EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001AE0241

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Structurele indicatoren"

PB C 139 van 11.5.2001, p. 79–84 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52001AE0241

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Structurele indicatoren"

Publicatieblad Nr. C 139 van 11/05/2001 blz. 0079 - 0084


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Structurele indicatoren"

(2001/C 139/15)

Op 3 oktober 2000 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de "Structurele indicatoren".

De afdeling "Economische en Monetaire Unie - economische en sociale samenhang", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden van het Comité was belast, heeft haar advies op 8 februari 2001 opgesteld (rapporteur: mevrouw Bulk).

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 februari en 1 maart 2001 gehouden 379e zitting (vergadering van 1 maart 2001) het volgende advies uitgebracht, dat met 87 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen is goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Op de bijzondere Europese Raad van Lissabon (23, 24 maart 2000) stelde de EU zichzelf een nieuw strategisch doel ter bevordering van werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang, als onderdeel van een kenniseconomie: de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang (par. 5).

1.2. De Europese Raad was van oordeel dat de bestaande globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de processen van Luxemburg, Cardiff en Keulen hiertoe de nodige instrumenten bieden, met name via de globale richtsnoeren voor het economisch beleid, die zich steeds meer dienen te richten op de middellange- en langetermijngevolgen van structurele beleidsmaatregelen en op hervormingen ter bevordering van het economische groeipotentieel, de werkgelegenheid en de sociale samenhang, alsmede op de overgang naar een kenniseconomie (par. 35). De methode van open coördinatie, met duidelijk omschreven streefdoelen, data en benchmarking werd uitgebreid naar gebieden van economisch, structuur en sociaal beleid.

1.2.1. Hervorming op de vier beleidsgebieden versterkt elkaar, doordat er diverse onderlinge verbanden zijn, evenals met de algemene economische context. Om het meeste voordeel te slaan uit de structurele economische herzieningen, is een duidelijke en samenhangende benadering noodzakelijk, waarbij rekening gehouden wordt met de onderlinge verwantschappen tussen de verschillende markten.

1.2.2. De Europese Raad verzocht de Commissie hiertoe jaarlijks een samenvattend voortgangsverslag op te stellen op basis van overeen te komen structurele indicatoren met betrekking tot werkgelegenheid, innovatie en onderzoek, economische hervorming en sociale samenhang (par. 36).

1.3. De Europese Raad van Feira (19, 20 juni 2000) verzocht de Commissie, vóór eind september 2000 een verslag in te dienen over de voorgestelde aanpak voor indicatoren en benchmarks, zowel in afzonderlijke beleidssectoren als voor gebruik in het syntheseverslag aan de Europese Raad in het voorjaar, om te zorgen voor de nodige samenhang en standaardpresentatie (par. 38). Deze Mededeling van de Commissie voldoet aan de verzoeken van de Europese Raden van Lissabon en Feira.

1.4. In deze Mededeling stelt de Commissie 27 indicatoren vast die in haar samenvattend verslag voor de Europese Raad van Stockholm in het voorjaar 2001 moeten worden gebruikt. De door de Commissie voorgestelde indicatoren zijn een belangrijk instrument om deze vooruitgang op de voet te volgen en te vergelijken en tegelijkertijd de effectiviteit van het gevoerde beleid door de lidstaten op bovengenoemde terreinen te kunnen evalueren. Naar aanleiding van deze evaluatie zullen ook korte en middellange termijn oriëntaties voor het economisch en sociaal beleid vastgesteld worden.

2. Algemene opmerkingen

2.1. Het Comité stelt nadrukkelijk voorop dat een benadering waarbij lidstaten elkaar gaan volgen, waarbij een systeem van indicatoren en benchmarks wordt afgesproken om het mechanisme van de wederzijdse verantwoording vorm te geven, gebaat is bij een jaarlijkse gestructureerde rapportage van de voortgang op de genoemde beleidsterreinen. De nadruk zou dan minder op benchmarks kunnen komen te vallen, maar meer op kwalitatieve indicatoren en landenrapporten.

