This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 02002R1774-20100728
Regulation (EC) No 1774/2002 of the European Parliament and of the Council of 3 October 2002 laying down health rules concerning animal by-products not intended for human consumption
Consolidated text: Verordening (EG) n r. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten
Verordening (EG) n r. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten
2002R1774 — NL — 28.07.2010 — 011.001
Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
VERORDENING (EG) Nr. 1774/2002 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 3 oktober 2002 (PB L 273, 10.10.2002, p.1) |
Gewijzigd bij:
Gerectificeerd bij:
VERORDENING (EG) Nr. 1774/2002 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 3 oktober 2002
tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 152, lid 4, onder b),
Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag ( 3 ) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 12 september 2002 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van Richtlijn 90/425/EEG ( 4 ) legt als beginsel vast dat alle dierlijke afvallen, ongeacht de oorsprong ervan, na een passende behandeling voor de productie van voedermiddelen mogen worden gebruikt. |
(2) |
De Wetenschappelijke Stuurgroep heeft sedert de aanneming van die richtlijn een aantal adviezen aangenomen. De belangrijkste conclusie daarvan is dat dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die na een gezondheidsinspectie voor menselijke consumptie ongeschikt zijn verklaard, niet in de voederketen mogen komen. |
(3) |
In het licht van die wetenschappelijke adviezen dient in de te nemen maatregelen een onderscheid te worden gemaakt naar gelang van de aard van de gebruikte dierlijke bijproducten. Het mogelijke gebruik van bepaalde dierlijke materialen moet worden beperkt. Er dienen regels te worden vastgesteld voor ander gebruik van dierlijke bijproducten dan in diervoeders en voor de verwijdering ervan. |
(4) |
In het licht van de ervaring van de laatste jaren is het dienstig het verband te verduidelijken tussen Richtlijn 90/667/EEG en de communautaire milieuwetgeving. Deze verordening dient de toepassing van bestaande milieuwetgeving onverlet te laten en geen belemmering te vormen voor de ontwikkeling van nieuwe milieubeschermingsvoorschriften, met name wat bioafbreekbaar afval betreft. In dit verband heeft de Commissie toegezegd dat zij voor eind 2004 een richtlijn betreffende bio-afval, inclusief keukenafval en etensresten, zal uitwerken, met het doel regels vast te leggen m.b.t. veilig gebruik, hergebruik, terugwinning en verwijdering van dat afval en mogelijke verontreiniging te controleren. |
(5) |
De Internationale Wetenschappelijke Conferentie over vleesbeendermeel, georganiseerd door de Commissie en het Europees Parlement en gehouden in Brussel op 1 en 2 juli 1997, heeft een debat op gang gebracht over de productie en het vervoederen van vleesbeendermeel. De conferentie riep de deelnemers op verder na te denken over het toekomstige beleid op dit gebied. Om een zo breed mogelijk publiek debat over de toekomst van de communautaire voederwetgeving op gang te brengen, heeft de Commissie in november 1997 een discussienota over vleesbeendermeel uitgebracht. Na dit debat bleek alom te worden erkend, dat Richtlijn 90/667/EEG moet worden gewijzigd om de richtlijn in overeenstemming te brengen met de nieuwe wetenschappelijke kennis. |
(6) |
Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 16 november 2000 over BSE en de veiligheid van diervoeder ( 5 ) gepleit voor een verbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in diervoeder, totdat deze verordening in werking treedt. |
(7) |
De wetenschappelijke adviezen wijzen erop dat de praktijk van het voederen van een diersoort met eiwitten die afkomstig zijn van kadavers of gedeelten ervan van dieren van dezelfde soort, het risico van verspreiding van ziekten inhoudt. Derhalve dient deze praktijk bij wijze van voorzorgsmaatregel te worden verboden. Er dienen uitvoeringsvoorschriften te worden aangenomen voor de noodzakelijke gescheiden bewaring van voor het gebruik in diervoeder bestemde dierlijke bijproducten in elke fase van de verwerking, de opslag en het vervoer. Er dient echter ruimte te worden gelaten om afwijkingen van dit algemene verbod toe te staan voor vissen en pelsdieren, indien zulks door wetenschappelijke adviezen gerechtvaardigd wordt. |
(8) |
Keukenafval en etensresten die producten van dierlijke oorsprong bevatten, kunnen ook drager van ziektekiemen zijn. Alle keukenafval en etensresten die gegenereerd worden door internationaal opererende middelen van vervoer dienen op veilige wijze verwijderd te worden. In de Gemeenschap geproduceerd keukenafval en etensresten dienen niet te worden gebruikt voor vervoedering aan ander vee dan pelsdieren. |
(9) |
Sinds 1996 heeft het Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB) van de Commissie een aantal inspecties in de lidstaten verricht om het vóórkomen en het management van belangrijke risicofactoren en bewakingsprocedures inzake BSE te evalueren. De evaluatie had onder meer betrekking op de commerciële destructie en andere methoden voor de verwijdering van dierlijke afvallen. Naar aanleiding van deze inspecties zijn algemene conclusies getrokken en enkele aanbevelingen opgesteld, met name op het gebied van de traceerbaarheid van dierlijke bijproducten. |
(10) |
Om het risico van verspreiding van ziekteverwekkers en/of residuen te voorkomen, moeten dierlijke bijproducten in een door de betrokken lidstaat aangewezen erkende en onder toezicht staande inrichting worden verwerkt, opgeslagen en gescheiden bewaard of op een passende wijze worden verwijderd. In bepaalde omstandigheden zou het aangewezen verwerkingsbedrijf of de aangewezen verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in een andere lidstaat gelegen mogen zijn, met name om redenen in verband met afstand, vervoertijd of capaciteit. |
(11) |
Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval ( 6 ) is niet van toepassing op verbrandingsinstallaties wanneer het daar verwerkte afval uitsluitend uit karkassen bestaat. Er moeten minimumeisen voor zulke verbrandingsinstallaties worden vastgesteld ter bescherming van de gezondheid van mens en dier. In afwachting van de aanneming van communautaire eisen mogen de lidstaten voor zulke installaties milieuwetgeving aannemen. Er dienen minder strenge eisen te worden toegepast voor verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit, zoals installaties op landbouwbedrijven en crematoria voor gezelschapsdieren, om met het geringere risico van het verwerkte materiaal rekening te houden en onnodig vervoer van dierlijke bijproducten te voorkomen. |
(12) |
Er moeten specifieke voorschriften worden vastgesteld betreffende de controle op verwerkingsbedrijven, die met name betrekking hebben op gedetailleerde procedures voor de validering van verwerkingsmethoden en voor een interne controle op de productie door de bedrijven zelf. |
(13) |
Het kan dienstig zijn in afwijkingen van de voorschriften voor het gebruik van dierlijke bijproducten te voorzien om het voederen van niet voor menselijke consumptie bestemde dieren te vergemakkelijken. De bevoegde autoriteiten dienen een dergelijk gebruik te controleren. |
(14) |
Het kan eveneens dienstig zijn in afwijkingen te voorzien om onder gecontroleerde omstandigheden dierlijke bijproducten ter plaatse te kunnen verwijderen. De Commissie dient de nodige gegevens te ontvangen om haar in staat te stellen toezicht te houden op de situatie en indien nodig uitvoeringsbepalingen vast te stellen. |
(15) |
Om een eenvormige toepassing van de gezondheidsvoorschriften te waarborgen, moeten in de lidstaten communautaire inspecties worden uitgevoerd. Dergelijke inspecties moeten ook een auditprocedure omvatten. |
(16) |
De communautaire wetgeving inzake gezondheidsvraagstukken is op gedegen wetenschappelijke kennis gebaseerd. Daarom moeten telkens wanneer nodig de bij Besluit 97/404/EG van de Commissie ( 7 ) en Besluit 97/579/EG van de Commissie ( 8 ) ingestelde relevante wetenschappelijke comités worden geraadpleegd. Er is met name nader wetenschappelijk advies vereist inzake het gebruik van producten van dierlijke oorsprong in organische meststoffen en bodemverbeteraars. In afwachting van de aanneming van communautaire voorschriften in het licht van dat advies, mogen de lidstaten nationale voorschriften aannemen of handhaven die strenger zijn dan in deze verordening is voorzien, mits die voorschriften in overeenstemming zijn met de overige communautaire wetgeving die van toepassing is. |
(17) |
In de lidstaten bestaan zeer uiteenlopende regelingen ten aanzien van financiële steun voor de verwerking, verzameling, opslag en verwijdering van dierlijke bijproducten. Om te voorkomen dat dit de mededingingsvoorwaarden tussen landbouwproducten verstoort, moet een analyse worden uitgevoerd en moeten zo nodig op Gemeenschapsniveau passende maatregelen worden genomen. |
(18) |
Gezien het voorgaande lijkt een fundamentele herziening van de communautaire voorschriften inzake dierlijke bijproducten noodzakelijk. |
(19) |
Niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (met name verwerkte dierlijke eiwitten, gesmolten vet, voeder voor gezelschapsdieren, huiden en wol) staan in de productenlijst in bijlage I van het Verdrag. Het in de handel brengen van dergelijke producten vormt voor een deel van de boerenbevolking een belangrijke bron van inkomsten. Met het oog op een rationele ontwikkeling in deze sector en om de productiviteit te verhogen, moeten de veterinairrechtelijke voorschriften en gezondheidsvoorschriften voor de betrokken producten door de Gemeenschap worden vastgesteld. Wegens het aanzienlijke risico voor verspreiding van dierziekten moeten ten aanzien van bepaalde dierlijke bijproducten bijzondere eisen worden vastgesteld voor het in de handel brengen daarvan, met name in gebieden met een hoge gezondheidsstatus. |
(20) |
Om te garanderen dat uit derde landen ingevoerde producten aan hygiënenormen voldoen die ten minste gelijk of gelijkwaardig zijn aan de door de Gemeenschap gehanteerde hygiënenormen, moet voor derde landen en inrichtingen in die landen een erkenningenstelsel, in combinatie met een communautaire inspectieprocedure worden ingevoerd, om te waarborgen dat de erkenningseisen worden nageleefd. Ten aanzien van uit derde landen ingevoerd voeder voor gezelschapsdieren en grondstoffen daarvoor mogen andere voorwaarden gelden dan die voor dergelijke producten uit de Gemeenschap, met name met betrekking tot de vereiste waarborgen ten aanzien van residuen van stoffen die verboden zijn op grond van Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG ( 9 ). Om te garanderen dat het betrokken voeder voor gezelschapsdieren en de betrokken grondstoffen uitsluitend voor de aangegeven bestemming worden gebruikt, moeten passende maatregelen voor de controle op de invoer van de uitzonderingsproducten worden vastgesteld. |
(21) |
Dierlijke bijproducten die door de Gemeenschap worden doorgevoerd, en dierlijke bijproducten van oorsprong uit de Gemeenschap die voor de uitvoer bestemd zijn, kunnen een risico voor de gezondheid van mens en dier in de Gemeenschap vormen. Sommige van de bij deze verordening vastgestelde eisen dienen derhalve op het betrokken verkeer van toepassing te zijn. |
(22) |
Het meezenden van het geleidedocument voor producten van dierlijke oorsprong is de beste manier om de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming ervan te overtuigen dat een zending aan de bepalingen van deze verordening voldoet. Het gezondheidscertificaat moet worden gehandhaafd om de bestemming van bepaalde ingevoerde producten te kunnen verifiëren. |
(23) |
Bovengenoemde doelstellingen worden nagestreefd door Richtlijn 92/118/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van producten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn 89/662/EEG, en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn 90/425/EEG ( 10 ). |
(24) |
Er zijn een aantal beschikkingen ter uitvoering van de Richtlijnen 90/667/EEG en 92/118/EEG door de Raad en de Commissie vastgesteld. Voorts is Richtlijn 92/118/EEG substantieel gewijzigd en dienen er nog meer wijzigingen te worden aangebracht. De sector dierlijke bijproducten wordt momenteel dus gereguleerd door een groot aantal communautaire besluiten, en de noodzaak van vereenvoudiging dringt zich op. |
(25) |
Een dergelijke vereenvoudiging zal leiden tot een grotere doorzichtigheid wat de specifieke gezondheidsvoorschriften voor niet voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong betreft. Vereenvoudiging van de specifieke gezondheidswetgeving mag niet tot deregulering leiden. Daarom moeten de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong gehandhaafd blijven en om de volksgezondheid en de gezondheid van dieren te beschermen, eventueel worden aangescherpt. |
(26) |
Ten aanzien van de betrokken producten moeten de bij Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt ( 11 ) vastgestelde voorschriften voor veterinaire controles, met inbegrip van controles door deskundigen van de Commissie, en beschermende maatregelen worden toegepast. |
(27) |
In de Gemeenschap ingevoerde producten moeten doeltreffend worden gecontroleerd. Dit kan worden bereikt door uitvoering van de controles als bepaald in Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht ( 12 ). |
(28) |
Richtlijn 90/667/EEG, Beschikking 95/348/EG van de Raad van 22 juni 1995 tot vaststelling van veterinaire en veterinairrechtelijke voorschriften in het Verenigd Koninkrijk en in Ierland voor de behandeling van bepaalde soorten afval, bestemd om plaatselijk in de handel te worden gebracht als voeder voor bepaalde categorieën dieren ( 13 ) en Beschikking 1999/534/EG van de Raad van 19 juli 1999 betreffende op de verwerking van bepaalde dierlijke afvallen toepasselijke maatregelen ter bescherming tegen overdraagbare spongiforme encefalopathieën en tot wijziging van Beschikking 97/735/EG van de Commissie ( 14 ) moeten derhalve worden ingetrokken. |
(29) |
Teneinde rekening te houden met de vooruitgang op technisch en wetenschappelijk gebied, dient een nauwe en doeltreffende samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten te worden gewaarborgd in het kader van het bij Verordening (EG) 178/2002 ( 15 ) van 28 januari 2002 tot vaststelling van algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor de voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden ingestelde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid. |
(30) |
De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden ( 16 ), |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Toepassingsgebied
1. In deze verordening worden veterinairrechtelijke en volksgezondheidsvoorschriften vastgesteld voor:
a) het verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken en gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten, teneinde te voorkomen dat deze producten een risico voor de gezondheid van mens of dier vormen;
b) het in de handel brengen en, in bepaalde specifieke gevallen, het uitvoeren en het doorvoeren van dierlijke bijproducten en de in de bijlagen VII en VIII genoemde afgeleide producten daarvan.
2. Deze verordening is niet van toepassing op:
a) rauw voeder voor gezelschapsdieren dat afkomstig is uit winkels of lokalen die grenzen aan verkooppunten, waar het voer uitsluitend wordt gesneden en opgeslagen om het ter plaatse rechtstreeks aan de consument te kunnen leveren;
b) vloeibare melk en biest die op de boerderij van oorsprong worden verwijderd of gebruikt;
c) hele kadavers of delen van wilde dieren waarvan niet wordt vermoed dat zij met op mens of dier overdraagbare ziekten zijn besmet, met uitzondering van voor commerciële doeleinden aangevoerde vis en kadavers of delen van wilde dieren die worden gebruikt voor de productie van jachttrofeeën;
d) rauw voer voor de gezelschapsdieren ter plaatse dat afkomstig is van dieren die, in overeenstemming met de nationale wetgeving, op de boerderij van oorsprong zijn geslacht voor consumptie door de landbouwer en zijn gezin;
e) keukenafval en etensresten, tenzij:
i) afkomstig van internationaal opererende middelen van vervoer,
ii) bestemd voor dierlijke consumptie, of
iii) bestemd voor gebruik in een biogasinstallatie of voor verwerking tot compost;
f) voor fokdoeleinden bestemd(e) eicellen, embryo's en sperma; en
g) vervoer over zee of door de lucht.
3. Deze verordening laat de veterinaire wetgeving die de uitroeiing en bestrijding van bepaalde ziekten ten doel heeft, onverlet.
Artikel 2
Definities
1. Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
a) |
dierlijke bijproducten : hele kadavers of delen van dieren of producten van dierlijke oorsprong zoals bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6, die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van eicellen, embryo's en sperma; |
b) |
categorie 1-materiaal : dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 4; |
c) |
categorie 2-materiaal : dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 5; |
d) |
categorie 3-materiaal : dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 6; |
e) |
dieren : alle gewervelde of ongewervelde dieren (met inbegrip van vissen, reptielen en amfibieën); |
f) |
vee : alle dieren die door de mens worden gehouden, vetgemest of gefokt en die worden gebruikt voor de productie van voedsel (met inbegrip van vlees, melk en eieren), wol, bont, veren, huiden of enig ander product van dierlijke oorsprong; |
g) |
wilde dieren : alle niet door de mens gehouden dieren; |
h) |
gezelschapsdieren : alle dieren van soorten die gewoonlijk door de mens worden gevoed en gehouden, doch niet gegeten, en die niet voor veeteelt worden gehouden; |
i) |
bevoegde autoriteit : de centrale autoriteit van een lidstaat die toeziet op de naleving van deze verordening of een autoriteit waaraan de centrale autoriteit die taak, met name met betrekking tot de controle op diervoeders, heeft gedelegeerd; dit begrip omvat in voorkomend geval de overeenkomstige autoriteit van een derde land; |
j) |
in de handel brengen : elke handeling die ten doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten die onder deze verordening vallen, aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap; |
k) |
handelsverkeer : de handel tussen lidstaten in goederen zoals bedoeld in artikel 23, lid 2, van het Verdrag; |
l) |
doorvoer : een verplaatsing, door de Gemeenschap heen, van een derde land naar een ander derde land; |
m) |
producent : eenieder wiens activiteit dierlijke bijproducten oplevert; |
n) |
TSE's : alle overdraagbare spongiforme encefalopathieën, met uitzondering van de vormen die bij mensen voorkomen; |
o) |
gespecificeerd risicomateriaal : materiaal zoals bedoeld in bijlage V van Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën ( 17 ). |
2. De specifieke definities in bijlage I gelden ook.
Artikel 3
Algemene verplichtingen
1. Op het verzamelen, het vervoer, de opslag, het hanteren, de verwerking, de verwijdering, het in de handel brengen, het uitvoeren, het doorvoeren en het gebruik van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten zijn de bepalingen van deze verordening van toepassing.
2. In afwachting van de aanneming van een besluit door de Commissie, mogen de lidstaten evenwel bij hun nationale regelgeving de invoer en het in de handel brengen van niet in de bijlagen VII en VIII genoemde producten reglementeren. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. De lidstaten stellen de Commissie onmiddellijk in kennis van het gebruik dat zij van deze mogelijkheid maken.
3. De lidstaten dragen er, hetzij afzonderlijk, hetzij in samenwerking, zorg voor dat er toereikende maatregelen worden genomen en dat er voldoende infrastructuur aanwezig is om de naleving van lid 1 te waarborgen.
HOOFDSTUK II
INDELING IN CATEGORIEËN, VERZAMELEN, VERVOER, VERWIJDERING, VERWERKING, GEBRUIK EN TIJDELIJKE OPSLAG VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN
Artikel 4
Categorie 1-materiaal
1. Onder categorie 1-materiaal wordt verstaan dierlijke bijproducten die aan de onderstaande beschrijving beantwoorden of materiaal dat dergelijke bijproducten bevat:
a) alle delen, met inbegrip van de huid, van de volgende dieren:
i) dieren die vermoedelijk met een TSE zijn besmet overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001 of waarbij de aanwezigheid van een TSE officieel is bevestigd;
ii) dieren die in het kader van TSE-uitroeiingsmaatregelen zijn gedood;
iii) andere dieren dan vee en wilde dieren, met name gezelschapsdieren, dieren in dierentuinen en circusdieren;
iv) proefdieren als gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt ( 18 );
v) wilde dieren waarvan wordt vermoed dat zij met op mens of dier overdraagbare ziekten zijn besmet;
i) gespecificeerd risicomateriaal, en
ii) indien op het tijdstip van de verwijdering het gespecificeerd risicomateriaal nog niet is weggenomen, hele kadavers die gespecificeerd risicomateriaal bevatten;
c) producten afkomstig van dieren die stoffen toegediend hebben gekregen die op grond van Richtlijn 96/22/EG verboden zijn, en producten van dierlijke oorsprong die residuen bevatten van de contaminanten en andere in het milieu aanwezige stoffen zoals bedoeld in groep B, punt 3, van bijlage I van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG ( 19 ), indien dergelijke residuen het in de communautaire wetgeving of, bij gebreke daarvan, in de nationale wetgeving toegestane niveau overschrijden;
d) al het dierlijke materiaal dat wordt opgevangen bij de behandeling van afvalwater van categorie 1-verwerkingsbedrijven en andere bedrijfsruimten waar gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd, met inbegrip van zeefresten, materialen afkomstig van ontzanding, mengsels van olie en vet, slib en materialen verwijderd uit de afvoerleidingen van deze bedrijven, tenzij zulk materiaal geen gespecificeerd risicomateriaal of delen daarvan bevat;
e) keukenafval en etensresten afkomstig van internationaal opererende middelen van vervoer;
f) mengsels van categorie 1-materiaal met categorie 2-materiaal of met categorie 3-materiaal dan wel met materiaal van beide categorieën, daaronder begrepen materiaal dat bestemd is om in een categorie 1-verwerkingsbedrijf te worden verwerkt.
2. Categorie 1-materiaal wordt zo spoedig mogelijk overeenkomstig artikel 7 verzameld, vervoerd en geïdentificeerd en, tenzij in de artikelen 23 en 24 iets anders is voorgeschreven,
a) wordt rechtstreeks als afval verwijderd door verbranding in een verbrandingsinstallatie die overeenkomstig artikel 12 is erkend;
b) wordt verwerkt in een overeenkomstig artikel 13 erkend verwerkingsbedrijf volgens een van de verwerkingsmethodes 1 tot en met 5 of, indien de bevoegde autoriteit zulks verlangt, volgens verwerkingsmethode 1, in welk geval het daaruit resulterende materiaal blijvend wordt gemerkt, indien technisch mogelijk met een geur, overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk I, en definitief als afval wordt verwijderd door verbranding of meeverbranding in een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die overeenkomstig artikel 12 is erkend;
c) wordt, met uitzondering van materiaal dat wordt bedoeld in lid 1, onder a), punt i) en punt ii), volgens verwerkingsmethode 1 verwerkt in een verwerkingsbedrijf dat overeenkomstig artikel 13 is erkend, in welk geval het daaruit resulterende materiaal blijvend wordt gemerkt, indien technisch mogelijk met een geur, overeenkomstig Bijlage VI, hoofdstuk I en definitief als afval wordt verwijderd door begraving op een stortplaats die overeenkomstig Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van de afvalstoffen ( 20 ) is erkend;
d) wordt, in het geval van keukenafval en etensresten zoals bedoeld in lid 1, punt e), door begraving als afval verwijderd op een stortplaats die overeenkomstig Richtlijn 1999/31/EG erkend is; of
e) wordt, in het licht van de ontwikkelingen van de wetenschappelijke kennis, verwijderd volgens een andere methode die, na raadpleging van het betrokken wetenschappelijke comité, door de Commissie is goedgekeurd. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Die methode kan een aanvulling vormen op, dan wel in de plaats komen van, de in onder a) tot en met d) bedoelde methodes.
