bestaat uit een strikt beperkt aantal ambtenaren die voor het uitvoeren van leidinggevende taken door de Commissie of lidstaten worden toegewezen of gedetacheerd. Het overige personeel bestaat uit andere medewerkers die door het agentschap worden aangeworven naargelang zijn werkzaamheden zulks vereisen. Artikel 21 Voorrechten en immuniteiten Het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op het agentschap. Artikel 22 Aansprakelijkheid 1. De contractuele aansprakelijkheid van het agentschap wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het desbetreffende contract. 2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen krachtens arbitrageclausules die in een door het agentschap gesloten contract zijn opgenomen. 3. In geval van niet-contractuele aansprakelijkheid dient het agentschap in overeenstemming met de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, alle door zijn afdelingen of door zijn personeelsleden bij de uitoefening van hun werkzaamheden veroorzaakte schade te vergoeden. 4. Het Hof van Justitie heeft rechtsmacht voor geschillen over de vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade. 5. De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens het agentschap wordt beheerst door de bepalingen van het statuut of de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden. Artikel 23 Openbaarmaking van documenten 1. Onverminderd de besluiten die op grond van artikel 290 van het Verdrag worden genomen, worden de volgende documenten in ieder geval in alle officiële talen van de Gemeenschap overgelegd: a) het veiligheidsoverzicht zoals bedoeld in artikel 11, lid 4; b) de overeenkomstig artikel 14, lid 1, aan de Commissie uitgebrachte adviezen; c) het algemene jaarverslag en werkprogramma zoals bedoeld in artikel 24, lid 2, respectievelijk onder b) en c). 2. De voor het functioneren van het agentschap vereiste vertaaldiensten worden geleverd door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie. Artikel 24 Instelling en bevoegdheden van de raad van beheer 1. Het agentschap heeft een raad van beheer. 2. De raad van beheer: a) benoemt overeenkomstig artikel 30 de uitvoerend directeur en de directeuren; b) keurt vóór 31 maart van elk jaar het algemene jaarverslag van het agentschap over het voorafgaande jaar goed en zendt het toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de lidstaten; c) stelt vóór 30 september van elk jaar na advies van de Commissie het werkprogramma van het agentschap voor het komende jaar vast en zendt het toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de lidstaten; de vaststelling van het werkprogramma geschiedt onverminderd de jaarlijkse begrotingsprocedure van de Gemeenschap en het wetgevingsprogramma van de Gemeenschap op de betrokken gebieden van de veiligheid van de burgerluchtvaart; d) stelt na goedkeuring van de Commissie richtlijnen vast voor de toewijzing van certificeringstaken aan de nationale luchtvaartautoriteiten of gekwalificeerde instanties; e) stelt procedures vast voor het nemen van besluiten door de uitvoerend directeur zoals genoemd in de artikelen 43 en 44; f) verricht zijn taken met betrekking tot de begroting van het agentschap overeenkomstig de artikelen 48, 49 en 52; g) benoemt de leden van de kamer van beroep overeenkomstig artikel 32; h) treedt als tuchtraad op ten aanzien van de in artikel 30, leden 1 en 3, bedoelde personeelsleden; i) geeft advies over de vergoedingsregeling bedoeld in artikel 53, lid 1; j) stelt zijn reglement van orde vast; k) neemt een beslissing over de talenregeling voor het agentschap; l) vult, in voorkomend geval, de in artikel 23, lid 1, opgenomen lijst van documenten aan; m) bepaalt de organisatorische structuur van het agentschap en stelt het personeelsbeleid van het agentschap vast. 3. De raad van beheer kan de uitvoerend directeur adviseren over aangelegenheden die strikt betrekking hebben op de strategische ontwikkeling van de veiligheid van de burgerluchtvaart, waaronder onderzoek zoals omschreven in artikel 17. 4. De raad van beheer stelt een adviesorgaan van belanghebbende partijen in, welk orgaan hij raadpleegt alvorens besluiten op de in lid 2, onder c), e), f) en i), genoemde gebieden te nemen. De raad van beheer kan ook besluiten het adviesorgaan te raadplegen over andere in de leden 2 en 3 bedoelde aangelegenheden. De raad van beheer is niet gebonden aan het advies van het adviesorgaan. Artikel 25 Samenstelling van de raad van beheer 1. De raad van beheer bestaat uit één vertegenwoordiger van elke lidstaat en één vertegenwoordiger van de Commissie. Iedere lidstaat en de Commissie benoemen daartoe een persoon tot lid van de raad van beheer, alsmede een plaatsvervanger die dat lid bij afwezigheid vertegenwoordigt. De duur van de ambtstermijn bedraagt vijf jaar. Deze ambtstermijn kan worden hernieuwd. 2. In voorkomend geval worden de deelneming van vertegenwoordigers van Europese derde landen en de voorwaarden daarvoor vastgesteld in de regelingen zoals bedoeld in artikel 55. Artikel 26 Voorzitterschap van de raad van beheer 1. De raad van beheer kiest uit zijn midden een voorzitter en een vice-voorzitter. De vice-voorzitter vervangt ambtshalve de voorzitter wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten. 2. De ambtstermijn van de voorzitter of de vice-voorzitter loopt af wanneer hun respectieve lidmaatschap van de raad van beheer eindigt. Onverminderd deze bepaling is de duur van de ambtstermijn van de voorzitter of de vice-voorzitter drie jaar. Deze ambtstermijnen kunnen worden hernieuwd. Artikel 27 Vergaderingen 1. De voorzitter roept de raad van beheer in vergadering bijeen. 2. De uitvoerend directeur van het agentschap neemt deel aan de beraadslagingen. 3. De raad van beheer houdt ten minste twee gewone vergaderingen per jaar; daarnaast komt de raad van bestuur op initiatief van de voorzitter of op verzoek van ten minste een derde van zijn leden bijeen. 4. De raad van beheer kan personen wier mening van belang kan zijn, uitnodigen de vergaderingen als waarnemer bij te wonen. 5. De leden van de raad van beheer kunnen zich laten bijstaan door adviseurs of deskundigen, behoudens de bepalingen van het reglement van orde. 6. Het secretariaat voor de raad van beheer wordt verzorgd door het agentschap. Artikel 28 Stemming 1. Onverminderd artikel 30, lid 1, neemt de raad van beheer besluiten met een meerderheid van twee derden van zijn leden. Op verzoek van een lid van de raad van beheer wordt de in artikel 24, lid 2, onder k), bedoelde beslissing met eenparigheid van stemmen genomen. 2. Elk lid heeft één stem. De uitvoerend directeur van het agentschap neemt niet aan de stemming deel. Bij afwezigheid van een lid is zijn plaatsvervanger gerechtigd zijn stemrecht uit te oefenen. 3. Het reglement van orde bepaalt de nadere bijzonderheden van de stemprocedure en in het bijzonder onder welke voorwaarden een lid namens een ander lid kan handelen, alsmede de quorumvoorschriften, indien van toepassing. Artikel 29 Taken en bevoegdheden van de uitvoerend directeur 1. Het agentschap wordt geleid door zijn uitvoerend directeur, die volledig onafhankelijk is in de uitoefening van zijn taken. Onverminderd de respectieve bevoegdheden van de Commissie en de raad van beheer dient de uitvoerend directeur van geen enkele regering of van enige andere instantie instructies te verlangen of te aanvaarden. 2. Het Europees Parlement of de Raad kan op verzoek de uitvoerend directeur horen over de wijze waarop hij zijn taken heeft uitgevoerd. 