2.2. Het Comité is dan ook bijzonder ingenomen met het voorstel van de Commissie. De door de Commissie voorgestelde indicatoren moeten beschouwd worden als verschillende stukjes van eenzelfde puzzel. Ze zijn onderverdeeld in de vier eerder genoemde beleidsdomeinen. Dankzij het gebruik van algemene economische indicatoren, kan de algemene economische context worden afgebakend, waarin de structurele hervormingen plaatsvinden. Aldus zijn in alle doorzichtigheid evaluaties en vergelijkingen tussen de lidstaten en de andere ontwikkelde economieën (zoals de Verenigde Staten en Japan) mogelijk.

2.3. De door Raad en Commissie voorgestane methode van open coördinatie, de praktijk van "peer pressure" en "benchmarking" tussen de lidstaten onderling, kan in hoge mate profiteren van de beschikbaarheid van deugdelijk feitenmateriaal als basis voor de onderlinge afstemming en vergelijking tussen nationale praktijken.

2.3.1. Om deze reden zal aandacht besteed moeten worden aan het feit dat de indicatoren vergelijkingen tussen de prestaties van de lidstaten mogelijk moeten maken. Indicatoren die uitsluitend een beeld geven van de totale Europese Unie zijn onvoldoende voor een coördinatie tussen de lidstaten. Er moet immers niet alleen worden beoordeeld in hoeverre de Unie als geheel de afspraken van Lissabon nakomt, van belang is evenzeer dat kan worden beoordeeld in hoeverre de afzonderlijke lidstaten de politieke afspraken van Lissabon realiseren.

2.4. Het Comité wil er met nadruk op wijzen dat de indicatoren theoretisch goed ingebed zullen moeten zijn. In ieder geval zullen de statistische bronnen waarop de indicatoren gebaseerd zijn, onomstreden en eenduidig meetbaar dienen te zijn. Zij zullen ook aan de volgende kenmerken zullen moeten voldoen:

- de kosten van het vergaren van de data moeten evenredig zijn met of redelijk verantwoord ten opzichte van de resultaten;

- de data dienen snel verwerkt te kunnen worden en beschikbaar te komen;

- de kwantitatieve data moeten relatief gemakkelijk beschikbaar zijn uit openbare bronnen;

- de indicatorenset moet robuust zijn voor institutionele wijzigingen op de markten;

- nieuwe metingen in de toekomst moeten ook eenvoudig uit te voeren zijn.

2.5. De betrouwbaarheid van de gevolgtrekkingen die door de Commissie in haar syntheserapport uit de indicatoren afgeleid zullen worden, vallen of staan met de betrouwbaarheid, kwaliteit en actualiteit van het cijfermateriaal dat aan Eurostat geleverd zal worden. Het verdient de voorkeur dat de indicatoren zoveel mogelijk door de nationale bureaus voor de statistiek worden aangeleverd, daar van andere bronnen vaak minder bekend is over de wijze van verzamelen en harmonisatie. Het is van groot belang dat het cijfermateriaal aan hoge vereisten van betrouwbaarheid voldoet en zo up to date mogelijk is. Alleen onder deze voorwaarden kan een indicator immers een betrouwbaar feitelijk beeld schetsen van de stand van zaken in de Europese Unie.

2.5.1. Het is daarom nog de vraag of de door de Commissie voorgestelde indicatoren kunnen worden gehanteerd ten behoeve van het syntheserapport, dat al binnen een half jaar gereed dient te zijn. Dit is de eerste keer dat de Commissie op basis van de voorgestelde indicatoren een syntheserapport zal opstellen; de Commissie geeft in haar mededeling daarom zelf reeds aan dat de voorgestelde indicatoren niet limitatief zijn, maar voor aanvulling en verbetering vatbaar zijn. Het Comité wil dan ook nadrukkelijk aanbevelen dat prioriteit gegeven wordt aan het verder ontwikkelen en perfectioneren van een betrouwbaar statistisch informatiesysteem. Gezien de complexiteit en het belang van het verder ontwikkelen van de indicatorenset, zal het Comité, onverminderd de hierna volgende opmerkingen, de ontwikkeling van het statistische informatiesysteem op de voet blijven volgen.

2.6. Het Comité wil erop wijzen dat elk meetinstrument ten dienste staat van het doel waarvoor het gebruik wordt, zo ook de structurele indicatoren. De keuze voor bepaalde indicatoren hangt af van het doel van het syntheseverslag van de Commissie; het evalueren van de vooruitgang in de implementatie van de strategische doelen van Lissabon, gericht op het hervormen van de EU tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld.

