Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31994D0662

    94/662/EG: Beschikking van de Commissie van 27 juli 1994 betreffende de inschrijving door CDC-Participations op twee uitgiften van obligaties van Air France (Voor de EER relevante tekst)

    PB L 258 van 6.10.1994, p. 26–36 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1994/662/oj

    31994D0662

    94/662/EG: Beschikking van de Commissie van 27 juli 1994 betreffende de inschrijving door CDC-Participations op twee uitgiften van obligaties van Air France (Voor de EER relevante tekst)

    Publicatieblad Nr. L 258 van 06/10/1994 blz. 0026 - 0036


    BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 27 juli 1994 betreffende de inschrijving door CDC-Participations op twee uitgiften van obligaties van Air France (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst) (94/662/EG)

    DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid artikel 93, lid 2, eerste alinea,

    Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, inzonderheid artikel 62, lid 1, onder a), en op Protocol 27,

    Gezien de kennisgeving overeenkomstig artikel 93 van het Verdrag aan de belanghebbende partijen om opmerkingen in te dienen en gezien deze opmerkingen,

    Overwegende hetgeen volgt:

    I Bij schrijven van 22 april 1993, bij de Commissie geregistreerd op 27 april 1993, heeft de Franse Regering op verzoek van de Commissie van 1 maart 1993 de Commissie te laat in kennis gesteld van twee uitgiften van obligaties door de staatsonderneming Compagnie Nationale Air France (hierna "Air France" genoemd) waarop werd ingeschreven door de staatsonderneming CDC Participations (hierna "CDC-P" genoemd), een dochtermaatschappij van de Caisse des Dépots et Consignations (hierna de "Caisse" genoemd).

    Op 28 mei 1993 hebben vertegenwoordigers van Air France en van de Franse Regering in Brussel een vergadering gehouden met de bevoegde ambtenaren van het Directoraat-generaal Vervoer. De Franse instanties hebben een aantal documenten ter beschikking gesteld, welke bij de Commissie op 1 juni 1993 werden geregistreerd.

    De steun werd op 19 juli 1993 bij het Secretariaat-generaal van de Commissie geregistreerd als steun ten aanzien waarvan geen kennisgeving werd gedaan.

    Op 10 november 1993 heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden in verband met de bovengenoemde transactie tussen Air France en CDC-P. De Franse autoriteiten werden bij schrijven van 7 december 1993 van deze beslissing op de hoogte gebracht. Deze brief werd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (1) gepubliceerd en de belanghebbende derde partijen werden verzocht opmerkingen over deze zaak te maken.

    Het besluit de procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden werd genomen omdat de Commissie enigszins verontrust was over de aard van de steun en de eventuele nadelige gevolgen voor de handel in de gemeenschappelijke markt. Met name diende de Commissie uitsluitsel te verkrijgen over de vraag of de steunverlening was gekoppeld aan een herstructureringsplan. Zo ja, dan diende de Commissie zich ervan te vergewissen dat Air France het ontvangen geld slechts heeft gebruikt en zou gebruiken voor de interne herstructurering. Bovendien moest de Commissie zich ervan vergewissen dat de steun aan Air France de handelsvoorwaarden niet zodanig zou beïnvloeden dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad. Om te verifiëren dat de steun niet door Air France zou worden gebruikt om zijn moeilijkheden op zijn concurrenten af te wentelen, diende de Commissie ervan te worden verzekerd dat de steun aan Air France geen onaanvaardbare concurrentiegevolgen voor de Gemeenschap, met name op binnenlandse routes, zou hebben. Hiertoe heeft de Commissie de Franse Regering verzocht de nodige informatie te verstrekken om zulks te kunnen beoordelen.

    II De Franse autoriteiten hebben de Commissie bij schrijven van 7 januari en 17 mei 1994 geantwoord. De voornaamste argumenten van de Franse autoriteiten kunnen als volgt worden samengevat:

    a) De Franse autoriteiten hebben de transactie niet bij de Commissie gemeld alvorens deze plaatsvond, aangezien zij een dergelijke financiële operatie niet als overheidssteun beschouwden.

    b) De Caisse en derhalve ook CDC-P zijn onafhankelijk van de Franse Regering. De autonomie van CDC-P wordt gegarandeerd doordat zij onder controle staat van het parlement (en niet van de Regering). De onafhankelijkheid wordt verder bevestigd door de status van de directeur-generaal van CDC-P, die wordt benoemd door de President van de Franse Republiek en een bijzondere onafhankelijkheid geniet. De directeur-generaal kan alleen worden ontslagen na een buitengewone procedure (een besluit van de President van de Franse Republiek na een gemotiveerd verzoek van de "Commission de surveillance", die is samengesteld uit leden van het parlement, rechters, en een vertegenwoordiger van de "ministre de l'économie et des finances"). Bovendien legt de directeur-generaal, die voor het beheer verantwoordelijk is, bij zijn benoeming de eed af de onafhankelijkheid van de Caisse te handhaven.

    c) Op 17 februari 1993 heeft CDC-P op grond van een strategische analyse die eind 1992 werd afgerond, besloten in Air France te investeren. Eind 1992 was de situatie van Air France vergelijkbaar met die van haar concurrenten, aangezien 1992 een moeilijk jaar voor de gehele burgerluchtvaart was. De schuldenpositie van Air France was vergelijkbaar met die van haar concurrenten. Bovendien waren eind 1992 de vooruitzichten voor 1993 over het algemeen optimistisch, hoewel latere gebeurtenissen deze voorspellingen ondermijnden. Het plan van oktober 1992 voorspelde herstel op korte termijn, waarbij ervan werd uitgegaan dat het reizigersverkeer in 1993 met 6,1 % zou toenemen, de inkomsten zich zouden stabiliseren en het tekort slechts 1,6 miljard Ffr. zou bedragen. CDC-P besloot in Air France te investeren op grond van deze goede vooruitzichten en de rentepercentages van de twee obligaties, die overeenkwamen met de marktpercentages. Bovengenoemde voorspellingen werden echter door de loop van de gebeurtenissen niet bewaarheid, aangezien de economische crisis in de burgerluchtvaart in het eerste halfjaar van 1993 verergerde en de Franse binnenlandse markt met een specifieke recessie werd geconfronteerd (in het eerste halfjaar van 1993 liepen de verkopen van luchtvervoerdiensten op de Franse binnenlandse markt met 7,7 % terug ten opzichte van de overeenkomstige periode in 1992; de Britse en de Duitse binnenlandse markt vertoonden een groei van respectievelijk meer dan 6,3 en 5,3 punten). Deze neergaande trend was van invloed op de prestaties van Air France.