3. De uitvoerend directeur heeft de volgende taken en bevoegdheden: a) hij keurt de in de artikelen 13 en 15 omschreven maatregelen van het agentschap vast binnen de grenzen die in deze verordening en de voor de toepassing daarvan vastgestelde voorschriften en in enig toepasselijk recht zijn voorgeschreven; b) hij neemt besluiten ten aanzien van inspecties en onderzoeken zoals bepaald in de artikelen 45 en 46; c) hij wijst in overeenstemming met door de raad van beheer gestelde richtlijnen certificeringstaken toe aan nationale luchtvaartautoriteiten of gekwalificeerde instanties; d) hij aanvaardt eventuele internationale functies en gaat technische samenwerking met derde landen aan voor de toepassing van artikel 18; e) hij neemt alle noodzakelijke stappen, waaronder de vaststelling van interne administratieve instructies en de bekendmaking van mededelingen, om het functioneren van het agentschap in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening te waarborgen; f) hij stelt elk jaar een ontwerp van het algemeen jaarverslag op en legt dit voor aan de raad van beheer; g) hij oefent met betrekking tot het personeel de in artikel 20, lid 2, genoemde bevoegdheden uit; h) hij stelt overeenkomstig artikel 48 ramingen van de ontvangsten en uitgaven van het agentschap op en voert de begroting uit overeenkomstig artikel 49; i) hij kan met inachtneming van de overeenkomstig de procedure van artikel 54, lid 2, vast te stellen voorschriften zijn bevoegdheden aan andere personeelsleden van het agentschap delegeren; j) met de toestemming van de raad van beheer kan hij een besluit nemen met betrekking tot de vestiging van plaatselijke kantoren in de lidstaten, overeenkomstig artikel 19, lid 3. Artikel 30 Benoeming van hoger personeel 1. De uitvoerend directeur van het agentschap wordt door de raad van beheer benoemd op grond van verdienste en door bewijsstukken aangetoonde bekwaamheid en ervaring die relevant zijn voor de burgerluchtvaart. De raad van beheer neemt zijn besluit met een meerderheid van vier vijfden van zijn leden, op basis van een door de Commissie opgestelde lijst van personen. Met eenzelfde meerderheid van zijn leden kan de raad van beheer de uitvoerend directeur ontslaan. 2. De uitvoerend directeur kan worden bijgestaan door één of meer directeuren. Indien de uitvoerend directeur afwezig is of niet in staat is aanwezig te zijn, neemt een van de directeuren zijn plaats in. 3. De directeuren van het agentschap worden door de raad van beheer, na raadpleging van de uitvoerend directeur, benoemd op grond van beroepsbekwaamheid die relevant is voor de burgerluchtvaart, of ontslagen. 4. De ambtstermijn van de uitvoerend directeur is vijf jaar. Deze ambtstermijn kan worden hernieuwd. Artikel 31 Bevoegdheden van de kamers van beroep 1. Binnen het agentschap worden één of meer kamers van beroep ingesteld. 2. De kamer of kamers van beroep beslist of beslissen op beroepen tegen de in artikel 35 genoemde besluiten. 3. De kamer of kamers van beroep komt of komen bijeen indien zulks noodzakelijk is. Het aantal kamers van beroep en de toewijzing van het werk worden door de Commissie bepaald overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 54, lid 3. Artikel 32 Samenstelling van de kamers van beroep 1. Een kamer van beroep bestaat uit een voorzitter en twee andere leden. 2. De voorzitter en de twee leden hebben plaatsvervangers die hen in hun afwezigheid vertegenwoordigen. 3. De voorzitter, de andere leden en hun respectieve plaatsvervangers worden benoemd door de raad van beheer uit een lijst met kandidaten die wordt vastgesteld door de Commissie. 4. Wanneer de kamer van beroep van oordeel is dat de aard van het beroep dit vereist, kan de kamer voor die zaak een beroep doen op nog eens twee leden van de vorengenoemde lijst. 5. De voor de leden van elke kamer van beroep vereiste kwalificaties, de bevoegdheden van afzonderlijke leden in de voorbereidende fase van de beslissingen en de voorwaarden waaronder stemming plaatsvindt, worden overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 54, lid 3, door de Commissie bepaald. Artikel 33 Leden van de kamers van beroep 1. De ambtstermijn van de leden van de kamers van beroep, van hun voorzitter en van hun respectieve plaatsvervangers is vijf jaar. De ambtstermijn kan worden hernieuwd. 2. De leden van de kamers van beroep zijn onafhankelijk. Bij het nemen van beslissingen zijn zij niet gebonden aan enige instructie. 3. Het is de leden van de kamers van beroep niet toegestaan enige andere taken binnen het agentschap uit te oefenen. De functie van de leden van de kamers van beroep kan een deeltijdfunctie zijn. 4. De leden van de kamers mogen tijdens hun respectieve ambtstermijn niet van hun functie worden ontheven, noch van de lijst worden verwijderd, tenzij er ernstige gronden zijn voor deze ontheffing of verwijdering en de Commissie na advies van de raad van beheer hiertoe besluit. Artikel 34 Uitsluiting, verschoning en wraking 1. De leden van de kamers van beroep kunnen niet aan een beroepsprocedure deelnemen wanneer zij daarbij enig persoonlijk belang hebben of voordien betrokken zijn geweest als vertegenwoordiger van een van de partijen in de procedure, dan wel wanneer zij hebben deelgenomen aan het bestreden besluit. 2. Indien een lid van een kamer van beroep om een van de in lid 1 genoemde redenen of om enige andere reden van mening is dat hij niet aan een beroepsprocedure zou moeten deelnemen, stelt hij de kamer van beroep daarvan in kennis. 3. Leden van de kamers van beroep kunnen om een van de in lid 1 genoemde redenen of indien aan hun onpartijdigheid wordt getwijfeld, door enige partij in de beroepprocedure worden gewraakt. Wraking is niet ontvankelijk indien de partij in de beroepprocedure, ofschoon zij op de hoogte is van een reden tot het maken van het bezwaar, reeds een proceshandeling heeft verricht. Wraking kan niet zijn gegrond op de nationaliteit van leden. 4. De kamers van beroep beslissen in de in de leden 2 en 3 genoemde gevallen zonder de deelneming van het betrokken lid over de te ondernemen actie. Ten behoeve van het nemen van deze beslissing wordt het betrokken lid in de kamer van beroep vervangen door zijn plaatsvervanger. Artikel 35 Voor beroep vatbare besluiten 1. Beroep kan worden ingesteld tegen besluiten van het agentschap ingevolge artikel 15, 46 of 53. 2. Een overeenkomstig lid 1 ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het agentschap kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dit toestaan, de toepassing van het bestreden besluit opschorten. 3. Een beroep tegen een besluit waarbij de procedure ten aanzien van een van de partijen niet wordt afgesloten, kan slechts tezamen met een beroep tegen het eindbesluit worden ingesteld, tenzij tegen dat besluit afzonderlijk beroep openstaat. Artikel 36 Personen die beroep kunnen instellen Elke natuurlijke of rechtspersoon kan beroep instellen tegen een tot hem gericht besluit of tegen een besluit dat, ofschoon in de vorm van een besluit gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raakt. De partijen in een procedure kunnen partij zijn in de beroepsprocedure. Artikel 37 Termijn en vorm Het beroep dient tezamen met de uiteenzetting van de gronden voor het beroep binnen twee maanden na de kennisgeving van de maatregel aan de betrokken persoon dan wel, bij gebreke daarvan, binnen twee maanden na de dag waarop het aan die persoon ter kennis kwam, schriftelijk bij het agentschap te worden ingediend. Artikel 38 Prejudiciële herziening 1. Indien de uitvoerend directeur het beroep ontvankelijk en gegrond acht, herziet hij het besluit. Dit is niet van toepassing indien tegenover de appellant een andere partij in de beroepsprocedure staat. 