3. Tussentijds hanteren of tijdelijk opslaan van categorie 1-materiaal geschiedt uitsluitend in intermediaire categorie 1-bedrijven die overeenkomstig artikel 10 zijn erkend.
4. ►M15 Categorie 1-materiaal mag alleen in overeenstemming met deze verordening of de door de Commissie vastgestelde voorschriften worden ingevoerd of uitgevoerd. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ◄ De invoer of uitvoer van gespecificeerd risicomateriaal vindt evenwel uitsluitend plaats in overeenstemming met artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001.
Artikel 5
Categorie 2-materiaal
1. Onder categorie 2-materiaal wordt verstaan dierlijke bijproducten die aan de onderstaande beschrijving beantwoorden of materiaal dat dergelijke bijproducten bevat:
a) mest en de inhoud van het maagdarmkanaal:
b) al het dierlijke materiaal dat wordt opgevangen bij de behandeling van afvalwater van andere slachthuizen dan die welke onder artikel 4, lid 1, onder d), vallen, of van categorie 2-verwerkingsbedrijven, met inbegrip van zeefresten, materialen afkomstig van ontzanding, mengsels van olie en vet, slib en materialen verwijderd uit de afvoerleidingen van deze bedrijven;
c) producten van dierlijke oorsprong die residuen bevatten van diergeneesmiddelen en contaminanten zoals bedoeld in groep B, punten 1 en 2, van bijlage I van Richtlijn 96/23/EG, indien dergelijke residuen het in de communautaire wetgeving toegestane niveau overschrijden;
d) andere producten van dierlijke oorsprong dan categorie 1-materiaal, ingevoerd uit derde landen, die tijdens de in de communautaire wetgeving voorgeschreven controle niet blijken te voldoen aan de veterinaire voorschriften voor invoer in de Gemeenschap, tenzij zij worden teruggezonden of tenzij de invoer ervan is toegestaan onder beperkende voorwaarden die in communautaire wetgeving zijn vastgesteld;
e) andere dieren en delen van dieren dan bedoeld in artikel 4, die anders dan door slachting voor menselijke consumptie sterven, met inbegrip van dieren die worden gedood om een epizoötie uit te roeien;
f) mengsels van categorie 2-materiaal met categorie 3-materiaal, daaronder begrepen materiaal dat bestemd is om in een categorie 2-verwerkingsbedrijf te worden verwerkt; en
g) andere dierlijke bijproducten dan categorie 1-materiaal of categorie 3-materiaal.
2. Categorie 2-materiaal wordt zo spoedig mogelijk overeenkomstig artikel 7 verzameld, vervoerd en geïdentificeerd en, tenzij in de artikelen 23 en 24 iets anders is voorgeschreven,
a) wordt rechtstreeks als afval verwijderd door verbranding in een verbrandingsinstallatie die overeenkomstig artikel 12 is erkend;
b) wordt verwerkt in een verwerkingsbedrijf dat overeenkomstig artikel 13 is erkend, volgens de toepassing van een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5, of, indien de bevoegde autoriteit zulks verlangt, volgens verwerkingsmethode 1, in welk geval het daaruit resulterende materiaal blijvend wordt gemerkt, indien technisch mogelijk met een geur, overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk I, en:
i) wordt rechtstreeks als afval verwijderd door verbranding of meeverbranding in een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die overeenkomstig artikel 12 is erkend;
ii) wordt, in het geval van gesmolten vet, verder verwerkt tot vetderivaten voor gebruik in biologische meststoffen of bodemverbeteraars of voor ander technisch gebruik dan in cosmetische, farmaceutische en medische producten in een categorie 2-oleochemisch bedrijf dat overeenkomstig artikel 14 is erkend;
c) wordt verwerkt in een verwerkingsbedrijf dat overeenkomstig artikel 13 is erkend, volgens verwerkingsmethode 1, in welk geval het daaruit resulterende materiaal blijvend wordt gemerkt, indien technisch mogelijk met een geur, overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk I, en:
(i) wordt, in het geval van het daaruit resulterende eiwitmateriaal, gebruikt als biologische meststof of als bodemverbeteraar overeenkomstig de eventuele voorschriften die na raadpleging van het betrokken wetenschappelijk comité door de Commissie zijn vastgesteld; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing,
ii) wordt verwerkt in een biogasinstallatie of composteerinstallatie die overeenkomstig artikel 15 is erkend, of
iii) wordt verwijderd door begraving als afval op een stortplaats die overeenkomstig Richtlijn 1999/31/EG erkend is;
d) wordt, als het van vis afkomstig materiaal betreft, ingekuild of tot compost verwerkt overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde voorschriften; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing;
e) wordt, als het gaat om mest, de inhoud van het maagdarmkanaal gescheiden van het maagdarmkanaal, melk en biest waarvan de bevoegde autoriteit niet denkt dat zij een ernstige overdraagbare ziekte kunnen verspreiden:
i) onverwerkt gebruikt als grondstof in een biogasinstallatie of composteerinstallatie die overeenkomstig artikel 15 is erkend dan wel behandeld in een technisch bedrijf dat met het oog hierop is erkend overeenkomstig artikel 18, of
ii) op het land uitgereden met inachtneming van deze verordening, of
iii) verwerkt in een biogasinstallatie of tot compost verwerkt overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde voorschriften; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing;
f) wordt, indien het hele kadavers of delen van wilde dieren betreft waarvan niet wordt vermoed dat zij met op mens of dier overdraagbare ziekten zijn besmet, gebruikt voor de productie van jachttrofeeën in een technisch bedrijf dat met het oog hierop is erkend overeenkomstig artikel 18; of
g) wordt verwijderd volgens een andere methode, dan wel gebruikt op een andere manier, in overeenstemming met de voorschriften die, na raadpleging van het betrokken wetenschappelijke comité, door de Commissie zijn vastgesteld; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Die methode of die manier kan een aanvulling vormen op, dan wel in de plaats komen van, het bepaalde onder a) tot en met f).
3. Tussentijds hanteren of tijdelijk opslaan van ander categorie 2-materiaal dan mest, mag uitsluitend geschieden in intermediaire categorie 2-bedrijven die overeenkomstig artikel 10 zijn erkend.
4. Categorie 2-materiaal mag alleen in overeenstemming met deze verordening of met door de Commissie vastgestelde voorschriften in de handel gebracht of uitgevoerd worden. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 6
Categorie 3-materiaal
1. Onder categorie 3-materiaal wordt verstaan dierlijke bijproducten die aan de onderstaande beschrijving beantwoorden of materiaal dat dergelijke bijproducten bevat:
a) delen van geslachte dieren die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie geschikt zijn verklaard, maar die om commerciële redenen niet voor menselijke consumptie bestemd zijn;
b) delen van geslachte dieren, die voor menselijke consumptie ongeschikt zijn verklaard, maar die geen symptomen van op mens of dier overdraagbare ziekten vertonen en die afkomstig zijn van karkassen die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie geschikt zijn verklaard;
c) huiden, hoeven en horens, varkenshaar en veren van dieren die worden geslacht in een slachthuis nadat zij een keuring vóór het slachten hebben ondergaan waarbij zij geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht overeenkomstig de communautaire wetgeving;
d) bloed verkregen van andere dieren dan herkauwers die worden geslacht in een slachthuis nadat zij een keuring vóór het slachten hebben ondergaan waarbij zij geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht overeenkomstig de communautaire wetgeving;
e) dierlijke bijproducten verkregen bij de productie van voor menselijke consumptie bestemde producten, waaronder ontvette beenderen en kanen;
f) andere voormalige voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong of voormalige voedingsmiddelen die producten van dierlijke oorsprong bevatten dan keukenafval en etensresten, die niet langer voor menselijke consumptie bestemd zijn, zulks om commerciële redenen of ten gevolge van gebreken bij de productie of bij de verpakking of andere gebreken die geen enkel gevaar voor mens of dier vormen;
g) rauwe melk afkomstig van dieren die geen klinische symptomen vertonen van een via dat product op mens of dier overdraagbare ziekte;
h) op volle zee voor de productie van vismeel gevangen vis of andere zeedieren, met uitzondering van zeezoogdieren;
i) verse bijproducten van vis afkomstig van bedrijven die visproducten voor menselijke consumptie vervaardigen;
j) eierschalen, bijproducten van broederijen en bijproducten van gebarsten eieren afkomstig van dieren die geen klinische symptomen vertonen van een via dat product op mens of dier overdraagbare ziekte;
k) bloed, huiden, hoeven, veren, wol, hoorn, haar en bont afkomstig van dieren die geen klinische symptomen vertonen van een via dat product op mens of dier overdraagbare ziekte; en
l) ander keukenafval en etensresten dan genoemd in artikel 4, lid 1, punt e).
2. Categorie 3-materiaal wordt zo spoedig mogelijk overeenkomstig artikel 7 verzameld, vervoerd en geïdentificeerd, en, tenzij in de artikelen 23 en 24 anders is voorgeschreven,
a) wordt rechtstreeks als afval verwijderd door verbranding in een verbrandingsinstallatie die overeenkomstig artikel 12 is erkend;
b) wordt verwerkt in een overeenkomstig artikel 13 erkend verwerkingsbedrijf, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5, in welk geval het daaruit resulterende materiaal blijvend wordt gemerkt, indien technisch mogelijk met een geur, overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk I, en als afval wordt verwijderd door verbranding of meeverbranding in een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die overeenkomstig artikel 12 is erkend of wordt gestort op een stortplaats die overeenkomstig Richtlijn 1999/31/EG erkend is;
c) wordt verwerkt in een verwerkingsbedrijf dat overeenkomstig artikel 17 is erkend;
d) wordt verwerkt in een technisch bedrijf dat overeenkomstig artikel 18 is erkend;
e) wordt als grondstof gebruikt in een bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren dat overeenkomstig artikel 18 is erkend;
f) wordt verwerkt in een biogasinstallatie of composteerinstallatie die overeenkomstig artikel 15 is erkend;
g) wordt, als het in lid 1, onder l), bedoelde keukenafval en etensresten betreft, verwerkt in een biogasinstallatie of tot compost overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde voorschriften, of, in afwachting van de vaststelling van die voorschriften, overeenkomstig de nationale regelgeving; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing;
h) wordt, als het materiaal afkomstig is van vis, ingekuild of tot compost verwerkt overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde voorschriften. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, of
i) wordt verwijderd volgens een andere methode, dan wel gebruikt op een andere manier, in overeenstemming met de voorschriften die, na raadpleging van het betrokken wetenschappelijk comité, door de Commissie zijn vastgesteld; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Die methode of die manier kan een aanvulling vormen op, dan wel in de plaats komen van, het bepaalde in de punten a) tot en met h).
3. Tussentijds hanteren of tijdelijk opslaan van categorie 3-materiaal mag uitsluitend geschieden in intermediaire categorie 3-bedrijven die overeenkomstig artikel 10 zijn erkend.
Artikel 7
Verzamelen, vervoer en opslag
1. Dierlijke bijproducten en verwerkte producten, met uitzondering van keukenafval en etensresten van categorie 3, worden verzameld, vervoerd en geïdentificeerd overeenkomstig bijlage II.
2. Tijdens het vervoer moeten de dierlijke bijproducten en de verwerkte producten vergezeld gaan van een handelsdocument of, indien deze verordening dit vereist, een gezondheidscertificaat. Handelsdocumenten en gezondheidscertificaten moeten voldoen aan de eisen en gedurende de periode die in bijlage II wordt vermeld worden bewaard. Zij bevatten in het bijzonder informatie over de hoeveelheid en een beschrijving van het materiaal en de merktekens ervan.
3. De lidstaten zien erop toe dat er goede voorschriften bestaan die waarborgen dat het verzamelen en vervoeren van categorie 1- en categorie 2-materiaal overeenkomstig bijlage II plaatsvindt.
4. Overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen ( 21 ) nemen de lidstaten de maatregelen die vereist zijn om ervoor te zorgen dat de inzameling, het vervoer en de verwijdering van keukenafval en etensresten van categorie 3 zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en voor het milieu geschiedt.
5. De opslag van verwerkte producten geschiedt uitsluitend in opslagbedrijven die overeenkomstig artikel 11 zijn erkend.
6. De lidstaten kunnen evenwel besluiten dit artikel niet toe te passen op mest die wordt vervoerd tussen twee punten op dezelfde boerderij of tussen boerderijen en gebruikers die zich in dezelfde lidstaat bevinden.
Artikel 8
Verzending van dierlijke bijproducten en verwerkte producten naar andere lidstaten
1. Dierlijke bijproducten en verwerkte producten worden uitsluitend onder de in de leden 2 tot en met 6 vastgestelde voorwaarden naar andere lidstaten verzonden.
2. De lidstaat van bestemming moet de ontvangst hebben toegestaan van categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal, verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 1- en categorie 2-materiaal, en verwerkte dierlijke eiwitten. De lidstaten kunnen als voorwaarde voor hun toestemming stellen dat vóór de verzending verwerkingsmethode 1 moet zijn toegepast.
3. De dierlijke bijproducten en de in lid 2 bedoelde verwerkte producten moeten:
a) vergezeld gaan van een handelsdocument of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat, en
b) rechtstreeks naar de installatie van bestemming worden vervoerd, die overeenkomstig deze verordening erkend moet zijn.
4. Wanneer lidstaten categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal, verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 1- en categorie 2-materiaal, en verwerkte dierlijke eiwitten naar andere lidstaten zenden, meldt de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong via het Animo-systeem, dan wel via een andere onderling overeengekomen methode, iedere zending aan de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming. De melding omvat de in bijlage II, hoofdstuk I, punt 2, genoemde gegevens.
5. Wanneer zij overeenkomstig lid 4 van de verzending in kennis is gesteld, meldt de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming via het Animo-systeem, dan wel via een andere onderling overeengekomen methode, de aankomst van iedere zending aan de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong.
6. Lidstaten van bestemming zorgen er door middel van regelmatige controles voor dat de aangewezen bedrijven op hun grondgebied de zendingen uitsluitend voor de toegestane doeleinden gebruiken en een volledige administratie bijhouden waaruit blijkt dat deze verordening wordt nageleefd.
Artikel 9
Administratie
1. Eenieder die dierlijke bijproducten verzendt, vervoert of ontvangt, houdt een administratie bij van die zendingen. De administratie bevat de informatie en wordt bewaard gedurende de periode, zoals vermeld in bijlage II.
2. Dit artikel is echter niet van toepassing op mest die wordt vervoerd tussen twee punten op dezelfde boerderij of die lokaal wordt vervoerd tussen boerderijen en gebruikers die zich in dezelfde lidstaat bevinden.
HOOFDSTUK III
ERKENNING VAN INTERMEDIAIRE, OPSLAG-, VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES, CATEGORIE 1- EN CATEGORIE 2-VERWERKINGSBEDRIJVEN, CATEGORIE 2- EN CATEGORIE 3-OLEOCHEMISCHE BEDRIJVEN, BIOGASINSTALLATIES EN COMPOSTEERINSTALLATIES
Artikel 10
Erkenning van intermediaire bedrijven
1. Intermediaire categorie 1-, 2- en 3-bedrijven dienen in het bezit te zijn van een erkenning van de bevoegde autoriteit.
2. Om te worden erkend, moeten intermediaire categorie 1- of categorie 2-bedrijven:
a) voldoen aan de eisen in bijlage III, hoofdstuk I;
b) categorie 1- of categorie 2-materiaal hanteren en opslaan overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk II, deel B;
c) de interne controles ondergaan zoals bedoeld in artikel 25, en
d) door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26.
3. Om te worden erkend, moeten intermediaire categorie 3-bedrijven:
a) voldoen aan de eisen in bijlage III, hoofdstuk I;
b) categorie 3-materiaal hanteren en opslaan overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk II, deel A;
c) de interne controles ondergaan zoals bedoeld in artikel 25, en
d) door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26.
Artikel 11
Erkenning van opslagbedrijven
1. Opslagbedrijven dienen in het bezit te zijn van een erkenning van de bevoegde autoriteit.
2. Om te worden erkend, moeten opslagbedrijven:
a) voldoen aan de eisen in bijlage III, hoofdstuk III; en
b) door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26.
Artikel 12
Erkenning van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties
1. Verbranding en meeverbranding van verwerkte producten geschieden volgens Richtlijn 2000/76/EG. Verbranding en meeverbranding van dierlijke bijproducten geschieden hetzij volgens Richtlijn 2000/76/EG, hetzij, indien die richtlijn niet van toepassing is, volgens deze verordening. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties moeten overeenkomstig voornoemde richtlijn of overeenkomstig lid 2 of 3 zijn erkend.
2. Om door de bevoegde autoriteit erkend te worden voor de verwijdering van dierlijke bijproducten moet een verbrandingsinstallatie of meeverbrandingsinstallatie met een hoge capaciteit waarop Richtlijn 2000/76/EG niet van toepassing is, voldoen aan:
a) de algemene voorwaarden in bijlage IV, hoofdstuk I;
b) de exploitatievoorwaarden in bijlage IV, hoofdstuk II;
c) de vereisten in bijlage IV, hoofdstuk III, over lozingen van water;
d) de vereisten in bijlage IV, hoofdstuk IV, over residuen;
e) de temperatuurmetingsvereisten in bijlage IV, hoofdstuk V; en
f) de voorwaarden inzake abnormale werking in bijlage IV, hoofdstuk VI.
3. Om door de bevoegde autoriteit erkend te worden voor de verwijdering van dierlijke bijproducten moet een verbrandingsinstallatie of meeverbrandingsinstallatie met een lage capaciteit waarop Richtlijn 2000/76/EG niet van toepassing is:
a) alleen worden gebruikt voor de verwijdering van dode gezelschapsdieren en dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, waarop Richtlijn 2000/76/EG niet van toepassing is;
b) indien de installatie zich bevindt in een bedrijf, alleen worden gebruikt om materiaal uit dat bedrijf te verwijderen;
c) voldoen aan de algemene voorwaarden in bijlage IV, hoofdstuk I;
d) voldoen aan de toepasselijke exploitatievoorwaarden in bijlage IV, hoofdstuk II;
e) voldoen aan de vereisten in bijlage IV, hoofdstuk IV, over residuen;
f) voldoen aan de toepasselijke temperatuurmetingsvereisten in bijlage IV, hoofdstuk V; en
g) voldoen aan de voorwaarden inzake abnormale werking in bijlage IV, hoofdstuk VI; en
h) voldoen aan de voorwaarden van bijlage IV, hoofdstuk VII, indien de installatie wordt gebruikt voor de verwijdering van dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b).
4. Zodra niet meer aan de erkenningseisen wordt voldaan, wordt de erkenning onmiddellijk geschorst.
5. De voorschriften van de leden 2 en 3 kunnen, in het licht van de ontwikkelingen van de wetenschappelijke kennis, na raadpleging van het betrokken wetenschappelijke comité, door de Commissie worden gewijzigd. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 13
Erkenning van categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven
1. Categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven dienen in het bezit te zijn van een erkenning van de bevoegde autoriteit.
2. Om te worden erkend, moeten categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven:
a) voldoen aan de eisen in bijlage V, hoofdstuk I;
b) het categorie 1- of categorie 2-materiaal hanteren, verwerken en opslaan overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk II, en bijlage VI, hoofdstuk I;
c) door de bevoegde autoriteit zijn gevalideerd overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk V;
d) de interne controles ondergaan zoals bedoeld in artikel 25;
e) door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26; en
f) ervoor zorgen dat de door verwerking verkregen producten voldoen aan de eisen in bijlage VI, hoofdstuk I.
3. Zodra niet meer aan de erkenningseisen wordt voldaan, wordt de erkenning onmiddellijk geschorst.
Artikel 14
Erkenning van categorie 2- en categorie 3-oleochemische bedrijven
1. Oleochemische bedrijven dienen in het bezit te zijn van een erkenning van de bevoegde autoriteit.
2. Om te worden erkend, moeten categorie 2-oleochemische bedrijven:
a) het van categorie 2-materiaal verkregen gesmolten vet verwerken overeenkomstig de normen die zijn vastgesteld in bijlage VI, hoofdstuk III;
b) methoden voor monitoring en controle op de kritische controlepunten invoeren en toepassen op basis van het gebruikte procédé;
c) de gegevens die zijn verkregen op grond van het bepaalde onder b) registreren, zodat deze aan de bevoegde autoriteit kunnen worden overgelegd; en
d) door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26.
3. Om te worden erkend, moeten categorie 3-oleochemische bedrijven uitsluitend van categorie 3-materiaal verkregen gesmolten vet verwerken en aan de in lid 2 bedoelde desbetreffende eisen voldoen.
4. Zodra niet meer aan de erkenningseisen wordt voldaan, wordt de erkenning onmiddellijk geschorst.
Artikel 15
Erkenning van biogas- en composteerinstallaties
1. Biogasinstallaties en composteerinstallaties dienen in het bezit te zijn van een erkenning van de bevoegde autoriteit.
2. Om te worden erkend, moeten biogasinstallaties en composteerinstallaties:
a) voldoen aan de eisen in bijlage VI, hoofdstuk II, deel A;
b) de dierlijke bijproducten hanteren en verwerken overeenkomstig bijlage VI, hoofdstuk II, delen B en C;
c) door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26;
d) methoden voor monitoring en controle op de kritische controlepunten invoeren en toepassen, en
e) ervoor zorgen dat gistingsresiduen en, waar van toepassing, compost voldoen aan de microbiologische normen die zijn vastgesteld in bijlage VI, hoofdstuk II, deel D.
3. Zodra niet meer aan de erkenningseisen wordt voldaan, wordt de erkenning onmiddellijk geschorst.
HOOFDSTUK IV
IN DE HANDEL BRENGEN EN GEBRUIK VAN VERWERKTE DIERLIJKE EIWITTEN EN ANDERE VERWERKTE PRODUCTEN DIE KUNNEN WORDEN GEBRUIKT ALS VOEDERMIDDELEN, VOEDER VOOR GEZELSCHAPSDIEREN, HONDENKLUIVEN EN TECHNISCHE PRODUCTEN EN ERKENNING VAN AANVERWANTE INSTALLATIES
Artikel 16
Algemene veterinairrechtelijke bepalingen
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat dierlijke bijproducten en de in de bijlagen VII en VIII genoemde daarvan afgeleide producten niet worden verzonden vanuit een bedrijf dat is gelegen in een zone waarvoor beperkingen gelden omdat daar een ziekte voorkomt waarvoor de soort waarvan het product is afgeleid, vatbaar is, en ook niet verzonden worden vanuit een inrichting of zone die bij verplaatsingen of handelsverkeer vanuit die inrichting of zone gevaar zouden opleveren voor de gezondheidsstatus van lidstaten of gebieden van lidstaten, tenzij de producten overeenkomstig deze verordening worden behandeld.
2. De in lid 1 bedoelde maatregelen waarborgen dat de producten afkomstig zijn van dieren:
a) die komen uit een bedrijf, gebied of een deel van een gebied of, in geval van aquacultuurproducten, uit een bedrijf, zone of deel van een zone waarvoor ten aanzien van de betrokken dieren en producten geen beperkende veterinairrechtelijke maatregelen gelden, met name beperkingen in verband met verplichte ziektebestrijdingsmaatregelen op grond van de communautaire wetgeving of in verband met ernstige besmettelijke ziekten zoals vermeld in Richtlijn 92/119/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van vesiculaire varkensziekte ( 22 );
b) die niet zijn geslacht in een bedrijf waar zich op het moment van het slachten dieren bevonden die besmet waren of vermoedelijk besmet waren met een van de ziekten waarvoor de onder a) bedoelde bepalingen gelden.