    Behalve de overwegingen voor de korte termijn, besloot CDC-P in Air France te investeren omdat de groeiprognoses voor de luchtvaartsector op de lange termijn tamelijk goed waren. CDC-P hield rekening met de mogelijkheden van Air France (een moderne vloot, goed opgeleid personeel, markten over de gehele wereld, enz.) en gedroeg zich als een rationele investeerder. Op het moment van het besluit kon CDC-P niet voorzien dat de bedrijvigheid van Air France in 1993 zou teruglopen.

    d) De bovengenoemde analyse wordt bevestigd door de deelneming aan de transactie van buitenlandse particuliere investeerders, die voor 26 miljoen Ffr. op de in aandelen terugbetaalbare obligaties - "obligations remboursables en actions" (hierna ORA genoemd) wensten in te tekenen. Aan hun verzoek werd niet volledig gehoor gegeven (de particuliere investeerders mochten voor slechts 1,7 miljoen Ffr. ORA intekenen), aangezien dit neer zou komen op een gedeeltelijke privatisering van Air France, waarvoor bijzondere procedures nodig waren (2). Dat particuliere investeerders interesse toonden, vormt een bewijs dat de voorwaarden van de obligaties aantrekkelijk waren en beantwoordden aan die van de markt.

    e) De investering was gekoppeld aan het herstructureringsplan van oktober 1992 (het "Plan de retour à l'équilibre", hierna het "PRE1" genoemd). De Commissie kon in het licht van de verdere verslechtering van de resultaten van Air France in 1993 dus niet tot de slotsom komen dat het plan ontoereikend was om de crisis bij de luchtvaartmaatschappij te bezweren. Bovendien was het onmogelijk de investering te koppelen aan een ander plan (het "PRE2"), dat in mei/juni 1993 door Air France werd voorgesteld (dus na de obligatieuitgifte) ter versterking van PREI1.

    f) Het enige doel van de investering was een bijdrage te leveren aan de herstructurering van Air France. De financiële injectie kon geen invloed hebben op de concurrentie op de routes binnen de Gemeenschap aangezien Air France in 1993 haar marktaandeel op de internationale routes binnen de Gemeenschap zag verkleinen (het luchtverkeer tussen de luchthavens van Parijs en de andere Lid-Staten verminderde met 1,1 punt gedurende de eerste tien maanden van 1993 in vergelijking met dezelfde periode in 1992, van 36,7 % tot 35,6 %). Wat betreft de Franse binnenlandse markt was de positie van Air France niet bijzonder significant. Air France onderhoudt diensten op de trajecten tussen Parijs/Charles de Gaulle-Nice en Parijs-overzeese gebieden. Air Inter, een Franse luchtvaartmaatschappij die actief is op de voornaamste Franse binnenlandse routes, heeft geen financiële bijdrage van Air France ontvangen en moet als een van Air France gescheiden onderneming worden beschouwd.

    g) De problemen rond de toegang tot de Franse binnenlandse markt die de Commissie noemt bij de inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, hebben niet rechtstreeks betrekking op de huidige zaak en moeten afzonderlijk worden behandeld.

    III Het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Nederland en een aantal concurrenten van Air France, zoals British Airways, British Midland en TAT, hebben opmerkingen gemaakt over deze kwestie. Alle opmerkingen werden door de Commissie aan de Franse autoriteiten doorgegeven.

    De derde partijen stemden over het algemeen in met het oordeel van de Commissie over de steunaspecten van de transactie en de verstorende effecten op de concurrentie en de handel. Een aantal concurrenten van Air France benadrukten dat de steun niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en niet mag worden goedgekeurd. De negatieve effecten van de steunmaatregel op de concurrentie en de handel zouden worden versterkt door een aantal maatregelen van de Franse Regering om de dominante positie van Air France op de Franse binnenlandse markt te handhaven. Deze maatregelen zouden een beperkend effect hebben op verkeersrechten en de toegang tot de Franse binnenlandse routes en de nationale luchtvaartmaatschappij beschermen tegen concurrentie door luchtvaartmaatschappij die niet tot de Air France-groep behoren.

    IV Op voorstel van de raad van bestuur van 17 februari 1993 heeft de buitengewone vergadering van aandeelhouders van Air France op 24 maart 1993 besloten tot de uitgifte van 1 877 526 in aandelen aflosbare obligaties (ORA) en van 483 456 achtergestelde effecten met een progressieve rente "titres subordonnés à intérêt progressif assortis de bons de souscription d'actions", hierna "TSIP-BSA" genoemd). Het totale daarmee gemoeide bedrag is ongeveer 1,5 miljard Ffr. of respectievelijk 749 996 535 Ffr. voor de ORA en 749 356 800 Ffr. voor de TSIP-BSA. De inschrijvingstermijn liep van 2 tot en met 28 april 1993.

    CDC-P heeft de inschrijving op alle geëmitteerde effecten gegarandeerd.

    Het aandelenkapitaal van Air France is in handen van de Staat (voor 99,329 %), van CDC-P (voor 0,538 %) en van enkele minder belangrijke particuliere aandeelhouders (voor 0,132 %).

    De Franse Regering, de belangrijkste aandeelhouder van Air France, heeft besloten op geen van de twee uitgiften in te tekenen. Op de ORA werd door een aantal particuliere aandeelhouders naar verhouding van hun aandeel in het kapitaal van Air France en door CDC-P op het overige gedeelte (748 080 190 Ffr.) ingetekend. Op nagenoeg alle TSIP-BSA (een bedrag van 749 335 100 Ffr.) werd door CDC-P ingetekend.

    Gegevens betreffende de effecten:

    a) ORA:

    - eenheidsprijs: 399,46 Ffr.;

    - looptijd: 6 jaar en 8 maanden;

    - de rente bestaat uit een vast gedeelte (4 %), dat ieder jaar op 1 mei en voor het eerst op 1 mei 1994 betaalbaar is, en een variabel gedeelte, dat voor het eerst op 1 mei 1996 moet worden betaald. De variabele rente is afhankelijk van de resultaten van de maatschappij, berekend op basis van de verhouding tussen de brutowinst (excédent brut d'exploitation) en de omzet (production). De verwachte totale actuariële rente, uitgaande van een bruto winstmarge van 15 % over de periode 1995-1999, is 6,5 %, variërend van 5,5 tot 7,5 % per jaar.

    De ORA zullen uiterlijk 1 januari 2000 uitsluitend in aandelen (één aandeel voor één ORA) worden afgelost. De eigenaars van de ORA hebben het recht te allen tijde vóór die datum hun obligaties in aandelen te laten converteren.

    De interne rendementsvoet, zoals door CDC berekend, bedraagt 14 %. CDC heeft rekening gehouden met de rente van de ORA en de verwachte waardevermeerdering van de obligaties na de conversie in aandelen. Medio januari heeft CDC voor zichzelf de waarde van een gewoon aandeel van Air France op 1 januari 2000 berekend (dit wil zeggen wanneer de ORA in aandelen worden geconverteerd) op basis van de financiële prognoses op de lange termijn van Air France.

    b) TSIP-BSA:

    - eenheidsprijs: 1 550 Ffr.;

    - looptijd: onbepaald;

    - er is een vaste rente welke door de periode 1993-1999 toeneemt van 5,5 tot 8,5 % (de gemiddelde actuariële rente voor deze periode is 7 %); de rente wordt variabel vanaf 1 januari 2000. De variabele rente wordt berekend op basis van de Pibor (Paris interbank rate offered) voor één maand plus een progressief gedeelte. Dat gedeelte is 1,15 % voor de op 1 januari 2001 te betalen rente en neemt van 2006 ieder jaar met 0,15 % toe tot 2,05 %. De rente is voor het eerst betaalbaar op 1 mei 1993.