2.7. Het Comité wil er tevens met nadruk op wijzen dat, naast het feit dat de voorgestelde indicatoren elk moeten voldoen aan hoge vereisten van betrouwbaarheid, actualiteit en uniformiteit, het op basis van de indicatoren aangeleverde cijfermateriaal geïnterpreteerd zal dienen te worden om een oordeel te kunnen vellen over de geboekte vooruitgang op economisch, sociaal, en structuurbeleid. Dit kan met behulp van een onderliggend statistisch informatiesysteem, zodat bij de interpretatie rekening gehouden wordt met bijvoorbeeld de economische en demografische karakteristieken van een lidstaat. En deugdelijke evaluatie is noodzakelijk om de tijdens de Top van Lissabon overeengekomen doelstelling van hoge werkgelegenheid in een competitieve en dynamische economie daadwerkelijk te kunnen realiseren. Ook de interpretatie en de evaluatie van het door middel van de indicatoren vastgestelde cijfermateriaal zullen daarom aan hoge vereisten van controleerbaarheid, doelmatigheid en betrouwbaarheid dienen te voldoen.

2.8. Het Comité merkt op dat een groot aantal van de voorgestelde indicatoren niet nieuw zijn. Ze worden reeds onder meer toegepast ter ondersteuning van de nationale rekeningen van de lidstaten, de globale economische richtsnoeren, en het werkgelegenheidspact.

2.8.1. Het Comité wil aandacht vestigen op het feit dat de verhouding van het jaarlijkse syntheserapport van de Commissie tot de bestaande processen voor de economische en sociale vooruitgang van de Europese Unie duidelijk afgebakend zal dienen te zijn. Het syntheserapport van de Europese Commissie heeft een duidelijke relatie met bestaande processen en zal naar het oordeel van het Comité daarom uitstekend kunnen dienen als basis voor beleidsoriënteringen op bovengenoemde terreinen, mede door de evaluatie van de mate waarin de implementatie door de lidstaten van de strategische doelen van Lissabon gerealiseerd is.

2.8.2. De meerwaarde van de voorgestelde lijst van indicatoren door de Commissie ligt dan ook niet in de afzonderlijke indicatoren, maar veeleer in de geïntegreerde aanpak de beleidsterreinen die de sets van indicatoren bestrijken. De door Raad en Commissie voorgestane methode van open coördinatie, waarbij de lidstaten onderling hun beleid op elkaar afstemmen, kan in hoge mate profiteren van een duidelijke structurerende basis, zoals in het syntheserapport van de Commissie. Met behulp van dit syntheserapport kan de Europese Commissie een dergelijke basis verschaffen voor de discussies die in de verschillende samenstellingen van de Raad van Ministers gevoerd dienen te worden.

2.9. Hoewel de Commissie aangeeft dat de verschillende indicatoren niet geheel los van elkaar beschouwd kunnen worden, brengt de indeling in losse indicatoren, opgedeeld naar vier beleidsterreinen, het risico met zich mee dat de directe dwarsverbanden tussen en onderlinge verwevenheid van de verschillende indicatoren minder duidelijk naar voren zullen komen, waardoor een vertekend beeld kan ontstaan. Bovendien bestaan er grote verschillen in de economische structuur van de lidstaten, zoals bijvoorbeeld in de financiële, fiscale en sociale zekerheidsstelsels. De toepassing van losse indicatoren kan hier geen recht aan doen. Een reeks van losse indicatoren kan bovendien moeilijk een gedetailleerde beschrijving geven van de onderlinge verwevenheid van de verschillende indicatoren; een meer gedetailleerde structuur waarbij de indicatoren zoveel mogelijk ontleend zullen worden aan een enkel onderliggend statistisch informatiesysteem, zal een duidelijker afbakening kunnen bieden.

2.9.1. Een dergelijk informatiesysteem en de hieraan ontleende onderliggende indicatoren kunnen toegespitst worden op de verschillende sectoren van een economie en naar de algemene economische structuur van een land. Op een dergelijke manier worden de door de Commissie voorgestelde indicatoren duidelijk gedefinieerd en afgebakend, waardoor ze inderdaad hetzelfde zullen meten in de verschillende economische structuren van de lidstaten. Alleen wanneer aan deze voorwaarde is voldaan, kunnen er uit het syntheserapport daadwerkelijk conclusies getrokken worden over de vooruitgang bij de implementatie van de strategische doelen van Lissabon.