2. Indien het besluit niet binnen een maand na ontvangst van de uiteenzetting van de gronden voor het beroep wordt herzien, dient het agentschap onverwijld te besluiten of het de toepassing van het besluit al dan niet opschort overeenkomstig artikel 35, lid 2, tweede zin, en dient het het beroep voor te leggen aan de kamer van beroep. Artikel 39 Onderzoek van het beroep 1. Indien het beroep ontvankelijk is, onderzoekt de kamer van beroep of het beroep gegrond is. 2. De kamer van beroep gaat bij het onderzoek voortvarend te werk. De kamer nodigt zo vaak als noodzakelijk is de partijen in de beroepsprocedure uit om binnen een bepaalde termijn opmerkingen te maken naar aanleiding van de kennisgevingen van de kamer of de mededelingen van de andere partijen in de beroepsprocedure. Het is partijen in de beroepsprocedure toegestaan mondelinge uiteenzettingen te geven. Artikel 40 Beslissingen op het beroep De kamer van beroep kan elke bevoegdheid uitoefenen die binnen de competentie van het agentschap valt, dan wel de zaak terugverwijzen naar het bevoegde orgaan van het agentschap. Dit bevoegde orgaan van het agentschap is gebonden aan de beslissing van de kamer van beroep. Artikel 41 Beroep bij het Hof van Justitie 1. Tegen beslissingen van de kamers van beroep kan overeenkomstig de in artikel 230 van het Verdrag neergelegde voorwaarden beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie. 2. Indien het agentschap nalaat een besluit te nemen, kan overeenkomstig de in artikel 232 van het Verdrag neergelegde voorwaarden een beroep wegens nalaten worden ingesteld. 3. Het agentschap treft de noodzakelijke maatregelen ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie. Artikel 42 Rechtstreeks beroep Lidstaten en de instellingen van de Gemeenschap kunnen tegen besluiten van het agentschap rechtstreeks beroep instellen bij het Hof van Justitie. AFDELING III WERKMETHODEN Artikel 43 Procedures voor de opstelling van adviezen, certificeringsspecificaties en richtsnoeren 1. De raad van beheer stelt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van deze verordening doorzichtige procedures vast voor het uitbrengen van adviezen, certificeringsspecificaties en richtsnoeren zoals bedoeld in artikel 13, onder a) en b). Deze procedures dienen te waarborgen dat: a) gebruik wordt gemaakt van de bij de regelgevende luchtvaartautoriteiten van de lidstaten beschikbare deskundigheid; b) waar nodig, deskundigen van de betrokken belanghebbenden worden ingeschakeld; c) het agentschap documenten publiceert en op uitgebreide schaal belanghebbende partijen raadpleegt, overeenkomstig een tijdschema en een procedure die voor het agentschap de verplichting omvat schriftelijk op de raadplegingsprocedure te reageren. 2. Wanneer het agentschap overeenkomstig artikel 14 adviezen, certificeringsspecificaties en richtsnoeren opstelt ten behoeve van de lidstaten, stelt het een procedure vast voor de raadpleging van de lidstaten. Daartoe kan het een werkgroep in het leven roepen waarin elke lidstaat een deskundige kan benoemen. 3. De maatregelen zoals bedoeld in artikel 13, onder a) en b), en de overeenkomstig lid 1 van dit artikel vastgestelde procedures worden bekendgemaakt in een officiële publicatie van het agentschap. 4. Er worden speciale procedures vastgesteld waarmee het agentschap onmiddellijke actie kan ondernemen in geval van een veiligheidsprobleem en het de betrokken belanghebbende partijen kan informeren over de door hen te nemen maatregel of maatregelen. Artikel 44 Besluitvorming 1. De raad van beheer stelt transparante procedures vast voor het nemen van afzonderlijke besluiten zoals bedoeld in artikel 13, onder c). Deze procedures dienen te waarborgen dat: a) de natuurlijke persoon of rechtspersoon tot wie het besluit wordt gericht en iedere andere partij die er een rechtstreeks en individueel belang bij heeft, wordt gehoord; b) wordt voorzien in kennisgeving van een besluit aan een natuurlijke of rechtspersoon, alsmede in de bekendmaking ervan; c) de natuurlijke persoon of rechtspersoon tot wie het besluit is gericht en alle andere partijen bij de besprekingen worden geïnformeerd over de hun krachtens deze verordening ter beschikking staande rechtsmiddelen. d) het besluit met redenen is omkleed. 2. De raad van beheer stelt ook procedures vast waarin de voorwaarden worden bepaald waaronder besluiten worden bekendgemaakt, met inachtneming van de beroepsprocedure. 3. Er worden speciale procedures vastgesteld waarmee het agentschap onmiddellijke actie kan ondernemen in geval van een veiligheidsprobleem en waarmee het de betrokken belanghebbende partijen kan informeren over de door hen te nemen maatregel of maatregelen. Artikel 45 Inspectie van lidstaten 1. Onverminderd de door het Verdrag aan de Commissie toegekende uitvoeringsbevoegdheden verleent het agentschap de Commissie bijstand bij het toezicht op de toepassing van deze verordening en de uitvoeringsvoorschriften ervan door normalisatie-inspecties te verrichten van de bevoegde instanties van de lidstaten zoals bedoeld in artikel 16, lid 1. 2. De ten behoeve van deze inspecties gemachtigde ambtenaren van het agentschap oefenen hun bevoegdheden uit na overlegging van een schriftelijke machtiging waarin het onderwerp, het doel en de aanvangsdatum van de inspectie zijn vermeld. Het agentschap stelt de betrokken lidstaat tijdig vóór de inspectie in kennis van de inspectie en van de identiteit van de gemachtigde ambtenaren. 3. De betrokken lidstaat onderwerpt zich aan deze inspecties en waarborgt dat de betrokken organen of personen zich ook aan inspecties onderwerpen. 4. Wanneer voor een inspectie krachtens dit artikel een onderneming of een groep van ondernemingen dient te worden geïnspecteerd, is artikel 46 van toepassing. Wanneer een onderneming zich tegen de inspectie verzet, verleent de lidstaat de door het agentschap gemachtigde ambtenaren de noodzakelijke bijstand, opdat zij de inspectie kunnen verrichten. 5. Ter toepassing van dit artikel opgestelde verslagen worden beschikbaar gesteld in de officiële taal/talen van de lidstaat waar de inspectie plaatsvond. Artikel 46 Onderzoek van ondernemingen 1. Voor de toepassing van artikel 15 kan het agentschap het nodige onderzoek bij ondernemingen verrichten of dat door de nationale luchtvaartautoriteiten of gekwalificeerde instanties laten doen. Het onderzoek wordt verricht overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de lidstaten waar het moet worden uitgevoerd. Te dien einde zijn de krachtens deze verordening gemachtigde personen bevoegd: a) de desbetreffende archieven, gegevens, procedures en enig ander materiaal te onderzoeken dat van belang is voor de uitvoering van de taken van het agentschap; b) kopieën of uittreksels te maken van dergelijke archieven, gegevens, procedures en ander materiaal; c) ter plaatse een mondelinge toelichting te vragen; d) betrokken panden, grond of vervoermiddelen van ondernemingen te betreden. 2. De ten behoeve van deze onderzoeken gemachtigde personen oefenen hun bevoegdheden uit na overlegging van een schriftelijke machtiging waarin het onderwerp en het doel van het onderzoek zijn vermeld. 