3. Op voorwaarde dat de in lid 2, onder a), bedoelde ziektebestrijdingsmaatregelen in acht worden genomen, wordt toegestaan dat dierlijke bijproducten en de in de bijlagen VII en VIII genoemde daarvan afgeleide producten, die afkomstig zijn uit een gebied of een deel van een gebied waarvoor veterinairrechtelijke beperkingen gelden, maar die niet of vermoedelijk niet besmet zijn, in de handel worden gebracht, mits, naar gelang van het geval:
a) de productie, het hanteren, het vervoer en de opslag van deze producten gescheiden van dan wel op andere tijdstippen geschieden dan die van producten die aan alle veterinairrechtelijke voorschriften voldoen,
b) de producten in een bedrijf dat daartoe is erkend door de lidstaat waar het gezondheidsprobleem zich voordoet, een behandeling hebben ondergaan die toereikend is om het betrokken diergezondheidsprobleem op te lossen overeenkomstig deze verordening,
c) de producten naar behoren worden geïdentificeerd,
d) de producten aan de eisen van de bijlagen VII en VIII, dan wel aan de door de Commissie vastgestelde uitvoeringsbepalingen voldoen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Om dwingende urgente redenen kan de Commissie gebruikmaken van de in artikel 33, lid 4, bedoelde urgentieprocedure.
►M15 In specifieke omstandigheden kunnen bij door de Commissie te nemen besluiten andere voorwaarden dan de in de eerste alinea genoemde voorwaarden worden vastgesteld. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Om dwingende urgente redenen kan de Commissie gebruikmaken van de in artikel 33, lid 4, bedoelde urgentieprocedure. ◄ In deze besluiten dient rekening te worden gehouden met maatregelen of tests die op de dieren moeten worden uitgevoerd, en met de specifieke kenmerken van de ziekte van de betrokken soort; voorts moeten in die besluiten de maatregelen worden genoemd die nodig zijn ter bescherming van de gezondheid van dieren in de Gemeenschap.
Artikel 17
Erkenning van categorie 3-verwerkingsbedrijven
1. Categorie 3-verwerkingsbedrijven dienen in het bezit te zijn van een erkenning van de bevoegde autoriteit.
2. Om te worden erkend, moeten categorie 3-verwerkingsbedrijven:
a) voldoen aan de eisen in bijlage V, hoofdstuk I, en bijlage VII, hoofdstuk I;
b) uitsluitend categorie 3-materiaal hanteren, verwerken en opslaan overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk II, en bijlage VII;
c) door de bevoegde autoriteit worden gevalideerd overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk V;
d) de interne controles ondergaan zoals bedoeld in artikel 25;
e) door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26; en
f) ervoor zorgen dat de door verwerking verkregen producten voldoen aan de eisen in bijlage VII, hoofdstuk I.
3. Zodra niet meer aan de erkenningseisen wordt voldaan, wordt de erkenning onmiddellijk geschorst.
Artikel 18
Erkenning van bedrijven voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren en van technische bedrijven
1. Bedrijven voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren en technische bedrijven dienen in het bezit te zijn van een erkenning van de bevoegde autoriteit.
2. Om te worden erkend, moet het bedrijf voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren of het technische bedrijf:
a) zich ertoe verbinden om, rekening houdend met de specifieke voorschriften in bijlage VIII betreffende de producten die in het bedrijf worden vervaardigd:
i) zich te houden aan de specifieke productievoorschriften van deze verordening;
ii) methoden voor monitoring en controle op de kritische controlepunten in te voeren en toe te passen op basis van de gebruikte verwerkingsprocédés;
iii) naar gelang van de producten, monsters te nemen voor analyse in een door de bevoegde autoriteit erkend laboratorium om te controleren of de bij deze verordening vastgestelde normen worden nageleefd;
iv) de gegevens die op grond van de punten ii) en iii) zijn verkregen te registreren, zodat deze aan de bevoegde autoriteit kunnen worden overgelegd. De uitslagen van de verschillende controles en tests moeten minstens twee jaar worden bewaard;
v) de bevoegde autoriteit in te lichten indien uit het in punt iii) bedoelde laboratoriumonderzoek of uit enige andere informatie waarover het bedrijf beschikt, blijkt dat er een ernstig risico voor de gezondheid van mens of dier bestaat; en
b) door de bevoegde autoriteit worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 26.
3. Zodra niet meer aan de erkenningseisen wordt voldaan, wordt de erkenning onmiddellijk geschorst.
Artikel 19
In de handel brengen en uitvoer van verwerkte dierlijke eiwitten en andere verwerkte producten die gebruikt kunnen worden als voedermiddelen
De lidstaten zien erop toe dat verwerkte dierlijke eiwitten en andere verwerkte producten die gebruikt kunnen worden als voedermiddelen slechts in de handel worden gebracht of worden uitgevoerd, indien:
a) zij zijn geproduceerd in een categorie 3-verwerkingsbedrijf dat is erkend en onder toezicht staat overeenkomstig artikel 17;
b) zij uitsluitend zijn geproduceerd met categorie 3-materiaal, zoals gespecificeerd in bijlage VII;
c) het hanteren, de verwerking, de opslag en het vervoer zijn geschied overeenkomstig bijlage VII en op een zodanige wijze dat de naleving van artikel 22 gewaarborgd is;
d) zij aan de in bijlage VII vastgestelde specifieke eisen voldoen.
Artikel 20
In de handel brengen en uitvoer van voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven en technische producten
1. De lidstaten zien erop toe dat voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven en technische producten die niet in de leden 2 en 3 worden genoemd, en de in bijlage VIII genoemde dierlijke bijproducten slechts in de handel worden gebracht of uitgevoerd indien:
a) zij voldoen aan:
i) de in bijlage VIII vastgestelde specifieke eisen, of
ii) wanneer een product als technisch product en ook als voedermiddel kan worden gebruikt en bijlage VIII geen specifieke eisen bevat, de in het desbetreffende hoofdstuk van bijlage VII vastgestelde eisen; en
b) zij afkomstig zijn van bedrijven die zijn erkend en onder toezicht staan overeenkomstig artikel 18 of, wanneer het de in bijlage VIII bedoelde dierlijke bijproducten betreft, van andere bedrijven die overeenkomstig de communautaire veterinaire wetgeving erkend zijn.
2. De lidstaten zien erop toe dat biologische meststoffen en bodemverbeteraars, vervaardigd van andere verwerkte producten dan die welke van mest en de inhoud van het maagdarmkanaal zijn vervaardigd, slechts in de handel worden gebracht of worden uitgevoerd indien zij voldoen aan de eventuele voorschriften die na raadpleging van het betrokken wetenschappelijk comité, door de Commissie zijn vastgesteld. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
3. De lidstaten zien erop toe dat van categorie 2-materiaal vervaardigde vetderivaten slechts in de handel worden gebracht of worden uitgevoerd, indien:
a) zij in een overeenkomstig artikel 14 erkend categorie 2-oleochemisch bedrijf zijn vervaardigd van gesmolten vet dat resulteert uit de verwerking van categorie 2-materiaal in een overeenkomstig artikel 13 erkend categorie 2-verwerkingsbedrijf, volgens de toepassing van een van de verwerkingsmethodes 1 tot en met 5;
b) het hanteren, de verwerking, de opslag en het vervoer zijn geschied overeenkomstig bijlage VI; en
c) zij aan de in bijlage VIII vastgestelde specifieke eisen voldoen.
Artikel 21
Vrijwaringsmaatregelen
Op de onder de bijlagen VII en VIII van deze verordening vallende producten is artikel 10 van Richtlijn 90/425/EEG van toepassing.
Artikel 22
Beperkingen van het gebruik
1. het hierna genoemde gebruik van dierlijke bijproducten en verwerkte producten is verboden:
a) het voederen van een diersoort met verwerkte dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van karkassen of gedeelten ervan van dieren van dezelfde soort;
b) het voederen van ander vee dan pelsdieren met keukenafval en etensresten of met voedermiddelen die keukenafval en etensresten bevatten of daarvan afkomstig zijn; en
c) het gebruik op weiden van andere biologische meststoffen en bodemverbeteraars dan mest.
2. De Commissie stelt regels vast betreffende controlemaatregelen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Andere voorschriften voor de toepassing van dit artikel worden overeenkomstig de in artikel 33, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure vastgesteld.
Na raadpleging van het betrokken wetenschappelijke comité kunnen afwijkingen van lid 1, onder a), worden toegestaan met betrekking tot vis en pelsdieren. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
HOOFDSTUK V
AFWIJKINGEN
Artikel 23
Afwijkingen met betrekking tot het gebruik van dierlijke bijproducten
1. De lidstaten kunnen, op voorwaarde dat toezicht wordt gehouden door de bevoegde autoriteiten, toestemming verlenen om:
a) dierlijke bijproducten te gebruiken voor diagnose, onderwijs en onderzoek; en
b) dierlijke bijproducten te gebruiken voor taxidermie in technische bedrijven die hiertoe overeenkomstig artikel 18 zijn erkend.
2.
a) De lidstaten kunnen eveneens toestemming verlenen voor het gebruik van de onder b) genoemde dierlijke bijproducten voor het voederen van de onder c) genoemde dieren, op voorwaarde dat er toezicht wordt gehouden door de bevoegde autoriteiten en de in bijlage IX vastgestelde eisen worden nageleefd.
b) De onder a) bedoelde dierlijke bijproducten zijn:
i) categorie 2-materiaal dat afkomstig is van dieren die niet zijn gedood of gestorven in verband met de aanwezigheid of vermoede aanwezigheid van een op mens of dier overdraagbare ziekte, en
ii) categorie 3-materiaal genoemd in artikel 6, lid 1, onder a) tot en met j), en, onder voorbehoud van artikel 22, in artikel 6, lid 1, onder l).
c) De onder a) bedoelde dieren zijn:
i) dieren in dierentuinen,
ii) circusdieren,
iii) andere reptielen en roofvogels dan dieren in dierentuinen of circussen,
iv) pelsdieren,
v) wilde dieren waarvan het vlees niet voor menselijke consumptie bestemd is,
vi) honden in erkende kennels of honden voor de drijfjacht die deel uitmaken van een erkende jachthondenmeute, en
vii) maden voor gebruik als visaas.
d) Bovendien mogen de lidstaten, onder toezicht van de bevoegde autoriteiten, het gebruik van het in artikel 4, lid 1, punt b), onder ii), bedoelde categorie 1-materiaal toestaan voor het voederen van met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde voorschriften na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
3. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van:
a) het gebruik dat wordt gemaakt van de in lid 2 bedoelde afwijkingen; en
b) de controlemaatregelen die worden ingevoerd om te waarborgen dat de betrokken dierlijke bijproducten uitsluitend worden gebruikt voor het toegestane doel.
4. Iedere lidstaat stelt een lijst samen van krachtens lid 2, letter c), onder iv), vi) en vii), gemachtigde en geregistreerde gebruikers en verzamelcentra op zijn grondgebied. Iedere gebruiker en ieder verzamelcentrum krijgt een officieel nummer met het oog op inspectie en om de oorsprong van de betrokken producten te kunnen traceren.
Het toezicht op de bedrijfsruimten van de in de vorige alinea genoemde gebruikers en verzamelcentra wordt verricht door de bevoegde autoriteit, die te allen tijde vrije toegang heeft tot alle delen van de ruimten, teneinde de naleving van de bepalingen in lid 2 te waarborgen.
Indien uit de inspectie blijkt dat niet aan die bepalingen wordt voldaan, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen.
5. De Commissie kan uitvoeringsbepalingen inzake controlemaatregelen vaststellen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 24
Afwijkingen met betrekking tot de verwijdering van dierlijke bijproducten
1. Indien nodig kan de bevoegde autoriteit besluiten dat:
a) dode gezelschapsdieren rechtstreeks als afval mogen worden verwijderd door begraving;
b) de volgende dierlijke bijproducten in een afgelegen gebied als afval mogen worden verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse:
i) het in artikel 4, lid 1, punt b), onder ii), bedoelde categorie 1-materiaal,
ii) categorie 2-materiaal, en
iii) categorie 3-materiaal; en
c) dierlijke bijproducten als afval mogen worden verwijderd door verbranding of begraving ter plaatse in geval van het uitbreken van een in lijst A van het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE) genoemde ziekte, indien de bevoegde autoriteit vervoer naar de dichtstbijzijnde verbrandings- of verwerkingsinstallatie afwijst wegens het gevaar voor verbreiding van de gezondheidsrisico's of omdat de capaciteit van die installaties ontoereikend is, doordat er een epizoötie uitgebroken is, die zich wijd verbreid heeft.
2. Er mogen geen afwijkingen worden toegestaan voor het in artikel 4, lid 1, punt a), onder i), bedoelde categorie 1-materiaal.
3. Met betrekking tot het in artikel 4, lid 1, punt b), onder ii), bedoelde categorie 1-materiaal mag verbranding of begraving overeenkomstig lid 1, punt b) of c), alleen plaatsvinden indien de bevoegde autoriteit toestemming geeft en toezicht houdt op de gebruikte methode en ervan overtuigd is dat ieder risico van overbrenging van een TSE is uitgesloten.
4. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van:
a) het gebruik dat zij maken van de door lid 1, punt b), geboden mogelijkheden met betrekking tot categorie 1- en categorie 2-materiaal; en
b) de gebieden die zij met het oog op de toepassing van lid 1, onder b), indelen als afgelegen gebied en de redenen voor die indeling.
5. De bevoegde autoriteit neemt de nodige maatregelen om
a) ervoor te zorgen dat het verbranden of begraven van dierlijke bijproducten geen gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier, en
b) het sluikstorten, dumpen of ongecontroleerd verwijderen van dierlijke bijproducten te voorkomen.
6. Volgens de procedure van artikel 33, lid 2, kunnen uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden vastgesteld.
HOOFDSTUK VI
CONTROLES EN INSPECTIES
Artikel 25
Interne controles
1. Exploitanten en eigenaars van intermediaire bedrijven en verwerkingsbedrijven, dan wel hun vertegenwoordigers, nemen alle nodige maatregelen om aan de bepalingen van deze verordening te voldoen. Zij dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van een permanente procedure, ontwikkeld volgens de beginselen van het systeem van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP). Zij moeten met name:
a) de kritische controlepunten in de bedrijven bepalen en controleren;
b) methoden voor monitoring en controle van dergelijke kritische controlepunten invoeren en toepassen;
c) in het geval van een verwerkingsbedrijf representatieve monsters nemen om te controleren:
i) voor iedere verwerkte partij, of aan de in deze verordening vastgestelde productnormen is voldaan, en
ii) of de volgens de communautaire wetgeving maximaal toegestane niveaus voor fysisch-chemische residuen niet zijn overschreden;
d) de resultaten van de onder b) en c) bedoelde controles en tests registreren en gedurende ten minste twee jaar bewaren, zodat zij aan de bevoegde autoriteiten kunnen worden overgelegd;
e) een systeem invoeren dat de traceerbaarheid van iedere verzonden partij waarborgt.
2. Wanneer de resultaten van een test op monsters die zijn genomen op grond van lid 1, onder c), niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze verordening, dient de exploitant van het verwerkingsbedrijf:
a) de bevoegde autoriteit onverwijld alle gegevens mee te delen over de aard van het monster en de partij waaruit het afkomstig is;
b) te bepalen als gevolg van welke oorzaak/oorzaken niet aan de voorschriften is voldaan;
c) de besmette partij onder toezicht van de bevoegde autoriteit opnieuw te verwerken of te verwijderen;
d) ervoor te zorgen dat besmet of vermoedelijk besmet materiaal het bedrijf niet verlaat voordat het onder toezicht van de bevoegde autoriteit opnieuw is verwerkt en er opnieuw officieel monsters zijn genomen teneinde te voldoen aan de normen die in deze verordening zijn vastgesteld, tenzij het is bestemd voor verwijdering;
e) de frequentie van de bemonstering en de controles op de productie op te voeren;
f) de voor het monster van het eindproduct relevante administratie over de dierlijke bijproducten te onderzoeken; en
g) het bedrijf op de juiste wijze te ontsmetten en te reinigen.
3. De Commissie kan regels vaststellen inzake de frequentie van controles en de referentiemethoden voor de microbiologische analyses. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Volgens de regelgevingsprocedure van artikel 33, lid 2, kunnen andere uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden vastgesteld.
Artikel 26
Officiële controles en lijsten van erkende bedrijven
1. De bevoegde autoriteit voert op gezette tijden inspecties en toezicht uit in de overeenkomstig deze verordening erkende bedrijven. De inspecties en het toezicht in verwerkingsbedrijven worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk IV.
2. De frequentie van de inspecties en het toezicht is afhankelijk van de grootte van het bedrijf, het type van de vervaardigde producten, de risicobeoordeling en de garanties die worden geboden volgens de beginselen van het systeem van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP).
3. Indien uit de inspectie door de bevoegde autoriteit blijkt dat aan één of meer van de bepalingen van deze verordening niet wordt voldaan, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen.
4. Iedere lidstaat stelt een lijst op van de overeenkomstig deze verordening erkende bedrijven op zijn grondgebied. Aan elk bedrijf wordt een officieel nummer toegekend dat de aard van de activiteiten van het bedrijf aangeeft. De lidstaten zenden deze lijst en de bijwerkingen ervan aan de Commissie en aan de andere lidstaten.
5. De Commissie kan regels vaststellen inzake de frequentie van controles en de referentiemethoden voor de microbiologische analyses. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Volgens de regelgevingsprocedure van artikel 33, lid 2, kunnen andere uitvoeringsbepalingen voor dit artikel worden vastgesteld.
HOOFDSTUK VII
COMMUNAUTAIRE CONTROLES
Artikel 27
Communautaire controles in de lidstaten
1. Deskundigen van de Commissie kunnen, voorzover dat voor een uniforme toepassing van deze verordening noodzakelijk is, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten controles ter plaatse uitvoeren. De lidstaat op het grondgebied waarvan een controle wordt verricht, verleent de deskundigen alle nodige bijstand bij het uitvoeren van hun taken. De Commissie stelt de bevoegde autoriteit in kennis van het resultaat van de verrichte controles.
2. De uitvoeringsbepalingen voor dit artikel, met name die welke betrekking hebben op de wijze van samenwerking met de nationale bevoegde autoriteiten, worden volgens de procedure van artikel 33, lid 2, vastgesteld.
HOOFDSTUK VIII
BEPALINGEN BETREFFENDE DE INVOER EN DE DOORVOER VAN BEPAALDE DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN DAARVAN AFGELEIDE PRODUCTEN
Artikel 28
Algemene bepalingen
De bepalingen die van toepassing zijn op de invoer uit derde landen van producten zoals bedoeld in de bijlagen VII en VIII mogen niet gunstiger of minder gunstig zijn dan de bepalingen die van toepassing zijn op de productie en het in de handel brengen van de betrokken producten in de Gemeenschap.
De invoer uit derde landen van voeder voor gezelschapsdieren en grondstoffen voor voeder van gezelschapsdieren, afkomstig van dieren die zijn behandeld met bepaalde krachtens Richtlijn 96/22/EG verboden stoffen, kan evenwel worden toegestaan, mits de betrokken grondstoffen permanent zijn gemerkt en met inachtneming van de bijzondere eisen die door de Commissie zijn vastgesteld. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 29
Verbodsbepalingen en naleving van communautaire bepalingen
1. De invoer en de doorvoer van dierlijke bijproducten en verwerkte producten anders dan overeenkomstig deze verordening is verboden.
2. De invoer in en de doorvoer door de Gemeenschap van de in de bijlagen VII en VIII bedoelde producten mogen alleen plaatsvinden wanneer dergelijke producten voldoen aan de bepalingen die zijn vastgesteld in de leden 3 tot en met 6.
3. De in de bijlagen VII en VIII bedoelde producten moeten, tenzij in deze bijlagen iets anders is bepaald, afkomstig zijn uit een derde land of een deel van een derde land dat voorkomt op een lijst die volgens de procedure van artikel 33, lid 2, wordt opgesteld en bijgewerkt.
De opgestelde lijst mag worden gecombineerd met andere lijsten die met het oog op de volksgezondheid en de gezondheid van dieren zijn opgesteld.
Bij het opstellen van deze lijst moet in het bijzonder rekening worden gehouden met:
a) de wetgeving van het derde land;
b) de organisatie van de bevoegde autoriteit en haar inspectiediensten in het derde land, de bevoegdheden van deze diensten, het toezicht op deze diensten en hun mogelijkheden om de toepassing van hun wetgeving doeltreffend te controleren;
c) de gezondheidsvoorschriften voor het produceren, vervaardigen, hanteren, opslaan en verzenden van producten van dierlijke oorsprong die voor de Gemeenschap bestemd zijn;
d) de waarborgen die het derde land kan geven met betrekking tot de naleving van de relevante gezondheidsvoorschriften;
e) de ervaring met het in de handel brengen van het product uit het derde land en de resultaten van invoercontroles;
f) de uitkomst van eventuele communautaire inspecties in het derde land;
g) de gezondheidsstatus van het vee, andere gedomesticeerde dieren en wilde dieren in het derde land, met name op het punt van exotische dierziekten en aspecten van de algemene gezondheidssituatie in het land die een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid en de gezondheid van dieren in de Gemeenschap;
h) de regelmaat en snelheid waarmee het derde land informatie verschaft over infectieuze of besmettelijke dierziekten op zijn grondgebied, met name de ziekten die worden vermeld in lijst A en lijst B van het OIE of, in het geval van ziekten van aquacultuurdieren, de meldingsplichtige ziekten die worden genoemd in de Internationale Gezondheidscode voor aquatische dieren van het OIE;
i) de wetgeving in het derde land inzake de voorkoming en de bestrijding van infectieuze of besmettelijke dierziekten, alsmede de uitvoering ervan, met inbegrip van de bepalingen inzake de invoer uit andere landen.
4. De in de bijlagen VII en VIII bedoelde producten, met uitzondering van technische producten, moeten afkomstig zijn uit bedrijven die voorkomen op een lijst van de Gemeenschap die volgens de procedure van artikel 33, lid 2, is opgesteld aan de hand van een mededeling van de bevoegde autoriteiten van het derde land aan de Commissie, waarin wordt verklaard dat het bedrijf aan de bepalingen van de Gemeenschap voldoet en dat een officiële inspectiedienst in het derde land toezicht houdt op het bedrijf.
