Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31997D0616

97/616/EG: Beschikking van de Commissie van 21 mei 1997 betreffende steunmaatregelen van Duitsland ten gunste van Bremer Vulkan Werft GmbH (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst)

PB L 250 van 13.9.1997, p. 10–14 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1997/616/oj

31997D0616

97/616/EG: Beschikking van de Commissie van 21 mei 1997 betreffende steunmaatregelen van Duitsland ten gunste van Bremer Vulkan Werft GmbH (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst)

Publicatieblad Nr. L 250 van 13/09/1997 blz. 0010 - 0014


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 21 mei 1997 betreffende steunmaatregelen van Duitsland ten gunste van Bremer Vulkan Werft GmbH (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst) (97/616/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 93, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig het voormelde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken,

Overwegende hetgeen volgt:

I

De Commissie heeft Duitsland bij schrijven van 1 augustus 1996 in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de contractgebonden productiesteun ten behoeve van Bremer Vulkan Werft GmbH (hierna ook "BVW" of "scheepswerf" genoemd) voor de bouw van het cruiseschip Costa I.

Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden werd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (1) bekendgemaakt; hierbij werd de overige lidstaten en de andere belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over deze zaak te maken.

Duitsland antwoordde hierop bij brieven van 26 november 1996, 13 januari 1997 en 12 maart 1997, die nog dezelfde dag zijn ingeschreven.

De Commissie ontving over deze zaak geen opmerkingen van derden.

Bij schrijven van 12 augustus 1996 deelde de Commissie Duitsland mee dat zij de procedure van artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag had ingeleid ten aanzien van de contractgebonden productiesteun ten gunste van BVW voor de bouw van twee containerschepen.

Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden werd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (2) bekendgemaakt; hierbij werden de overige lidstaten en de andere belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over deze zaak kenbaar te maken.

Duitsland antwoordde hierop bij brieven van 13 januari 1997, 4 maart 1997 en 14 maart 1997; deze laatste brief werd op 17 maart 1997 ingeschreven.

Voorts deed een andere lidstaat de Commissie zijn opmerkingen toekomen.

II

1. Het cruiseschip Costa I

In april 1994 sloten de Italiaanse rederij Costa Crociere en BVW een contract voor de bouw van een cruiseschip. Met de bouw van het schip dat eind juli 1996 afgewerkt moest zijn, werd in juni 1994 begonnen. De contractwaarde beliep toentertijd 602,219 miljoen DM. De financiële crisis van BVW, die in de herfst van 1995 begon en in mei 1996 tot insolventie leidde, verergerde de situatie nog, daar leveranciers hun contracten opzegden of voorschotten op hun contracten eisten. Als gevolg hiervan werd de scheepswerf bij de bouw van dit nieuwe schip geconfronteerd met een verlies van meer dan 100 miljoen DM.

In 1994 verleende de deelstaat Bremen een eerste garantie van 200 miljoen DM voor een scheepshypotheeklening van 440 miljoen DM. Als dekking van een krediet waarmee de opgelopen meerkosten moesten worden gefinancierd, werd in 1995 een aanvullende garantie van meer dan 40,7 miljoen DM verleend.

Voorts werd in het kader van de "Wettbewerbshilfe"-regeling contractgebonden steun ter beschikking gesteld in de vorm van subsidies voor in totaal 40,6 miljoen DM.

Uit een schrijven van Duitsland van 10 april 1996 aan de Commissie is gebleken dat de deelstaat Bremen zich bereid verklaard had om een lening van 72,075 miljoen DM te verstrekken voor de met het akkoord samenhangende meerkosten. Volgens Duitsland was de betrokken lening tegen een rente van 4,851 % nodig om het schip te kunnen afwerken, daar de deelstaat Bremen anders zijn garanties ten bedrage van 260,7 miljoen DM gestand moest doen. Bovendien hadden de banken terzelfder tijd 120 miljoen DM voor de afwerking van het schip toegezegd, die bij de oplevering moesten worden ingevorderd.

De Commissie stelde vast dat ingevolge de herziene contractgegevens de contractgebonden steun ook zonder de lening een intensiteit bereikte van 9,52 % van de contractwaarde vóór steunverlening. Door de geplande lening steeg dit percentage nog aanzienlijk.