3. Tijdig voor het onderzoek stelt het agentschap de betrokken lidstaat op het grondgebied waarvan het onderzoek dient plaats te vinden, in kennis van het onderzoek en van de identiteit van de gemachtigde personen. Ambtenaren van de betrokken lidstaat staan op verzoek van het agentschap de gemachtigde personen bij in de uitvoering van hun taken. Artikel 47 Transparantie en communicatie 1. Bij de behandeling van verzoeken om toegang tot documenten in zijn bezit past het agentschap de beginselen toe van Verordening (EG) nr. 1049/2001. 2. Het agentschap kan op eigen initiatief communiceren op de gebieden die onder zijn taken vallen. Het draagt er met name zorg voor dat, naast de in artikel 43, lid 3, genoemde publicatie, het publiek en alle belanghebbende partijen snel objectieve, betrouwbare en begrijpelijke informatie omtrent zijn werk ontvangen. 3. De raad van beheer stelt de praktische regelingen voor de toepassing van de leden 1 en 2 vast. 4. Elke natuurlijke of rechtspersoon heeft het recht zich in één van de in artikel 314 van het Verdrag genoemde talen tot het agentschap te richten. De natuurlijke of rechtspersoon heeft het recht een antwoord in dezelfde taal te ontvangen. AFDELING IV FINANCIËLE EISEN Artikel 48 Begroting 1. De ontvangsten van het agentschap bestaan uit: a) een bijdrage van de Gemeenschap en van de Europese derde landen waarmee de Gemeenschap de in artikel 54 bedoelde overeenkomsten heeft gesloten; b) de door aanvragers en houders van door het agentschap afgegeven certificaten en goedkeuringen betaalde tarieven, en c) vergoedingen voor publicaties, opleiding en andere door het agentschap geleverde diensten. 2. De uitgaven van het agentschap bestaan uit personele, administratieve, infrastructuur- en operationele kosten. 3. De uitvoerend directeur stelt een raming op van de ontvangsten en uitgaven van het agentschap voor het volgende boekjaar en zendt deze tezamen met een overzicht van de personeelsformatie naar de raad van beheer. 4. De ontvangsten en uitgaven moeten in evenwicht zijn. 5. De raad van beheer stelt uiterlijk op 31 maart de ontwerpraming, met inbegrip van het voorlopige organigram en werkprogramma, vast en zendt deze naar de Commissie en de staten waarmee de Commissie de in artikel 55 bedoelde overeenkomsten heeft gesloten. Op basis van deze ontwerp-begroting stelt de Commissie de relevante ramingen vast in het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de Raad. De omvang van de goedgekeurde begrotingsperspectieven van de Gemeenschap voor de komende jaren moet worden geëerbiedigd. Na ontvangst van de ontwerp-begroting zullen de in de eerste alinea bedoelde staten hun eigen voorontwerp van begroting vaststellen. 6. Na vaststelling van de algemene begroting door de begrotingsautoriteit, stelt de raad van bestuur de definitieve begroting en het werkprogramma van het agentschap vast en past deze waar nodig aan de bijdrage van de Gemeenschap aan. Hij doet deze onverwijld aan de Commissie en de begrotingsautoriteit toekomen. 7. Voor elke wijziging van de begroting, met inbegrip van het organigram, wordt de procedure van lid 5 gevolgd. Artikel 49 Uitvoering en controle van de begroting 1. De uitvoerend directeur voert de begroting van het agentschap uit. 2. De controle op het aangaan van betalingsverplichtingen en alle uitgaven, alsmede de controle op de vaststelling en de inning van alle ontvangsten van het agentschap geschieden door de financiële controleur van de Commissie. 3. Uiterlijk op 31 maart van elk jaar legt de uitvoerend directeur aan de Commissie, de raad van beheer en de Rekenkamer de gedetailleerde rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven over het voorgaande boekjaar voor. De Rekenkamer onderzoekt deze rekeningen overeenkomstig artikel 248 van het Verdrag. De Rekenkamer publiceert elk jaar een verslag van de activiteiten van het agentschap. 4. Het Europees Parlement verleent op aanbeveling van de Raad de uitvoerend directeur van het agentschap kwijting met betrekking tot de uitvoering van de begroting. Artikel 50 Fraudebestrijding 1. Met het oog op de bestrijding van fraude, corruptie en andere illegale handelingen zijn de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)(8) onverminderd van toepassing. 2. Het agentschap treedt toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)(9) en stelt onverwijld de dienovereenkomstige voorschriften vast, die op alle medewerkers van het agentschap van toepassing zijn. 3. De financieringsbesluiten, alsmede alle contracten en uitvoeringsinstrumenten die uit die besluiten voortvloeien, stipuleren uitdrukkelijk dat de Rekenkamer en het OLAF, indien nodig, bij de begunstigden van middelen van het agentschap en bij de tussenpersonen die deze middelen verdelen, tot controle ter plaatse kunnen overgaan. Artikel 51 Evaluatie 1. Binnen drie jaar na de datum waarop het agentschap zijn taken op zich neemt en vervolgens telkens om de vijf jaar geeft de raad van beheer opdracht tot een onafhankelijke externe evaluatie van de uitvoering van deze verordening. 2. Aan de hand van de evaluatie wordt nagegaan hoe doelmatig het agentschap zijn taken verricht en wordt het effect geëvalueerd dat deze verordening, het agentschap en zijn werkmethoden hebben gehad op de totstandkoming van een hoog niveau van veiligheid in de burgerluchtvaart. In de evaluatie wordt rekening gehouden met de standpunten van de betrokkenen, zowel op Europees als nationaal niveau. 3. De raad van beheer ontvangt de conclusies van de evaluatie en doet aanbevelingen betreffende wijzigingen van deze richtlijn, het agentschap en zijn werkmethoden aan de Commissie, die deze, vergezeld van haar advies en passende voorstellen, aan het Parlement en de Raad kan doorgeven. Indien nodig, wordt een werkprogramma met tijdschema opgenomen. Zowel de conclusies van de evaluatie als de aanbevelingen worden openbaar gemaakt. Artikel 52 Financiële bepalingen De raad van beheer stelt, na verkrijging van de goedkeuring van de Commissie en het advies van de Rekenkamer, het financiële reglement van het agentschap vast, waarin met name de wijze van opstelling en uitvoering van de begroting van het agentschap wordt geregeld, in overeenstemming met artikel 142 van het Financieel Reglement dat van toepassing is op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. Artikel 53 Tarieven- en vergoedingsregeling 1. De Commissie stelt, handelend overeenkomstig de procedure van artikel 54, lid 3, na raadpleging van de raad van beheer de tarieven- en vergoedingsregeling vast. 2. Deze tarieven- en vergoedingsregeling bepaalt in het bijzonder de zaken waarvoor de in artikel 48, lid 1, bedoelde tarieven en vergoedingen verschuldigd zijn, de hoogte van de tarieven en vergoedingen en de wijze waarop zij moeten worden betaald. 3. Tarieven en vergoedingen worden in rekening gebracht voor: a) de afgifte en vernieuwing van certificaten en voor de hiermee verband houdende taken van voortdurend toezicht; b) de levering van diensten; de vergoedingen moeten de werkelijke kosten van elke afzonderlijke levering weergeven; c) de behandeling van beroepen. Alle tarieven en vergoedingen worden uitgedrukt en betaald in euro. 4. De hoogte van de tarieven en vergoedingen wordt bepaald op een niveau waarmee wordt gewaarborgd dat de desbetreffende ontvangsten in principe voldoende zijn om de volledige kosten van de geleverde diensten te dekken. De in artikel 48, lid 1, genoemde bijdrage kan gedurende een overgangsperiode die eindigt op 31 december van het vierde jaar na de inwerkingtreding van deze verordening, de met de aanloopfase van het agentschap verband houdende uitgaven dekken. Deze periode kan, indien nodig, volgens de procedure van artikel 54, lid 3, met ten hoogste een jaar worden verlengd. HOOFDSTUK IV SLOTBEPALINGEN Artikel 54 Comité 1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. 