    Iedere TSIP-BSA verleent de eigenaar van het effect de mogelijkheid tot 1 januari 2000 in te schrijven op maximaal drie aandelen van Air France voor de prijs van 517 Ffr. per aandeel.

    Air France mag de TSIP-BSA op 1 januari van elk jaar vanaf 1 januari 2000 volledig of gedeeltelijk aflossen. In geval van liquidatie of vrijwillige dan wel verplichte ontbinding van de maatschappij worden de TSIP afgelost na terugbetaling van alle bevoorrechte en niet-bevoorrechte schulden maar vóór de in aandelen af te lossen obligaties (dit is de reden waarom de effecten "titres subordonnés" worden genoemd).

    De interne rendementsvoet van de investering over de periode 1993-1999 zoals door CDC berekend, bedraagt 11,5 %. CDC heeft rekening gehouden met de rente van de TSIP-BSA over deze periode en de verwachte waardevermeerdering van de obligaties (per 1 januari 2000), die wordt berekend op basis van de dan verwachte waarde van de maatschappij.

    V De Commissie heeft de economische en financiële positie van Air France onderzocht in haar twee beschikkingen respectievelijk van november 1991 betreffende de kapitaalverhoging van Air France en van juli 1992 betreffende de ORA- en TSDI-emissies (zaken nr. N 653/91 en N 291/91). Die verrichtingen hadden een totale financiële inbreng van 5,84 miljard Ffr. tot gevolg. De Commissie heeft in haar beschikkingen erkend dat de luchtvaartmaatschappij zich in financiële moeilijkheden bevond. Het vermogen van Air France tot zelffinanciering van haar investeringen is in de periode 1988-1991 in aanzienlijke mate afgenomen. Vergelijkingen met andere luchtvaartmaatschappijen van de Gemeenschap leken te wijzen op een aanzienlijke verslechtering van de algemene financiële structuur van Air France. De Commissie schreef deze verslechtering toe aan het feit dat de positie van de luchtvaartmaatschappij ongunstig was beïnvloed door de economische gevolgen van de Golfcrisis, de overname van UTA en de toegenomen financiële lasten als gevolg van de grotere uitgaven voor nieuwe investeringen. De Commissie was evenwel van mening dat, ondanks de problemen op korte termijn, de vooruitzichten op langere termijn en de algemene structuur van Air France gunstig waren. De kapitaalverhoging en de ORA- en TSIP-emissies werden derhalve beschouwd als normale financiële verrichtingen en niet als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag.

    De beschikkingen van de Commissie steunden eveneens op het feit dat de Franse instanties op 1 augustus 1991 hun goedkeuring hadden gehecht aan een algemeen document (het "Contrat de plan") betreffende een herstructureringsprogramma (CAP '93) en een reeks economische doelstellingen voor de periode 1991-1993. Die doelstellingen omvatten ondere andere de volgende financiële verbintenissen:

    - de financiële herstructurering van Air France, waarvan de cashflows zouden hebben moeten volstaan voor de financiering van ten minste 50 % van haar investeringen, met als gevolg een vermindering van de extra aan te gane schulden;

    - de verbetering van de brutowinstmarge van de maatschappij.

    De Commissie concludeerde derhalve in beide gevallen dat, uitgaande van de beginselen van de markteconomie, het voor een particuliere belegger niet onredelijk zou zijn geweest in Air France te investeren.

    Ondanks het herstructureringsplan, CAP '93, en de financiële injecties van bijna 6 miljard Ffr. eind 1991 en begin 1992 is de positie van Air France blijven verslechteren.

    Air France (met inbegrip van UTA) was in 1992 slechts in staat haar passagiersverkeer met 4,2 % (tegenover gemiddeld 14 % voor de AEA-luchtvaartmaatschappijen) op te voeren. De inkomsten van de groep daalden met 1,2 %; de groep kende een scherpe daling van de brutobedrijfsresultaten (excédent brut d'exploitation - EBE) met 1,64 miljard Ffr. (3).

    De in het CAP '93-plan met betrekking tot de brutobedrijfsresultaten van het concern opgenomen doelstellingen konden niet worden verwezenlijkt: in plaats van 8,1 miljard Ffr. bedroeg het EBE voor 1992 3 miljard Ffr.

    De nettobedrijfsresultaten, die Air France (het concern) voor het voorafgaande jaar positief had kunnen houden, gingen voor 1992 vrij diep in het rood (min 1,5 miljard miljard Ffr.). De totale nettoresultaten, welke volgens het plan in 1992 positief hadden moeten worden, waren in aanzienlijke mate negatief (min 3,6 miljard Ffr.). Er moet ook rekening worden gehouden met de toenemende financiële lasten (2,1 miljard Ffr. in 1992) en met de negatieve buitengewone resultaten (min 699,8 miljoen Ffr.); de buitengewone resultaten waren in de twee voorafgaande jaren vooral gunstiger door de verkoop van onroerend goed.

    Al deze factoren hebben voor Air France voor de derde keer in de laatste drie jaar tot een negatief resultaat, en tot veruit het meest negatieve resultaat (min 3,2 miljard Ffr.), geleid.

    De winstindicatoren van Air France weerspiegelen de negatieve resultaten van 1992, die erop wijzen dat Air France zich in een slechtere positie bevindt dan de andere grote Europese luchtvaartmaatschappijen (welke eveneens door de economische recessie werden getroffen).

    Het jaar 1993 begon niet beter voor Air France. In de eerste vier maanden van dat jaar verminderde het passagiersverkeer van Air France met 2,7 %, grotendeels door de geringe binnenlandse vraag. Voor de AEA-maatschappijen vertonen daarentegen de resultaten voor het eerste kwartaal een toename van 9 % voor het intracommunautaire verkeer.

    Door de verliezen van 1992 is de financiële positie van Air France ernstig verslechterd. Eind 1992 vertoonde de balans van het concern een tijdelijke distorsie door het oplopen van de korte-termijnschuld; deze distorsie werd intussen weggewerkt door de uitgifte van twee langlopende obligatieleningen in maart en juni 1993 voor in totaal 3 miljard Ffr., evenals door de ORA en de TSIP waarop dit onderzoek betrekking heeft.

    Ernstiger was dat de financiële doelstellingen van het CAP '93-programma niet konden worden verwezenlijkt. De verhouding schuld/eigen vermogen, die op het niveau van 1990 (1,2 voor de schuld op lange termijn) diende te worden gehouden, werd voortdurend ongunstiger. De cashflowsituatie verslechterde aanzienlijk in 1992. De doelstellingen van het plan CAP '93 voor het zelffinancieringsvermogen (cashflow plus verkoop van activa) konden niet worden verwezenlijkt.