Goedgekeurde lijsten worden als volgt gewijzigd:
a) De Commissie stelt de lidstaten binnen vijf werkdagen na ontvangst van het voorstel in kennis van de door het betrokken derde land in de lijsten van bedrijven voorgestelde wijzigingen;
b) de lidstaten delen de Commissie binnen zeven werkdagen na ontvangst van de onder a) bedoelde voorgestelde wijzigingen in de lijsten van bedrijven schriftelijk hun opmerkingen mee;
c) wanneer ten minste één lidstaat schriftelijke opmerkingen maakt, stelt de Commissie de lidstaten binnen vijf werkdagen daarvan in kennis en zet zij het punt op de agenda van de volgende vergadering van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid;
d) wanneer de Commissie binnen de onder b) bedoelde termijn geen opmerkingen van de lidstaten ontvangt, worden de voorgestelde wijzigingen van de lijst geacht door de lidstaten te zijn aanvaard. De Commissie stelt de lidstaten binnen vijf werkdagen daarvan in kennis en na verloop van vijf werkdagen na de dag waarop de lidstaten deze kennisgeving hebben ontvangen, wordt de invoer van producten uit de betrokken bedrijven toegestaan.
5. De in bijlage VIII bedoelde technische producten moeten afkomstig zijn uit bedrijven die door de bevoegde autoriteiten van de derde landen zijn erkend en geregistreerd.
6. Zendingen van in de bijlagen VII en VIII bedoelde producten moeten, tenzij in deze bijlagen iets anders is bepaald, vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat van het model in bijlage X, waarin wordt verklaard dat de producten aan de in die bijlagen genoemde bepalingen voldoen en afkomstig zijn uit bedrijven waar volgens die bepalingen wordt gewerkt.
7. In afwachting van de opstelling van de in lid 4 bedoelde lijst en de aanneming van de in lid 6 bedoelde modellen van certificaten, mogen de lidstaten de in Richtlijn 97/78/EG bepaalde controles en de krachtens de bestaande nationale regelgeving vereiste certificaten handhaven.
Artikel 30
Gelijkwaardigheid
1. Volgens de procedure van artikel 33, lid 2, kan een besluit worden genomen waarin wordt erkend dat de gezondheidsmaatregelen die door een derde land, een groep derde landen of een deel van een derde land worden toegepast op de productie, de vervaardiging, het hanteren, de opslag en het vervoer van één of meer categorieën producten zoals bedoeld in de bijlagen VII en VIII, garanties bieden die gelijkwaardig zijn met de in de Gemeenschap geldende waarborgen, voorzover het derde land dit objectief kan aantonen.
In het besluit worden de eisen voor de invoer en/of de doorvoer van dierlijke bijproducten uit dat land, dat deel van een land of die groep landen genoemd.
2. De in lid 1 bedoelde eisen betreffen:
a) de aard en inhoud van het gezondheidscertificaat waarvan het product vergezeld moet gaan;
b) specifieke gezondheidseisen voor de invoer in en/of de doorvoer door de Gemeenschap; en
c) waar nodig procedures voor het opstellen en wijzigen van lijsten van gebieden of bedrijven van waaruit invoer en/of doorvoer toegestaan zijn.
3. De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
Artikel 31
Communautaire inspecties en audits
1. Deskundigen van de Commissie kunnen, waar nodig vergezeld van deskundigen uit de lidstaten, controles ter plaatse uitvoeren teneinde
a) de lijst van derde landen of delen daarvan op te stellen en de eisen voor invoer en/of doorvoer vast te stellen;
b) na te gaan of wordt gehandeld in overeenstemming met:
i) de eisen voor opneming in een communautaire lijst van derde landen,
ii) de eisen voor de invoer en/of doorvoer,
iii) de voorwaarden voor de erkenning van de gelijkwaardigheid van maatregelen,
iv) noodmaatregelen die in het kader van communautaire wetgeving worden toegepast.
De Commissie wijst de deskundigen uit de lidstaten aan die met deze controles worden belast.
2. De in lid 1 bedoelde controles worden uitgevoerd namens de Gemeenschap, die de kosten voor haar rekening neemt.
3. De frequentie van deze controles en de procedure daarvoor kunnen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
4. Indien uit een in lid 1 bedoelde controle blijkt dat de gezondheidsvoorschriften in ernstige mate worden overtreden, verzoekt de Commissie onmiddellijk dat het derde land passende maatregelen neemt, of schorst zij de invoer van zendingen producten en brengt zij de lidstaten onverwijld op de hoogte.
HOOFDSTUK IX
SLOTBEPALINGEN
Artikel 32
Wijzigingen van bijlagen en overgangsmaatregelen
1. Na raadpleging van het betrokken wetenschappelijk comité over kwesties die van invloed kunnen zijn op de gezondheid van mens of dier, kunnen de bijlagen worden aangevuld of gewijzigd en kunnen door de Commissie passende overgangsmaatregelen worden vastgesteld.
Overgangsmaatregelen en maatregelen tot wijziging of aanvulling van de bijlagen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, in het bijzonder verdere preciseringen van de vereisten die in de bepalingen van deze richtlijn zijn vastgelegd, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Om dwingende urgente redenen kan de Commissie gebruikmaken van de in artikel 33, lid 4, bedoelde urgentieprocedure.
Andere overgangsmaatregelen kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
2. Wanneer vóór de toepassing van deze verordening in de lidstaten passende controlesystemen voorhanden zijn, worden ten aanzien van het verbod op het vervoederen van keukenafval en etensresten van artikel 22 overgangsmaatregelen overeenkomstig lid 1 goedgekeurd, om het verdere gebruik van bepaalde soorten keukenafval en etensresten onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan voor een periode van maximaal vier jaar vanaf 1 november 2002. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat er gedurende de overgangsperiode geen onnodig risico voor de volksgezondheid en de gezondheid van dieren bestaat.
Artikel 33
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid (hierna: het Comité).
2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van dat besluit bedoelde termijn wordt op 15 dagen vastgesteld.
3. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
4. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1, 2, 4 en 6, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 34
Raadpleging van wetenschappelijke comités
De betrokken wetenschappelijke comités worden geraadpleegd over alle aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen en die voor de gezondheid van mens of dier gevolgen kunnen hebben.
Artikel 35
Nationale bepalingen
1. De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van alle bepalingen van nationaal recht die zij vaststellen binnen de werkingssfeer van deze verordening.
2. In het bijzonder stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de maatregelen die zijn genomen om aan deze verordening te voldoen, en wel binnen een jaar na de inwerkingtreding ervan. Op basis van de ontvangen informatie legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor, dat, zo nodig, vergezeld gaat van passende wetgevingsvoorstellen.
3. De lidstaten mogen nationale voorschriften aannemen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken dan in deze verordening is voorzien, in afwachting van de aanneming van communautaire voorschriften voor het gebruik daarvan overeenkomstig artikel 20, lid 2. De lidstaten mogen nationale voorschriften aannemen of handhaven die het gebruik van van categorie 2-materiaal vervaardigde vetderivaten verder beperken dan in deze verordening is voorzien, in afwachting van de toevoeging, overeenkomstig artikel 32, aan bijlage VIII van communautaire voorschriften voor het gebruik daarvan.
Artikel 36
Financiële regelingen
De Commissie stelt een rapport op over de financiële regelingen in de lidstaten voor het verwerken, verzamelen, opslaan en verwijderen van dierlijke bijproducten; dit rapport gaat vergezeld van passende voorstellen.
Artikel 37
Intrekking
Richtlijn 90/667/EEG en de Beschikkingen 95/348/EG en 1999/534/EG worden zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken.
Verwijzingen naar Richtlijn 90/667/EEG gelden vanaf dan als verwijzingen naar de onderhavige verordening.
Artikel 38
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening wordt van toepassing zes maanden na de inwerkingtreding. Artikel 12, lid 2, is evenwel van toepassing als gepreciseerd in artikel 20 van Richtlijn 2000/76/EG en artikelen 22, lid 1, punt b) en 32 zijn van toepassing per 1 november 2002.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
BIJLAGE I
SPECIFIEKE DEFINITIES
In deze verordening wordt verstaan onder:
1. |
bijproduct van de bijenteelt : honing, bijenwas, koninginnengelei, propolis of pollen, niet bestemd voor menselijke consumptie; |
2. |
partij : een eenheid productie — of een aantal tezamen opgeslagen eenheden — die in één bedrijf en met behulp van uniforme parameters is c.q. zijn vervaardigd en die kan c.q. kunnen worden geïdentificeerd met het oog op het terugroepen en opnieuw behandelen of verwijderen ervan, mocht uit tests blijken dat zulks noodzakelijk is; |
3. |
biogasinstallatie : een installatie waarin onder anaërobe omstandigheden biologische afbraak van producten van dierlijke oorsprong plaatsvindt voor de productie en winning van biogas; |
4. |
bloedproducten : producten afkomstig van bloed of bloedfracties, uitgezonderd bloedmeel, daaronder begrepen gedroogd/ingevroren/vloeibaar plasma, gedroogd volledig bloed, gedroogde/ingevroren/vloeibare rode bloedcellen of fracties daarvan en mengsels; |
5. |
bloed : vers volledig bloed; |
6. |
bloedmeel : producten verkregen uit de warmtebehandeling van bloed of bloedfracties overeenkomstig bijlage VII, hoofdstuk II, en bestemd voor diervoeding of biologische meststoffen; |
7. |
blikvoeder voor gezelschapsdieren : warmtebehandeld voeder voor gezelschapsdieren in een hermetisch gesloten recipiënt; |
8. |
intermediair categorie 1- of categorie 2-bedrijf : een bedrijf waar niet-verwerkt categorie 1- of categorie 2-materiaal wordt gehanteerd en/of tijdelijk opgeslagen met het oog op verder vervoer naar de eindbestemming en waar bepaalde voorbereidende activiteiten, zoals het verwijderen van huiden en het verrichten van keuringen na de slacht, kunnen plaatsvinden; |
9. |
categorie 1-verwerkingsbedrijf : een bedrijf waar categorie 1-materiaal wordt verwerkt voordat het definitief wordt verwijderd; |
10. |
categorie 2-oleochemisch bedrijf : een bedrijf voor de verwerking van gesmolten vet dat overeenkomstig de eisen van bijlage VI, hoofdstuk III, is geproduceerd uit categorie 2-materiaal; |
11. |
categorie 2-verwerkingsbedrijf : een bedrijf waar categorie 2-materiaal wordt verwerkt voordat het definitief wordt verwijderd, verder wordt verwerkt of wordt gebruikt; |
12. |
intermediair categorie 3-bedrijf : een bedrijf waar niet-verwerkt categorie 3-materiaal wordt gesorteerd en/of versneden en/of gekoeld of diepgevroren in blokken en/of tijdelijk opgeslagen met het oog op verder vervoer naar de eindbestemming; |
13. |
categorie 3-oleochemisch bedrijf : een bedrijf voor de verwerking van gesmolten vet dat is geproduceerd uit categorie 3-materiaal; |
14. |
categorie 3-verwerkingsbedrijf : een bedrijf waar categorie 3-materiaal tot verwerkte dierlijke eiwitten en andere verwerkte producten wordt verwerkt die als voedermiddel gebruikt kunnen worden; |
15. |
keukenafval en etensresten : alle voedselresten, met inbegrip van afgewerkte bak- en braadolie, afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens; |
16. |
meeverbrandingsinstallatie : inrichting voor afvalverwijdering zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2000/76/EG; |
17. |
meeverbranding : de verwijdering van dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten in een meeverbrandingsinstallatie; |
18. |
verzamelcentra : lokalen waar bepaalde dierlijke bijproducten worden verzameld en behandeld die bestemd zijn om te worden gebruikt voor het voederen van de in artikel 23, lid 2, onder c), genoemde dieren; |
19. |
composteerinstallatie : een installatie waarin onder aërobe omstandigheden biologische afbraak van producten van dierlijke oorsprong plaatsvindt; |
20. |
gistingsresiduen : residuen die het resultaat zijn van de verwerking van dierlijke bijproducten in een biogasinstallatie; |
21. |
inhoud van het maagdarmkanaal : de inhoud van het maagdarmkanaal van zoogdieren en loopvogels, al dan niet gescheiden van het maagdarmkanaal; |
22. |
hondenkluiven : ongelooide producten voor gezelschapsdieren om op te kauwen, vervaardigd van huiden van hoefdieren of ander dierlijk materiaal; |
23. |
voedermiddel : voedermiddelen zoals gedefinieerd in Richtlijn 96/25/EG ( 23 ), voorzover die van dierlijke oorsprong zijn. Hieronder vallen verwerkte dierlijke eiwitten, bloedproducten, gesmolten vet, visolie, vetderivaten, gelatine en gehydrolyseerde eiwitten, dicalciumfosfaat, melk, producten op basis van melk en biest; |
24. |
vismeel : verwerkte dierlijke eiwitten geproduceerd uit zeedieren, behalve zeezoogdieren; |
25. |
pelsdieren : dieren die worden gehouden of gefokt voor de productie van bont en die niet worden gebruikt voor menselijke consumptie; |
26. |
gelatine : al dan niet gelerend natuurlijk, oplosbaar eiwit, verkregen door de gedeeltelijke hydrolyse van collageen vervaardigd van beenderen, huiden en pezen van dieren (met inbegrip van vis en pluimvee); |
27. |
kanen : het eiwit bevattende residu dat ontstaat bij het smelten van vet, na gedeeltelijke afscheiding van vet en water; |
28. |
hermetisch gesloten recipiënt : een recipiënt die ontworpen en bedoeld is om ontoegankelijk te zijn voor micro-organismen; |
29. |
huiden : alle huidweefsels en onderhuidse weefsels; |
30. |
verbrandingsinstallatie met een hoge capaciteit : verbrandingsinstallatie die geen verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit is; |
31. |
gehydrolyseerde eiwitten : polypeptiden, peptiden en aminozuren en mengsels daarvan, verkregen door de hydrolyse van dierlijke bijproducten; |
32. |
verbrandingsinstallatie : inrichting voor afvalverwijdering zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2000/76/EG; |
33. |
verbranding : de verwijdering van dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten in een verbrandingsinstallatie; |
34. |
laboratoriumreagens : een verpakt product, klaar om door de eindgebruiker te worden gebruikt, dat een bloedproduct bevat en dat bestemd is om afzonderlijk of in combinatie als reagens of reagensproduct in een laboratorium te worden gebruikt; |
35. |
stortplaats : afvalverwijderingsterrein zoals gedefinieerd in Richtlijn 1999/31/EG; |
36. |
verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit : een verbrandingsinstallatie met een capaciteit van minder dan 50 kg dierlijke bijproducten per uur; |
37. |
mest : uitwerpselen en/of urine van vee, met of zonder strooisel, of guano, hetzij onverwerkt, hetzij verwerkt overeenkomstig bijlage VIII, hoofdstuk III, hetzij op andere wijze verwerkt in een biogas- of composteerinstallatie; |
38. |
biologische meststoffen en bodemverbeteraars : materiaal van dierlijke oorsprong dat afzonderlijk of in combinatie wordt gebruikt om de voeding van planten, de fysische en chemische eigenschappen en de biologische activiteit van de bodem op peil te houden of te verbeteren; hiertoe kunnen ook mest, de inhoud van het maagdarmkanaal, compost en gistingsresiduen behoren; |
39. |
weiden : met gras of andere weidegewassen bedekt land dat door vee wordt begraasd of als voeder voor vee wordt gebruikt, met uitzondering van land waarop biologische meststoffen en bodemverbeteraars in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 181/2006 van de Commissie ( 24 ) zijn gebruikt. |
40. |
bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren : een bedrijf waar voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven of smaakgevende ingewanden worden geproduceerd en waar bepaalde dierlijke bijproducten worden gebruikt bij de productie van dergelijk voer of dergelijke kluiven of smaakgevende ingewanden; |
41. |
voeder voor gezelschapsdieren : voeder voor gezelschapsdieren dat categorie 3-materiaal bevat; |
42. |
verwerkte dierlijke eiwitten : dierlijke eiwitten die volledig zijn verkregen uit categorie 3-materiaal en die in overeenstemming met bijlage VII, hoofdstuk II, zijn behandeld om ze geschikt te maken voor rechtstreeks gebruik als voedermiddel of om anderszins gebruikt te worden in diervoeder, voeder voor gezelschapsdieren daaronder begrepen, of in biologische meststoffen of bodemverbeteraars; hieronder vallen echter niet bloedproducten, melk, producten op basis van melk, biest, gelatine, gehydrolyseerde eiwitten, dicalciumfosfaat, eieren en eiproducten, tricalciumfosfaat en collageen; |
43. |
verwerkt voeder voor gezelschapsdieren : voeder voor gezelschapsdieren, niet zijnde rauw voeder voor gezelschapsdieren, dat een behandeling heeft ondergaan overeenkomstig de eisen in bijlage VIII; |
44. |
verwerkte producten : dierlijke bijproducten die een van de verwerkingsmethoden of een andere behandeling volgens de eisen van bijlage VII of VIII ondergaan hebben; |
45. |
verwerkingsmethoden : de in bijlage V, hoofdstuk III, vermelde methoden; |
46. |
verwerkingsbedrijf : een bedrijf waar dierlijke bijproducten worden verwerkt; |
47. |
in-vitrodiagnosticum : een verpakt product, klaar om door de eindgebruiker te worden gebruikt, dat een bloedproduct bevat en dat afzonderlijk of in combinatie wordt gebruikt als reagens, reagensproduct, kaliber, kit of anderszins en bestemd is om in vitro te worden gebruikt bij onderzoek van monsters van menselijke of dierlijke oorsprong, behalve bij het afstaan van organen en bloed, met als enige of belangrijkste doel de diagnose van een fysiologische toestand, een gezondheidstoestand, een ziekte of een genetische anomalie of om de veiligheid en de compatibiliteit met reagentia te bepalen; |
48. |
rauw voeder voor gezelschapsdieren : voeder voor gezelschapsdieren dat geen andere behandeling heeft ondergaan dan koelen, vriezen of snelvriezen om de conservering te waarborgen; |
49. |
afgelegen gebieden : gebieden waar de dierenpopulatie zo klein is en de voorzieningen zo ver verwijderd zijn dat de regelingen die getroffen moeten worden voor het verzamelen en vervoeren, in vergelijking met het ter plaatse verwijderen, onaanvaardbaar hoog zouden zijn; |
50. |
gesmolten vet : vet ontstaan bij de verwerking van categorie 2- of categorie 3-materiaal; |
51. |
opslagbedrijf : een bedrijf, met uitzondering van de onder Richtlijn 95/69/EG ( 25 ) vallende bedrijven en tussenpersonen, waar verwerkte producten tijdelijk worden opgeslagen voordat zij voor hun einddoel worden gebruikt of definitief worden verwijderd; |
52. |
looiing : het verharden van huiden door middel van plantaardige looimiddelen, chroomzouten of andere stoffen zoals aluminiumzouten, ferrizouten, kiezelzouten, aldehyden en chinonen of andere synthetische verhardingsstoffen; |
53. |
technisch bedrijf : een bedrijf waar dierlijke bijproducten worden gebruikt voor de vervaardiging van technische producten; |
54. |
technische producten : rechtstreeks van bepaalde dierlijke bijproducten vervaardigde producten die niet voor menselijke consumptie of diervoeding bestemd zijn, zoals gelooide en behandelde huiden, jachttrofeeën, bewerkte wol, haar, varkenshaar, veren en delen van veren, serum van paardachtigen, bloedproducten, farmaceutische producten, medische hulpmiddelen, cosmetische producten, beenderproducten voor porselein, gelatine en lijm, biologische meststoffen, bodemverbeteraars, gesmolten vet, vetderivaten, verwerkte mest en melk en producten op basis van melk; |
55. |
onbewerkte veren en delen van veren : veren en delen van veren die niet zijn behandeld met stomende waterdamp of op een andere wijze die garandeert dat er geen ziekteverwekkers overblijven; |
56. |
onbewerkte wol : schapenwol die niet machinaal is gewassen, door looiing is verkregen of is behandeld op een ander wijze die garandeert dat er geen ziekteverwekkers overblijven; |
57. |
onbewerkt haar : haar van herkauwers dat niet machinaal is gewassen, door looiing is verkregen of is behandeld op een ander wijze die garandeert dat er geen ziekteverwekkers overblijven; |
58. |
onbewerkt varkenshaar : varkenshaar dat niet machinaal is gewassen, door looiing is verkregen of is behandeld op een ander wijze die garandeert dat er geen ziekteverwekkers overblijven; |
59. |
collageen : uit eiwit bestaande producten afkomstig van huiden, pezen en ligamenten van dieren, alsmede van beenderen van varkens en pluimvee en van visgraten; |
60. |
zeefresten : zichtbaar, vast dierlijk materiaal dat door de afvalwaterzeef wordt opgevangen, indien een voorbehandeling zoals bedoeld in bijlage II, hoofdstuk IX, vereist is; |
61. |
mengsels van olie en vet : drijvend dierlijk materiaal dat aan de oppervlakte van het afvalwater wordt verzameld door vetverwijderingssystemen, indien een voorbehandeling zoals bedoeld in bijlage II, hoofdstuk IX, vereist is; |
62. |
slib : zichtbaar, vast dierlijk materiaal of bezinksel dat door de afvoerbuizen wordt opgevangen, indien een voorbehandeling zoals bedoeld in bijlage II, hoofdstuk IX, vereist is; |
63. |
ontzandingsmateriaal : zichtbaar, vast dierlijk materiaal of bezinksel dat door ontzandingssystemen wordt opgevangen, indien dit de in bijlage II, hoofdstuk IX, bedoelde voorbehandeling vormt; |
64. |
smaakgevende ingewanden : een vloeibaar of gedehydrateerd verwerkt product van dierlijke oorsprong dat wordt gebruikt om de smaak van voeder voor gezelschapsdieren te verbeteren; |
65. |
kleurcodering : het systematische gebruik van kleuren, als omschreven in bijlage II, hoofdstuk I, voor het aangeven van de in deze verordening bedoelde informatie op het oppervlak of een deel van het oppervlak van een verpakking, recipiënt of voertuig, of op een daarop aangebracht etiket of symbool. |
BIJLAGE II
HYGIËNE-EISEN VOOR HET VERZAMELEN EN VERVOEREN VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN VERWERKTE PRODUCTEN
HOOFDSTUK I
Identificatie
1. Alle nodige maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat
a) categorie 1-, categorie 2- en categorie 3-materiaal identificeerbaar is en tijdens het verzamelen en vervoeren ervan gescheiden en identificeerbaar blijft;
b) verwerkte producten identificeerbaar zijn en tijdens het vervoer gescheiden en identificeerbaar blijven;
c) een merkstof voor de identificatie van dierlijke bijproducten en verwerkte producten van een specifieke categorie alleen wordt gebruikt voor de categorie waarvoor het gebruik daarvan krachtens deze verordening wordt voorgeschreven, of overeenkomstig punt 4 wordt vastgesteld; en
d) dierlijke bijproducten en verwerkte producten van de ene naar de andere lidstaat worden verzonden in verpakkingen, recipiënten of voertuigen die zijn voorzien van een opvallende en, ten minste tijdens het vervoer, onuitwisbare kleurcodering:
i) voor categorie 1-materiaal, onder gebruikmaking van de kleur zwart;
ii) voor categorie 2-materiaal (met uitzondering van mest en de inhoud van het maagdarmkanaal), onder gebruikmaking van de kleur geel;
iii) voor categorie 3-materiaal, onder gebruikmaking van de kleur groen met een hoog gehalte aan blauw om ervoor te zorgen dat zij duidelijk kan worden onderscheiden van de andere kleuren.
