Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32018H0910(05)

    Aanbeveling van de Raad van 13 juli 2018 over het nationale hervormingsprogramma 2018 van Duitsland en met een advies van de Raad over het stabiliteitsprogramma 2018 van Duitsland

    ST/9437/2018/INIT

    PB C 320 van 10.9.2018, p. 19–23 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    10.9.2018   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 320/19


    AANBEVELING VAN DE RAAD

    van 13 juli 2018

    over het nationale hervormingsprogramma 2018 van Duitsland en met een advies van de Raad over het stabiliteitsprogramma 2018 van Duitsland

    (2018/C 320/05)

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4,

    Gezien Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (1), en met name artikel 5, lid 2,

    Gezien Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (2), en met name artikel 6, lid 1,

    Gezien de aanbeveling van de Europese Commissie,

    Gezien de resoluties van het Europees Parlement,

    Gezien de conclusies van de Europese Raad,

    Gezien het advies van het Comité voor de werkgelegenheid,

    Gezien het advies van het Economisch en Financieel Comité,

    Gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming,

    Gezien het advies van het Comité voor de economische politiek,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)

    Op 22 november 2017 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan de jaarlijkse groeianalyse en daarmee de aanzet gegeven tot het Europees Semester 2018 voor coördinatie van het economisch beleid. Er werd terdege rekening gehouden met de Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie is afgekondigd. De prioriteiten van de jaarlijkse groeianalyse zijn op 22 maart 2018 door de Europese Raad bekrachtigd. Op 22 november 2017 heeft de Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1176/2011 ook het waarschuwingsmechanismeverslag aangenomen, waarin zij Duitsland heeft genoemd als een van de lidstaten die aan een diepgaande evaluatie zouden worden onderworpen. Tevens heeft de Commissie op die datum een aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone aangenomen, die op 22 maart 2018 door de Europese Raad is bekrachtigd. Op 14 mei 2018 heeft de Raad de aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone (3) („aanbeveling voor de eurozone”) vastgesteld.

    (2)

    Als lidstaat die de euro als munt heeft en in het licht van de grote onderlinge verwevenheid tussen de economieën van de economische en monetaire unie, moet Duitsland ervoor zorgen dat volledig en tijdig uitvoering wordt gegeven aan de aanbeveling voor de eurozone, zoals in de onderstaande aanbevelingen 1 en 2 is weergegeven.

    (3)

    Op 7 maart 2018 is het landverslag 2018 voor Duitsland gepubliceerd. Daarin werd de vooruitgang beoordeeld die Duitsland bij de tenuitvoerlegging van de op 11 juli 2017 door de Raad vastgestelde landspecifieke aanbevelingen heeft gemaakt (4), alsmede het gevolg dat is gegeven aan de landspecifieke aanbevelingen die in eerdere jaren werden goedgekeurd, en de vooruitgang die Duitsland met betrekking tot zijn nationale Europa 2020-doelstellingen heeft geboekt. Het landverslag bevatte ook een op grond van artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 uitgevoerde diepgaande evaluatie, waarvan de uitkomsten ook op 7 maart 2018 zijn bekendgemaakt. Op basis van haar analyse is de Commissie tot de conclusie gekomen dat Duitsland macro-economische onevenwichtigheden ondervindt. Met name het hardnekkig grote overschot op de lopende rekening heeft grensoverschrijdende relevantie en valt terug te voeren op getemperde investeringen in vergelijking met de besparingen in zowel de private als de publieke sector. Het overschot, dat grotendeels met derde landen bestaat, is sinds 2016 licht afgenomen en zal naar verwachting stapsgewijs teruglopen als gevolg van de aantrekkende binnenlandse vraag de komende jaren, maar zal in de prognoseperiode op historisch hoge niveaus blijven. Hoewel er momenteel een verschuiving plaatsvindt naar groei die meer door de binnenlandse vraag wordt aangejaagd, blijven zowel de consumptie als de investeringen gematigd als aandeel van het bbp, ondanks de gunstige conjunctuur- en financieringsomstandigheden en de behoeften aan infrastructuurinvesteringen waarvoor er begrotingsruimte is. Een aantal maatregelen is dan misschien genomen om de overheidsinvesteringen te versterken, toch hebben deze inspanningen nog niet geresulteerd in een duurzame opwaartse trend in overheidsinvesteringen uitgedrukt als percentage van het bbp. Ook bij het opvolgen van aanbevelingen in andere sectoren was de vooruitgang beperkt.