De Commissie kon het argument dat de deelstaat Bremen zich op dezelfde wijze had gedragen als de handelsbanken, die ook nieuwe middelen hadden verleend, niet zonder meer accepteren. De leningen van de banken zijn zo gedekt dat zij bij de verkoop van het schip volledig kunnen worden terugbetaald. Voorzover de Commissie bekend is, bestaat voor de lening van de deelstaatregering van Bremen geen vergelijkbare dekking. De Commissie moest bijgevolg het volledige bedrag van de lening als steun aanmerken.

Het totaal van de voor dit contract verleende steun ligt derhalve aanzienlijk hoger dan het plafond van 9 % en kan dus niet verenigbaar worden geacht met Richtlijn 90/684/EEG van de Raad van 21 december 1990 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1904/96 (4).

2. De containerschepen

De aanleiding voor de inleiding van de procedure was de contractgebonden productiesteun ten behoeve van BVW voor de bouw van twee middelgrote containerschepen (2 700 TEU) (schepen nrs. 110 en 111). Met de bouw van de schepen, die aanvankelijk eind 1996, respectievelijk eind 1997 afgewerkt moesten zijn, werd in 1995 begonnen.

De toenmalige contractwaarde bedroeg voor elk van beide schepen 84,6 miljoen DM.

De deelstaat Bremen verklaarde zich in beginsel bereid tot overneming van twee bouwtijdfinancieringsgaranties ten gunste van BVW, die dienen als dekking voor de aan- en tussentijdse betalingen van de rederij.

Voorts was voor elk van beide contracten reeds 4,9 miljoen DM concurrentiesteun ("Wettbewerbsfhilfe") toegezegd.

Zoals de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure verklaarde, vormden de garanties van de deelstaat en de concurrentiesteun contractgebonden productiesteun die aan artikel 4 van Richtlijn 90/684/EEG moest worden getoetst. De voorziene garanties dekten de aan- en tussentijdse betalingen van de reder voor 100 %. In haar beschikking van 28 februari 1996 (steunmaatregel N 108/96: garantieregeling van de deelstaat Bremen) heeft de Commissie echter verklaard dat een bouwtijdfinancieringsgarantie maximaal 80 % mag bedragen van het bedrag van de lening waarvoor zekerheid moet worden gesteld.

Bovendien dekten de opbrengsten van de schepen nog niet eens de productiekosten en moesten de daarbij ontstane hoge verliezen uit de failliete boedel worden gedekt. De Commissie stelde zich bijgevolg de vraag of de financieringswijze en vooral de aanzienlijke staatsgaranties voor deze contracten als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt konden worden aangemerkt.

III

De regering van een lidstaat deelde via haar Permanente Vertegenwoordiging de Commissie haar opmerkingen inzake de procedure ten aanzien van de beide containerschepen mee.

Daarin wordt eveneens twijfel geuit over de verenigbaarheid van de steun. De steun kan slechts als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt wanneer de scheepswerf volledig of gedeeltelijk wordt stilgelegd. Niet kan worden volstaan met een capaciteitsvermindering waarbij de activiteiten van de scheepswerf worden voortgezet.

IV

Duitsland deed de Commissie voor de Costa I een kosten- en prijscalculatie en financieringsoverzicht toekomen.

Hieruit blijkt dat tussen de opbrengsten van het schip (contractprijs van 632,419 miljoen DM en 40,5 miljoen DM concurrentiesteun, in totaal 673,019 miljoen DM) en de uitgaven ten bedrage van 791,569 miljoen DM een verschil ligt van 118,55 miljoen DM. Het grootste deel van het door dit contract opgelopen verlies is door de deelstaat Bremen gefinancierd door een krediet van Hibeg GmbH ten bedrage van 100,25 miljoen DM. De scheepswerf moest dit bedrag bij de oplevering van het schip terugbetalen, dit wil zeggen uiterlijk op 1 augustus 1996. Dat dit niet gebeurd is, heeft Hibeg GmbH bij de curator een verzoek ingediend om het krediet als vordering te erkennen en dit bedrag in het overzicht van activa en passiva op te nemen. Volgens Duitsland bestaat nog steeds de kans dat het krediet van Hibeg tijdens de afwikkeling van het faillissement gedeeltelijk wordt terugbetaald.

Bovendien verzocht Duitsland de Commissie het steunbedrag dat het plafond voor contractgebonden productiesteun overschrijdt, als sluitingssteun in de zin van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG aan te merken.