2.9.2. Naar het oordeel van het Comité zal uiteraard rekening gehouden moeten worden met de uitbreiding van de Europese Unie. Na de toetreding van de kandidaat-lidstaten zal het cijfermateriaal ter vaststelling van de door de Commissie voorgestelde indicatoren immers ook door de statistische bureaus in de uitbreidingslanden aan Eurostat geleverd dienen te worden. Onderzocht zal daarom dienen te worden in hoeverre dit materiaal reeds bestaat.

3. Bijzondere opmerkingen

3.1. De Commissie stelt vijf algemene economische indicatoren voor om de algemene economische context af te bakenen waarbinnen de structurele hervormingen op de arbeids-, product- en kapitaalmarkt plaatsvinden, namelijk: het BBP per capita en het reële groeipercentage van het BBP, de energie-intensiteit van de economie, de arbeidsproductiviteit (per werkende per uur), het inflatiepercentage en het voor de conjunctuur gecorrigeerde begrotingsevenwicht.

3.1.1. Het Verdrag van Amsterdam bepaalt dat milieubescherming in het communautair beleid dient te worden geïntegreerd om een duurzame ontwikkeling te bereiken. De globale richtsnoeren voor het economisch beleid moeten ervoor zorgen dat consistente beleidsmaatregelen worden voorgesteld voor de verschillende sectoren van de economie.

3.1.1.1. De integratiestrategieën die momenteel door de Raad worden ontwikkeld, hebben al verschillende indicatoren opgeleverd die van sectoraal en algemeen belang zijn. Indicatoren als de mate van energie-efficiëntie, milieu-investeringen en uitstoot van broeikasgassen of andere vervuilende stoffen, zowel in absolute termen als per eenheid van het BBP, dienen te worden gehanteerd bij iedere algemene evaluatie. Het Comité vraagt zich dan ook af waarom een dergelijke milieu-indicator ontbreekt, waarbij nogmaals opgemerkt wordt dat de indicatoren gerelateerd dienen te worden aan de economische structuren in de lidstaten en de verschillende sectoren. Alleen op die wijze kan een daadwerkelijke vergelijking tussen de lidstaten plaatsvinden. Dit brengt met zich mee dat zij worden ontleend aan een consistent informatiesysteem voor economie en milieu. Het zogenaamde Namea-systeem dat momenteel bij EUROSTAT wordt ontwikkeld (en reeds in 14 lidstaten wordt toegepast) is hiervoor uitstekend bruikbaar.

3.1.1.2. De door de Commissie voorgestelde algemene economische achtergrond indicator "Energie-intensiteit van de economie" kan moeilijk beoordeeld worden omdat deze afhankelijk is van de economische structuur van een land. Een mogelijk alternatief is de bovengenoemde mate van energie-efficiëntie, die gedefinieerd kan worden als de gewogen som van het energieverbruik in iedere bedrijfstak ten opzichte van het Europees gemiddelde voor die bedrijfstak.

3.2. Werkgelegenheidsindicatoren

3.2.1. Het vergroten van de werkgelegenheid als onderdeel van de kenniseconomie vormt een van de kernpunten van het nieuwe strategische doel van de Europese Unie, zoals vastgesteld op de bijzondere Europese Raad van Lissabon. Voor 2010 dient de Europese Unie daartoe een werkgelegenheidspercentage van 70 % na te streven. Het gemiddeld werkgelegenheidspercentage van vrouwen zal dan meer dan 60 % dienen te bedragen. Een actief werkgelegenheidsbeleid is hiertoe noodzakelijk. De voorgestelde indicatoren dienen in de eerste plaats de twee strategische werkgelegenheidsstreefgetallen voor 2010 te bestrijken. Voor de werkgelegenheid worden daarom zeven indicatoren voorgesteld: het werkgelegenheidspercentage, het werkgelegenheidspercentage van vrouwen, het werkgelegenheidspercentage van oudere werknemers, het werkloosheidspercentage, het percentage van langdurige werkloosheid, de inhouding op lagere lonen en de permanente opleiding (deelname van volwassenen aan onderwijs en opleiding).

3.2.2. Naast de specifieke positie van oudere werknemers zal er volgens het Comité ook rekening gehouden dienen te worden met de positie van jongere werknemers. Opvallend is tevens dat de arbeidsparticipatiegraad, uitgesplitst naar mannen en vrouwen, evenals naar jongeren en ouderen als indicatoren ontbreken.