    (4)

    Duitsland heeft zijn nationaal hervormingsprogramma 2018 ingediend op 30 april 2018 en zijn stabiliteitsprogramma 2018 op 19 april 2018. Om met de onderlinge verbanden tussen beide programma's rekening te houden, zijn deze tegelijkertijd geëvalueerd.

    (5)

    De betreffende landspecifieke aanbevelingen zijn meegenomen in de programmering voor de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) voor de periode 2014-2020. Op grond van artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) kan de Commissie een lidstaat verzoeken zijn partnerschapsovereenkomst en de desbetreffende programma's te evalueren en wijzigingen daarop voor te stellen indien dit nodig is om de uitvoering van de betreffende aanbevelingen van de Raad te ondersteunen. De Commissie heeft in richtsnoeren over de toepassing van de maatregelen die de effectiviteit van de ESI-fondsen koppelen aan gezonde economische governance, nader aangegeven hoe zij van die bepaling gebruik zou maken.

    (6)

    Duitsland valt momenteel onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact en is aan de schuldregel onderworpen. In haar stabiliteitsprogramma 2018 plant de regering voor de periode 2018-2021 een begrotingsoverschot tussen 1 en 1,5 % van het bbp. Duitsland zal gedurende de gehele programmaperiode met een marge aan de begrotingsdoelstelling op middellange termijn — een structureel tekort van 0,5 % van het bbp — blijven voldoen. Volgens het stabiliteitsprogramma zal de overheidsschuldquote naar verwachting geleidelijk afnemen tot 53 % in 2021. Hoewel in het stabiliteitsprogramma verschillende geplande maatregelen van de coalitieovereenkomst van maart 2018 worden genoemd en beschreven, ten belope van ongeveer 1,5 % of van het bbp over de periode 2018-2021, zijn deze nog niet in de prognoses van het stabiliteitsprogramma opgenomen omdat ze nog niet zijn goedgekeurd. Het aan die begrotingsprognoses ten grondslag liggende macro-economische scenario, dat niet door een onafhankelijke instantie is bekrachtigd, is plausibel (6). Volgens de voorjaarsprognoses 2018 van de Commissie zal het structurele saldo naar verwachting een overschot van ongeveer 1,2 % van het bbp in 2018 en 1,0 % van het bbp in 2019 vertonen, wat hoger is dan de begrotingsdoelstelling op middellange termijn. De overheidsschuld blijft volgens de prognoses een sterke daling vertonen. Over het algemeen is de Raad van oordeel dat Duitsland naar verwachting in 2018 en 2019 aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact zal voldoen. Tegelijkertijd blijft er, met inachtneming van de middellangetermijndoelstelling, ruimte om het begrotings- en het structuurbeleid te gebruiken om een aanhoudende opwaartse trend van de publieke en private investeringen te realiseren, met name in onderwijs, onderzoek en innovatie.

    (7)

    De reële overheidsinvesteringen zijn in 2015-2017 flink gestegen. Deze trend weerspiegelt de inspanningen van de regering om de investeringen op te voeren. De overheidsinvesteringen trekken aan, maar als percentage van het bbp is de stijging nog steeds beperkt, en een aanzienlijke achterstand op gemeentelijk niveau van naar raming 4 % van het bbp blijft bestaan. De publieke kapitaalvoorraad als percentage van het bbp neemt nog steeds af als gevolg van negatieve netto-investeringen op gemeentelijk niveau (rond 6 miljard EUR per jaar in 2010-2016). Om de investeringsachterstand op gemeentelijk niveau in te lopen, zijn gedurende het komende decennium jaarlijks extra overheidsinvesteringen van 0,3 % van het bbp nodig. De investeringen als percentage van de kapitaalvoorraad in de overheidssector en de overheidsinvesteringen als percentage van de overheidsuitgaven zijn lager dan het gemiddelde van de eurozone. Een agentschap dat is opgericht om overheidsinvesteringen op gemeentelijk niveau te ondersteunen, is in 2017 operationeel geworden, maar er zijn nog meer inspanningen nodig om de investeringsachterstand aan te pakken. Samen met de gunstige begrotingspositie wijst dit erop dat er ruimte is om de investeringen op alle overheidsniveaus, met name op regionaal en gemeentelijk niveau, te verhogen.