2. Tijdens het vervoer moet op de verpakking, de recipiënt of het voertuig een etiket worden aangebracht waarop
a) duidelijk de categorie dierlijke bijproducten of, voor verwerkte producten, de categorie dierlijke bijproducten waarvan de verwerkte producten zijn afgeleid, wordt aangegeven; en
b) het volgende opschrift staat vermeld:
i) voor categorie 3-materiaal: „niet voor menselijke consumptie”;
ii) voor categorie 2-materiaal (met uitzondering van mest en de inhoud van het maagdarmkanaal) en daarvan afgeleide verwerkte producten: „niet voor dierlijke consumptie”; indien categorie 2-materiaal echter bestemd is voor het voederen van dieren, als bedoeld in artikel 23, lid 2, onder c), onder de in dat artikel vastgestelde voorwaarden, moet op het etiket worden aangegeven: „voeder voor …”, gevolgd door de naam van de specifieke diersoorten voor het voederen waarvan het materiaal bestemd is;
iii) voor categorie 1-materiaal en daarvan afgeleide verwerkte producten: „uitsluitend geschikt voor verwijdering”;
iv) voor mest en de inhoud van het maagdarmkanaal: „mest”.
3. De lidstaten mogen systemen opzetten of voorschriften vaststellen voor de kleurcodering van verpakkingen, recipiënten of voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van dierlijke bijproducten en verwerkte producten die van hun grondgebied afkomstig zijn en op hun grondgebied blijven, mits die systemen of voorschriften niet leiden tot verwarring met het in artikel 1, onder d), bedoelde kleurcoderingssysteem.
4. Onverminderd bijlage V, punt 3, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 mogen de lidstaten systemen opzetten of voorschriften vaststellen voor het merken van dierlijke bijproducten die van hun grondgebied afkomstig zijn en op hun grondgebied blijven, mits die systemen of voorschriften niet in strijd zijn met de markeringsvoorschriften voor verwerkte producten in bijlage VI, hoofdstuk I, bij deze verordening.
5. In afwijking van de punten 3 en 4 mogen de lidstaten gebruikmaken van de in die punten bedoelde systemen of voorschriften voor dierlijke bijproducten die van hun grondgebied afkomstig zijn maar niet bedoeld zijn om op hun grondgebied te blijven, als de lidstaat of het derde land van bestemming zijn instemming heeft betuigd.
HOOFDSTUK II
Voertuigen en recipiënten
1. Dierlijke bijproducten en verwerkte producten moeten worden verzameld en vervoerd in gesloten nieuwe verpakkingen of afgedekte lekvrije recipiënten of voertuigen.
2. Voertuigen en recipiënten die opnieuw gebruikt kunnen worden, en alle opnieuw te gebruiken uitrusting of apparatuur die in contact komen met dierlijke bijproducten of verwerkte producten, moeten:
a) na elk gebruik gereinigd, gewassen en ontsmet worden;
b) schoon worden gehouden; en
c) schoon en droog zijn voor gebruik.
3. Recipiënten die opnieuw gebruikt kunnen worden, moeten specifiek bestemd worden voor het vervoer van een bepaald product, voorzover dat nodig is om kruisbesmetting te voorkomen.
4. Verpakkingsmateriaal moet worden verbrand of op een andere wijze worden verwijderd volgens de instructies van de bevoegde autoriteit
HOOFDSTUK III
Handelsdocumenten en gezondheidscertificaten
1. Dierlijke bijproducten en verwerkte producten moeten tijdens het vervoer vergezeld gaan van een handelsdocument of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat, behalve in het geval van verwerkte producten afkomstig van categorie 3-materiaal die binnen dezelfde lidstaat door detailhandelaars worden geleverd aan eindgebruikers die geen bedrijven zijn.
2. Op het handelsdocument moeten de volgende gegevens worden vermeld:
a) de datum waarop het materiaal op het bedrijf is opgehaald;
b) de omschrijving van het materiaal, met inbegrip van de in hoofdstuk I bedoelde gegevens, de diersoort van het categorie 3-materiaal en de daarvan afgeleide producten die voor voedermiddelen bestemd zijn, en, indien van toepassing, het oormerknummer;
c) de hoeveelheid materiaal;
d) de plaats van herkomst van het materiaal;
e) de naam en het adres van de vervoerder;
f) de naam en het adres van de ontvanger en, indien van toepassing, het erkenningsnummer; en
g) zo nodig,
i) het erkenningsnummer van het bedrijf van herkomst, en
ii) de aard en de methoden van de behandeling.
3. Dit handelsdocument moet ten minste in drievoud worden opgemaakt (een origineel en twee afschriften). Het origineel gaat samen met de zending naar de eindbestemming. De ontvanger moet het bewaren. De producent en de vervoerder bewaren ieder een afschrift.
4. Voor het handelsdocument kan een model worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
5. Gezondheidscertificaten moeten door de bevoegde autoriteit afgegeven en ondertekend worden.
HOOFDSTUK IV
Administratie
De in artikel 9 bedoelde administratie moet de volgende in hoofdstuk III, punt 2, bedoelde gegevens bevatten:
a) de onder b) en c) bedoelde informatie; en
b) voor de administratie die bijgehouden wordt door een persoon die dierlijke bijproducten verzendt, de onder a), e) en, indien bekend, onder f) bedoelde informatie; of
c) voor de administratie die bijgehouden wordt door een persoon die dierlijke bijproducten vervoert, de onder a), d) en f) bedoelde informatie; of
d) voor de administratie die bijgehouden wordt door een persoon die dierlijke bijproducten ontvangt, de datum van ontvangst en de onder d) en e) bedoelde informatie.
HOOFDSTUK V
Bewaren van documenten
Het in hoofdstuk III bedoelde handelsdocument en gezondheidscertificaat en de in hoofdstuk IV bedoelde administratie worden ten minste twee jaar bewaard, zodat zij aan de bevoegde autoriteit kunnen worden voorgelegd.
HOOFDSTUK VI
Temperatuurvoorschriften
1. Dierlijke bijproducten moeten tijdens het vervoer op een passende temperatuur gehouden worden, zodat er geen gevaar voor de gezondheid van mens of dier ontstaat.
2. Onverwerkt categorie 3-materiaal dat bestemd is voor de productie van voedermiddelen of voeders voor gezelschapsdieren moet gekoeld of ingevroren vervoerd worden, tenzij het binnen 24 uur na vertrek verwerkt wordt.
3. De koelwagens die voor het vervoer gebruikt worden, moeten zo ontworpen zijn dat gedurende de gehele vervoersperiode de temperatuur op een passend niveau kan worden gehandhaafd.
HOOFDSTUK VII
Specifieke regels voor de doorvoer
Voor de doorvoer van dierlijke bijproducten en verwerkte producten moet voldaan worden aan de eisen van de hoofdstukken I, II, III en VI.
HOOFDSTUK VIII
Controlemaatregelen
De bevoegde autoriteit treft de nodige maatregelen om het verzamelen, het vervoer, het gebruik en de verwijdering van dierlijke bijproducten en verwerkte producten te controleren, onder meer door na te gaan of de vereiste administratie en documenten worden bijgehouden en, indien deze verordening dat voorschrijft of de bevoegde autoriteit dat nodig acht, door zegels aan te brengen.
Wanneer de bevoegde autoriteit een zegel aanbrengt op een zending dierlijke bijproducten of verwerkte producten, moet de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming daarover worden ingelicht.
HOOFDSTUK IX
Verzameling van dierlijk materiaal bij de behandeling van afvalwater
1. |
Categorie 1-verwerkingsbedrijven en andere bedrijfsruimten waar gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd, slachthuizen en categorie 2-verwerkingsbedrijven moeten als eerste fase van de afvalwaterbehandeling beschikken over een voorbehandelingsproces voor het opvangen en verzamelen van dierlijk materiaal. De uitrusting voor het voorbehandelingsproces moet bestaan uit sifons of zeven met openingen van maximaal 6 mm in de eindfase van het proces of soortgelijke systemen die vaste deeltjes van 6 mm of meer in het afvalwater tegenhouden. |
2. |
Afvalwater uit bedrijfsruimten zoals bedoeld in punt 1 moet een voorbehandelingsproces doorlopen zodat het gefilterd uit de bedrijfsruimten wordt afgevoerd. Het dierlijk materiaal mag niet worden vermalen of geweekt om het gemakkelijker door het voorbehandelingsproces te laten lopen. |
3. |
Al het dierlijke materiaal dat wordt opgevangen bij het voorbehandelingsproces in bedrijfsruimten zoals bedoeld in punt 1 moet, naar gelang van het geval, als categorie 1- of categorie 2-materiaal worden verzameld en vervoerd, en moet overeenkomstig deze verordening worden verwijderd. |
4. |
Afvalwater dat het voorbehandelingsproces in bedrijfsruimten zoals bedoeld in punt 1 heeft doorlopen en afvalwater van bedrijfsruimten die alleen categorie 3-materiaal ontvangen, moet overeenkomstig de overige relevante communautaire wetgeving worden behandeld. |
HOOFDSTUK X
Handelsdocument
1. Tijdens het vervoer gaan de dierlijke bijproducten en de verwerkte producten vergezeld van een handelsdocument overeenkomstig het in dit hoofdstuk vastgestelde model. Voor het vervoer van dierlijke bijproducten en verwerkte producten op hun eigen grondgebied mogen de lidstaten echter voorschrijven:
a) dat gebruik wordt gemaakt van een verschillend handelsdocument, op papier of in elektronische vorm, mits dit handelsdocument voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk III, punt 2;
b) dat de hoeveelheid materiaal, als bedoeld in hoofdstuk III, punt 2, onder c), op het handelsdocument wordt uitgedrukt als gewicht van het materiaal;
c) dat een kopie van het handelsdocument door de ontvanger wordt teruggestuurd naar de producent, die de kopie overeenkomstig hoofdstuk V moet bewaren als bewijs van aankomst van de zending.
2. Indien er sprake is van meer dan een vervoerder, vult elke vervoerder een verklaring zoals bedoeld in punt 7 van het handelsdocument, in, die deel uitmaakt van dit document.
MODEL VOOR EEN HANDELSDOCUMENT VOOR HET VERVOER VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN VERWERKTE PRODUCTEN BINNEN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
Noten
a) Handelsdocumenten worden overeenkomstig het model in deze bijlage opgesteld. Op elk document worden, in de in het model aangegeven volgorde, de verklaringen opgenomen die voor het vervoer van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide verwerkte producten zijn vereist.
b) Het wordt opgesteld in een van de officiële talen van de lidstaat van oorsprong of, zo nodig, van de lidstaat van bestemming. Het mag echter ook in andere officiële talen van de Gemeenschap worden opgesteld, indien het vergezeld is van een officiële vertaling of indien dit vooraf met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming is overeengekomen.
c) Dit handelsdocument moet ten minste in drievoud worden opgemaakt (één origineel en twee afschriften). Het origineel gaat samen met de zending naar de eindbestemming. De ontvanger moet het bewaren. De producent en de vervoerder bewaren ieder een afschrift.
d) Het originele exemplaar van elk handelsdocument bestaat uit één enkel blad waarvan de beide zijden worden gebruikt; indien meer tekst benodigd is, wordt het formulier in zodanige vorm ingediend dat alle bladen één enkel ondeelbaar geheel vormen.
e) Indien voor de identificatie van de bestanddelen van de zending extra bladen aan het handelsdocument worden gehecht, worden deze bladen beschouwd als deel uitmakend van het originele document en wordt op elk blad de handtekening van de voor de zending verantwoordelijke persoon geplaatst.
f) Indien het handelsdocument, inclusief de onder e) bedoelde extra bladen, meer dan één bladzijde beslaat, wordt elke bladzijde onderaan genummerd — (bladzijdenummer) van (totaal aantal bladzijden) — en wordt elke bladzijde bovenaan voorzien van het codenummer van het document dat door de verantwoordelijke persoon is toegekend.
g) Het originele exemplaar van het handelsdocument wordt ingevuld en ondertekend door de verantwoordelijke persoon. Hierbij draagt de verantwoordelijke persoon er zorg voor dat de in bijlage II, hoofdstuk III, bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 vastgelegde documentatieprincipes worden nageleefd. Op het handelsdocument moeten de volgende gegevens worden vermeld:
i) de datum waarop het materiaal op het bedrijf is opgehaald;
ii) de omschrijving van het materiaal, met inbegrip van de identificatie van het materiaal, de diersoort in geval van categorie 3-materiaal en daarvan afgeleide verwerkte producten die voor voedermiddelen bestemd zijn, en, indien van toepassing, het oormerknummer van het dier;
iii) de hoeveelheid materiaal;
iv) de plaats van oorsprong van het materiaal;
v) de naam en het adres van de vervoerder van het materiaal;
vi) de naam en het adres van de ontvanger en, indien van toepassing, het erkenningsnummer, en,
vii) zo nodig, het erkenningsnummer van het bedrijf van oorsprong en de aard en de methoden van de behandeling.
h) De kleur van de handtekening van de verantwoordelijke persoon moet verschillen van die van de gedrukte tekst.
i) Het handelsdocument moet gedurende ten minste twee jaar worden bewaard, zodat het aan de bevoegde autoriteiten kan worden overgelegd ter controle van de in artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 bedoelde administratie.
j) Indien lidstaten besluiten een handelsdocument in elektronische vorm te gebruiken, wordt voldaan aan de voorschriften onder a) tot en met i) voor zover die op die elektronische vorm van toepassing zijn.
BIJLAGE III
HYGIËNE-EISEN VOOR INTERMEDIAIRE BEDRIJVEN EN OPSLAGBEDRIJVEN
HOOFDSTUK I
Erkenningseisen voor intermediaire bedrijven
1. Bedrijfsruimten en voorzieningen moeten minstens aan de volgende eisen voldoen:
a) de bedrijfsruimten moeten adequaat gescheiden zijn van de openbare weg en van andere bedrijfsruimten zoals slachthuizen. De ligging van de installaties moet waarborgen dat categorie 1- en categorie 2-materiaal vanaf de ontvangst tot de verzending volledig gescheiden blijven van categorie 3-materiaal;
b) het bedrijf moet een overdekte ruimte hebben voor de levering van dierlijke bijproducten;
c) het bedrijf moet zo gebouwd zijn dat het eenvoudig kan worden gereinigd en ontsmet. Vloeren moeten zo aangelegd zijn dat vloeistoffen gemakkelijk wegvloeien;
d) het bedrijf moet voorzien zijn van adequate toiletten, kleedlokalen en wastafels voor het personeel;
e) het bedrijf moet voorzien zijn van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels;
f) het bedrijf moet voorzien zijn van een afvalwaterlozingssysteem dat voldoet aan de hygiëne-eisen;
g) waar zulks vereist is om de doelstellingen van deze verordening te bereiken, dienen bedrijven over passende opslagfaciliteiten met regelbare temperatuur en voldoende capaciteit te beschikken waarin dierlijke bijproducten op passende temperaturen bewaard kunnen worden en die zo ontworpen zijn dat deze temperaturen gecontroleerd en geregistreerd kunnen worden.
2. Het bedrijf moet beschikken over adequate voorzieningen voor het reinigen en ontsmetten van de (open of afsluitbare) recipiënten waarin dierlijke bijproducten worden geleverd, en van de voertuigen, met uitzondering van schepen, waarin ze worden vervoerd. Er moet worden gezorgd voor adequate voorzieningen voor het ontsmetten van de wielen van de voertuigen.
HOOFDSTUK II
Algemene hygiëne-eisen
A. Intermediaire bedrijven voor categorie 3-materiaal
1. Het bedrijf mag geen andere activiteiten uitvoeren dan het importeren, verzamelen, sorteren, uitsnijden, koelen, in blokken invriezen, tijdelijk opslaan en verzenden van categorie 3-materiaal.
2. Het sorteren van categorie 3-materiaal moet zo gebeuren dat elk gevaar voor verspreiding van dierziekten wordt voorkomen.
3. Tijdens het sorteren en gedurende de opslag moet het categorie 3-materiaal te allen tijde gescheiden van andere goederen dan ander categorie 3-materiaal worden gehanteerd en opgeslagen, en wel zo dat elke verspreiding van ziekteverwekkers wordt voorkomen en artikel 22 nageleefd wordt.
4. Categorie 3-materiaal moet adequaat worden opgeslagen — en indien nodig worden gekoeld of ingevroren — totdat het verder wordt verzonden.
▼M1 —————
B. Intermediaire bedrijven voor categorie 1- of categorie 2-materiaal
6. Het bedrijf mag geen andere activiteiten uitvoeren dan het verzamelen, het hanteren, de tijdelijke opslag en het verzenden van categorie 1- of categorie 2-materiaal.
7. Het sorteren van categorie 1- of categorie 2-materiaal moet zo gebeuren dat elk gevaar voor verspreiding van dierziekten wordt voorkomen.
8. Gedurende de opslag moet het categorie 1- of categorie 2-materiaal gescheiden van andere goederen worden gehanteerd en opgeslagen, en wel zo dat elke verspreiding van ziekteverwekkers wordt voorkomen.
9. Categorie 1- of categorie 2-materiaal moet adequaat, mede op de juiste temperatuur, worden opgeslagen totdat het verder wordt verzonden.
▼M1 —————
11. Afvalwater moet — voor zover dat praktisch uitvoerbaar is — zo worden behandeld dat er geen ziekteverwekkers meer aanwezig zijn. De Commissie kan specifieke eisen vaststellen voor de behandeling van afvalwater van intermediaire bedrijven voor categorie 1- of categorie 2-materiaal. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
HOOFDSTUK III
Erkenningseisen voor opslagbedrijven
Bedrijfsruimten en voorzieningen moeten minstens aan de volgende eisen voldoen:
1. Bedrijfsruimten waarin verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 3-materiaal worden opgeslagen, mogen zich niet op dezelfde plaats bevinden als bedrijfsruimten waarin verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 1- of categorie 2-materiaal worden opgeslagen, tenzij zulks in volledig gescheiden gebouwen gebeurt.
2. Het bedrijf moet
a) een overdekte ruimte hebben voor de levering van de dierlijke bijproducten;
b) zo gebouwd zijn dat het eenvoudig kan worden gereinigd en ontsmet. Vloeren moeten zo aangelegd zijn dat vloeistoffen gemakkelijk wegvloeien;
c) voorzien zijn van adequate toiletten, kleedlokalen en wastafels voor het personeel; en
d) voorzien zijn van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels.
3. Het bedrijf moet beschikken over adequate voorzieningen voor het reinigen en ontsmetten van de (open of afsluitbare) recipiënten waarin de producten worden geleverd, en van de voertuigen, met uitzondering van schepen, waarin ze worden vervoerd. Er moet worden gezorgd voor adequate voorzieningen voor het ontsmetten van de wielen van de voertuigen.
4. De producten moeten adequaat worden opgeslagen totdat ze verder worden verzonden.
BIJLAGE IV
VOORSCHRIFTEN VOOR VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES WAAROP RICHTLIJN 2000/76/EG NIET VAN TOEPASSING IS
HOOFDSTUK I
Algemene voorwaarden
1. Verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties moeten zodanig ontworpen en uitgerust zijn en geëxploiteerd worden dat aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan. Er moet aan volgende hygiënevoorschriften worden voldaan:
a) Dierlijke bijproducten moeten zo vlug mogelijk na aankomst worden verwijderd. Tot ze worden verwijderd, moeten ze op de juiste manier worden opgeslagen;
b) Recipiënten en voertuigen die voor het vervoer van onverwerkt materiaal worden gebruikt, moeten in een daarvoor aangewezen gedeelte worden gereinigd. Het afvalwater moet gedurende de opslag zoals bedoeld in hoofdstuk III worden behandeld;
c) Er moeten systematisch preventieve maatregelen tegen vogels, knaagdieren, insecten en ander ongedierte worden getroffen. Hiertoe dient een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma te worden gebruikt;
d) Voor alle delen van de ruimten moeten reinigingsprocedures worden vastgesteld en gedocumenteerd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt;
e) De controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de toestellen. De inspectieschema's en de resultaten moeten worden gedocumenteerd en ten minste twee jaar worden bewaard.
2. De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie moet in samenhang met de inontvangstneming van dierlijke bijproducten alle nodige voorzorgsmaatregelen treffen om directe risico's voor de gezondheid van mens of dier te voorkomen of, voorzover dat praktisch haalbaar is, te beperken.
HOOFDSTUK II
Exploitatievoorwaarden
3. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties moeten zodanig ontworpen, uitgerust en gebouwd zijn en geëxploiteerd worden dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 oC, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.
4. Elke verbrandingsstraat van installaties met een hoge capaciteit moet worden uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder 850 oC zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 oC gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt.
5. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een hoge capaciteit moeten beschikken over en gebruikmaken van een automatisch systeem ter voorkoming dat dierlijke bijproducten worden toegevoerd:
a) bij het in werking stellen, totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 oC is bereikt; en
b) wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 oC niet gehandhaafd blijft.
6. Dierlijke bijproducten moeten, indien mogelijk, direct in de oven worden geplaatst, zonder rechtstreeks te worden aangeraakt.
HOOFDSTUK III
Afvalwater
7. De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van dierlijke bijproducten, moeten zodanig ontworpen zijn dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in de bodem of in oppervlakte- en grondwater overeenkomstig de bepalingen van de toepasselijke communautaire wetgeving wordt voorkomen. Bovendien moet worden voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de verbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding.
8. De opvangcapaciteit dient zodanig te zijn dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig getest en gezuiverd kan worden.
HOOFDSTUK IV
Residuen
9. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder residu verstaan een vloeibaar of vast materiaal dat vrijkomt bij verbranding of meeverbranding, afvalwaterbehandeling of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie. Daaronder begrepen zijn bodemas, slakken, vliegas en ketelas.
10. Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan moet tot een minimum worden beperkt. De residuen worden overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving, in voorkomend geval, in de installatie zelf of daarbuiten gerecycleerd.
11. Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen in de vorm van stof geschieden op een zodanige wijze dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten houders.
HOOFDSTUK V
Temperatuurmeting
12. Er moet gebruikgemaakt worden van technieken ter bewaking van de parameters en omstandigheden die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een hoge capaciteit moeten beschikken over en gebruikmaken van temperatuurmetingsapparatuur.
13. De door de bevoegde autoriteit verleende erkenning dient of de daaraan gehechte voorwaarden dienen temperatuurmeetvoorschriften te bevatten.
14. Gecontroleerd wordt of alle automatische bewakingsapparatuur naar behoren is geïnstalleerd en functioneert; jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd. Ten minste om de drie jaar moet er worden geijkt door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.
15. De temperatuurmeetresultaten moeten op passende wijze worden geregistreerd en gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteit volgens door haar vast te stellen procedures kan controleren of de in deze verordening vervatte exploitatievoorwaarden worden nageleefd.
HOOFDSTUK VI
Abnormaal functioneren
16. In geval van een defect of abnormale exploitatieomstandigheden vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normaal functioneren opnieuw mogelijk is.
HOOFDSTUK VII
Verbranding van categorie 1-materiaal zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b)
1. De verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit moet op een verharde vloer met een goede waterafvoer staan.