3.2.3. Met betrekking tot de indicator "werkgelegenheidspercentage van vrouwen" wil het Comité opmerken dat dit een belangrijke indicator vormt, maar dat het daarnaast tevens belangrijk is om het werkgelegenheidspercentage van mannen te meten, zodat beide met elkaar vergeleken kunnen worden. Bovendien verdient het, naar het oordeel van het Comité, aanbeveling het werkloosheidspercentage eveneens uit te splitsen naar mannen en vrouwen.

3.2.4. Met betrekking tot de indicator "Inhouding op lage lonen" vraagt het Comité zich af of deze indicator daadwerkelijk datgene meet wat beleidsmatig relevant is. De Commissie beoogt de armoedeval bij de laagste inkomens te meten; het gaat dus niet zozeer om de inhouding als wel om het inkomensgat. In de tweede plaats wil het Comité opmerken dat de OESO hier genoemd wordt als bron en dat de gegevens gebaseerd zijn op een modelmatige constructie. Eurostat hanteert een iets afwijkende definitie en beschikt uit gegevens uit surveys. Het Comité geeft hier de voorkeur aan boven een modelmatige constructie.

3.2.5. Met betrekking tot de "Permanente opleiding" wil het Comité nogmaals onderstrepen dat dit aspect van het werkgelegenheidsbeleid zeer belangrijk is voor de burger om de noodzakelijke vaardigheden en kennis op te doen, waardoor de positie op de arbeidsmarkt behouden en zo mogelijk verbeterd kan worden. Het Comité wil er echter op wijzen dat er kleine verschillen bestaan in de definities die in de verschillende lidstaten gehanteerd worden. Bovendien richt deze indicator zich op de inputkant. Er zou ook aandacht moeten zijn voor de output. Tevens acht het Comité het van aanmerkelijk belang dat er ook met betrekking tot het levenslang leren niet slechts kwantitatieve indicatoren, maar ook kwalitatieve indicatoren ontwikkeld worden, zoals de duur en relevantie van de gevolgde opleiding.

3.3. Indicatoren voor innovatie en onderzoek

3.3.1. Technologische ontwikkelingen en verbeteringen in de kwaliteit van de arbeid en de kapitaalstromen in het productieproces zijn verantwoordelijk voor een groot deel van de economische groei en zijn een belangrijke drijfkracht voor concurrentie en werkgelegenheid. Het verbeteren van de mogelijkheid tot innovatie is daarom een essentieel onderdeel van het nieuwe strategische doel van de Europese Unie. De overgang naar een op kennis gebaseerde economie moet ondersteund worden door een beter beleid met betrekking tot R& D, opleiding en de informatiemaatschappij.

3.3.1.1. De informatiemaatschappij is de afgelopen jaren nadrukkelijk zichtbaar geworden, de technologische ontwikkelingen gaan steeds sneller. Het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT) voor besturing, transacties en communicatie raakt algemeen verbreid. Met de nieuwe ICT-mogelijkheden kan de marktsector haar concurrentiekracht versterken. De exponentiële toename van de mogelijkheden tot snelle onderlinge uitwisseling van informatie tussen verschillende actoren leidt tot (dikwijls ingrijpende) wijzigingen van organisatiestructuren en werkprocessen. De nieuwe ICT-mogelijkheden leiden tot een grotere mobiliteit van kennis. Dat zal zeker zijn invloed hebben op de mogelijkheid arbeid over de grenzen heen in te zetten.

3.3.1.2. Voor innovatie en onderzoek worden daarom zeven indicatoren voorgesteld: de overheidsuitgaven voor onderwijs, de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, de uitgaven in verband met informatie- en communicatietechnologieën, het niveau van toegang tot Internet, de octrooien in de geavanceerde technologiesectoren, de uitvoer van hoogwaardige technische producten en risicokapitaal.

3.3.2. Echter, ouderen en laagopgeleiden hebben in de regel moeilijk toegang tot ICT. Naast het grote belang van het traject van levenslang leren voor dit beleidsterrein, zal ook aandacht besteed dienen te worden aan de toegang van (langdurig) werkelozen en degenen die van hen afhankelijk zijn tot de nieuwe kenniseconomie. Een geïntegreerde benadering is noodzakelijk, onduidelijk is in hoeverre de aparte indicatoren hier recht aan doen. Het is immers zaak een verdere tweedeling van de maatschappij te vermijden. Dit suggereert wederom het belang van de samenstelling van een onderliggend informatiesysteem waarmee geanalyseerd kan worden welke bevolkingsgroepen direct of indirect profiteren van de kenniseconomie. Louter geaggregeerde indicatoren zijn dus onvoldoende.