    (8)

    De overheidsuitgaven voor onderwijs bleven 4,2 % van het bbp in 2016, dat is onder het Uniegemiddelde van 4,7 %. De nationale doelstelling voor de uitgaven voor onderwijs en onderzoek — 10 % van het bbp — werd in 2016 met 9,0 % niet gehaald. Dit komt neer op een geraamd investeringstekort van ongeveer 33 miljard EUR. Hoewel de onderwijsuitgaven in reële termen zijn gestegen, blijft er dus sprake van een aanzienlijke investeringsachterstand. Tegelijkertijd vergen uitdagingen als toenemende studentenaantallen, lerarentekorten en verdere uitbreiding van voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang passende financiering door de overheid. Extra uitgaven voor onderwijs en onderzoek en innovatie zijn cruciaal voor de potentiële groei in Duitsland.

    (9)

    De digitalisering van de Duitse economie verloopt traag, en het land heeft te maken met aanzienlijke uitdagingen. Er is een duidelijke digitale kloof tussen stad en platteland wat betreft de beschikbaarheid (slechts 54 % in plattelandsgebieden) van snel internet (toegang van de volgende generatie tot 30 Mbit). Duitsland loopt achter bij de uitrol van breedband met zeer hoge capaciteit (> 100 Mbit). Slechts een klein deel van het Duitse grondgebied (7,3 %) wordt bestreken door hoogwaardige, op glasvezelkabels gebaseerde toegangsnetwerken, terwijl het Uniegemiddelde 26,8 % is. Modernisering van bestaande koperkabelnetwerken (vectoring) is nog steeds de technologische oplossing waar de grootste aanbieder de voorkeur aan geeft. Veel diensten zijn afhankelijk van supersnelle connectiviteit, en in 2017 vond 25,3 % van de Duitse bedrijven zijn internetverbinding te langzaam voor zijn daadwerkelijke behoeften. Een gebrek aan dergelijke connectiviteit werkt remmend op de investeringen van met name kleine en middelgrote ondernemingen, waarvan er vele in plattelands- en semi-plattelandsgebieden zijn gevestigd. Ook de prestaties op het gebied van digitale overheidsdiensten en e-gezondheid liggen ver onder het Uniegemiddelde.

    (10)

    De bedrijfsinvesteringen in onderzoek en ontwikkeling stijgen en Duitsland benadert de verwezenlijking van zijn Europa 2020-doelstelling inzake onderzoeks- en ontwikkelingsintensiteit. De investeringen zijn echter in toenemende mate bij grote ondernemingen en medium-/hightech fabricage geconcentreerd, terwijl de bijdrage van kleine en middelgrote ondernemingen afneemt. Er is een aantal maatregelen genomen om de bedrijvigheid te versterken, met name door particuliere investeringen in risicokapitaal aan te trekken. De durfkapitaalmarkt van Duitsland blijft echter minder ontwikkeld dan die van andere toonaangevende landen op het gebied van innovatie.