2. Vee mag geen toegang hebben tot de verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit, te verbranden dierlijke bijproducten of as van verbrande dierlijke bijproducten. Indien de verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit op een veehouderij gelegen is:
a) moet de verbrandingsinstallatie volledig fysiek worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel, zo nodig door een omheining;
b) mag de uitrusting uitsluitend voor werkzaamheden in de verbrandingsinstallatie worden gebruikt, en niet elders op het bedrijf;
c) moeten de operatoren andere bovenkleding en schoenen aantrekken alvorens ze met vee of veevoeder in aanraking komen.
3. Dierlijke bijproducten en as moeten afgedekt, geëtiketteerd een lekvrij worden opgeslagen.
4. De exploitant moet zich ervan vergewissen dat de dierlijke bijproducten op dergelijke wijze worden verbrand dat ze volledig tot as worden gereduceerd. De as moet worden verwijderd op een stortplaats die overeenkomstig Richtlijn 1999/31/EG erkend is.
5. Dierlijke bijproducten die niet volledig zijn verbrand, mogen niet op een stortplaats worden verwijderd, maar moeten overeenkomstig deze verordening opnieuw worden verbrand of op andere wijze worden verwijderd.
6. De verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit moet met een naverbrander uitgerust zijn.
7. De exploitant moet een register bijhouden van de hoeveelheden, categorieën en soorten dierlijke bijproducten die worden verbrand en de datum van verbranding.
8. De bevoegde autoriteit moet de verbrandingsinstallatie met een lage capaciteit inspecteren alvorens deze goed te keuren en moet ten minste jaarlijks controleren of deze verordening wordt nageleefd.
BIJLAGE V
ALGEMENE HYGIËNE-EISEN VOOR DE VERWERKING VAN MATERIAAL VAN DE CATEGORIEËN 1, 2 EN 3
HOOFDSTUK I
Algemene eisen voor de erkenning van verwerkingsbedrijven van de categorieën 1, 2 en 3
1. Bedrijfsruimten en voorzieningen moeten minstens aan de volgende eisen voldoen:
a) Verwerkingsbedrijven mogen niet op hetzelfde terrein gelegen zijn als slachthuizen, tenzij de risico's voor de volks- en de diergezondheid als gevolg van de verwerking van dierlijke bijproducten die afkomstig zijn van dergelijke slachthuizen, worden beperkt door naleving van ten minste de volgende voorwaarden:
i) het verwerkingsbedrijf moet fysiek gescheiden zijn van het slachthuis; zo mogelijk door het onderbrengen van het verwerkingsbedrijf in een gebouw dat volledig gescheiden is van het slachthuis;
ii) het volgende moet worden geïnstalleerd en gebezigd:
— een transportsysteem dat het verwerkingsbedrijf met het slachthuis verbindt;
— afzonderlijke ingangen, ontvangstruimten, uitrusting en uitgangen voor het verwerkingsbedrijf en het slachthuis;
iii) er moeten maatregelen worden genomen ter voorkoming van de verspreiding van de risico's door toedoen van het personeel dat in het verwerkingsbedrijf en het slachthuis werkt;
iv) onbevoegden en dieren mogen geen toegang hebben tot het verwerkingsbedrijf.
In afwijking van de punten i) tot en met iv) mag de bevoegde autoriteit voor categorie 3-verwerkingsbedrijven andere dan de in deze punten vastgestelde voorwaarden toestaan, die de vermindering beogen van de risico's voor de volks- en de diergezondheid, inclusief de risico's als gevolg van de verwerking van categorie 3-materiaal dat afkomstig is van niet op hetzelfde terrein gelegen bedrijven die zijn goedgekeurd krachtens Verordening (EG) nr. 853/2004. De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in het kader van het comité, bedoeld in artikel 33, lid 1, in kennis van het gebruik dat door hun bevoegde autoriteiten van deze afwijking wordt gemaakt.
b) Het verwerkingsbedrijf moet bestaan uit een reine en een onreine zone, die adequaat gescheiden moeten zijn. De onreine zone moet een overdekte ruimte hebben voor de levering van de dierlijke bijproducten en moet zo gebouwd zijn dat hij gemakkelijk te reinigen en te ontsmetten is. De vloeren moeten zo aangelegd zijn dat vloeistoffen gemakkelijk kunnen wegvloeien. Het bedrijf moet voorzien zijn van geschikte toiletten, kleedlokalen en wastafels voor het personeel.
c) Het bedrijf moet installaties met voldoende capaciteit voor de productie van warm water en voor het opwekken van stoom hebben voor het verwerken van dierlijke bijproducten.
d) Zo nodig moet de onreine zone installaties hebben om het volume van de dierlijke bijproducten te verkleinen en een installatie om de fijngemaakte dierlijke bijproducten in de verwerkingsinstallatie te laden.
e) Alle installaties waarin dierlijke bijproducten worden verwerkt, moeten functioneren overeenkomstig de eisen van hoofdstuk II. Wanneer een warmtebehandeling vereist is, moeten alle installaties voorzien zijn van:
i) meetapparatuur om de temperatuur en de tijdsduur te volgen en zo nodig op kritische punten de druk te controleren;
ii) registreertoestellen die permanent die meetresultaten registreren, en
iii) een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat de bijproducten onvoldoende worden verhit.
f) Om herbesmetting van het eindproduct door binnenkomende dierlijke bijproducten te voorkomen, moet het gedeelte van het bedrijf waar het te verwerken binnenkomende materiaal wordt gelost, duidelijk gescheiden zijn van het gedeelte voor de verwerking van dat product en de opslag van het verwerkte product.
2. Het verwerkingsbedrijf moet beschikken over adequate voorzieningen voor het reinigen en ontsmetten van de open en de afsluitbare recipiënten waarin de dierlijke bijproducten zijn ontvangen, alsmede de voertuigen (met uitzondering van schepen) waarin ze zijn vervoerd.
3. Het verwerkingsbedrijf moet beschikken over adequate voorzieningen om de wielen van de voertuigen te ontsmetten bij het verlaten van de onreine zone van het bedrijf.
4. Alle verwerkingsbedrijven moeten uitgerust zijn met een afvalwaterlozingsinstallatie die voldoet aan de eisen van de bevoegde autoriteit.
5. Het verwerkingsbedrijf moet beschikken over een eigen laboratorium of gebruikmaken van de diensten van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo uitgerust zijn dat het de noodzakelijke analyses kan uitvoeren en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn.
HOOFDSTUK II
Algemene hygiëne-eisen
1. Dierlijke bijproducten moeten zo spoedig mogelijk na aankomst in het bedrijf worden verwerkt. Tot de verwerking moeten ze adequaat worden opgeslagen.
2. Open en afsluitbare recipiënten en voertuigen die voor het vervoer van onbehandeld materiaal worden gebruikt, worden in een daarvoor aangewezen gedeelte gereinigd. Dit gedeelte bevindt zich op een zodanige plaats of is zo ontworpen dat er geen gevaar bestaat voor verontreiniging van verwerkte producten.
3. Personen die in de onreine zone werkzaam zijn, mogen de reine zone niet binnengaan zonder van werkkleding en schoeisel te veranderen of zonder hun schoeisel te hebben ontsmet. Toestellen en gereedschappen mogen niet van de onreine naar de reine zone worden meegenomen, tenzij ze voordien gereinigd en ontsmet zijn. Er worden procedures vastgesteld om de verplaatsing van personeel tussen de gedeelten te regelen en het gebruik van voetbaden en wielbaden voor te schrijven.
4. Afvalwater dat afkomstig is uit de onreine zone moet — voor zover dat praktisch uitvoerbaar is — zo worden behandeld dat er geen ziekteverwekkers meer aanwezig zijn. De Commissie kan specifieke eisen vaststellen voor de behandeling van afvalwater van verwerkingsbedrijven. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
5. Er moeten systematisch preventieve maatregelen tegen vogels, knaagdieren, insecten en ander ongedierte worden getroffen. Hiertoe dient een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma te worden gebruikt.
6. Voor alle delen van de ruimten worden reinigingsprocedures vastgelegd en gedocumenteerd. Met het oog op de reiniging moeten geschikte hulpmiddelen en schoonmaakmiddelen worden verstrekt.
7. Controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de toestellen. De inspectieschema's en resultaten moeten worden gedocumenteerd en ten minste twee jaar worden bewaard.
8. De installaties en toestellen moeten goed worden onderhouden en de meetapparatuur moet regelmatig worden geijkt.
9. Verwerkte producten moeten in het verwerkingsbedrijf zo gehanteerd en opgeslagen worden dat herbesmetting uitgesloten is.
HOOFDSTUK III
Verwerkingsmethoden
Methode 1
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 50 millimeter bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 50 millimeter. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 50 millimeter, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten met verzadigde stoom ( 26 ) ononderbroken gedurende ten minste 20 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 3 bar verhit tot een kerntemperatuur van 133 oC; de warmtebehandeling kan als enig procédé worden toegepast of vóór of na de sterilisatie plaatsvinden.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocédé.
Methode 2
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 150 millimeter bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 150 millimeter. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 150 millimeter, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten verhit totdat ze gedurende ten minste 125 minuten een kerntemperatuur boven 100 oC, gedurende ten minste 120 minuten een kerntemperatuur boven 110 oC en gedurende ten minste 50 minuten een kerntemperatuur boven 120 oC hebben.
3. De verwerking wordt uitgevoerd in een batchprocédé.
4. De dierlijke bijproducten mogen zo worden gekookt dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd en temperatuur wordt voldaan.
Methode 3
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 30 millimeter bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 30 millimeter. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 30 millimeter, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten verhit totdat ze gedurende ten minste 95 minuten een kerntemperatuur boven 100 oC, gedurende ten minste 55 minuten een kerntemperatuur boven 110 oC, en gedurende ten minste 13 minuten een kerntemperatuur boven 120 oC hebben.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocédé.
4. De dierlijke bijproducten mogen zo worden gekookt dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd en temperatuur wordt voldaan.
Methode 4
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 30 millimeter bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 30 millimeter. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 30 millimeter, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten in een ketel met toegevoegd vet gebracht en verhit totdat zij gedurende ten minste 16 minuten een kerntemperatuur boven 100 oC, gedurende ten minste 13 minuten een kerntemperatuur boven 120 oC, gedurende ten minste 8 minuten een kerntemperatuur boven 120 oC en gedurende 3 minuten een kerntemperatuur boven 130 oC hebben.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocédé.
4. De dierlijke bijproducten mogen zo worden gekookt dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd en temperatuur wordt voldaan.
Methode 5
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 20 millimeter bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 20 millimeter. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 20 millimeter, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten verhit totdat ze coaguleren en vervolgens geperst zodat vet en water uit het eiwitmateriaal worden verwijderd. Daarna wordt het eiwitmateriaal verhit totdat het gedurende ten minste 120 minuten een kerntemperatuur boven 80 oC en gedurende ten minste 60 minuten een kerntemperatuur boven 100 oC heeft.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocédé.
4. De dierlijke bijproducten mogen zo worden gekookt dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd en temperatuur wordt voldaan.
Methode 6
(Uitsluitend voor dierlijke bijproducten van vis van categorie 3)
Verkleining
1. De dierlijke bijproducten worden verkleind tot ten minste:
a) 50 millimeter bij warmtebehandeling overeenkomstig punt 2, onder a), of
b) 30 millimeter bij warmtebehandeling overeenkomstig punt 2, onder b),
Vervolgens worden ze met mierenzuur gemengd om de pH te verlagen tot 4,0 of minder. Het mengsel wordt in afwachting van een nieuwe behandeling gedurende 24 uur opgeslagen.
Tijd en temperatuur
2. Na verkleining moet het mengsel worden verhit tot:
a) een kerntemperatuur van ten minste 90 °C gedurende ten minste 60 minuten, of
b) een kerntemperatuur van ten minste 70 °C gedurende ten minste 60 minuten.
Bij het gebruik van een continusysteem gebeurt het doorvoeren van het product door de verhittingsinstallatie mechanisch en de snelheid van het doorvoeren wordt zo geregeld dat de cyclus van de warmtebehandeling zowel qua tijd als temperatuur toereikend is.
Methode 7
1. Elke door de bevoegde autoriteit goedgekeurde methode waarvoor aan de bevoegde autoriteit is aangetoond dat het eindproduct gedurende één maand dagelijks is bemonsterd en is voldaan aan de volgende microbiologische normen:
a) Materiaalmonsters die onmiddellijk na de warmtebehandeling worden genomen:
Clostridium perfringens: geen in 1 g.
b) Materiaalmonsters die tijdens de opslag bij het verwerkingsbedrijf of bij de uitslag uit het verwerkingsbedrijf worden genomen:
Salmonella: geen in 25 g: n = 5, c = 0, m = 0, M = 0
Enterobacteriaceae: n = 5, c = 2, m = 10, M = 300 in 1 g
waarbij
n |
= |
aantal te testen monsters; |
m |
= |
drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter is dan m; |
M |
= |
maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in één of meer monsters gelijk is aan of hoger ligt dan M; en |
c |
= |
aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet hoger is dan m. |
2. De gegevens inzake de kritische controlepunten waaruit moet blijken dat een verwerkingsbedrijf aan de microbiologische normen voldoet, worden geregistreerd en bewaard, zodat de eigenaar, de exploitant of hun vertegenwoordiger en de bevoegde autoriteit de werking van het bedrijf kunnen controleren. Geregistreerd en gecontroleerd worden de gegevens betreffende de deeltjesgrootte, de kritische temperatuur en eventueel de absolute tijd, het drukprofiel, het verwerkingsdebiet en de vetrecyclage.
3. Desgevraagd worden de gegevens aan de Commissie ter beschikking gesteld.
HOOFDSTUK IV
Toezicht op de productie
1. Verwerkingsbedrijven staan onder toezicht van de bevoegde autoriteit, teneinde te garanderen dat aan de bepalingen van deze verordening wordt voldaan, die daartoe met name zorgt voor:
a) controle op:
i) de algemene hygiëne van bedrijfsruimten, apparatuur en personeel;
ii) de doelmatigheid van de door het bedrijf overeenkomstig artikel 25 uitgevoerde interne controles, met name door de uitkomsten te bekijken en monsters te nemen;
iii) de normwaarden van de door verwerking verkregen producten. De analyses en de tests moeten worden uitgevoerd volgens wetenschappelijk erkende methoden, met name volgens de methoden die in de communautaire wetgeving of, als die niet bestaat, in erkende internationale normen, of bij gebreke daarvan in nationale normen, zijn vastgesteld; en
iv) de omstandigheden bij de opslag;
b) het nemen van monsters voor laboratoriumtests; en
c) andere controles die zij nodig acht om naleving van deze verordening te waarborgen.
2. Om de in punt 1 bedoelde taken uit te kunnen voeren, moet de bevoegde autoriteit te allen tijde vrije toegang hebben tot alle delen van het verwerkingsbedrijf en tot de administratie, de handelsdocumenten en de gezondheidscertificaten.
HOOFDSTUK V
Valideringsprocedures
1. |
De bevoegde autoriteit dient het verwerkingsbedrijf te valideren overeenkomstig de volgende procedures en indicatoren: a) beschrijving van het verwerkingsproces (aan de hand van een stroomdiagram); b) identificatie van de kritische controlepunten (CCP's), met inbegrip van het verwerkingsdebiet voor continuprocédés; c) inachtneming van de in deze verordening genoemde bijzondere verwerkingseisen; en d) inachtneming van de volgende eisen: i) de deeltjesgrootte voor batchprocédés (onder druk) en continuprocédés is afhankelijk van de grootte van de gaatjes of van de openingen van de verkleiningsapparatuur; en ii) temperatuur, druk, verwerkingsduur en verwerkingsdebiet (uitsluitend voor continuprocédés) zoals omschreven in de punten 2 en 3. |
2. |
In het geval van een batchprocédé (onder druk): a) de temperatuur moet worden bewaakt met behulp van een permanent thermokoppel en moet worden afgeplot tegen de reële tijd; b) de drukfase moet worden bewaakt met een permanente drukklep. De druk moet worden afgeplot tegen de reële tijd; c) de verwerkingsduur moet worden gevisualiseerd aan de hand van de diagrammen tijd/temperatuur en tijd/druk. Ten minste eens per jaar moeten het thermokoppel en de drukklep worden geijkt. |
3. |
In het geval van een continuprocédé (onder druk): a) de temperatuur en de druk moeten worden bewaakt met thermokoppels, of met een infrarood temperatuurpistool, en met drukkleppen die worden aangebracht op welbepaalde plaatsen in het verwerkingssysteem op een zodanige wijze dat de temperatuur en de druk in het gehele continusysteem of in een deel daarvan aan de vastgestelde eisen voldoen. De temperatuur en de druk moeten worden afgeplot tegen de reële tijd; b) de minimale doorgangstijd moet binnen het relevante deel van het continusysteem waar de temperatuur en de druk aan de vastgestelde eisen voldoen, door de bevoegde autoriteiten worden gemeten met gebruikmaking van onoplosbare merkers (bijv. mangaandioxide) of met een methode die gelijkwaardige garanties biedt. Accurate meting en beheersing van het verwerkingsdebiet zijn essentieel; de meting moet plaatsvinden tijdens de valideringstest in relatie tot een CCP dat continu kan worden bewaakt, bijvoorbeeld i) het aantal omwentelingen per minuut van de aanvoerschroef, ii) elektrisch vermogen (ampère bij een bepaald voltage), iii) verdamping/condensatie, of iv) aantal pompbewegingen per tijdseenheid. Alle meet- en bewakingsapparatuur moet ten minste eens per jaar worden geijkt. |
4. |
De bevoegde autoriteit herhaalt de valideringsprocedures regelmatig of wanneer zij dat nodig acht, en in elk geval telkens wanneer het procédé ingrijpend wordt gewijzigd (bijv. wijziging van machines, verandering van grondstof, enz.). |
5. |
De Commissie kan op testmethoden gebaseerde valideringsprocedures vaststellen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. |
BIJLAGE VI
SPECIFIEKE EISEN VOOR DE VERWERKING VAN CATEGORIE 1- EN CATEGORIE 2-MATERIAAL, VOOR BIOGAS- EN COMPOSTEERINSTALLATIES EN VOOR HET MERKEN VAN BEPAALDE VERWERKTE PRODUCTEN
HOOFDSTUK I
Specifieke eisen voor de verwerking van categorie 1- en categorie 2-materiaal en voor het merken van bepaalde verwerkte producten
Naast de in bijlage V vermelde algemene eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Bedrijfsruimten
1. Verwerkingsbedrijven van de categorieën 1 en 2 moeten zodanig zijn ingericht dat tussen ontvangst van de grondstof en verzending van het verwerkte product de absolute scheiding van categorie 1-materiaal van categorie 2-materiaal gewaarborgd is.
2. De bevoegde autoriteit mag echter toestaan dat een categorie 2-verwerkingsbedrijf tijdelijk voor de verwerking van categorie 1-materiaal gebruikt wordt, wanneer de capaciteit op de categorie 1-verwerkingsbedrijven ten gevolge van het uitbreken van een epizoötie die zich wijd verbreid heeft, of andere bijzondere en onvoorzienbare omstandigheden ontoereikend is.
Een categorie 2-verwerkingsbedrijf moet opnieuw door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 13 erkend worden voordat het weer categorie 2-materiaal mag verwerken.
B. Verwerkingsnormen
3. Voor iedere in bijlage V, hoofdstuk III, beschreven verwerkingsmethode moeten de kritische controlepunten worden vastgesteld die bepalend zijn voor de bij de verwerking toegepaste warmtebehandeling. De kritische controlepunten kunnen het volgende omvatten:
a) de deeltjesgrootte van de grondstof
b) de bij de warmtebehandeling bereikte temperatuur
c) de druk waarbij de grondstof wordt verwerkt; en
d) de duur van de warmtebehandeling of het verwerkingsdebiet van een continuprocédé.
Voor ieder kritisch controlepunt worden minimumnormen voor het verwerkingsproces gespecificeerd.
4. De verzamelde gegevens worden ten minste twee jaar bewaard om aan te tonen dat voor ieder kritisch controlepunt de minimumwaarden voor verwerking worden toegepast.
5. Er worden nauwkeurig geijkte meters/registreertoestellen gebruikt om de verwerking continu te controleren. Er worden bewijzen bewaard van de data waarop de meters/registreertoestellen geijkt zijn.
6. Materiaal dat mogelijk niet de gespecificeerde warmtebehandeling heeft ondergaan (dat wil zeggen materiaal dat bij het opstarten van het verwerkingsproces wordt afgevoerd of uit kooktoestellen is gelekt), moet opnieuw door het warmtebehandelingsproces worden geleid of worden verzameld en opnieuw worden verwerkt.
7. Dierlijke bijproducten moeten volgens de volgende verwerkingsnormen verwerkt worden:
a) verwerkingsmethode 1 moet toegepast worden op
i) ander categorie 2-materiaal dan mest, de inhoud van het maagdarmkanaal gescheiden van het maagdarmkanaal, melk en biest, bestemd voor biogas- of composteerinstallaties of voor gebruik als biologische meststof of bodemverbeteraar, en
ii) categorie 1- en categorie 2-materiaal dat bestemd is voor de stortplaats.
b) een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 moet toegepast worden op:
i) categorie 2-materiaal waarvan de daaruit resulterende eiwitten bestemd zijn voor verbranding of meeverbranding,
ii) categorie 2-materiaal waarvan het gesmolten vet bestemd is voor een categorie 2-oleochemisch bedrijf, en
iii) categorie 1- en categorie 2-materiaal dat bestemd is voor verbranding of meeverbranding.
C. Verwerkte producten
8. Van categorie 1- of categorie 2-materiaal afgeleide producten, met uitzondering van vloeibare producten die bestemd zijn voor biogas- of composteerinstallaties, moeten via een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd systeem permanent gemerkt worden, voor zover technisch mogelijk, met een geur. De Commissie kan daarvoor nadere bepalingen vaststellen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
9. Onmiddellijk na een warmtebehandeling genomen monsters van verwerkte producten bestemd voor biogas- of composteerinstallaties of om te worden gestort, moeten vrij zijn van hitteresistente sporen van ziekteverwekkende bacteriën (Clostridium perfringens: geen in 1 g product).
10. In overeenkomstig artikel 13 erkende verwerkingsbedrijven worden verwerkte producten, als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder b) en c), en artikel 5, lid 2, onder b) en c), permanent gemerkt met:
a) een geur, voor zover technisch mogelijk; en
b) glyceroltriheptanoaat (GTH), op zodanige wijze dat:
i) GTH wordt toegevoegd aan verwerkte producten die een voorafgaande sanerende warmtebehandeling bij een kerntemperatuur van ten minste 80 °C hebben ondergaan en daarna tegen herbesmetting beschermd blijven; en
ii) alle verwerkte producten, homogeen in de stof verdeeld, een minimumconcentratie van ten minste 250 mg GTH per kg vet bevatten.
11. De exploitanten van overeenkomstig artikel 13 erkende verwerkingsbedrijven beschikken over een systeem voor de permanente monitoring en registratie van parameters die geschikt zijn om de bevoegde autoriteit aan te tonen dat de vereiste homogene minimumconcentratie van GTH, als bedoeld in punt 10, onder b), in de in punt 10 bedoelde verwerkte producten wordt bereikt.
Dat monitoring- en registratiesysteem omvat de bepaling van het gehalte aan intact GTH als triglyceride in een gereinigd petroleumether 40-70-extract van GTH uit met regelmatige tussenpozen genomen monsters.