    Het concern is ver verwijderd van het CAP '93-programma opgenomen doel om 50 % van zijn investeringen uit de cashflow te financieren.

    De produktiviteit van Air France bleek in de eerste maanden van 1993 nog betrekkelijk laag te liggen. De maatschappij heeft behoefte aan een betrekkelijk groot aantal personeelsleden per vliegtuig en vervoert per werknemer minder passagiers dan de meeste van haar concurrenten. Opmerkelijk is dat de produktiviteitsverbeteringen, uitgedrukt in beschikbare zitplaatskilometers of betalende-passagierkilometers per werknemer, achter zijn gebleven bij de resultaten van haar belangrijkste concurrenten.

    Concluderend kan worden gesteld dat al deze factoren erop lijken te wijzen dat de toestand van Air France, die door de Commissie in haar twee beschikkingen van november 1991 en juli 1992 werd onderzocht, sindsdien nog slechter is geworden.

    VI. De duidelijke moeilijkheden waarmee Air France in 1992 bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het plan CAP '93 te kampen had, hebben de maatschappij gedwongen dat plan ingrijpend te herzien. In het najaar van 1992 werd bij de regering een nieuw plan (PRE1) ingediend, dat voorziet in besparingen en extra inkomsten voor een totaal van ongeveer 1,37 miljard Ffr. in 1993 en 3 miljard Ffr. in 1994 (zie hieronder).

    VII. In artikel 92, lid 1, van het Verdrag en artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst wordt bepaald dat steunmaatregelen van de Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door de begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt en de Overeenkomst, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig beïnvloedt.

    In het onderhavige geval ontving Air France via CDC-P 1,5 miljard Ffr. ter aanvulling van het eigen kapitaal. De Franse Regering heeft bij de uitgifte van de effecten van haar eigen inschrijvingsrecht afgezien ten voordele van de andere aandeelhouders, die op de volledige uitgifte konden inschrijven naar verhouding van hun participaties in Air France. CDC-P schreef voor een bedrag van 748 080 190 Ffr. in op 99,7 % van de ORA (1 873 010 van 1 877 526 ORA) en op 99,9 % van de TSIP-BSA voor een bedrag van 749 335 100 Ffr. (483 442 van de 483 456 TSIP-BSA).

    De Franse Regering heeft erop gewezen dat de kleinere particuliere aandeelhouders van Air France hadden gevraagd te kunnen inschrijven voor bedragen die naar verhouding groter waren dan hun kapitaaldeelneming in de maatschappij. Op hun verzoek kon evenwel niet ingegaan worden omdat het zonder een speciale wet niet mogelijk is Air France gedeeltelijk te privatiseren. Dit betekent dat het onmogelijk zou zijn geweest de particuliere aandeelhouders van Air France op de uitgegeven effecten te laten inschrijven voor een bedrag dat naar verhouding groter was dan hun kapitaaldeelneming in de maatschappij.

    1. In de eerste plaats heeft de Commissie nagegaan of de kapitaalinbreng in Air France een maatregel van de Franse Staat is of met staatsmiddelen werd bekostigd.

    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof van Justitie oordeelde dat het in artikel 92 vervatte verbod betrekking heeft "op alle steunmaatregelen van Staten of met staatsmiddelen bekostigd, ongeacht of de steun rechtstreeks door de Staat wordt verleend dan wel door van overheidswege ingestelde of aangewezen, publiek- of privaatrechtelijke beheersorganen (4)". Voorts stelde het Hof in de zaak Van der Kooy en anderen tegen de Commissie met betrekking tot de vraag of een door een naamloze vennootschap in Nederland (Gasunie) aangerekend preferentieel tarief het gevolg was van een gedrag van de Nederlandse Staat, vast dat ". . . de aandelen van Gasunie zodanig zijn verdeeld, dat de Nederlandse Staat er, direct of indirect, 50 % van in handen heeft en, direct of indirect, de helft van de leden van de raad van commissarissen benoemt, welk orgaan onder meer over de toe te passen tarieven moet besluiten . . ." en besloot dat "dit alles tezamen beschouwd aantoont, dat de Gasunie bij de vaststelling van de gastarieven geenszins volledig autonoom handelt, maar onder toezicht van de overheid staat en haar aanwijzingen volgt. Vaststaat derhalve dat de Gasunie het tarief niet kon vaststellen zonder rekening te houden met de door de overheid gestelde eisen" (5).

    De Caisse is een Franse openbare instelling (établissement public) die bij wet van 18 april 1816 werd opgericht en waarvan de directeuren en het beherend personeel op voorstel van de minister van Financiën door de Franse Regering worden aangesteld. De Caisse is eigenaar van alle aandelen van CDC-P, benoemt alle directeuren van CDC-P, bepaalt via haar stemrecht het beleid van de dochtermaatschappij en levert de middelen voor de financiële transacties van CDC-P. CDC-P (waar sinds december 1991 alle aandelen van de Caisse zijn geplaatst) dient als instrument om belangen in derde maatschappijen te verwerven. Bovendien werd CDC-P gekozen, zoals werd aangegeven door de Franse autoriteiten, omdat het een openbare instelling is die eigendom is van de Staat en de Franse privatiseringsvoorschriften door de kapitaalverhoging van Air France via CDC-P derhalve niet werden overtreden.

    Naast deze juridische overwegingen blijkt het staatstoezicht op de investeringen van de Caisse en haar dochtermaatschappijen uit stukken die aan de Senaat zijn voorgelegd (6).

    Hoewel de Commissie erkent dat CDC-P een naamloze vennootschap naar Frans recht is met als voornaamste bestaansreden het beheer van een investeringsfonds, wordt aan alle voorwaarden voldaan om de verlening van de steun in kwestie in verband te brengen met de intenties van de Staat. Uit bovenstaande gegevens is duidelijk naar voren gekomen dat CDC-P ten opzichte van de Caisse geen autonome instelling is, terwijl laatstgenoemde onder toezicht van de Franse overheid staat. De kapitaalinjectie is derhalve een transactie die moet worden toegeschreven aan de Franse Regering in de zin van de rechtspraak van het Hof inzake artikel 92, lid 1 (7).

    2. De Commissie heeft nagegaan of de transactie een steunmaatregel is in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

    Om na te gaan of er al dan niet sprake is van staatssteun gaat de Commissie uit van het beginsel van een in een markteconomie handelende investeerder. Volgens dit beginsel is er geen sprake van staatssteun wanneer nieuw kapitaal wordt ingebracht onder omstandigheden welke aanvaardbaar zouden zijn voor een particuliere investeerder die volgens de in een markteconomie normale gebruiken handelt (8).