    (11)

    Ondanks enkele verbeteringen de afgelopen jaren blijft het belastingstelsel van Duitsland inefficiënt, met name omdat het ingewikkeld is en de besluitvorming verstoort, bijvoorbeeld op het gebied van investeringen, financiering en arbeidsmarktparticipatie. Duitsland legt betrekkelijk sterk de nadruk op directe belastingen om de opbrengsten te verhogen, en er zijn mogelijkheden om de verstorende directe belastingen te verlagen of om meer de nadruk te leggen op minder verstorende belastingen op onroerend goed, erfenissen en consumptie. De belastingen en sociale premies op inkomen uit arbeid waren in 2015 de op vijf na hoogste in de Unie. De kapitaalkosten en het gemiddelde effectieve vennootschapsbelastingtarief, dat van regio tot regio varieert, behoren tot de hoogste in de Unie (28,2 % als nationaal gemiddelde, vergeleken met een Uniegemiddelde van 20,9 %). Door de wisselwerking tussen vennootschapsbelasting, bedrijfsbelasting (Gewerbesteuer) en solidariteitsheffing is het vennootschapsbelastingstelsel complex, zijn er hoge kosten voor de belastingdienst mee gemoeid en werkt het verstorend op het niveau en de locatie van investeringen. Daarnaast verstoort de vennootschapsbelasting financieringsbesluiten, waarbij schuldfinanciering wordt bevoordeeld. Qua bevoordeling van schulden staat Duitsland in de Unie op de zevende plaats. Een verlaging van de kapitaalkosten voor eigen vermogen zou de particuliere investeringen en de betrekkelijk onderontwikkelde markt voor durfkapitaal kunnen aanzwengelen. Voorts blijven de bepalingen inzake voorwaartse verliesoverdracht tamelijk strikt; het bedrag ervan is beperkt tot 60 % van het belastbaar inkomen van een jaar.

    (12)

    De regelgeving in Duitsland is nog steeds zeer restrictief, vooral ten aanzien van zakelijke diensten, gereglementeerde beroepen en administratieve formaliteiten voor grensoverschrijdende dienstverlening. Onder meer met betrekking tot rechtsvorm en aandeelhouderschap gelden belangrijke beperkingen. De percentages marktverlaters en markttoetreders in belangrijke zakelijkedienstensectoren zoals juridische, boekhoud-, architectuur- en ingenieursactiviteiten liggen lager dan het Uniegemiddelde, terwijl de operationele winstmarges in deze sectoren boven het gemiddelde liggen, hetgeen wijst op lage concurrentiedruk. Gezien de rol van de dienstensector op het gebied van intermediaire input, zou minder restrictieve regelgeving inzake diensten de productiviteit verhogen in downstream-bedrijfstakken die veel van diensten gebruikmaken.

    (13)

    De arbeidsmarktprestaties van Duitsland zijn zeer sterk. De werkloosheid is in het vierde kwartaal 2017 gedaald tot 3,6 %, wat lager is dan ooit, en de werkgelegenheid bereikte 79,8 %. De jeugdwerkloosheid (6,8 % in 2017) behoort tot de laagste in de Unie. Duitsland heeft te maken met tekorten aan geschoolde arbeidskrachten, terwijl het arbeidsmarktpotentieel van sommige groepen onderbenut blijft. Het percentage deeltijdwerkers, met name vrouwen, mensen met migratieachtergrond en mensen met zorgtaken, behoort tot de hoogste in de Unie. Voor vrouwen komt dit door prikkels die langer werken ontmoedigen, in combinatie met een gebrek aan voldoende kinderopvang en scholen met voltijds dagonderwijs. Specifieke belastingregels, met name voor tweede verdieners en laagbetaalden, en het feit dat mensen vastzitten aan het maximumloon voor mini-jobs van 450 EUR, zorgen voor extra prikkels die langer werken ontmoedigen. In Duitsland is de belastingwig voor laagbetaalden, voor het merendeel vrouwen, een van de hoogste. Het hoge percentage deeltijds werkende vrouwen zorgt ervoor dat het verschil tussen het aantal deeltijds werkende vrouwen en mannen zeer groot is (37,5 % tegenover een Uniegemiddelde van 23,1 %). Dit draagt bij tot een zeer grote loonkloof tussen mannen en vrouwen in Duitsland.