12. De bevoegde autoriteit voert een prestatiecontrole van het in punt 11 bedoelde monitoring- en registratiesysteem uit om na te gaan of het aan deze verordening voldoet en mag, zo nodig, verzoeken om het testen van bijkomende monsters overeenkomstig de in punt 11, tweede alinea, bedoelde methode.
13. Het merken met GTH is niet vereist voor verwerkte producten, als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder b) en c), en artikel 5, lid 2, onder b) en c), wanneer deze producten:
a) via een gesloten transportsysteem dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, uit het verwerkingsbedrijf worden vervoerd voor:
i) onmiddellijke directe verbranding of meeverbranding, of
ii) onmiddellijk gebruik volgens een voor dierlijke bijproducten van categorie 1 en 2 goedgekeurde methode overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Verordening (EG) nr. 92/2005; of
b) zijn bestemd voor onderzoek of door de bevoegde autoriteit toegestaan wetenschappelijk gebruik.
HOOFDSTUK II
Specifieke eisen voor de erkenning van biogas- en composteerinstallaties
A. Bedrijfsruimten
1. Een biogasinstallatie moet uitgerust zijn met:
a) een pasteurisatie/ontsmettingstoestel dat niet overgeslagen kan worden en dat uitgerust is met:
i) apparatuur om de temperatuur als functie van de tijd te meten;
ii) registreertoestellen die de onder i) bedoelde meetresultaten permanent registreren; en
iii) een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat de bijproducten onvoldoende worden verhit.
b) adequate voorzieningen voor de reiniging en ontsmetting van voertuigen en recipiënten bij het verlaten van de biogasinstallatie.
Een pasteurisatie/ontsmettingstoestel is echter niet verplicht voor biogasinstallaties die alleen worden gebruikt voor de verwerking van:
i) dierlijke bijproducten die verwerkingsmethode 1 ondergaan hebben;
ii) alleen categorie 3-materiaal dat reeds elders gepasteuriseerd of ontsmet is; of
iii) dierlijke bijproducten die zonder verwerking als grondstof kunnen worden gebruikt.
Indien de biogasinstallatie gelegen is op een terrein waar landbouwhuisdieren gehouden worden en niet alleen gebruikmaakt van mest van die dieren, moet de installatie op voldoende afstand gelegen zijn van het terrein waarop vee gehouden wordt, en moet de installatie in ieder geval fysiek volledig worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel, zo nodig door een omheining.
2. Een composteerinstallatie moet uitgerust zijn met:
a) een gesloten composteerreactor die niet overgeslagen kan worden en die uitgerust is met:
i) apparatuur om de temperatuur als functie van de tijd te meten;
ii) registreertoestellen die de onder i) bedoelde meetresultaten zo nodig permanent registreren; en
iii) een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat de bijproducten onvoldoende worden verhit.
b) adequate voorzieningen voor de reiniging en ontsmetting van voertuigen en recipiënten waarin onbehandelde dierlijke bijproducten worden vervoerd.
Er kunnen echter ook andere soorten composteersystemen worden toegestaan, mits zij:
i) zijn uitgerust met passende voorzieningen om ongedierte te bestrijden;
ii) op zodanige wijze worden beheerd dat de vereiste tijd- en temperatuurparameters voor al het materiaal in het systeem worden bereikt en zo nodig permanent worden bewaakt;
iii) aan alle andere bepalingen van deze verordening voldoen.
Indien de composteerinstallatie gelegen is op een terrein waar landbouwhuisdieren gehouden worden en niet alleen gebruikmaakt van mest van die dieren, moet de installatie op voldoende afstand gelegen zijn van het terrein waarop vee gehouden wordt, en moet de installatie in ieder geval fysiek volledig worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel, zo nodig door een omheining.
3. Elk biogas- en compostproductiebedrijf moet beschikken over een eigen laboratorium of gebruikmaken van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo uitgerust zijn dat het de noodzakelijke analyses kan uitvoeren en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn.
B. Hygiënevoorschriften
4. Alleen de volgende dierlijke bijproducten mogen in een biogas- of composteerinstallatie worden verwerkt:
a) categorie 2-materiaal dat met verwerkingsmethode 1 in een categorie 2-verwerkingsbedrijf is behandeld;
b) mest, de inhoud van het maagdarmkanaal gescheiden van het maagdarmkanaal, melk en biest, en
c) categorie 3-materiaal.
Materiaal afkomstig van de verwerking van materiaal van categorie 1 mag echter in een biogasinstallatie worden omgezet op voorwaarde dat de verwerking is gebeurd volgens een overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder e), goedgekeurde alternatieve methode en, tenzij anders is bepaald, de biogasproductie deel uitmaakt van die alternatieve methode en het resulterend materiaal verwijderd wordt overeenkomstig de voor de alternatieve methode vastgestelde voorwaarden.
5. De in punt 4 bedoelde dierlijke bijproducten moeten zo spoedig mogelijk na aankomst in de installatie worden verwerkt. Tot de behandeling moeten ze adequaat worden opgeslagen.
6. Open en afsluitbare recipiënten en voertuigen die voor het vervoer van onbehandeld materiaal worden gebruikt, worden in een daarvoor aangewezen gedeelte gereinigd. De plaats van dit gedeelte wordt zo gekozen of dit gedeelte wordt zo ontworpen dat er geen gevaar bestaat voor verontreiniging van behandelde producten.
7. Er moeten systematisch preventieve maatregelen tegen vogels, knaagdieren, insecten en ander ongedierte worden getroffen. Hiertoe dient een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma te worden gebruikt.
8. Voor alle delen van de ruimten worden reinigingsprocedures gedocumenteerd en vastgelegd. Met het oog op de reiniging moeten geschikte hulpmiddelen en schoonmaakmiddelen worden verstrekt.
9. Controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de toestellen. De inspectieschema's en resultaten moeten worden gedocumenteerd.
10. De installaties en toestellen moeten goed worden onderhouden en de meetapparatuur moet regelmatig worden geijkt.
11. Hanteren en opslaan van gistingsresiduen en compost in de biogas- respectievelijk composteerinstallatie moeten zo gebeuren dat herbesmetting uitgesloten is.
C. Verwerkingsnormen
12. Categorie 3-materiaal dat als grondstof in een biogasinstallatie met een pasteurisatie/ontsmettingstoestel wordt gebruikt, moet aan de volgende minimumeisen voldoen:
a) maximale deeltjesgrootte vóór het invoeren in de installatie: 12 mm;
b) minimumtemperatuur van al het materiaal in de installatie: 70 °C; en
c) minimumtijd dat het materiaal zonder onderbreking in de installatie is: 60 minuten.
Category 3-melk, colostrum en melkproducten kunnen echter zonder pasteurisatie/ontsmetting als grondstof in een biogasinstallatie worden gebruikt, indien zij volgens de bevoegde autoriteit geen risico opleveren voor de verspreiding van een ernstige overdraagbare ziekte.
13. Categorie 3-materiaal dat als grondstof in een composteerinstallatie wordt gebruikt, moet aan de volgende minimumeisen voldoen:
a) maximale deeltjesgrootte vóór het invoeren in de composteerreactor: 12 mm;
b) minimumtemperatuur van al het materiaal in de reactor: 70 °C; en
c) minimumtijd in de reactor bij 70 °C (al het materiaal): 60 minuten.
13 bis. De bevoegde autoriteit kan echter het gebruik van andere gestandaardiseerde procesparameters toestaan, mits de aanvrager bewijst dat dergelijke parameters ervoor zorgen dat de biologische risico’s tot een minimum worden beperkt. Dit bewijs omvat een validatie, die wordt uitgevoerd overeenkomstig de punten a) tot en met f):
a) Identificatie en analyse van mogelijke gevaren, waaronder het effect van het uitgangsmateriaal, gebaseerd op een volledige omschrijving van de verwerkingsvoorwaarden.
b) Een risicobeoordeling die evalueert hoe de onder a) bedoelde specifieke verwerkingsvoorwaarden in normale en atypische situaties in de praktijk worden bereikt.
c) Validatie van het voorgenomen proces door het meten van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit van:
i) endogene indicatororganismen tijdens het proces, waarbij de indicator:
— consistent in hoge aantallen in de grondstof aanwezig is,
— niet minder hittebestendig voor de dodelijke aspecten van het behandelingsproces is, maar ook niet significant resistenter dan de pathogenen voor de bewaking waarvan hij wordt gebruikt,
— vrij gemakkelijk te kwantificeren en vrij gemakkelijk te identificeren en te bevestigen is;
of
ii) een goed gekarakteriseerd testorganisme of -virus, tijdens de behandeling, dat in een geschikt testlichaam in het uitgangsmateriaal is gebracht.
d) De validatie van het voorgenomen proces, als bedoeld onder c), moet bewijzen dat het proces de volgende algehele risicovermindering bereikt:
i) voor warmte- en chemische processen:
— een vermindering met 5 log10 van Enterococcus faecalis of Salmonella Senftenberg (775W, H2S negatief);
— een vermindering van de infectiviteitstiter van hittebestendige virussen zoals Parvovirus met ten minste 3 log10, wanneer zij als een relevant gevaar worden geïdentificeerd;
en
ii) wat de chemische processen betreft ook:
— een vermindering van resistente parasieten zoals eieren van Ascaris spp. met ten minste 99,9 % (3 log10) van de levensvatbare stadia.
e) Opstelling van een volledig controleprogramma, waaronder procedures voor de bewaking van het functioneren van het proces, als bedoeld onder c).
f) Maatregelen voor de continue bewaking van en het continue toezicht op de in het controleprogramma vastgestelde relevante procesparameters bij het gebruik van de installatie.
Er moeten dossiers met de bijzonderheden van de relevante procesparameters die in een biogas- of composteerinstallatie worden gebruikt, alsook van andere kritische controlepunten worden aangelegd en bijgehouden, zodat de eigenaar, exploitant of hun vertegenwoordiger en de bevoegde autoriteit het functioneren van de installatie kunnen bewaken. De dossiers moeten op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gesteld.
Op verzoek moeten gegevens over een overeenkomstig dit punt toegestaan proces aan de Commissie worden verstrekt.
14. In afwachting van de voorschriften die overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder g), worden goedgekeurd, kan de bevoegde autoriteit evenwel, indien keukenafval en etensresten het enige dierlijke bijproduct zijn dat in een biogas- of composteerinstallatie als grondstof gebruikt wordt, andere specifieke eisen toestaan dan de in dit hoofdstuk vermelde eisen, mits ze een gelijkwaardig effect hebben met betrekking tot de vermindering van ziekteverwekkers. Deze specifieke eisen mogen ook op keukenafval en etensresten worden toegepast indien deze met mest, de inhoud van het maagdarmkanaal gescheiden van het maagdarmkanaal, melk en biest vermengd zijn, mits het daaruit resulterende materiaal wordt beschouwd als resulterend uit keukenafval en etensresten.
Indien mest, de inhoud van het maagdarmkanaal gescheiden van het maagdarmkanaal, melk en biest de enige grondstoffen van dierlijke oorsprong zijn die in een biogas- of composteerinstallatie worden verwerkt, kan de bevoegde autoriteit andere specifieke eisen toestaan dan de in dit hoofdstuk vermelde eisen, mits deze autoriteit:
a) van mening is dat deze grondstoffen geen risico van verspreiding van ernstige besmettelijke ziekten inhouden;
b) de residuen of de compost als niet-verwerkt materiaal beschouwt.
D. Gistingsresiduen en compost
15. Representatieve monsters van de gistingsresiduen of de compost, die tijdens of onmiddellijk na de verwerking in het biogas- of compostproductiebedrijf worden genomen om het proces te bewaken, moeten aan de volgende normen voldoen:
Escherichia coli: n = 5, c = 1, m = 1 000, M = 5 000 in 1 g;
of
Enterococcaceae: n = 5, c = 1, m = 1 000, M = 5 000 in 1 g;
en
representatieve monsters van de gistingsresiduen of de compost, die tijdens de opslag bij het biogas- of compostproductiebedrijf of bij de uitslag van die producten uit de betrokken bedrijven worden genomen, moeten aan de volgende normen voldoen:
Salmonella: geen in 25 g: n = 5; c = 0; m = 0; M = 0
waarbij
n |
= |
aantal te testen monsters; |
m |
= |
drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter is dan m; |
M |
= |
maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in één of meer monsters gelijk is aan of hoger ligt dan M; en |
c |
= |
aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet hoger is dan m. |
Gistingsresiduen of compost, die niet voldoen aan de in dit hoofdstuk vastgestelde eisen, worden opnieuw verwerkt en in het geval van Salmonella gehanteerd of verwijderd overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit.
HOOFDSTUK III
Normen voor de verdere verwerking van gesmolten vet
De volgende procédés mogen gebruikt worden voor de productie van vetderivaten van gesmolten vet dat afgeleid is van categorie 2-materiaal:
1. Verestering of hydrolyse bij ten minste 200 oC en onder de corresponderende adequate druk gedurende ten minste 20 minuten (glycerol, vetzuren en esters); of
2. verzeping met NaOH 12M (glycerol en zeep):
a) in een discontinuprocédé: bij 95 oC gedurende drie uur, of
b) in een continuprocedé: bij 140 °C en 2 bar (2 000 hPa) gedurende acht minuten, of onder gelijkwaardige omstandigheden die door de Commissie zijn bepaald; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Voor de verdere verwerking van dierlijk vet dat afkomstig is van materiaal van categorie 1, mogen evenwel andere procédés worden toegepast op voorwaarde dat deze procédés overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder e), als alternatieve methode zijn goedgekeurd.
BIJLAGE VII
SPECIFIEKE HYGIËNE-EISEN VOOR HET VERWERKEN EN HET IN DE HANDEL BRENGEN VAN VERWERKTE DIERLIJKE EIWITTEN EN ANDERE VERWERKTE PRODUCTEN DIE ALS VOEDERMIDDEL GEBRUIKT KUNNEN WORDEN
HOOFDSTUK I
Specifieke eisen voor de erkenning van categorie 3-verwerkingsbedrijven
Naast de in bijlage V vermelde algemene eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Bedrijfsruimten
1. Bedrijfsruimten voor de verwerking van categorie 3-materiaal mogen niet op hetzelfde terrein gelegen zijn als ruimten waar categorie 1- of categorie 2-materiaal wordt verwerkt, tenzij ze zich in een volledig afgezonderd gebouw bevinden.
2. De bevoegde autoriteit mag echter toestaan dat een categorie 3-verwerkingsbedrijf tijdelijk voor de verwerking van categorie 1- of categorie 2-materiaal gebruikt wordt, wanneer de capaciteit op de categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven ontoereikend is, doordat er een epizoötie uitgebroken is, die zich wijd verbreid heeft, of ten gevolge van andere bijzondere en onvoorzienbare omstandigheden.
Een categorie 3-verwerkingsbedrijf moet opnieuw door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 17 erkend worden voordat het weer categorie 3-materiaal mag verwerken.
3. Categorie 3-verwerkingsbedrijven moeten:
a) uitgerust zijn met een installatie die de dierlijke bijproducten controleert op vreemde bestanddelen, zoals verpakkingsmateriaal, stukken metaal, enz.;
b) als het, gezien de hoeveelheid producten die wordt behandeld, nodig is dat de bevoegde autoriteit regelmatig of permanent aanwezig is, beschikken over een adequaat uitgeruste afsluitbare ruimte die uitsluitend door de inspectiedienst mag worden gebruikt.
B. Grondstoffen
4. Alleen categorie 3-materiaal zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a) tot en met j), dat gehanteerd, opgeslagen en vervoerd is in overeenstemming met de artikelen 7, 8 en 9 mag worden gebruikt voor de vervaardiging van verwerkte dierlijke eiwitten en andere voedermiddelen.
5. Vóór de verwerking worden de dierlijke bijproducten gecontroleerd op vreemde bestanddelen. Eventuele vreemde bestanddelen worden onmiddellijk verwijderd.
C. Verwerkingsnormen
6. Voor iedere in bijlage V, hoofdstuk III, beschreven verwerkingsmethode moeten de kritische controlepunten worden vastgesteld die bepalend zijn voor de bij de verwerking toegepaste warmtebehandeling. De kritische controlepunten moeten ten minste het volgende omvatten:
— de deeltjesgrootte van de grondstof;
— de bij de warmtebehandeling bereikte temperatuur;
— indien van toepassing, de druk waarbij de grondstof wordt verwerkt, en
— de duur van de warmtebehandeling of het verwerkingsdebiet van een continuprocédé.
Voor ieder kritisch controlepunt worden minimumnormen voor het verwerkingsproces gespecificeerd.
7. De verzamelde gegevens worden ten minste twee jaar bewaard om aan te tonen dat voor ieder kritisch controlepunt de minimumwaarden voor verwerking worden toegepast.
8. Er worden nauwkeurig geijkte meters/registreertoestellen gebruikt om de verwerking continu te controleren. Er worden gedurende ten minste twee jaar bewijzen bewaard van de data waarop de meters/registreertoestellen geijkt zijn.
9. Materiaal dat mogelijk niet de gespecificeerde warmtebehandeling heeft ondergaan (bijvoorbeeld materiaal dat bij het opstarten van het verwerkingsproces wordt afgevoerd of uit kooktoestellen is gelekt), moet opnieuw door het warmtebehandelingsproces worden geleid of worden verzameld en opnieuw worden verwerkt.
D. Verwerkte producten
10. Monsters die worden genomen tijdens de opslag van de eindproducten bij het verwerkingsbedrijf of bij uitslag van die producten uit dat bedrijf, moeten aan de volgende normen voldoen:
Salmonella: geen in 25 g: n = 5, c = 0, m = 0, M = 0
Enterobacteriaceae: n = 5, c = 2, m = 10, M = 300 in 1 g
waarbij
n |
= |
aantal te testen monsters; |
m |
= |
drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter is dan m; |
M |
= |
maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in één of meer monsters gelijk is aan of hoger ligt dan M; en |
c |
= |
aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet hoger is dan m. |
11. Ongebruikte of overtollige verwerkte producten mogen, nadat ze permanent zijn gemerkt,
a) als afval worden verwijderd door verbranding of meeverbranding in een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die overeenkomstig artikel 12 is erkend;
b) worden begraven op een stortplaats die overeenkomstig Richtlijn 1999/31/EG is erkend; of
c) worden verwerkt in een biogasinstallatie of composteerinstallatie die overeenkomstig artikel 15 is erkend.
HOOFDSTUK II
Specifieke eisen voor verwerkte dierlijke eiwitten
Naast de in hoofdstuk I genoemde eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Verwerkingsnormen
1. ►M14 Verwerkte dierlijke eiwitten van zoogdieren moeten met verwerkingsmethode 1 zijn behandeld. Varkensbloed of varkensbloedfracties mogen echter in plaats daarvan met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7 zijn behandeld, mits in het laatste geval een kerntemperatuur van ten minste 80 °C is bereikt. ◄
Hoewel het verbod op vervoederen van Beschikking 2000/766/EG van de Raad van kracht blijft, mogen verwerkte dierlijke eiwitten van zoogdieren ook met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of 7 zijn behandeld. Onmiddellijk na deze behandeling moeten ze met kleurstof of op andere wijze permanent worden gemerkt en overeenkomstig de geldende communautaire wetgeving worden verwijderd.
Hoewel het verbod op vervoederen van Beschikking 2000/766/EG van de Raad van kracht blijft, mogen verwerkte dierlijke eiwitten van zoogdieren ook met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of 7 zijn behandeld indien ze uitsluitend voor gebruik in voeder voor gezelschapsdieren bestemd zijn, worden vervoerd in speciale recipiënten die niet voor het vervoer van dierlijke bijproducten of voeder voor landbouwhuisdieren worden gebruikt, en rechtstreeks door een categorie 3-verwerkingsbedrijf aan een fabriek van voeder voor gezelschapsdieren worden geleverd.
2. Verwerkte dierlijke eiwitten van andere dieren dan zoogdieren, uitgezonderd vismeel, moeten met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of 7 zijn behandeld.
3. Vismeel moet
a) met een van de verwerkingsmethoden behandeld zijn, of
b) behandeld zijn via een methode die zodanige normen omvat dat de producten voldoen aan de microbiologische normen die zijn vermeld in hoofdstuk I, punt 10.
B. Opslag
4. Verwerkte dierlijke eiwitten worden verpakt en opgeslagen in nieuwe of gesteriliseerde zakken of opgeslagen in adequate bakken voor bulkgoederen.
5. Er worden toereikende maatregelen getroffen om de condensvorming in bakken en liften of op transportbanden zoveel mogelijk te beperken.
6. Producten op transportbanden en in liften en bakken worden beschermd tegen toevallige verontreiniging.
7. Apparatuur voor de behandeling van verwerkte dierlijke eiwitten wordt schoon en droog gehouden en moet geschikte inspectiepunten hebben zodat de apparatuur op reinheid kan worden gecontroleerd. Alle opslagfaciliteiten moeten overeenkomstig de productievoorschriften regelmatig worden geleegd en gereinigd.
8. Verwerkte dierlijke eiwitten moeten droog worden gehouden. Lekken en condensvorming in de opslagruimte moeten worden voorkomen.
C. Invoer
9. De lidstaten moeten de invoer van verwerkte dierlijke eiwitten toestaan, als deze producten:
a) afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel II van bijlage XI of, in geval van vismeel, op de lijst in deel III van bijlage XI;
b) afkomstig zijn uit een verwerkingsbedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst;
c) overeenkomstig deze verordening zijn vervaardigd; en
d) vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 1 van bijlage X.
10. Voordat de zendingen in de Gemeenschap in het vrije verkeer worden gebracht, moet de bevoegde autoriteit in de grensinspectiepost monsters nemen van ingevoerde verwerkte dierlijke eiwitten om te verifiëren of voldaan wordt aan de eisen van hoofdstuk I, punt 10. De bevoegde autoriteit moet:
a) monsters nemen van elke zending producten in bulkvervoer; en
b) via een steekproef monsters nemen van zendingen producten die in de productie-inrichting van herkomst verpakt zijn.
11. Als de laatste zes opeenvolgende onderzoeken naar zendingen bulkproducten uit een bepaald derde land negatief zijn uitgevallen, mag de bevoegde autoriteit echter de volgende zendingen bulkproducten uit dat land steekproefsgewijs controleren. Als de uitslag van zo'n controle positief is, moet de controlerende bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit van het land van herkomst hiervan in kennis stellen, zodat die passende corrigerende maatregelen kan nemen. De bevoegde autoriteit van het land van herkomst moet de bevoegde autoriteit die de steekproeven uitvoert, van die maatregelen in kennis stellen. Als een zending van dezelfde herkomst opnieuw positief wordt bevonden, moet de bevoegde autoriteit opnieuw monsters nemen van elke zending van die herkomst, totdat zes opeenvolgende onderzoeken een negatief resultaat hebben opgeleverd.
12. De bevoegde autoriteiten moeten gedurende ten minste twee jaar een register bijhouden van de uitslagen van alle bemonsteringen die op de zendingen zijn uitgevoerd.