    In het Verdrag van Rome en in de EER-Overeenkomst zijn zowel het beginsel van de neutraliteit met betrekking tot het in de Lid-Staten bestaande eigendomsrecht (artikel 222 van het Verdrag en artikel 125 van de EER-Overeenkomst) als het beginsel van de gelijkheid van openbare en particuliere ondernemingen opgenomen. Op grond van die beginselen mag de Commissie overheidsinstellingen die kapitaal in ondernemingen investeren, noch bevoordelen noch benadelen. De Commissie moet evenwel het toekennen van middelen aan ondernemingen onderzoeken met het oog op het voorkomen van overtredingen van de staatssteunvoorschriften van het Verdrag door de Lid-Staten. De Commissie is over het algemeen van oordeel dat er bij het verhogen van de participatie van de overheid in het kapitaal van ondernemingen geen sprake is van staatssteun, indien deze verhoging gepaard gaat met een gelijktijdige inbreng van kapitaal door een belangrijk aantal particuliere aandeelhouders, die aan de transactie naar verhouding van de in hun bezit zijnde aandelen deelnemen. De participatie van de particuliere investeerders moet evenwel van reële economische betekenis zijn (9). In het onderhavige geval hebben een aantal particuliere aandeelhouders (enige personeelsleden van Air France alsmede de Bank of New York/Londen, de Banker Trust INT.PLC en Granite Capital LP) op de ORA ingeschreven en in mindere mate op de TSIP (geen banken).

    De particuliere investeerders bezitten evenwel slechts 0,132 % van het kapitaal van Air France en het gedeelte van de ORA en TSIP waarop zij hebben ingeschreven is te verwaarlozen (4 516 ORA van de 1 877 526 en 14 TSIP van de 483 456). De deelneming van particuliere investeerders aan de inschrijving op de ORA en TSIP sluit derhalve niet de mogelijkheid uit dat de kapitaalverhoging staatssteun is in de zin van artikel 92 van het Verdrag en artikel 61 van de EER-Overeenkomst. Wat betreft de ORA kan de Commissie geen doorslaggevend belang hechten aan het feit dat aan het verzoek van belangrijke buitenlandse particuliere investeerders zoals door de Franse autoriteiten wordt beweerd, om juridische redenen niet volledig kon worden voldaan (de drie banken mochten intekenen op slechts 1,7 miljoen Ffr. ORA in plaats van de gevraagde 25,9 miljoen Ffr.: de Bank van New York/Londen had om 9,9 miljoen Ffr. verzocht, de Bankers Trust om 7,9 miljoen Ffr. en de Granite Capital om 7,9 miljoen FF). Het aantal ORA waarop de drie banken wensten in te schrijven (65 025) is een klein percentage (3,3 %) van het totaal aantal ORA, waarop alle investeerders wilden inschrijven (1 942 760). Vanwege de diversiteit kan een investeringsbank besluiten geld met een zeker risico te beleggen. De bedragen van 9,9 miljoen Ffr. en 7,9 miljoen Ffr. zijn geen omvangrijke uitgaven ten opzichte van de totale investeringen van een bank en brengen derhalve geen grote risico's met zich mee. Het risico van de privé-investeerder is gezien de geringe omvang van de belegging in Air France over het geheel genomen zeer beperkt en de betrekkelijk kleine investering van buitenlandse investeerders kan niet worden beschouwd als bewijs dat de mogelijkheid van staatssteun moet worden uitgesloten.

    Het inschrijven door CDC-P op de ORA kan worden beschouwd als een investering in aandelen, gericht op een vergroting van het eigen vermogen van de luchtvaartmaatschappij. De ORA zijn obligaties die in aandelen moeten worden afgelost en vanuit financieel oogpunt een uitgestelde kapitaalverhoging. In het geval van de ORA hangen de opbrengsten uit de investering, zoals hierboven beschreven, af van de financiële resultaten van de maatschappij en van de waarde van de aandelen op het moment van de conversie. Een dergelijke beschouwing gaat ook op voor de TSIP-BSA. De TSIP-BSA hoeven echter niet in aandelen te worden afgelost, maar iedere BSA-houder kan tot 1 januari 2000 op drie aandelen Air France voor de reeds vastgestelde prijs van 517 Ffr. per aandeel inschrijven. De houder kan van dit inschrijvingsrecht afzien en besluiten om ook na 1 januari 2000 gewoon rente te blijven ontvangen totdat de maatschappij besluit de aandelen af te lossen. Een nadeel van de TSIP-BSA is dat in geval van ontbinding van de maatschappij de houders pas na terugbetaling van alle vorderingen in aanmerking komen voor terugbetaling. Dit is de reden waarom dergelijke obligaties niet vaak voorkomen op de kapitaalmarkt. De bovengenoemde overwegingen over de aard van de obligaties worden onderbouwd door de prospectus van Air France (Emission de valeurs mobilières composées, die in april 1993 werd gepubliceerd toen de effecten werden uitgegeven) waarin het doel van de twee uitgiften wordt beschreven, namelijk een manier om het eigen kapitaal van de maatschappij op de lange termijn te versterken.

    Bij de toepassing van het beginsel van de in een markteconomie opererende investeerder moet de Commissie het moment vaststellen waarop de steun werd verleend (dit wil zeggen CDC-P de beslissing nam om in het kapitaal van Air France te investeren). Dit tijdstip is van belang om te bepalen of CDC-P op basis van objectieve gegevens redelijkerwijze een toereikend opbrengst van de investering had kunnen verwachten. Volgens de Franse autoriteiten besloot CDC-P eind 1992 in Air France te investeren. CDC-P zou dat besluit hebben genomen in het licht van het "Plan de retour à l'équilibre" en op het moment waarop de scherpe daling in het passagiersvervoer van Air France die zich in 1993 voordeeld, niet kon worden voorzien.

    Volgens de gegevens van de Franse autoriteiten stelde de raad van bestuur van Air France na overleg met CDC-P de voorwaarden voor de obligaties vast en legde hij op 17 februari 1993 de uitgifte ter goedkeuring aan de aandeelhouders voor. De buitengewone vergadering van aandeelhouders keurde vervolgens de uitgifte van obligaties op 24 maart 1993 goed, alsmede de definitieve voorwaarden voor de transactie. Volgens de normale gebruiken in de zakenwereld zou het besluit van CDC-P om te investeren plaats moeten hebben gevonden toen op de obligaties werd ingetekend (april 1993). De Franse instanties hebben niet kunnen aantonen dat CDC-P wettelijk verplicht was om vóór die datum op uitgifte in te tekenen. Aangezien er geen verbindende juridische tekst bestond, zou iedere verklaring van CDC-P vóór de datum van intekening slechts moeten worden beschouwd als een intentieverklaring. Zelfs al zou CDC-P het besluit om te investeren vóór april 1993 hebben genomen en dit besluit niet had kunnen herroepen, is de relevante datum op zijn vroegst 17 februari 1993 (dit wil zeggen de datum van het voorstel van de raad van bestuur om de obligaties uit te geven). Vóór die datum waren de eindvoorwaarden voor de uitgifte niet vastgesteld en had CDC-P derhalve onvoldoende gegevens om de eindbeslissing te nemen of zich op enigerlei andere wijze vast te leggen.