    (14)

    Ondanks een historisch lage werkloosheid en een groot aantal vacatures is de nominale loongroei in 2017 met 2,4 % betrekkelijk gematigd gebleven. Deze betrekkelijk gematigde groei is gedeeltelijk toe te schrijven aan langzame productiviteitsstijgingen in de dienstensector, het feit dat in sommige sectoren weinig gebruik wordt gemaakt van collectieve onderhandelingen, en een daling van de structurele werkloosheid. De reactie op de stijgende inflatie was beperkt, de reële loongroei nam af van 1,8 % in 2016 tot 0,7 % in 2017. Vanaf begin 2018 kunnen collectieve overeenkomsten tot toename van de loongroei leiden; de ontwikkelingen op dit gebied moeten in het oog worden gehouden. Het percentage laagbetaalden blijft hoog, en er is ruimte voor een verhoging van het aantal gewerkte uren in lagere loondecielen. De toegenomen immigratie stond de loongroei in lagere loonsegmenten niet in de weg. Door de invoering van het wettelijk minimumloon in 2015 en de verhoging ervan in 2017 zijn de lonen onderaan de loondistributie gestegen. Naast loonsverhogingen concentreren de sociale partners zich bij de lopende loononderhandelingen op flexibele werktijden.

    (15)

    Over het geheel genomen heeft Duitsland een solide socialezekerheidsstelsel. Het deel van de totale bevolking dat gevaar liep in armoede te raken, nam evenwel tot 2015 gestaag toe, totdat de trend in 2016 enigszins werd gekeerd. De inkomensongelijkheid begon in 2015 ook af te nemen; de S80/S20-verhouding is iets gedaald als gevolg van een verbetering van de inkomens van armere huishoudens. De recente verbetering van de armoede onder werkenden was in 2016 ook bescheiden en betrof alleen mannen.

    (16)

    Duitsland kan de band van oudere werknemers met de arbeidsmarkt verbeteren, wat het inkomen voor ouderen zou verhogen, de potentiële productie zou vergroten, de krapte op de arbeidsmarkt zou helpen verlichten en het minder nodig zou maken om uit voorzorg te sparen voor de oude dag. De risico's voor de houdbaarheid van de begroting zijn momenteel gering, vooral dankzij een betrekkelijk hoog primair overschot. Toch zal Duitsland volgens het vergrijzingsverslag 2018 naar verwachting te maken krijgen met een van de grootste stijgingen van de pensioenuitgaven in de Unie tot 2070. Het risico op armoede op latere leeftijd (boven de 65) lag in 2016 met 17,6 % boven het Uniegemiddelde van 14,7 %. De toekomstige verslechtering van de toereikendheid van de pensioenen in de wettelijke eerste pijler zal het risico op ouderdomsarmoede naar verwachting doen stijgen, met name voor laagbetaalden, mensen met atypische contracten en mensen met een onderbroken loopbaan. Het verschil in pensioenen tussen mannen en vrouwen behoort tot de grootste in de Unie. Hoewel de arbeidsparticipatie van werknemers in de leeftijdsgroep 60-64 (58,4 % in 2017) tot de hoogste in de Unie behoorde, lag die van werknemers in de leeftijdsgroep 65-69 (16,1 %) in het middelste derde van de lidstaten.

    (17)

    De sociaal-economische achtergrond blijft in aanzienlijke mate bepalend voor iemands onderwijsresultaten en integratie op de arbeidsmarkt. Volgens het programma voor de internationale beoordeling van leerlingen (PISA) uit 2015 draagt deze factor op het gebied van de natuurwetenschappen bij tot een prestatieverschil van drie jaar onderwijs tussen het laagste en het hoogste sociale kwartiel. Nationale gegevens bevestigen de aanzienlijke correlatie ook voor het basisonderwijs. Jongeren met een migratieachtergrond hebben het bijzonder moeilijk. Vergeleken met autochtonen is de kans veel groter dat zij slecht scoren op het gebied van basisvaardigheden en de school of universiteit voortijdig verlaten. Ook het arbeidsmarktpotentieel van mensen met een migratieachtergrond wordt niet ten volle benut. In 2017 was de arbeidsparticipatie onder derdelanders (van 20-64 jaar) meer dan 27 procentpunten lager dan onder Duitse onderdanen (en onder vrouwen uit derde landen bijna 32 procentpunten lager). De deelname van werknemers aan volwassenenonderwijs is een punt van zorg voor de toekomstige arbeidsmarktprestaties van werknemers, met name voor de 7,5 miljoen laaggeschoolde volwassenen die niet beschikken over basisvaardigheden op het gebied van lezen en schrijven.