Ook voor de beide containerschepen stelde Duitsland voor de staatssteun aan de scheepswerf als sluitingssteun in de zin van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG te beschouwen.

Duitsland deelde de Commissie de volgende steunbedragen mee:

- voor containerschip nr. 110: een garantie van 37,9 miljoen DM (met rente) als dekking voor de aan- en de tussentijdse betalingen van de reder voor de periode januari-mei 1997, en 3,794 miljoen DM concurrentiesteun.

De totale kosten voor de bouw van het schip bedragen 88,6 miljoen DM, die door de reder (54,25 miljoen DM) en door de curator van de scheepswerf (34,35 miljoen DM) worden gedragen. In de periode tot 31 december 1996 had de curator reeds 50,1 miljoen DM geïnvesteerd. Bij de oplevering van het schip in mei 1997 ontvangt hij 15,75 miljoen DM, zodat zijn aandeel tot 34,35 miljoen DM wordt teruggebracht. De concurrentiesteun zal eveneens aan de curator worden betaald, hetgeen zijn aandeel nog verder zal verminderen;

- voor schip nr. 111: aan- en tussentijdse betalingen van de reder in de periode januari-mei 1997 ten bedrage van 32,5 miljoen DM. Als dekking voor deze betalingen wordt een garantie voorgesteld. Daarnaast is een lening van een bank nodig om de overblijvende bouwkosten te dekken. Voor deze lening van 31,6 miljoen DM is ook een garantie gepland. De lening wordt in augustus 1997 bij de oplevering van het schip terugbetaald. Bovendien is Duitsland voornemens 3,794 miljoen DM concurrentiesteun ter beschikking te stellen.

Tot 31 december 1996 heeft de curator 13,9 miljoen DM geïnvesteerd in de bouw van dit schip. De kosten bedragen in totaal 90,6 miljoen DM, waarvan 54,25 miljoen DM ten laste van de reder en 29,65 miljoen DM ten laste van de curator. De bijdrage van de curator wordt verminderd met de 3,794 miljoen DM die als concurrentiesteun wordt uitgekeerd. Het verschil tussen uitgaven en de opbrengsten - 6,7 miljoen DM - wordt door de deelstaat Bremen gedragen.

Duitsland voert aan dat de voltooiing van beide schepen één geheel vormt: indien de bouw van schip nr. 111 niet wordt voortgezet, heeft dit ernstige gevolgen voor schip nr. 110. Dit leidt waarschijnlijk niet alleen tot personeelsproblemen, daar ongeveer de helft van de werknemers voor de bouw van schip nr. 110 wordt ingezet, maar ook tot problemen met de leveranciers, die voor hun prijsberekeningen zijn uitgegaan van de bouw van twee schepen. Voor de bouw van schip nr. 111 is reeds 14 miljoen DM uitgegeven; voorts heeft de curator voor dit schip contracten toegewezen ter waarde van rond 20 miljoen DM. Ook de contracten voor schip nr. 110 liggen in dezelfde orde van grootte. Indien schip nr. 111 niet wordt afgewerkt en - als gevolg hiervan - ook schip nr. 110 niet wordt afgewerkt, kan dit volgens Duitsland tot een schade van meer dan 100 miljoen DM leiden.

Voorts heeft Duitsland aangekondigd dat Bremer Vulkan Werft GmbH i.K. tegen augustus 1997 wordt gesloten, nadat de beide schepen voltooid zijn en de overblijvende werkzaamheden op schip nr. 108 (de romp van de Costa II, die aan een nieuwe eigenaar verkocht is) zijn afgerond.

De sluiting zal verlopen overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG. Dit betekent dat de scheepswerf gedurende een periode van ten minste vijf jaar gesloten moet blijven. Ingeval Duitsland na die vijf jaar, doch binnen de tien jaar na de sluiting, de scheepswerf wil heropenen, moet het van de Commissie vooraf goedkeuring verkrijgen. Voorts mag Duitsland, na goedkeuring door de Commissie, in het kader van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG sociale steun verlenen.

De curator is thans bezig met de verkoop van de aandelen aan Bremer Vulkan Marineschiffbau GmbH - een dochteronderneming van Bremer Vulkan Verbund AG - en van een dok van de scheepswerf aan Friedrich Lurssen Werft GmbH. Duitsland heeft namens de curator verzekerd dat dit dok uitsluitend wordt gebruikt voor andere activiteiten dan scheepsbouwactiviteiten in de zin van Richtlijn 90/684/EEG. Friedrich Lurssen Werft GmbH zal het dok namelijk gebruiken voor de bouw van marinevaartuigen en jachten, die niet onder de voormelde richtlijn valt.