    Tijdens de procedure van artikel 93, lid 2, heeft de Commissie zorgvuldig de kenmerken van de twee uitgiften onderzocht om vast te stellen of zij voldeden aan de marktvoorwaarden. De opbrengst van de twee uitgiften is volkomen afhankelijk van de resultaten van de maatschappij. Voor de conversie hebben de ORA een belangrijk winstelement aangezien de rente afhangt van de cashflowmarges van de maatschappij (de actuariële rente ligt tussen 5,5 en 7,42 %). Op 1 mei 1994 wordt voor de eerste maal rente (4 %) uitgekeerd. Na de conversie worden de ORA aandelen en hangt de opbrengst uitsluitend af van de winst. De rente van de TSIP-BSA hangt niet rechtstreeks af van de winst, maar mocht Air France in een bepaald jaar een geconsolideerd verlies van meer dan 30 % van het eigen kapitaal lijden, dan wordt de betaling van de rente over dat jaar uitgesteld. Bovendien genieten de houders ingeval van liquidatie of ontbinding van de maatschappij een zeer beperkte bescherming aangezien deze effecten na de andere crediteurs worden terugbetaald. De Commissie heeft verklaard dat er sprake is van staatssteun wanneer "de financiële positie van de onderneming en met name de structuur en de omvang van de schuldenlast zodanig zijn dat het niet gerechtvaardigd lijkt, binnen een redelijke termijn, te rekenen op een normaal rendement (in dividenden of in waarde) van de geïnvesteerde kapitalen (10)".

    In het onderhavige geval is de Commissie van mening dat toen het besluit tot investering werd genomen (dit wil zeggen op zijn vroegst op 17 februari 1993), CDC-P op de hoogte was (of ten minste had moeten zijn) van de dramatische verslechtering van de financiële structuur van Air France. Het staat vast dat CDC-P bekend was met de toegenomen verliezen over 1992 van de maatschappij (3,2 miljard Ffr. in 1992, 685 miljoen Ffr. in 1991 en 717 miljoen Ffr. in 1990), ondanks de vaststelling van het herstructureringsplan CAP '93. CDC-P had zich ernstig zorgen moeten maken over de kritische schuldenlast van de maatschappij waarvoor een aanzienlijke verbetering van de rentabiliteit nodig was om deze weg te werken. Het vermogen van Air France om haar schulden terug te betalen uit haar eigen cashflow leek erg zwak; met de bedrijfsresultaten van Air France konden de rentekosten in de laatste drie jaar niet worden gedekt (het rentedekkingspercentage was in 1992 0,71, in 1991 0,10 en in 1990 0,78). De schulden van Air France waren zeer hoog, zelfs voor de luchtvaartindustrie. De verhoudingen schulden/eigen kapitaal waren, ondanks het omvangrijke investeringsprogramma CAP '93 en zonder rekening te houden met de gekapitaliseerde operating leases, in 1992 hoger dan in het voorgaande jaar.

    Wat betreft de interne rendementsvoet van de effecten moet eraan worden herinnerd dat CDC-P bij de berekening de rente van de ORA en de te verwachten waarde van de Air France-aandelen op het moment van de conversie heeft verdisconteerd. Volgens de Franse autoriteiten had CDC-P al medio januari 1993 de toekomstige waarde van Air France geraamd. Deze raming weerspiegelt de veronderstellingen van CDC-P en zou zeker tot een lagere opbrengst hebben geleid, indien voorzichtiger cijfers waren gehanteerd. De raming lijkt bij voorbeeld voor wat betreft de ORA duidelijk te optimistisch, aangezien op het moment van uitgifte de hoogste opbrengstprognose van Air France voor de ORA lager was dan de prognose van CDC-P. Air France nam in zijn prospectus van april 1993 een tabel op waarin de waarden van de aandelen van Air France waren uitgezet tegen de mogelijke opbrengst van de ORA. De hoogste opbrengst was 13,12 %, 0,88 punten lager dan de verwachte opbrengst van CDC-P (14 %). Bij de berekening van de interne rendementsvoet voor de TSIP-BSA was de verwachte opbrengst van een BSA-coupon een belangrijk element. Was rekening gehouden met de zwakke financiële vooruitzichten van Air France op middellange lange termijn, dan zou CDC-P tot de conclusie zijn gekomen dat de waarde van de bijbehorende aandelen nul was. De rendementsvoet van de TSIP alleen zou derhalve onvoldoende zijn om de deelneming van CDC-P overeenkomstig het beginsel van de in een markteconomie opererende investeerder te rechtvaardigen. Deze conclusie wordt onderbouwd door het achtergestelde karakter van de lening. Dat de interne rendementsvoet van de twee obligaties welke door CDC-P werd berekend, aansloot bij de heersende marktpercentages, is op zich dus niet overtuigend genoeg om het steunkarakter van de transactie uit te sluiten.

    In het licht van de verslechtering van de financiële structuur van Air France is de Commissie van mening dat een particuliere investeerder die onder normale marktomstandigheden handelt, niet bereid zou zijn om een belangrijke financiële overeenkomst met Air France te sluiten zoals CDC-P dat gedaan heeft.

    Wat het beginsel van een in een markteconomie opererende investeerder betreft, heeft het Hof van Justitie benadrukt dat het gedrag van een particuliere investeerder, waarmee de actie van de openbare investeerder moet worden vergeleken, ten minste het gedrag moet zijn van een particuliere holding of particuliere groep die een structureel, globaal of sectorieel beleid voert en zich laat leiden door vooruitzichten op rentabiliteit op langere termijn (11).

    In het geval van verlieslijdende ondernemingen zal een lange-termijninvesteerder zijn besluiten baseren op een coherent herstructureringsplan. De Commissie is van mening dat bij Air France de steun niet rechtstreeks verband hield met PRE1. Noch PRE1, noch de prospectus die in verband met de twee uitgiften werd gepubliceerd, noch de notulen van de vergadering van de raad van bestuur maken er melding van dat deze investeringen gericht waren op de financiering van de uitvoering van het programma. Al was zij bereid aan te nemen dat de kapitaalinjecties door versterking van het eigen kapitaal van Air France indirect verband hielden met de uitvoering van PRE1, toch was de Commissie gedwongen tot de conclusie te komen dat het plan zelfs op termijn ontoereikend was om de financiële en economische levensvatbaarheid van de luchtvaartmaatschappij te herstellen. PRE1 beoogde via een aantal maatregelen ter vermindering van de kosten het zelffinancieringsvermogen te verbeteren met 3 miljard Ffr. in 1994 en 1,4 miljard Ffr. in 1993. Als gevolg van PRE1 zou Air France haar resultaat in 1993 sterk hebben moeten verbeteren en in 1994 winst moeten maken. Het plan was gericht op vermindering van de kosten door herstructureringsmaatregelen:

    - vermindering van de externe kosten (bij voorbeeld controle van interline facturering, heronderhandelingen over luchthavenrechten, hotelactiviteiten, enz.),

    - rationalisering van de vloot en de organisatie (verkoop van de vliegtuigen van het type B 727, gebruik van de synergie van de groep, enz.),

    - terugdringing van de kosten voor het vliegend personeel en verhoging van de produktiviteit van het grondpersoneel,

    - vermindering van de kosten voor het overige personeel,

    - vermindering van de financiële kosten voor de vloot,

    - reorganisatie van het boekingssysteem,

    - opzetten van een hub op het vliegveld Charles De Gaulle in Parijs vanaf april 1993.