    (18)

    In de context van het Europees Semester 2018 heeft de Commissie een brede analyse van het economisch beleid van Duitsland verricht. Die analyse is gepubliceerd in het landverslag 2018. Voorts heeft de Commissie zowel het stabiliteitsprogramma 2018 als het nationale hervormingsprogramma 2018 doorgelicht en onderzocht welk gevolg is gegeven aan de aanbevelingen die in eerdere jaren tot Duitsland zijn gericht. Daarbij heeft de Commissie niet alleen gekeken naar de relevantie ervan voor een houdbaar begrotings- en sociaal-economisch beleid in Duitsland, maar is zij ook nagegaan in hoeverre de Unieregels en -richtsnoeren in acht zijn genomen, gezien de noodzaak de algehele economische governance van de Unie te versterken door middel van een inbreng op Unieniveau in toekomstige nationale besluiten.

    (19)

    In het licht van deze beoordeling heeft de Raad het stabiliteitsprogramma 2018 onderzocht en is hij van mening (7) dat Duitsland naar verwachting aan het stabiliteits- en groeipact zal voldoen.

    (20)

    In het licht van de diepgaande evaluatie door de Commissie en van deze beoordeling heeft de Raad het nationale hervormingsprogramma 2018 en het stabiliteitsprogramma 2018 onderzocht. Zijn aanbevelingen op grond van artikel 6 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 zijn in de onderstaande aanbevelingen 1 en 2 weergegeven,

    BEVEELT AAN dat Duitsland in 2018 en 2019 de volgende actie onderneemt:

    1.

    Met inachtneming van de middellangetermijndoelstelling het begrotings- en het structuurbeleid gebruiken om een aanhoudende opwaartse trend van de publieke en private investeringen, vooral in onderwijs, onderzoek en innovatie, te realiseren, op alle bestuursniveaus, met name op regionaal en gemeentelijk niveau. De inspanningen opvoeren om ervoor te zorgen dat in het hele land breedbandinfrastructuur met zeer hoge capaciteit beschikbaar is. De efficiëntie en het investeringsvriendelijke karakter van het belastingstelsel verbeteren. De concurrentie in zakelijke diensten en gereglementeerde beroepen versterken.

    2.

    De negatieve prikkels om meer uren te werken verminderen, inclusief de hoge belastingwig voor met name laagbetaalden en tweede verdieners. Maatregelen nemen om een langer werkzaam leven te stimuleren. De voorwaarden scheppen voor hogere loongroei, terwijl rekening wordt gehouden met de rol van de sociale partners. De onderwijsresultaten en vaardigheden van kansarme groepen verbeteren.

    Gedaan te Brussel, 13 juli 2018.

    Voor de Raad

    De voorzitter

    H. LÖGER


    (1)  PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1.

    (2)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25.

    (3)  PB C 179 van 25.5 2018, blz. 1.

    (4)  PB C 261 van 9.8 2017, blz. 1.

    (5)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).

    (6)  Overeenkomstig de verordening inzake economische prognoses van de federale regering (Vorausschätzungsverordnung), die door het ministerie van Economie en Energie in overleg met het ministerie van Financiën is goedgekeurd en vanaf juli 2018 van kracht zal zijn, is de gezamenlijke projectgroep economische prognoses (Gemeinschaftsdiagnose) aangewezen als het onafhankelijke orgaan dat is belast met het beoordelen van de economische prognoses die aan de ontwerpbegrotingsplannen en de stabiliteitsprogramma's ten grondslag liggen in de zin van de wet op de economische prognoses (Vorausschätzungsgesetz).

    (7)  Op grond van artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1466/97.


    Top