2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit. 3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van artikel 8 van dat besluit. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op een maand. 4. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 6 van Besluit 1999/468/EG van toepassing. Voordat zij haar besluit vaststelt, raadpleegt de Commissie het in lid 1 van dit artikel genoemde comité. De in artikel 6, onder b), van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden. Wanneer een besluit van de Commissie door een lidstaat wordt voorgelegd aan de Raad, kan de Raad binnen drie maanden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen. 5. Het comité stelt zijn reglement van orde vast. Artikel 55 Deelname van Europese derde landen Het agentschap staat open voor deelname van Europese landen die verdragsluitende partij bij het Verdrag van Chicago zijn en die met de Europese Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten waarbij zij op het onder deze verordening en de voor de toepassing daarvan vastgestelde voorschriften vallende gebied het Gemeenschapsrecht hebben overgenomen en toepassen. Krachtens de desbetreffende bepalingen van deze overeenkomsten zullen regelingen worden uitgewerkt die onder meer de aard en de omvang van en de nadere regels voor de deelname van deze landen aan de werkzaamheden van het agentschap vastleggen, met inbegrip van bepalingen ten aanzien van financiële bijdragen en personeel. Artikel 56 Aanvang van de werking van het agentschap 1. Het agentschap vangt de ingevolge artikel 15 op het agentschap rustende certificeringstaken aan op ...(10). Tot die datum blijven de lidstaten de toepasselijke wetgeving en voorschriften uitvoeren. 2. Gedurende een aanvullende overgangsperiode van vijf jaar na de in lid 1 bedoelde datum kunnen de lidstaten, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 5, 6, 9 en 15, certificaten en goedkeuringen blijven verlenen onder de voorwaarden die de Commissie preciseert in de voor de toepassing ervan vastgestelde uitvoeringsvoorschriften. Wanneer de lidstaten in dat kader certificaten afgeven op basis van door derde landen afgegeven certificaten, wordt in de uitvoeringsvoorschriften van de Commissie naar behoren rekening gehouden met de beginselen van artikel 9, lid 2, onder b) en c). 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 43 kunnen, in afwachting van de vaststelling van essentiële eisen overeenkomstig artikel 7, voor de uitoefening van de desbetreffende taken door het agentschap met de gezamenlijke luchtvaartautoriteiten (JAA) overeengekomen werkprocedures gelden. Artikel 57 Intrekking 1. Richtlijn 80/51/EEG en bijlage II bij Verordening (EEG) nr. 3922/91 worden per ...(11) ingetrokken. 2. De bepalingen van artikel 8 van de onderhavige verordening zijn van toepassing op producten, onderdelen, uitrustingsstukken, organisaties en personen die in overeenstemming met de in lid 1 bedoelde regelgeving zijn gecertificeerd. Artikel 58 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. De artikelen 5 en 6 zijn van toepassing vanaf de data bepaald in de uitvoeringsvoorschriften. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te ... Voor het Europees Parlement De voorzitster Voor de Raad De voorzitter (1) PB C 154 E van 29.5.2001, blz. 1. (2) PB C 221 van 7.8.2001, blz. 38. (3) Advies van het Europees Parlement van 5 september 2001 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 19 december 2001 en besluit van het Europees Parlement van ... (4) PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43. (5) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. (6) PB L 18 van 24.1.1980, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 83/206/EEG (PB L 117 van 4.5.1983, blz. 15). (7) PB L 373 van 31.12.1991, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2871/2000 van de Commissie (PB L 333 van 29.12.2000, blz. 47). (8) PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1. (9) PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15. (10) Twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening. (11) Een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening. BIJLAGE I ESSENTIËLE EISEN INZAKE LUCHTWAARDIGHEID (ARTIKEL 5) 1. Productintegriteit De productintegriteit moet voor de levensduur van het luchtvaartuig gewaarborgd zijn voor alle voorziene vluchtomstandigheden. De conformiteit met alle voorschriften moet aangetoond worden door middel van beoordeling of analyse, zo nodig ondersteund door tests. 1.a. Structuren en materialen De integriteit van de structuur moet gewaarborgd worden, voor het gehele gebruiksgebied van het luchtvaartuig met inbegrip van het aandrijfsysteem, met een voldoende ruime marge, en gehandhaafd blijven tijdens de levensduur van het luchtvaartuig. 1.a.1. Alle onderdelen van het luchtvaartuig waarvan een storing de structurele integriteit zou kunnen aantasten, moeten voldoen aan de volgende voorwaarden zonder dat schadelijke vervormingen of storingen optreden. Dit heeft mede betrekking op alle onderdelen met een significante massa en de bevestigingsmiddelen daarvan. 1.a.1.a. Alle belastingscombinaties die redelijkerwijze te verwachten zijn binnen de gewichten, het zwaartepuntbereik, het gebruiksgebied en de levensduur van het luchtvaartuig moeten in aanmerking worden genomen. Dit heeft mede betrekking op belasting door windvlagen, manoeuvres, drukverandering, beweegbare oppervlakken, regelsystemen en aandrijfsystemen, zowel tijdens de vlucht als op de grond. 1.a.1.b. Belastingen en storingen die kunnen optreden bij noodlandingen op land of water moeten in aanmerking worden genomen. 1.a.1.c. Voor de structurele reactie op die belastingen moet rekening worden gehouden met dynamische effecten. 1.a.2. Het luchtvaartuig mag geen aëro-elastische instabiliteit of buitensporige vibraties vertonen. 1.a.3. Bij de bouw van het luchtvaartuig moeten fabricagemethoden, procédés en materialen worden gebruikt die resulteren in bekende, reproduceerbare structurele eigenschappen. Met prestatieveranderingen naar gelang van de gebruiksomgeving moet rekening worden gehouden. 1.a.4. De effecten van cyclische belasting, verslechtering van de gebruiksomgeving, schade door ongevallen en diverse bronnen en andere storingen waarop een redelijke kans bestaat, mogen de structurele integriteit niet zozeer aantasten dat een aanvaardbaar sterkteniveau niet meer bereikt wordt. In dit verband moeten de nodige instructies worden gegeven om permanente luchtwaardigheid te garanderen. 1.b. Aandrijving De integriteit van het aandrijfsysteem (d.w.z. de motor en, waar van toepassing, de propeller) moet worden aangetoond voor het gehele gebruiksgebied van het aandrijfsysteem, met een voldoende ruime marge, en gehandhaafd blijven tijdens de levensduur van het aandrijfsysteem. 1.b.1. Het aandrijfsysteem moet onder alle vluchtomstandigheden binnen de opgegeven grenzen zijn stuwkracht of vermogen leveren, de effecten en omstandigheden van de omgeving in aanmerking genomen. 