    Het PRE1-programma was voornamelijk gericht op vermindering van de bedrijfskosten en in mindere mate de financiële lasten, maar er werd te weinig aandacht besteed aan de andere financiële aspecten, die naar verondersteld werd constant zouden blijven. Het PRE1 hield rekening met de vermindering van de opbrengst per eenheid maar, behalve de opzet van een hub op de luchthaven CDG in Parijs, werden geen maatregelen genomen om de inkomsten verder te vergroten. Ondanks de toen op handen zijnde vankrachtwording van het derde liberalisatiepakket (1 januari 1993) werden in het kader van PRE1 geen analyses gemaakt van de toekomstige marktontwikkeling; zonder gebaseerd te zijn op een studie of statistieken werd aangenomen dat het luchtvervoer over de lange en middellange afstand van Air France in de vier volgende jaren zou toenemen met respectievelijk 5 en 2,5 %. In PRE1 werd de tijdelijke overcapaciteit in de burgerluchtvaart opgemerkt, maar het handelsbeleid van Air France werd niet aangepast en de investeringsstrategie werd daarentegen voortgezet.

    In PRE1 waren geen herstructureringsmaatregelen opgenomen voor het geval dat de economische situatie van de maatschappij verder zou verslechteren. Zo stond in PRE1 dat " . . . een verdere verslechtering van de algehele situatie de verwezenlijking van deze doelstellingen in gevaar zou brengen" (de verbetering van de cashflow). "De maatschappij . . . zou zich dan nog meer moeten inspannen om te bezuinigen, hetgeen momenteel niet geheel kan worden uitgesloten". PRE1 vertoonde ook een aantal tekortkomingen: er werden soms diverse mogelijkheden aangegeven maar zonder dat een definitieve keuze werd gemaakt, en wanneer een doelstelling werd geselecteerd, werd vergeten aan te geven hoe deze kon worden bereikt.

    In het licht van bovenstaande overwegingen is de Commissie van mening dat PRE1 onvoldoende was om zelfs op termijn de economische levensvatbaarheid en rentabiliteit van de luchtvaartmaatschappij te herstellen. De Commissie vindt bovendien dat op het tijdstip van het investeringsbesluit CDC-P op de hoogte had moeten zijn van de ontoereikende opzet van PRE1. Voorts hat CDC-P moeten weten dat Air France sinds de vaststelling van PRE1 in oktober 1992 haar capaciteit onevenredig had vergroot ten opzichte van de verkeersgroei (de beschikbare zitplaatskilometers van Air France namen in oktober 1992 met 8,2 % toe, bij een verkeersgroei van 4,3 %; respectievelijk 1,8 % in november, bij een verkeersgroei van 1,5 %, 0,9 % in december bij een verkeersvermindering van 1,7 %, 3,3 % in januari 1993 bij een verkeersgroei van 0,7 %, 0 % in februari bij een verkeersvermindering van 4,1 %).

    De Commissie is derhalve van mening dat een rationele particuliere investeerder geen 1,5 miljard Ffr. in Air France zou hebben ingebracht, rekening houdend met de recente slechte financiële en bedrijfsresultaten, met het onvermogen om het herstructureringsprogramma CAP '93 tot een goed einde te brengen, en met de duidelijke ontoereikendheid van PRE1.

    De financiële injectie is derhalve bedrijfssteun om de nationale Franse luchtvaartmaatschappij te helpen om tijdelijk uit haar financiële crisis te komen.

    3. De Commissie heeft nagegaan of de steun de concurrentie verstoort en de handel beïnvloedt.

    Gezien de sterke concurrentie op de diverse Europese routes waarop Air France actief is, verstoort een dergelijke steunmaatregel, die de financiële positie van Air France versterkt ten opzichte van haar concurrenten, de concurrentie binnen Europa. Deze verstoring van de concurrentie is vooral ernstig als wordt gekeken naar:

    - de omvang van Air France, een van de grootste luchtvaartmaatschappijen in Europa en verreweg de grootste luchtvaartmaatschappij in Frankrijk;

    - de overcapaciteit waarmee de Europese luchtvaartindustrie, althans tijdelijk, te kampen heeft en die op het moment van de verlening van de steun bijzonder ernstig was;

    - het feit dat de steun een paar maanden na het derde pakket tot liberalisering van de luchtvaartmarkt in de Gemeenschap van kracht werd (12).

    De steun is van invloed op de Europese handel omdat het hier een maatschappij betreft die in de gehele Europese economische ruimte in de vervoersector actief is een sector die rechtstreeks van invloed is op de handel.

    De Commissie is derhalve van mening dat de intekening van CDC-P op de twee uitgiften een steunmaatregel is in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

    VIII De steunmaatregel, die niet is genomen in het kader van een goedgekeurd steunprogramma, had, overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag, aan de Commissie moeten worden gemeld. Door van deze steunmaatregel niet vooraf, namelijk vóór de effectieve verlening van de steun, kennis te geven, is de Franse Regering haar verplichtingen krachtens artikel 93, lid 3, niet nagekomen. De steun is derhalve onwettig verleend en is ongeoorloofd.

    IX De Commissie kan de steun aan Air France niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwen in de zin van artikel 92, lid 2, van het Verdrag of artikel 61, lid 2, van de EER-Overeenkomst, aangezien deze steunmaatregel aan geen van de hypothesen van deze bepalingen voldoet.

    Artikel 92, lid 3, van het Verdrag en artikel 61, lid 3, van de EER-Overeenkomst geven een opsomming van die maatregelen die verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen zijn. Een dergelijke verenigbaarheid moet worden beoordeeld in de context van de Gemeenschap en niet van één enkele Lid-Staat.

    Artikel 92, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag en artikel 61, lid 3, onder a) en c), van de EER-Overeenkomst voorzien in uitzonderingen voor steun ter bevordering of vergemakkelijking van de ontwikkeling van bepaalde regio's. De steun aan Air France lijkt niet in aanmerking te komen voor de uitzonderingen als vastgelegd in artikel 92, lid 3, onder a) of c), voor zover die voorzien in regionale steun. De Franse autoriteiten hebben overigens geen regionale argumenten gegeven ter onderbouwing van de voorgestelde steun.

    Wat betreft artikel 92, lid 3, onder b), van het Verdrag en artikel 61, lid 3, onder b), van de EER-Overeenkomst is gebleken dat de steun in kwestie niet was bedoeld ter bevordering van de uitvoering van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang noch tot herstel van een ernstige verstoring van de Franse economie. Bovendien hebben de Franse autoriteiten deze bepaling niet aangevoerd.

    Wat betreft de uitzondering van artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag en artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst voor "steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken", kan de Commissie sommige herstructureringsmaatregelen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan (13).