3.3.3. Met betrekking tot de indicator "Publieke uitgaven aan onderwijs" merkt het Comité op dat dit een inputindicator is, die niet voldoende zegt over kwaliteitsveranderingen in het onderwijs. Dit zou ondervangen kunnen worden door de Nationale Rekeningen indicator over de volumeontwikkeling in het onderwijs toe te voegen. Deze indicator houdt wel rekening met kwaliteitsaspecten en hiervoor zijn binnenkort bij Eurostat geharmoniseerde gegevens beschikbaar.

3.3.4. Met betrekking tot de indicator "uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling" wijst het Comité erop dat ook dit een inputindicator is, waarbij ook aandacht zou moeten zijn voor volumeontwikkeling in plaats van pure waardeontwikkeling.

3.3.5. Met betrekking tot de indicator "Octrooien in de geavanceerde technologiesectoren" stelt het Comité vast dat het beter is om alle patenten mee te nemen en niet slechts die in de hightech-sector. Immers, de concurrentiekracht van de lidstaten wordt ook bepaald door technologische ontwikkelingen in andere sectoren dan de hightech-industrie.

3.3.6. Met betrekking tot de indicator "exporten van high-tech producten" merkt het Comité op dat het belangrijk is dat de high-tech productie die is verwerkt in de overige export, wordt beoordeeld. Toch dient een kanttekening aangebracht te worden, in die zin dat de concurrentiepositie van een land niet zozeer bepaald wordt door veel "hightech"-productie, maar veeleer door een hoogwaardige productie van zoveel mogelijk goederen en diensten.

3.4. Indicatoren voor economische hervorming

3.4.1. Met de totstandkoming van de EMU en de invoering van de EURO zijn belangrijke stappen gezet op weg naar een geïntegreerde Europese interne markt. De technologische vooruitgang en de globalisering hebben een bijkomende impuls gegeven aan deze integratieprocessen met betrekking tot de goederen- en de kapitaalmarkt. Voor het beleidsonderdeel economische hervorming worden indicatoren voorgesteld op het terrein van marktintegratie en marktefficiëntie. Er worden zeven indicatoren voorgesteld: de integratie van de handel, de desbetreffende prijsniveaus en de convergentie van de prijzen, de prijzen in de netwerkindustrieën, de overheidsopdrachten, de sectorale en ad-hoc overheidssteun, de penetratie van de banken over de grenzen en het op de aandelenmarkten verworven kapitaal.

3.4.2. Met betrekking tot de indicator "Integratie van de handel" wil het Comité erop wijzen dat deze indicator weinig zinvol is. Hoogstens de mutatie van deze indicator kan iets zeggen.

3.4.3. Met betrekking tot de indicator "Relatieve prijsniveaus en prijsconvergentie" merkt het Comité op dat een complicatie wordt gevormd door het feit dat er een vergelijkbaar goederenpakket gevonden zal moeten worden, dat bovendien relevant is voor alle betrokken landen. Binnen de EU poogt men dit op te lossen door middel van het gebruik van koopkrachtpariteiten. De kwaliteit van deze gegevens laat tot nu toe echter te wensen over.

3.4.4. Het Comité vraagt zich met betrekking tot de indicator "Penetratie van de banken over de grenzen" af of de hier bedoelde zeer gedetailleerde informatie ook voor alle EU lidstaten aanwezig is. Bovendien merkt het Comité op dat de indicator "kosten van het kapitaal", die de Commissie voorstelt te ontwikkelen, wellicht beter zou beantwoorden aan het doel dat de indicator voorgeeft te meten; de integratie van de financiële markten.

3.4.5. Met betrekking tot de indicator "Openbare aanbestedingen" vraagt het Comité zich af of deze indicator daadwerkelijk de openheid en transparantie van de openbare aanbestedingsmarkt in de Europese Unie meet. De indicator houdt bijvoorbeeld geen rekening met de verschillen in de omvang van de economieën van de lidstaten. Wellicht zou "de waarde van de openbare aanbestedingen gedeeld door het BBP" een betere indicator zijn. Maar ook deze indicator zegt nog steeds weinig over de stimulering van de interne markt, omdat niet gemeten wordt wat de waarde is van de openbare aanbestedingen die uiteindelijk daadwerkelijk aan ondernemingen uit andere lidstaten gegund worden.