1.b.2. Het fabricageprocédé en de voor de bouw van het aandrijfsysteem gebruikte materialen moeten resulteren in een bekend, reproduceerbaar structureel gedrag. Veranderingen in de materiaalprestaties in verband met de gebruiksomgeving moeten worden opgegeven. 1.b.3. De effecten van cyclische belasting, verslechtering van de gebruiksomgeving en de operationele omstandigheden en eventueel daarna optredende storingen aan onderdelen mogen de integriteit van het aandrijfsysteem niet zozeer aantasten dat aanvaardbare niveaus niet meer worden bereikt. In dit verband moeten de nodige instructies worden gegeven om permanente luchtwaardigheid te garanderen. 1.b.4. Voor een veilige en juiste interface tussen aandrijfsysteem en luchtvaartuig moeten de nodige instructies, gegevens en voorschriften worden verstrekt. 1.c. Systemen en apparatuur 1.c.1. Het luchtvaartuig mag geen ontwerpeigenschappen of kenmerken hebben waarvan gebleken is dat zij gevaarlijk of onbetrouwbaar zijn. 1.c.2. Het luchtvaartuig, met inbegrip van de systemen, apparatuur en uitrusting die vereist zijn voor de typecertificatie of op grond van de gebruiksvoorschriften, moet onder alle verwachte gebruiksomstandigheden de bedoelde werking hebben in het gehele gebruiksgebied van het luchtvaartuig, met een voldoende ruime marge, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de gebruiksomgeving van het systeem, de apparatuur en de uitrustingsstukken. Andere systemen, apparatuur en uitrustingsstukken die niet vereist zijn voor de typecertificatie of op grond van de gebruiksvoorschriften, mogen de veiligheid bij juiste of onjuiste werking niet aantasten en de goede werking van andere systemen, apparatuur en uitrustingsstukken niet nadelig beïnvloeden. De systemen, apparatuur en uitrustingsstukken moeten bediend kunnen worden zonder dat daarvoor buitengewone vaardigheid of kracht nodig is. 1.c.3. De systemen, de apparatuur en de uitrustingsstukken van het luchtvaartuig moeten afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang op een zodanige wijze ontworpen zijn dat een ernstige storingstoestand niet het gevolg kan zijn van één storing waarvan niet is aangetoond dat die uiterst onwaarschijnlijk is, en er moet een verband van omgekeerde evenredigheid bestaan tussen de kans op een storingstoestand en de ernst van de gevolgen daarvan voor het luchtvaartuig en de inzittenden. Met betrekking tot bovengenoemd criterium van één enkele storing wordt aanvaard dat naar behoren rekening moet worden gehouden met de afmetingen en brede configuratie van het luchtvaartuig en dat daardoor voor sommige onderdelen en sommige systemen van helikopters en kleine luchtvaartuigen wellicht niet aan dit criterium van één enkele storing kan worden voldaan. 1.c.4. De informatie die nodig is voor een veilig vluchtverloop en de informatie over onveilige factoren moeten op duidelijke, consistente en ondubbelzinnige wijze aan de bemanning, dan wel, waar van toepassing, het onderhoudspersoneel, worden verstrekt. De systemen, apparatuur en bedieningsinrichtingen, met inbegrip van aanwijzingen en mededelingen, moeten zodanig ontworpen en geplaatst zijn dat er een zo gering mogelijke kans is op vergissingen die tot het ontstaan van gevaren zouden kunnen leiden. 1.c.5. Er moeten in het ontwerp voorzorgsmaatregelen worden genomen om gevaren waarop een redelijke kans bestaat, zowel in als buiten het luchtvaartuig, voor het luchtvaartuig en de inzittenden zo gering mogelijk te maken, hetgeen mede betrekking heeft op bescherming tegen de mogelijkheid van een significante storing aan, of de uitval van, enig uitrustingsstuk van het luchtvaartuig. 1.d. Permanente luchtwaardigheid 1.d.1. Er worden instructies voor de permanente luchtwaardigheid vastgesteld om te garanderen dat de luchtwaardigheidsnorm van de typecertificatie van het luchtvaartuig gedurende de gehele levensduur van het luchtvaartuig bereikt wordt. 1.d.2. Er moeten middelen worden geboden om inspectie, afstelling, smering en demontage of vervanging van onderdelen en uitrustingsstukken mogelijk te maken wanneer dat nodig is voor de permanente luchtwaardigheid. 1.d.3. De instructies voor de permanente luchtwaardigheid moeten worden verstrekt in de vorm van een handboek of meerdere handboeken, naar gelang van de hoeveelheid te verstrekken gegevens. De handboeken moeten onderhouds- en herstellingsinstructies, informatie inzake het servicen, probleemoplossing en inspectieprocedures omvatten, in een presentatie die is afgestemd op een praktische afhandeling. 1.d.4. De instructies voor de permanente luchtwaardigheid moeten luchtwaardigheidsbeperkingen behelzen die alle verplichte termijnen voor vervanging, inspectiefrequenties en inspectieprocedures vastleggen. 2. Luchtwaardigheidsaspecten van een luchtvaartuig of productgebruik 2.a. Aangetoond moet worden dat aan het volgende voldoende is gedaan om tijdens het gebruik van het product een bevredigend veiligheidsniveau voor de personen aan boord of op de grond te waarborgen. 2.a.1. De soorten gebruik waarvoor het luchtvaartuig is goedgekeurd, moeten worden bepaald en vastgesteld moet worden welke beperkingen en gegevens nodig zijn voor een veilig gebruik, hetgeen mede betrekking heeft op beperkingen om milieutechnische redenen en op de prestaties. 2.a.2. Het luchtvaartuig moet onder alle verwachte gebruiksomstandigheden, ook na het uitvallen van een of indien van toepassing meer aandrijfsystemen, veilig bestuurd en gemanoeuvreerd kunnen worden. Er moet naar behoren rekening worden gehouden met de kracht van de piloot, de inrichting van de cockpit, de werkbelasting van de piloot en menselijke factoren, en met de vluchtfase en de duur van de vlucht. 2.a.3. Een vloeiende overgang van de ene vluchtfase naar de andere moet mogelijk zijn zonder dat daarvoor onder aannemelijke vluchtomstandigheden een buitengewone vaardigheid, oplettendheid, kracht of belasting van de piloot vereist is. 2.a.4. Het luchtvaartuig moet zo stabiel zijn dat er geen buitensporige eisen aan de piloot worden gesteld, de vluchtfase en de duur van de vlucht in aanmerking genomen. 2.a.5. Er moeten procedures zijn vastgesteld voor normale omstandigheden, storingen en noodgevallen. 2.a.6. Er moet voorzien zijn in waarschuwingssignalen of in andere tegenmaatregelen om abnormale vluchtomstandigheden te voorkomen, naar gelang van het type. 2.a.7. Het luchtvaartuig en de systemen daarvan moeten zodanige eigenschappen hebben dat zij extreme vluchtomstandigheden veilig kunnen doorstaan. 2.b. Informatie over het gebruiksgebied en andere informatie die nodig is voor een veilig gebruik moeten ter beschikking van de bemanningsleden staan in de vorm van gebruiksaanwijzingen, handleidingen, opschriften en plakkaten, naar gelang van het geval. 2.c. De producten mogen bij het gebruik niet blootstaan aan gevaar ten gevolge van ongunstige externe en interne omstandigheden, met inbegrip van omgevingsomstandigheden. 2.c.1. Er mag in het bijzonder geen onveilige toestand ontstaan door blootstelling aan verschijnselen, onder andere, als ongunstige weersomstandigheden, bliksem, botsing met vogels, gebieden met hoogfrequente straling, ozon en dergelijke. 