V

Duitsland heeft de Commissie verzocht de steun voor de Costa I en de steun voor de schepen nr. 110 en nr. 111 als sluitingssteun in de zin van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG te beschouwen.

De Commissie aanvaardt dat de sluiting van Bremer Vulkan Werf GmbH i.K. een onomkeerbare sluiting is in de zin van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG.

Volgens artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG kunnen steunmaatregelen ter bestrijding van de normale kosten van het geheel of gedeeltelijk sluiten van scheepsbouw- of scheepsreparatiewerven als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, mits de uit dergelijke steunmaatregelen voortvloeiende capaciteitsvermindering reëel en onomkeerbaar is.

Teneinde ervoor te zorgen dat de sluitingen waarvoor steun is verleend, onomkeerbaar zijn, ziet de betrokken lidstaat erop toe dat de gesloten scheepsbouwondernemingen gedurende een periode van minstens vijf jaar gesloten blijven. In artikel 7, lid 2, van Richtlijn 90/684/EEG wordt een enuntiatieve lijst gegeven van de kosten waarvoor steun kan worden verleend, dit wil zeggen een opsomming van de normale kosten die uit een gedeeltelijke of volledige sluiting van de scheepswerf voortvloeien.

Andere kosten die niet uitdrukkelijk in artikel 7, lid 2, van Richtlijn 90/684/EEG worden genoemd, kunnen toch als voor steun in aanmerking komende kosten worden beschouwd, indien het gaat om normale kosten van de sluiting van de scheepswerf. Daar de sluiting van de scheepswerf regelmatig moet verlopen, rekening moet worden gehouden met de talrijke betrokken leveranciers en onderaannemers, een aanzienlijk deel van de bouw reeds is uitgevoerd en bovendien ook een groot aantal leverings- en dienstverrichtingscontracten met derden moet worden nagekomen, erkent de Commissie dat inspanningen moeten worden geleverd om de sociale en economische schade te beperken en dat de kosten voor de voltooiing van de schepen derhalve als normale, uit de sluiting voortvloeiende kosten mogen worden beschouwd.

Het steunbedrag en de steunintensiteit worden gerechtvaardigd door het feit dat de kosten waarvoor steun wordt verleend, uitsluitend door de sluiting van de scheepswerf worden veroorzaakt. De steun vergemakkelijkt de volledige staking van de scheepsbouwactiviteiten en is beperkt tot hetgeen voor de voltooiing van de schepen nodig is.

In de beide besluiten tot inleiding van de procedure heeft de Commissie er reeds op gewezen dat bij de volledige sluiting het steunplafond voor de voltooiing van de laatste schepen van een scheepswerf mag worden overschreden om een regelmatig verloop van de sluiting mogelijk te maken en om te vermijden dat aansluitend ook onderaannemers failliet gaan. Als precedent zij hier verwezen naar de beschikking van de Commissie over steunmaatregel N 272/87 (sluiting van de Franse scheepswerf La Ciotat) waarin zij de steun voor de voltooiing van reeds op stapel staande schepen als sluitingssteun in de zin van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG heeft goedgekeurd.

Bremer Vulkan Werft GmbH i.K. moet in augustus 1997 bij de oplevering van de schepen worden gesloten. Het gaat hier om een reële en onomkeerbare sluiting. Duitsland heeft dit toegezegd door zich bereid te verklaren tot inachtneming van de voorwaarden van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG, inclusief de sluiting voor een periode van minstens vijf jaar.

De totale capaciteit bedraagt volgens de door de scheepswerf verstrekte gegevens 225 000 gbt. Zelfs als dit de maximumcapaciteit is en niet de daadwerkelijke benutte capaciteit, dan nog staat vast dat de sluiting van de scheepswerf bijdraagt tot een aanzienlijke vermindering van de scheepsbouwcapaciteit in Duitsland.