3.5. Indicatoren voor sociale cohesie

3.5.1. De beroepsbevolking verandert structureel in samenstelling. Daarmee wordt in het licht van een krapper wordende arbeidsmarkt een inzetbare, goed opgeleide en levenslang lerende beroepsbevolking een belangrijke opgave. Bestrijding van armoede en ervoor zorgen dat mensen kunnen blijven meedoen in het arbeidsproces, blijven grote uitdagingen. Dit onderstreept de blijvende gelding van de klassieke kerntaken in het sociaal-economisch beleid: bevorderen van de maatschappelijke participatie door werk; een goed functionerende arbeidsmarkt; een evenwichtige inkomensverdeling; het waarborgen van een inkomen voor mensen die niet in staat zijn om zelf in een inkomen te voorzien; het tegengaan van uitkeringsafhankelijkheid en de voortijdige uitval uit het arbeidsproces.

3.5.2. Voor de sociale cohesie worden zes indicatoren voorgesteld: de verdeling van de inkomsten (quintileratio van de inkomsten), het armoedepercentage vóór en na sociale uitkeringen, het aanhouden van de armoede, de huishoudens zonder werk, de regionale cohesie (regionale verschillen van het BBP per inwoner in KKS) en de jongeren die vroegtijdig de school verlaten en hun studie of opleiding niet afmaken.

3.5.3. De verheven doelstelling om de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld te worden, betekent o.a. dat armoede moet worden bestreden. Bestrijding van armoede en sociale uitsluiting impliceert steun aan de toegang tot kwaliteitsbanen en de toegang van allen tot middelen, rechten, goederen en diensten. Er dient rekening te worden gehouden met het op de Europese Raad van Lissabon door de Commissie ingediende voorstel om het aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft, terug te dringen van 18 % nu tot 15 % in 2005 en 10 % in 2010 en het aantal kinderen dat in armoede leeft tegen 2010 te halveren. Het Comité wijst erop dat de voorgestelde armoede-indicator gebaseerd is op een relatieve armoedegrens, waardoor de armoedenorm automatisch verandert wanneer het inkomenspeil in de betreffende lidstaat verandert. Het lijkt het Comité van groot belang dat ook het aanhouden van armoede gemeten wordt. Immers, huishoudens die meerdere jaren onder de armoedegrens leven, zijn in een nog kwetsbaardere positie dan huishoudens die tijdelijk onder de armoedegrens leven.

3.5.3.1. Het ligt daarom voor de hand een duidelijke koppeling na te streven tussen de indicatoren die de verschillende aspecten van het werkgelegenheidsbeleid monitoren en de indicatoren die de sociale cohesie meten. Hiertoe kan uitstekend gebruik worden gemaakt van het zogenaamde Social Accounting System dat momenteel in een pilot-project door acht lidstaten en Eurostat wordt uitgewerkt.

3.5.3.1.1. Het vaststellen van gemeenschappelijke kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren kan als basis dienen voor de ontwikkeling van een open methode van coördinatie tussen de lidstaten, zoals die reeds bestaat op het gebied van de werkgelegenheid en voor de ontwikkeling van nationale programma's ter bestudering en bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Lissabon.

3.5.4. Met betrekking tot de indicator "verdeling van de inkomsten" stelt de Commissie voor de inkomensverdeling te meten door middel van het quintileratio van de inkomsten (dat de inkomsten van de meest verdienende 20 % van de bevolking vergelijkt met de inkomsten van de minst verdienende 20 % van de bevolking) Het Comité is van oordeel dat het decileratio (de vergelijking tussen het inkomsten van de meest verdienende 10 % met de inkomsten van de minst verdienende 10 % van de bevolking) een betere indicator voor de inkomensongelijkheid in een lidstaat is, omdat dit de verschillen in de uitersten van de inkomensverdeling beter weergeeft.

3.5.5. Met betrekking tot de indicator "Huishoudens zonder werk" merkt het Comité op dat deze indicator in sterke mate beïnvloed wordt door verschillen in huishoudensgrootte.