2.c.2. Cabineruimten bieden de passagiers behoorlijke vervoersomstandigheden en passende bescherming tegen alle te voorziene gevaren die kunnen voortvloeien uit de vlucht of uit noodsituaties, met inbegrip van vuur, rook en giftige gassen en de gevolgen van een snelle drukverlaging. Er moeten voorzieningen worden getroffen om inzittenden een redelijke kans te geven ernstig letsel te vermijden en het luchtvaartuig snel te verlaten en om hen te beschermen tegen de gevolgen van de remmende krachten in geval van een noodlanding op land of water. Er moet gezorgd worden voor duidelijke, ondubbelzinnige tekens of mededelingen, voorzover nodig, om de inzittenden te wijzen op het juiste veilige gedrag en de plaats en het juiste gebruik van veiligheidsvoorzieningen. De vereiste veiligheidsvoorzieningen moeten onmiddellijk toegankelijk zijn. 2.c.3. Cockpits moeten zijn ingericht met het oog op het vergemakkelijken van de voor de vlucht vereiste handelingen, onder meer door middelen die situationeel bewustzijn verschaffen, en van de beheersing van alle te voorziene situaties en noodgevallen. De omgeving van de cockpits mag het vermogen van de bemanning om haar taken uit te voeren niet in gevaar brengen en het ontwerp moet zodanig zijn dat storingen tijdens de bediening en onjuiste bediening van de besturingsorganen worden voorkomen. 3. Organisaties en natuurlijke personen die een ontwerp-, vervaardigings- of onderhoudsactiviteit uitoefenen. 3.a. Aan organisaties worden goedkeuringen verleend wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan. 3.a.1. De organisatie beschikt over alle middelen die voor de uitvoering van haar werk nodig zijn. Die middelen omvatten onder meer: faciliteiten; personeel; uitrusting, werktuigen en materiaal; documentatie van de taken, verantwoordelijkheden en procedures; toegang tot de relevante gegevens, en gegevensregistratie. 3.a.2. Er wordt door de organisatie een managementsysteem toegepast en in stand gehouden om inachtneming van de essentiële eisen voor luchtwaardigheid te garanderen en er wordt naar voortdurende verbetering van dat systeem gestreefd. 3.a.3. De organisatie treft regelingen met andere relevante organisaties, voorzover nodig, om permanente inachtneming van de essentiële eisen voor luchtwaardigheid te garanderen. 3.a.4. De organisatie voert een systeem van rapportage en/of afhandeling van voorvallen in dat in het managementsysteem, bedoeld in punt 3.a.2, en de regelingen, bedoeld in punt 3.a.3, wordt gebruikt om bij te dragen tot de voortdurende verbetering van de productveiligheid. 3.b. De voorwaarden in de punten 3.a.3 en 3.a.4 zijn niet van toepassing op organisaties voor onderhoudsscholing. BIJLAGE II LUCHTVAARTUIGEN BEDOELD IN ARTIKEL 4, LID 2 Artikel 4, lid 1, is niet van toepassing op luchtvaartuigen waarvoor geen typecertificaat of luchtwaardigheidscertificaat is afgegeven op basis van deze verordening en de uitvoeringsvoorschriften ervan, en die onder één van de volgende categorieën vallen: a) Luchtvaartuig met een duidelijk historisch belang, dat verband houdt met: i) de deelneming aan een opmerkelijke historische gebeurtenis, of ii) een belangrijke stap in de ontwikkeling van de luchtvaart, of iii) een belangrijke rol in de strijdkrachten van een lidstaat, en dat aan één of meer van de volgende criteria beantwoordt: i) er is vastgesteld dat het oorspronkelijke ontwerp van meer dan 40 jaar geleden dateert; ii) de productie ervan is ten minste 25 jaar geleden gestaakt; iii) in de lidstaten zijn nog minder dan 50 luchtvaartuigen van hetzelfde basisontwerp geregistreerd. b) Luchtvaartuigen die specifiek ontworpen of gewijzigd zijn voor onderzoek, experimentele of wetenschappelijke doeleinden en die naar verwachting in zeer kleine hoeveelheden zullen worden geproduceerd. c) Luchtvaartuigen waarvan ten minste 51 % door een amateur of een non-profitorganisatie van amateurs voor eigen doeleinden en zonder enig commercieel doel wordt gebouwd. d) Luchtvaartuigen waarvan het oorspronkelijke ontwerp uitsluitend voor militaire doeleinden was bestemd. e) Vliegtuigen met minder dan twee zitplaatsen, waarbij de overtreksnelheid of de minimale constante vliegsnelheid in landingsconfiguratie 35 knopen gecalibreerde luchtsnelheid (Calibrated Air Speed (CAS)) niet overschrijdt en met een maximaal startgewicht (Maximum Take Of Mass (MTOM)) van niet meer dan: i) 300 kg voor een eenzitslandvliegtuig, of ii) 450 kg voor een tweezitslandvliegtuig, of iii) 330 kg voor een eenzitsamfibie- of -drijfvliegtuig, of iv) 495 kg voor een tweezitsamfibie- of -drijfvliegtuig, op voorwaarde dat, indien het zowel dienst doet als drijf- en als landvliegtuig, het onder beide MTOM-grenzen valt, al naar hetgeen van toepassing is. f) "Zweefvliegtuigen" met een structurele massa van minder dan 80 kg (voor één persoon) of 100 kg (voor twee personen), daaronder begrepen die welke met een aanloop in de lucht worden gebracht. g) Onbemande luchtvaartuigen met een operationele massa van minder dan 150 kg. h) Elk ander luchtvaartuig met een totale massa zonder piloot van minder dan 70 kg. MOTIVERING VAN DE RAAD I. INLEIDING De Commissie heeft op 5 september 2000 bij de Raad een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart ingediend(1). Dit voorstel, dat gebaseerd is op artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag, valt onder de medebeslissingsprocedure van artikel 251 van het Verdrag. Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 30 mei 2001 advies uitgebracht(2). Het Comité van de Regio's is geraadpleegd, maar heeft besloten geen advies uit te brengen. Het Europees Parlement heeft op 5 september 2001 advies uitgebracht(3). Op 19 december 2001 heeft de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt aangenomen overeenkomstig artikel 251, lid 2, van het Verdrag. II. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT 1. Sedert het begin van de jaren negentig is tijdens de besprekingen tussen de partijen die bij de veiligheid van de luchtvaart betrokken zijn, de vliegtuigproducenten enerzijds en de luchtvaartmaatschappijen anderzijds, gebleken dat op Europees niveau stringente certificeringsmechanismen nodig zijn in alle sectoren die met de veiligheid van de burgerluchtvaart te maken hebben. Uit die besprekingen kwam namelijk naar voren dat sommige taken die nationaal worden verricht veel efficiënter op Europees niveau zouden kunnen worden uitgevoerd. Om in die behoefte te voorzien, werd in een eerste fase gestreefd naar een pan-Europese overeenkomst, waarbij een internationale instantie voor de veiligheid van de luchtvaart wordt ingesteld. Bij het beraad bleek evenwel dat een dergelijke aanpak zowel voor de lidstaten als voor de Gemeenschap problemen zou kunnen meebrengen. Het ging met name om de bepalingen die aan de autoriteit de bevoegdheid geven om bindende regels vast te stellen voor de overeenkomstsluitende partijen, en om het project voor de instelling van een hof van justitie. Voorts leek de zeer lange ratificatietermijn niet in overeenstemming met de wensen van de luchtvaartindustrie, die zo spoedig mogelijk een Europees certificeringsinstrument voor luchtvaartproducten wenste. Daarom werd de koers vervolgens verlegd naar de oprichting van een communautaire instelling: het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (European Aviation Safety Agency - EASA). Na intensief beraad heeft de Raad tijdens zijn zitting van 26 juni 2000 geconstateerd dat, gezien de doelstellingen van snelle besluitvorming, efficiëntie en het pan-Europese karakter van de maatregel, de instelling van een communautair agentschap de beste oplossing zou zijn. 2. Op verzoek van de Raad heeft de Commissie nog in 2000 een voorstel voor een verordening tot instelling van zo'n agentschap ingediend. Het voornaamste doel is in de burgerluchtvaart in Europa een hoger niveau van luchtveiligheid te bereiken en te handhaven, door een Europees agentschap in te stellen dat belast wordt met de certificering van de luchtvaartproducten en waarborgt dat de op gemeenschappelijke normen en procedures gebaseerde essentiële veiligheids- en luchtwaardigheidseisen worden nageleefd. Het agentschap moet bij zijn werking ook de toepassing waarborgen van de milieueisen voor luchtvaartmaterieel, het vrij verkeer vergemakkelijken en de lidstaten helpen om, op basis van een eenvormige interpretatie, hun verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Chicago na te komen. Het agentschap zal ertoe kunnen bijdragen om via passende vormen van samenwerking met derde landen en internationale organisaties in de hele wereld de standpunten van de Gemeenschap ten aanzien van normen en regels op het gebied van luchtveiligheid in de burgerluchtvaart weerklank te doen vinden. 