Thans werken nog ongeveer 1 050 werknemers aan de bouw van de schepen nr. 110 en nr. 111. Om een regelmatige beëindiging van de werkzaamheden mogelijk te maken en sociale spanningen te voorkomen in de regio Bremen, die reeds zwaar getroffen is door de ontslagmaatregelen als gevolg van het faillissement van Bremer Vulkan Verbund AG, lijkt een voortzetting van de activiteiten gedurende enkele maanden noodzakelijk. Bovendien kan een plotselinge beëindiging van de werkzaamheden aan beide schepen voor talrijke leveranciers ernstige materiële en financiële gevolgen hebben.

Bij de voor de Costa I ter beschikking gestelde leningen van in totaal 100,25 miljoen DM was het eveneens om een regelmatige afwikkeling te doen. Zonder de leningen was het tot een plotselinge instorting van de scheepswerf gekomen - met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de werknemers en de leveranciers -, omdat de voltooiing van het schip niet meer mogelijk geweest was. Dit zou er toe geleid hebben dat de reder zijn contract had verbroken en dat de deelstaat Bremen de reeds verleende garanties gestand had moeten doen.

Ook de voorgenomen verkoop van het overdekte dok aan Friedrich Lurssen Werft GmbH doet niets af aan het feit dat een reële en onomkeerbare capaciteitsvermindering plaatsvindt. Het dok wordt immers uitsluitend gebruikt voor de bouw van marinevaartuigen en jachten, en deze activiteiten vallen niet binnen de werkingssfeer van Richtlijn 90/684/EEG.

Aangezien de sluiting van Bremer Vulkan Werft GmbH i.K. een gehele sluiting in de zin van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG is, is het niet langer nodig om voor de Costa I een precies onderscheid te maken tussen contractgebonden productiesteun en sluitingssteun, daar de in deel IV beschreven steun, voorzover hij het plafond voor contractgebonden steun overschrijdt, als sluitingssteun wordt beschouwd.

Het standpunt van de lidstaat waarnaar in deel III wordt verwezen, komt met de beschikking van de Commissie overeen, voorzover steun in het geval van een gehele sluiting als verenigbaar kan worden aangemerkt,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1. De lening van 100,25 miljoen DM die de deelstaat Bremen als verliescompensatie voor het cruiseschip Costa I ter beschikking stelt, moet als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag worden beschouwd.

2. De garanties van de deelstaat Bremen van 220 miljoen DM en 40,7 miljoen DM, en de subsidies van 40,6 miljoen DM moeten als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag worden beschouwd.

3. De in leden 1 en 2 genoemde staatssteun wordt tot het toegestane plafond goedgekeurd als contractgebonden productiesteun in de zin van artikel 4 van Richtlijn 90/684/EEG; het bedrag daarboven wordt goedgekeurd als sluitingssteun in de zin van artikel 7 van de voormelde richtlijn.

Artikel 2

1. De garantie van de deelstaat Bremen van 37,9 miljoen DM en de subsidie van 3,794 miljoen DM voor het containerschip nr. 110 moeten als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag worden beschouwd.

2. De in lid 1 genoemde staatssteun wordt goedgekeurd als sluitingssteun in de zin van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG.

Artikel 3

1. De garanties van de deelstaat Bremen van 32,5 miljoen DM en 31,60 miljoen DM, de subsidie van 3,794 miljoen DM en de door de deelstaat Bremen voor de bouw van het containerschip nr. 111 gefinancierde verliescompensatie van 6,70 miljoen DM moeten als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag worden beschouwd.

2. De in lid 1 genoemde staatssteun wordt goedgekeurd als sluitingssteun in de zin van artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG.

Artikel 4

Duitsland doet zijn toezegging gestand om Bremer Vulkan Werft GmbH i.K. in Vegesack onmiddellijk na de voltooiing van schepen nrs. 110 en 111 en na de overblijvende werkzaamheden aan schip nr. 108 te sluiten.

Duitsland deelt de Commissie de precieze sluitingstermijn mee. Vindt voor eind augustus 1997 geen sluiting plaats, dan wordt dit met opgave van redenen eveneens aan de Commissie meegedeeld.

Duitsland leeft de in artikel 7 van Richtlijn 90/684/EEG vastgestelde voorwaarden volledig na.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 21 mei 1997.

Voor de Commissie

Karel VAN MIERT

Lid van de Commissie

(1) PB C 290 van 3. 10. 1996, blz. 10.

(2) PB C 330 van 5. 11. 1996, blz. 6.

(3) PB L 380 van 31. 12. 1990, blz. 27.

(4) PB L 251 van 3. 10. 1996, blz. 5.

Top