3.5.6. Versterking van de economische en sociale samenhang met het oog op een harmonieuze ontwikkeling van de verschillende regio's binnen de Unie, behoort volgens het Verdrag van Amsterdam tot de prioritaire communautaire beleidsterreinen. De 15 lidstaten van de Europese Unie zijn onderverdeeld in 150 regio's. De BBP-cijfers per capita op grond waarvan wordt vastgesteld of het ontwikkelingspeil van een bepaalde regio boven of onder het EU-gemiddelde ligt, dateren echter van 1995 en zijn dus niet meer actueel, maar geven wel aan dat er vrij grote verschillen bestaan. Vanwege het gebrek aan gegevens is niet duidelijk of deze kloof tussen de verschillende regio's met de jaren kleiner wordt, en of er inderdaad convergentie plaatsvindt. Daar komt nog bij dat regionale per capita BBP-cijfers soms niet de beste indicatie bieden van de regionale welvaart. Dit is bijvoorbeeld het geval in regio's met veel uitgaand forensisme, waar vaak relatief weinig geproduceerd, maar wel relatief veel verdiend wordt (door elders werkende werknemers). Om deze reden lijkt het beschikbaar inkomen per hoofd van de bevolking een betere indicator.

3.5.6.1. Het Comité wil er in dit verband tevens op wijzen dat het aanbeveling verdient om in een later stadium de normen waaraan nu op nationaal niveau wordt getoetst, ook te toetsen op regionaal niveau.

3.5.7. Met betrekking tot de nog te ontwikkelen indicator van "Registratie van ondernemingen" wijst het Comité erop dat het aanbeveling verdient er rekening mee te houden dat er weliswaar overeenstemming bestaat over de definities, maar dat deze door de EU-lidstaten op verschillende wijzen worden geoperationaliseerd. Zo vinden registraties van oprichtingen en opheffingen niet EU-breed op dezelfde wijze plaats.

4. Conclusies

4.1. Het Comité is bijzonder ingenomen met het voorstel van de Commissie ter vaststelling van een reeks indicatoren die als basis zullen dienen voor het jaarlijkse syntheserapport. Het Comité wil nadrukkelijk de prioriteit onderstrepen die gegeven wordt aan het verder ontwikkelen en perfectioneren van een betrouwbaar statistisch informatiesysteem. Het Comité hoopt dan ook dat de Commissie hierbij gebruik zal maken van de bijdrage die dit advies hieraan levert. Gezien de complexiteit en het belang van het verder ontwikkelen van de indicatorenset zal het Comité de ontwikkeling van het statistische informatiesysteem op de voet blijven volgen.

4.2. Het Comité wil dringend aanbevelen rekening te houden met het feit dat de toepassing van losse indicatoren geen echte synthese mogelijk maakt en bovendien geen recht kan doen aan het onderscheid tussen de lidstaten in de algemene economische structuur. Een meer gedetailleerde structuur waarbij de indicatoren zoveel mogelijk ontleend zullen worden aan een enkel onderliggend statistisch informatiesysteem, zal een duidelijker afbakening kunnen bieden.

4.3. Het Comité wil met nadruk opmerken dat het op basis van de indicatoren aangeleverde cijfermateriaal geïnterpreteerd zal dienen te worden om een oordeel te kunnen vellen over de vooruitgang op de beleidsterreinen werkgelegenheid, innovatie en onderzoek, economische hervorming en sociale samenhang. De interpretatie van dit cijfermateriaal in beleidsmatige uitgangspunten zal aan hoge vereisten van doelmatigheid, controleerbaarheid en betrouwbaarheid dienen te voldoen, waarbij in aanmerking genomen dient te worden dat de cijfermatige gegevens nooit een volledig, waarheidsgetrouw beeld van de maatschappelijke werkelijkheid kunnen opleveren.

4.4. Het Comité meent dat de open coördinatie-methode, zoals die toegepast wordt op het terrein van economisch sociaal en structuurbeleid in hoge mate kan profiteren van een duidelijke structurerende basis, zoals het syntheserapport van de Commissie die kan verschaffen. Met behulp van dit syntheserapport kan de Europese Commissie een degelijke basis leveren voor de verdere discussies die in de verschillende samenstellingen van de Raad van Ministers gevoerd dienen te worden.

Brussel, 1 maart 2001.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

Top