3. De regeling waarmee die doelstellingen kunnen worden bereikt heeft de volgende hoofdkenmerken: - de essentiële eisen op het gebied van luchtwaardigheid die de wetgever in de Europese Unie nageleefd wil zien, worden in de verordening zelf vastgesteld; - de Commissie stelt via een comitologieprocedure de procedureregels vast die het agentschap bij zijn certificerings- en controletaak moet naleven; - het agentschap heeft de bevoegdheid om typecertificaten af te geven die garanderen dat het type luchtvaartuig en de daarop gemonteerde producten, onderdelen en uitrustingsstukken in overeenstemming zijn met de essentiële eisen, en om de instellingen welke die taken uitvoeren, te erkennen. Die typecertificaten en goedkeuringen - waarvoor vergoedingen moeten worden betaald - zijn geldig in alle lidstaten. Het agentschap kan ook inspecties in de lidstaten uitvoeren en onderzoek verrichten in bedrijven; - de nationale autoriteiten zullen voor elk afzonderlijk luchtvaartuig het luchtwaardigheidscertificaat kunnen afgeven wanneer is aangetoond dat dit luchtvaartuig in overeenstemming is met het goedgekeurde type. 4. Bij de bespreking van het Commissievoorstel heeft de Raad gepoogd zoveel mogelijk rekening te houden met het advies van het Economisch en Sociaal Comité en de door het Europees Parlement in eerste lezing ingediende amendementen. De Raad heeft de amendementen nrs. 1, 2, 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14, 16, 20, 22, 23, 26, 27, 30, 31, 34, 35, 36, 38/rev, 39, 40, 46, 50, 51, 72/rev, 52, 53, 56, 57, 58, 59 en 61 geheel of inhoudelijk overgenomen. Niet alle amendementen van het Parlement konden echter worden overgenomen. De oorspronkelijke tekst is trouwens vrij ingrijpend omgewerkt. 5. De Raad heeft zich daarbij hoofdzakelijk door de volgende motieven laten leiden: - Wat de essentiële luchtwaardigheidseisen betreft, achtte de Raad het wenselijk om niet te volstaan met een verwijzing naar de eisen van het Verdrag van Chicago (ICAO), maar voor de verordening specifieke eisen op te stellen. Bij het formuleren van die eisen heeft de Raad naar een juiste mate van detaillering gestreefd, zodat een duidelijk regelgevingskader ontstaat dat toch voldoende algemeen blijft om het agentschap efficiënt te laten werken. - Wat de werkingssfeer betreft, vond de Raad dat deze verordening van toepassing hoort te zijn op het hele proces van ontwerp, productie, onderhoud en exploitatie van luchtvaartproducten, -onderdelen en -uitrusting alsook op personeel en organisaties die bij die activiteiten betrokken zijn. Kortom, de verordening heeft alleen tot doel de certificering van luchtvaartuigen en luchtvaartproducten en de erkenning van de bij dat proces betrokken organisaties mogelijk te maken. De eventuele verruiming van de werkingssfeer van de verordening tot andere activiteiten op het gebied van de burgerluchtvaart kan later aan de orde komen. - De luchtvaartuigen die moeten voldoen aan de regels van de verordening, zijn hoofdzakelijk die welke in de Unie zijn vervaardigd, die welke in een lidstaat zijn geregistreerd en die welke in een derde land zijn geregistreerd maar door een exploitant in de Gemeenschap gebruikt worden. Voor de luchtvaartuigen die in een derde land zijn geregistreerd en door een exploitant van buiten de Gemeenschap worden gebruikt, is de verordening van toepassing onverminderd internationale overeenkomsten, met name het Verdrag van Chicago. - Parallel daarmee is bepaald dat die regels niet van toepassing zijn op bepaalde luchtvaartuigen, bijvoorbeeld luchtvaartuigen met een duidelijk historisch belang, luchtvaartuigen die gebouwd zijn door amateurs of met het oog op experimenten, luchtvaartuigen die oorspronkelijk uitsluitend voor militaire doeleinden zijn ontworpen, zeer kleine vliegtuigen, zweefvliegtuigen en deltavliegers. - Het personeel van het agentschap bestaat uit een strikt beperkt aantal ambtenaren die voor het uitvoeren van leidinggevende taken door de Commissie of lidstaten worden toegewezen of gedetacheerd. Het overige personeel bestaat uit andere medewerkers die het agentschap naar behoeven aanwerft om zich van zijn taken te kunnen kwijten. Het agentschap zal een raad van beheer hebben, bestaande uit een vertegenwoordiger van elke lidstaat en een van de Commissie. De bevoegdheden van die raad zijn omschreven in artikel 24. De raad van beheer zal met name de richtsnoeren en de procedures vaststellen die de uitvoerend directeur bij de certificering moet volgen. De uitvoerend directeur wordt ook door de raad van bestuur benoemd en zijn taken en bevoegdheden worden in artikel 29 opgesomd. - Wat betreft de regeling voor beroep tegen de besluiten van het agentschap zijn kamers van beroep ingesteld, naar het voorbeeld van soortgelijke kamers bij het Harmonisatiebureau voor de interne markt (merken, tekeningen en modellen) in Alicante (artikel 31 en volgende). Het spreekt vanzelf dat het om een delicaat punt van het communautaire recht gaat dat opnieuw moet worden bezien wanneer de verdere ontwikkeling van de fundamentele regels daartoe aanleiding geeft. - Wat de talenregeling betreft, is de Raad overeengekomen om in de verordening geen werktaal voor het agentschap vast te leggen. Onder de titel "Openbaarmaking van documenten" is evenwel een lijst van documenten opgenomen die in elk geval in alle officiële talen van de Gemeenschap (artikel 23) moeten worden overgelegd. De raad van beheer kan die lijst indien nodig aanvullen. - Om de certificeringsregeling een pan-Europees karakter te verlenen, zal door middel van een specifieke bepaling de deelname aan het agentschap voor Europese derde landen worden opengesteld. Het doel is te zorgen voor een hoog uniform veiligheidsniveau voor het civiele luchtverkeer in Europa. Daartoe moeten de contacten met die landen uiteraard worden geïntensiveerd, teneinde te zijner tijd de voorwaarden voor hun betrokkenheid vast te stellen. - Het agentschap zal twaalf maanden na de inwerkingtreding van de verordening met zijn certificeringstaak beginnen. Om voor een soepele overgang te zorgen is ook bepaald dat de lidstaten gedurende nog eens vijf jaar - onder voorwaarden die de Commissie in uitvoeringsvoorschriften zal vaststellen - bepaalde certificaten en goedkeuringen zullen blijven afgeven waarvoor in beginsel het agentschap bevoegd is. Die certificaten en goedkeuringen zullen in alle lidstaten worden erkend. (1) PB C 154 E van 29.5.2001, blz. 1. (2) PB C 221 van 7.8.2001, blz. 38. (3) Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.