    Deze voorwaarden moeten worden gezien in de context van de twee beginselen van artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag en artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst: de steun moet nodig zijn voor de ontwikkeling van de bedrijvigheid vanuit communautair standpunt en de steun mag de handelsvoorwaarden niet zodanig nadelig beïnvloeden dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad (14). Deze criteria zijn geïnterpreteerd in een sectoriële (luchtvaart)context in memorandum nr. 2, waarin wordt benadrukt dat de Commissie in bepaalde gevallen overeenkomstig artikel 92 kan besluiten dat steun mag worden verleend aan afzonderlijke luchtvaartmaatschappijen die in ernstige financiële problemen verkeren, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan:

    a) De steun moet deel uitmaken van een door de Commissie goedgekeurd programma ter sanering van de luchtvaartmaatschappij, zodat binnen een redelijk korte periode verwacht kan worden dat deze luchtvaartmaatschappij weer levensvatbaar kan worden geëxploiteerd zonder verdere steun.

    b) De steun in kwestie mag de moeilijkheden van de Lid-Staat niet naar de rest van de Gemeenschap verschuiven.

    c) De steun moet zo zijn opgebouwd dat deze transparant is en kan worden gecontroleerd.

    Zoals in het bovenstaande reeds werd opgemerkt, waren de onderzochte financiële injecties niet gekoppeld aan één van de doelstellingen van PRE1, maar ging het om exploitatiesteun gericht op de overleving van een maatschappij die in een ernstige crisis verkeert. Ook al wordt ervan uitgegaan dat de ingebrachte middelen indirect verband houden met de PRE1, dan heeft de Commissie nog aangetoond dat dit programma duidelijk ontoereikend was om Air France weer gezond te maken.

    X Wanneer een steunmaatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is, heeft de Commissie de bevoegdheid krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag, als bevestigd door het Hof van Justitie in zijn arrest van 12 juli 1973 in de zaak 70/72 (15) en in een later arrest van 24 februari 1987 in de zaak 310/85 (16), van de Lid-Staat te verlangen de ontvangers te dwingen de verleende steun terug te betalen. De Franse autoriteiten moeten derhalve binnen twee maanden de onrechtmatig door CDC-P aan Air France verleende steun (dit wil zeggen 1 497 415 290 Ffr., verminderd met de reeds door Air France aan CDC-P betaalde rente) terugvorderen. De terugvordering van de steun moet plaatsvinden overeenkomstig de ter zake dienende nationale bepalingen, waaronder de bepalingen inzake de betaling van moratoire rente in geval van schulden aan de Staat, welke rente ingaat vanaf de datum van verlening van de steun.

    Deze maatregel is noodzakelijk om de situatie van vóór de steun te herstellen en alle financiële voordelen weg te nemen, waarvan de ontvanger van de ontwetmatig verleende steun onterecht heeft geprofiteerd sinds de datum van verlening van de steun,

    HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

    Artikel 1

    De intekening ten bedrage van 1 497 415 290 Ffr. door CDC-Participations op de ORA en de TSIP-BSA die in april 1993 door Air France zijn uitgegeven, is een onwettige staatssteun, die aan de onderneming is verleend in strijd met artikel 93, lid 3, van het EG-Verdrag. De steunmaatregel is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het EG-Verdrag en artikel 61 van de EER-Overeenkomst.

    Artikel 2

    Frankrijk wordt opgedragen te gelasten dat de steun ten bedrage van 1 497 415 290 Ffr. binnen twee maanden na publikatie van deze beschikking wordt terugbetaald, onder aftrek van de eventueel reeds door Air France aan CDC-Participations betaalde rente. De terugbetaling moet plaatsvinden overeenkomstig de nationale wettelijke bepalingen, met name die inzake de betaling van moratoire rente over schulden aan de Staat, welke verschuldigd is vanaf de datum waarop de steun is verleend.

    Artikel 3

    Frankrijk stelt de Commissie binnen twee maanden na publikatie van deze beschikking in kennis van de maatregelen die het tot uitvoering van deze beschikking heeft genomen.

    Artikel 4

    Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.

    Gedaan te Brussel, 27 juli 1994.

    Voor de Commissie

    Hans VAN DEN BROEK

    Lid van de Commissie

    (1) PB nr. C 334 van 9. 12. 1993, blz. 7.

    (2) Decreet na advies van de "Commission d'évaluation des entreprises publiques".

    (3) Alle financiële gegevens over de groep Air France zijn gebaseed op het jaarverslag van 1992. Deze cijfers kunnen enigszins afwijken van de cijfers in de beschikking tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, aangezien deze cijfers van de Franse autoriteiten een voorlopig karakter hadden.

    (4) Hof van Justitie, zaak 290/83, Commissie tegen Frankrijk (Jurispr. 1985, blz. 439, punt 14).

    (5) Hof van Justitie, gevoegde zaken 67/85, 68/85 en 79/85, Van der Kooy en anderen tegen Commissie, (Jurispr. 1988 - I, blz. 219, punten 36 en 37).

    (6) Informatief verslag over de Caisse van senator Roger Chinaud namens de "Commission des finances, du contrôle budgétaire et des comptes économiques de la nation", aan de Franse Senaat, bijlage van de notulen van de vergadering van 9 juni 1992.

    (7) Zaak 78/76, Steinike en Weinlig tegen Duitsland (Jurispr. 1979, blz. 595, punt 21); Commissie tegen Frankrijk, op. cit. (Jurispr. 1985, blz. 439, punt 12); Van der Kooy, op. cit (Jurispr. 1988, blz. 263, punten 35 tot en met 37).

    (8) Zie "Mededeling van de Commissie aan de Lid-Staten betreffende de deelneming van overheidsinstanties in het kapitaal van ondernemingen" van 17 september 1984, Bulletin EG nr. 9-1984; Hof van Justitie, gevoegde zaken 296/82 en 318/82, Koninkrijk der Nederlanden en Leeuwarder Papierwarenfabriek BV tegen Commissie (Jurispr. 1985 - I, blz. 809, punt 17).

    (9) Zie "Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 op de deelneming van overheidsinstanties in het kapitaal van ondernemingen" in Bulletin EG nr. 9-1984.

    (10) Zie "Mededeling van de Commissie aan de Lid-Staten betreffende de deelneming van overheidsinstanties in het kapitaal van ondernemingen", Bulletin EG nr. 9-1984.

    (11) Zie zaak C-305/89, Italië tegen Commissie, Jurispr. 1991, blz. 1603, punt 24 (blz. 1641).

    (12) Verordeningen (EEG) nr. 2407/92, (EEG) nr. 2408/92 en (EEG) nr. 2409/92 van de Raad, PB nr. L 240 van 24. 8. 1992, blz. 1, 8 en 15.

    (13) Achtste verslag over het mededingingsbeleid, punt 176.

    (14) Zie arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980 in zaak 730/79, Philip Morris/Commissie (Jurispr. 1980, blz. 2671).

    (15) Commissie tegen Duitsland (Jurispr. 1973, blz. 813).

    (16) Deufil tegen Commissie (Jurispr. 1987, blz. 901).

    Top