13. Indien de tests aantonen dat een zending salmonella bevat, wordt deze zending:
a) volgens de procedure van artikel 17, lid 2, onder a), van Richtlijn 97/78/EG ( 27 ) behandeld, of
b) in een overeenkomstig deze verordening erkend verwerkingsbedrijf opnieuw verwerkt of ontsmet door een behandeling die door de bevoegde autoriteit is toegestaan. De Commissie kan een lijst van toegestane behandelingen opstellen; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. De zending wordt pas vrijgegeven na behandeling en onderzoek op salmonella door de bevoegde autoriteit overeenkomstig hoofdstuk I, punt 10, en als de uitslag van dit onderzoek negatief is.
HOOFDSTUK III
Specifieke eisen voor bloedproducten
Naast de in hoofdstuk I genoemde eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Grondstoffen
1. Alleen bloed als bedoeld in lid 1, onder a) en b), van artikel 6 mag voor de vervaardiging van bloedproducten worden gebruikt.
B. Verwerkingsnormen
2. Bloedproducten moeten
a) met één van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of 7 zijn behandeld, of
b) behandeld zijn via een methode die zodanige normen omvat dat de producten voldoen aan de microbiologische normen die zijn vermeld in hoofdstuk I, punt 10.
C. Invoer
3. De lidstaten moeten de invoer van bloedproducten toestaan, als:
a) ze afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel V of deel VI van bijlage XI, naar gelang van het geval;
b) zij afkomstig zijn uit een verwerkingsbedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst;
c) ze overeenkomstig deze verordening zijn vervaardigd;
d) ze vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 4 (B) van bijlage X.
HOOFDSTUK IV
Specifieke eisen voor gesmolten vet en visolie
Naast de in hoofdstuk I genoemde eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Verwerkingsnormen
1. Gesmolten vet moet volgens de methoden 1 tot en met 5 of methode 7 (zoals bedoeld in bijlage V, hoofstuk III) worden geproduceerd, tenzij het gesmolten vet overeenkomstig bijlage C, hoofdstuk II, van Richtlijn 77/99/EEG van de Raad ( 28 ) of bijlage I, hoofdstuk 9, van Richtlijn 92/118/EEG van de Raad ( 29 ) is geproduceerd; visolie mag volgens methode 6 (zoals bedoeld in bijlage V, hoofstuk III) worden geproduceerd.
Gesmolten vet van herkauwers moet zo worden gezuiverd dat het maximumgehalte aan nog resterende onoplosbare onzuiverheden niet meer dan 0,15 gewichtsprocent bedraagt.
B. Invoer van gesmolten vet
2. De lidstaten moeten de invoer van gesmolten vet toestaan, als:
a) het afkomstig is uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel IV van bijlage XI;
b) het afkomstig is uit een verwerkingsbedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst;
c) het overeenkomstig deze verordening is vervaardigd;
d) het ofwel:
i) geheel of gedeeltelijk verkregen is van grondstoffen van varkens, afkomstig is uit een land of een deel van het grondgebied van een land dat de afgelopen 24 maanden vrij was van mond- en klauwzeer en de afgelopen twaalf maanden van klassieke varkenspest en Afrikaanse varkenspest,
ii) geheel of gedeeltelijk verkregen is van grondstoffen van pluimvee, afkomstig is uit een land of een deel van het grondgebied van een land dat de afgelopen zes maanden vrij was van de ziekte van Newcastle en aviaire influenza,
iii) geheel of gedeeltelijk verkregen is van grondstoffen van herkauwers, afkomstig is uit een land of een deel van het grondgebied van een land dat de afgelopen 24 maanden vrij was van mond- en klauwzeer en de afgelopen twaalf maanden van runderpest,
iv) indien een van de bovengenoemde ziekten tijdens bovenvermelde relevante perioden is uitgebroken, een van de volgende warmtebehandelingen heeft ondergaan:
— verhit tot ten minste 70 oC gedurende ten minste 30 minuten, of
— verhit tot ten minste 90 oC gedurende ten minste 15 minuten,
en de gegevens inzake de kritische controlepunten worden geregistreerd en bewaard, zodat de eigenaar, de exploitant of hun vertegenwoordiger en zo nodig de bevoegde autoriteit de doeltreffendheid van het bedrijf kunnen controleren. De betrokken gegevens omvatten de deeltjesgrootte, de kritische temperatuur en eventueel de absolute tijd, het drukprofiel, het verwerkingsdebiet en de vetrecyclage, en
e) het vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 10 (A) van bijlage X.
C. Invoer van visolie
3. De lidstaten moeten de invoer van visolie toestaan, als dit product:
a) afkomstig is uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel III van bijlage XI;
b) afkomstig is uit een verwerkingsbedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst;
c) overeenkomstig deze verordening is vervaardigd; en
d) vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 9 van bijlage X.
D. Hygiënevoorschriften
4. Als het gesmolten vet of de visolie in eindverpakking wordt geleverd, moeten nieuwe of gereinigde recipiënten worden gebruikt en alle voorzorgen worden genomen om verontreiniging van de producten te voorkomen. Als de producten bestemd zijn voor levering via bulkvervoer, moeten de leidingen, pompen, bulktanks, alsmede alle bulkcontainers of tankwagens die worden gebruikt voor het vervoer van de producten vanuit de productie-inrichting hetzij rechtstreeks naar het schip of naar opslagtanks op het land, hetzij rechtstreeks naar inrichtingen, vóór gebruik geïnspecteerd en schoon bevonden zijn.
HOOFDSTUK V
Specifieke eisen voor melk, melkproducten en biest
Naast de in hoofdstuk I genoemde eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Verwerkingsnormen
1. Melk moet een van de volgende behandelingen ondergaan:
1.1. sterilisatie met een F0-waarde ( 30 ) van ten minste 3;
1.2. UHT ( 31 ) gecombineerd met een van de volgende behandelingen:
a) een daarop volgende fysieke behandeling, door:
i) een droogprocedé, in het geval van melk die bestemd is als voeder voor dieren gecombineerd met extra verhitting tot 72 °C of meer; of
ii) verlaging van de pH tot minder dan 6 gedurende ten minste een uur;
b) de voorwaarde dat de melk of het melkproduct ten minste 21 dagen voor verzending is geproduceerd en dat in de lidstaat van oorsprong gedurende deze periode geen mond-en-klauwzeer is vastgesteld;
1.3. HTST ( 32 ) tweemaal toegepast;
1.4. HTST (32) in combinatie met een van de volgende behandelingen:
a) een daarop volgende fysieke behandeling, door:
i) een droogprocedé, in het geval van melk die bestemd is als voeder voor dieren gecombineerd met extra verhitting tot 72 °C of meer; of
ii) verlaging van de pH tot minder dan 6 gedurende ten minste een uur;
b) de voorwaarde dat de melk of het melkproduct ten minste 21 dagen voor verzending is geproduceerd en dat in de lidstaat van oorsprong gedurende deze periode geen mond-en-klauwzeer is vastgesteld.
2. Melkproducten moeten ten minste een van de in lid 1 bedoelde behandelingen ondergaan of worden bereid met melk die overeenkomstig lid 1 is behandeld.
3. Wei die wordt gebruikt als voeder voor dieren die gevoelig zijn voor mond-en-klauwzeer en die afkomstig is van melk die een behandeling overeenkomstig lid 1 heeft ondergaan, mag pas 16 uur na het stremmen van de melk worden afgetapt en alleen naar veehouderijen worden vervoerd als de pH lager dan 6,0 is.
4. Behalve aan de in de leden 1, 2 en 3 vermelde eisen moeten melk en melkproducten aan de volgende eisen voldoen:
4.1. na de verwerking moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te voorkomen dat het product wordt verontreinigd;
4.2. het eindproduct moet voorzien zijn van een etiket waarop vermeld staat dat het categorie 3-materiaal bevat en niet bestemd is voor menselijke consumptie, en
a) moet in nieuwe recipiënten worden verpakt; of
b) in geval van bulkvervoer moeten de voertuigen of containers die voor dat vervoer worden gebruikt, vóór gebruik grondig gereinigd en ontsmet worden met een door de bevoegde autoriteit voor dit doel goedgekeurd ontsmettingsmiddel.
5. De productie van rauwe melk en biest dient te gebeuren onder voorwaarden die adequate garanties bieden ten aanzien van de diergezondheid. De Commissie kan deze voorwaarden vaststellen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
B. Invoer
1. De lidstaten staan invoer van melk en melkproducten onder de volgende voorwaarden toe:
1.1. zij zijn afkomstig uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel I van bijlage XI;
1.2. zij zijn afkomstig van een verwerkende inrichting die voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst;
1.3. zij gaan vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 2 van bijlage X;
1.4. zij hebben ten minste een van de behandelingen bedoeld in de punten 1.1, 1.2, 1.3 en letter a) van punt 1.4 van deel A ondergaan;
1.5. zij voldoen aan de punten 2 en 4 en, in het geval van wei, aan punt 3 van deel A.
2. In afwijking van punt 1.4 staan de lidstaten de invoer toe van melk en melkproducten uit derde landen die zijn vermeld in kolom A van bijlage I bij Beschikking 2004/438/EG van de Commissie ( 33 ), op voorwaarde dat de melk of melkproducten één HTST-behandeling hebben ondergaan en:
i) ten minste 21 dagen vóór verzending zijn geproduceerd en dat gedurende deze periode geen gevallen van mond-en-klauwzeer in het land van uitvoer zijn vastgesteld, of
ii) ten minste 21 dagen na de productie bij een EU-grensinspectiepost zijn aangeboden en dat gedurende deze periode geen gevallen van mond-en-klauwzeer in het land van uitvoer zijn vastgesteld.
3. Wanneer wordt geconstateerd dat er gevaar dreigt voor het binnenbrengen van een exotische ziekte of dat de diergezondheid op een andere wijze wordt bedreigd, kunnen door de Commissie aanvullende eisen worden vastgesteld ter bescherming van de diergezondheid. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
HOOFDSTUK VI
Specifieke eisen voor gelatine en gehydrolyseerd eiwit
Naast de in hoofdstuk I genoemde eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Verwerkingsnormen voor gelatine
a) Gelatine moet worden vervaardigd via een proces waarbij niet-verwerkt categorie 3-materiaal met een zuur of een base wordt behandeld en vervolgens één of meer keren wordt gespoeld. Daarna wordt de pH aangepast. De gelatine wordt geëxtraheerd door de grondstoffen één keer of verschillende keren na elkaar te verhitten; het extract wordt dan gezuiverd door middel van filtrering en sterilisatie.
b) Na de onder a) bedoelde bewerkingen, kan de gelatine worden gedroogd en vervolgens eventueel worden verwerkt tot poeder of tot blaadjes.
c) Het is verboden andere conserveringsmiddelen te gebruiken dan zwaveldioxide en waterstofperoxide.
2. Gelatine moet onder bevredigende hygiënische omstandigheden worden voorzien van een onmiddellijke verpakking, worden verpakt, opgeslagen en vervoerd. De volgende zaken zijn met name van belang:
a) er moet een ruimte zijn voor de opslag van materiaal voor onmiddellijke verpakking en ander verpakkingsmateriaal;
b) het aanbrengen van de onmiddellijke verpakking en de verpakking moet plaatsvinden in een ruimte of op een plaats die voor dat doel bestemd is; en
c) op de onmiddellijke verpakkingen en de verpakkingen van gelatine moet vermeld staan „Gelatine die geschikt is voor diervoeding”.
B. Verwerkingsnormen voor gehydrolyseerd eiwit
3. Gehydrolyseerd eiwit moet worden vervaardigd via een productieproces dat adequate maatregelen omvat om de verontreiniging van categorie 3-materiaal zoveel mogelijk te beperken. Het gehydrolyseerde eiwit moet een molecuulgewicht van minder dan 10 000 Dalton hebben.
Bovendien moet gehydrolyseerd eiwit dat volledig of gedeeltelijk van huiden van herkauwers afkomstig is, worden vervaardigd in een verwerkingsfabriek die uitsluitend gehydrolyseerd eiwit produceert; tijdens het productieproces moeten de categorie-3 grondstoffen worden voorbewerkt door pekelen, kalken en grondig wassen, gevolgd door:
a) blootstelling van het materiaal aan een pH van meer dan 11 gedurende meer dan 3 uur bij een temperatuur van meer dan 80 oC, gevolgd door een warmtebehandeling bij meer dan 140 oC gedurende 30 minuten bij meer dan 3,6 bar;
b) blootstelling van het materiaal aan een pH van 1 tot 2, gevolgd door een pH van meer dan 11, gevolgd door een warmtebehandeling bij 140 oC gedurende 30 minuten bij 3 bar; of
c) een gelijkwaardig proces dat door de Commissie is goedgekeurd. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
C. Invoer
4. De lidstaten moeten de invoer van gelatine en gehydrolyseerd eiwit toestaan indien de producten:
a) afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel XI van bijlage XI;
b) afkomstig zijn uit een verwerkingsbedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst;
c) overeenkomstig deze verordening zijn vervaardigd; en
d) vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 11 of hoofdstuk 12 van bijlage X, naar gelang van het geval.
HOOFDSTUK VII
Specifieke eisen voor dicalciumfosfaat
Naast de in hoofdstuk I genoemde algemene eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Verwerkingsnormen
1. |
Dicalciumfosfaat moet worden vervaardigd via een proces waarbij: a) al het categorie 3-beendermateriaal fijn wordt gemalen, met heet water wordt ontvet en wordt behandeld met verdund zoutzuur (bij een minimumconcentratie van 4 % en een pH van minder dan 1,5) gedurende ten minste twee dagen; b) de verkregen fosforvloeistof na de procedure zoals bedoeld onder a) wordt behandeld met kalk, wat resulteert in een neerslag van dicalciumfosfaat met een pH van 4 tot 7, en c) deze neerslag van dicalciumfosfaat ten slotte met lucht wordt gedroogd bij een inlaattemperatuur van 65 °C tot 325 °C en een eindtemperatuur tussen 30 °C en 65 °C, of een gelijkwaardig proces dat door de Commissie is goedgekeurd. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. |
2. |
Dicalciumfosfaat uit onvette beenderen moet afkomstig zijn van beenderen die, na keuring vóór en na het slachten, geschikt zijn bevonden voor menselijke consumptie. |
B. Invoer
3. |
De lidstaten moeten de invoer van dicalciumfosfaat toestaan indien het product: a) afkomstig is uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel XI van bijlage XI; b) afkomstig is uit een verwerkingsbedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst; c) overeenkomstig deze verordening is vervaardigd; en d) vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 12 van bijlage X. |
HOOFDSTUK VIII
Specifieke eisen voor tricalciumfosfaat
Naast de in hoofdstuk I genoemde algemene eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Verwerkingsnormen
1. |
Tricalciumfosfaat moet worden vervaardigd via een proces waarbij: a) al het categorie 3-beendermateriaal fijn wordt gemalen en in tegenstroom met heet water wordt ontvet (botsplinters van minder dan 14 mm); b) het materiaal gedurende 30 minuten continu met stoom wordt gekookt bij 145 °C en 4 bar; c) de eiwithoudende vloeistof door centrifugering van het hydroxyapatiet (tricalciumfosfaat) wordt gescheiden, en d) het tricalciumfosfaat wordt gedroogd in een wervelbed met lucht bij 200 °C en vervolgens wordt gegranuleerd, of een gelijkwaardig productieproces dat door de Commissie is goedgekeurd. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. |
B. Invoer
2. |
De lidstaten moeten de invoer van tricalciumfosfaat toestaan indien het product: a) afkomstig is uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel XI van bijlage XI; b) afkomstig is uit een verwerkingsbedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst; c) overeenkomstig deze verordening is vervaardigd; en d) vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 12 van bijlage X. |
HOOFDSTUK IX
Specifieke eisen voor collageen
Naast de in hoofdstuk I genoemde eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Verwerkingsnormen
1. Collageen moet worden vervaardigd volgens een procédé waarbij onverwerkt categorie 3-materiaal wordt gewassen, de pH met een zuur of base wordt bijgesteld en het materiaal één of meer keren gespoeld en vervolgens gefiltreerd en geëxtrudeerd wordt. Na deze behandeling mag het collageen eventueel worden gedroogd.
2. Het gebruik van andere conserveermiddelen dan krachtens de communautaire wetgeving zijn toegestaan, is verboden.
3. Collageen moet onder bevredigende hygiënische omstandigheden worden voorzien van een onmiddellijke verpakking, worden verpakt, opgeslagen en vervoerd. Met name geldt het volgende:
a) Er moet een ruimte zijn voor de opslag van materiaal voor onmiddellijke verpakking en ander verpakkingsmateriaal;
b) het aanbrengen van de onmiddellijke verpakking en de verpakking moet plaatsvinden in een ruimte of op een plaats die voor dat doel bestemd is, en
c) op de onmiddellijke verpakkingen en de verpakkingen van collageen moet vermeld staan „Collageen geschikt voor diervoeding”.
B. Invoer
4. De lidstaten moeten de invoer van collageen toestaan als dit:
a) afkomstig is uit een derde land dat voorkomt op een communautaire lijst in deel XI van bijlage XI;
b) afkomstig is van een bedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst;
c) overeenkomstig deze verordening is vervaardigd, en
d) vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 11 van bijlage X.
HOOFDSTUK X
Specifieke eisen voor eiproducten
Naast de in hoofdstuk I genoemde eisen gelden de volgende bepalingen:
A. Verwerkingsnormen
1. Eiproducten moeten:
a) met één van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of 7 zijn behandeld, of
b) zijn behandeld volgens een methode en parameters die ervoor zorgen dat het product voldoet aan de microbiologische normen van hoofdstuk I, punt 10, of
c) zijn behandeld overeenkomstig hoofdstuk V van de bijlage bij Richtlijn 89/437/EEG van de Raad van 20 juni 1989 inzake hygiëne- en gezondheidsvraagstukken bij de bereiding en het in de handel brengen van eiproducten ( 34 ).
B. Invoer
2. De lidstaten moeten de invoer van eiproducten toestaan als deze:
a) afkomstig zijn uit een derde land dat voorkomt op een communautaire lijst in deel XVI van bijlage XI;
b) afkomstig zijn van een bedrijf dat voorkomt op de in artikel 29, lid 4, bedoelde lijst;
c) overeenkomstig deze verordening zijn vervaardigd, en
d) vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 15 van bijlage X.
BIJLAGE VIII
EISEN VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN VAN VOEDER VOOR GEZELSCHAPSDIEREN, HONDENKLUIVEN EN TECHNISCHE PRODUCTEN
HOOFDSTUK I
Eisen voor de erkenning van bedrijven voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren en van technische bedrijven
Bedrijven waar voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven en andere technische producten dan van categorie 2-materiaal verkregen biologische meststoffen, bodemverbeteraars en vetderivaten worden vervaardigd, moeten aan de volgende eisen voldoen:
1. Ze moeten over adequate voorzieningen beschikken om het binnenkomende materiaal volkomen veilig te kunnen opslaan en behandelen;
2. Ze moeten overeenkomstig deze verordening over adequate voorzieningen beschikken om ongebruikte dierlijke bijproducten die na de vervaardiging van dierlijke bijproducten overblijven, te verwijderen of ze moeten deze ongebruikte producten overeenkomstig deze verordening naar een verwerkingsbedrijf dan wel naar een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie zenden.
HOOFDSTUK II
Eisen voor voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven
A. Grondstoffen
1. De enige dierlijke bijproducten die gebruikt mogen worden voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven zijn vermeld in artikel 6, lid 1, onder a) tot en met j). Rauw voeder voor gezelschapsdieren mag echter uitsluitend vervaardigd worden van de in artikel 6, lid 1, onder a) en b), bedoelde dierlijke bijproducten.
B. Verwerkingsnormen
2. Blikvoeder voor gezelschapsdieren ondergaat een warmtebehandeling met een Fc-waarde van ten minste 3.
3. Verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met uitzondering van blikvoeder, moet:
a) een warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 90 °C in het eindproduct ondergaan;
b) een warmtebehandeling van de ingrediënten van dierlijke oorsprong tot ten minste 90 °C ondergaan, of
c) wat de ingrediënten van dierlijke oorsprong betreft, worden bereid met uitsluitend:
i) vlees of vleesproducten die een warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 90 °C hebben ondergaan;
ii) de volgende dierlijke bijproducten of verwerkte producten die overeenkomstig de eisen van deze verordening zijn verwerkt: melk en producten op basis van melk, gelatine, gehydrolyseerd eiwit, eiproducten, collageen, bloedproducten, verwerkte dierlijke eiwitten met inbegrip van vismeel, gesmolten vet, visolie, dicalciumfosfaat, tricalciumfosfaat of smaakgevende ingewanden.
Na de warmtebehandeling moeten alle nodige voorzorgen worden genomen om te voorkomen dat het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren aan verontreiniging wordt blootgesteld.
Het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren moet in nieuwe verpakkingen worden verpakt.
4. Hondenkluiven moeten een zodanige warmtebehandeling ondergaan dat ziekteverwekkers (met inbegrip van salmonella) worden gedood. Na de behandeling moeten de nodige voorzorgen worden genomen om ervoor te zorgen dat de hondenkluiven niet aan verontreiniging wordt blootgesteld. De hondenkluiven moeten in nieuwe verpakkingen worden verpakt.
5. Rauw voeder voor gezelschapsdieren moet in nieuwe lekvrije verpakking worden verpakt. Er moeten doeltreffende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat het product in de hele productieketen en tot aan het verkooppunt niet aan verontreiniging wordt blootgesteld. Op de verpakking moeten zichtbaar en leesbaar de woorden „voeder voor gezelschapsdieren” zijn aangebracht.
6. Tijdens de productie en/of de opslag (vóór verzending) moet via aselecte steekproeven worden gecontroleerd of aan de volgende normen wordt voldaan:
Salmonella: geen in 25 g, n = 5, c = 0, m = 0, M = 0;
Enterobacteriaceae: n = 5, c = 2, m = 10, M = 300 in 1 g
Waarbij:
n |
= |
aantal te testen monsters; |
m |
= |
drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter is dan m; |
M |
= |
maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in één of meer monsters gelijk is aan of hoger ligt dan M; en |
c |
= |
aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet hoger is dan m. Blikvoeder voor gezelschapsdieren dat de in punt 2 bedoelde warmtebehandeling heeft ondergaan, hoeft echter niet noodzakelijk te worden bemonsterd en op salmonella en enterobacteriaceae te worden getest. |
C. Invoer
7. De lidstaten moeten de invoer van voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven toestaan, als de producten:
a) afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel X van bijlage XI;
b) afkomstig zijn uit bedrijven voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren, die door de bevoegde autoriteit van het derde land zijn erkend en voldoen aan de bijzondere eisen van deze verordening;
c) overeenkomstig deze verordening zijn vervaardigd;
d) vergezeld gaan:
i) in geval van blikvoeder voor gezelschapsdieren, van een certificaat volgens het model in hoofdstuk 3 (A) van bijlage X;
ii) in geval van ander verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dan blikvoeder, van een certificaat volgens het model in hoofdstuk 3 (B) van bijlage X;
iii) in geval van hondenkluiven, van een certificaat volgens het model in hoofdstuk 3 (C) van bijlage X;
iv) in geval van rauw voeder voor gezelschapsdieren, van een certificaat volgens het model in hoofdstuk 3 (D) van bijlage X.
HOOFDSTUK III
Eisen voor mest, verwerkte mest en verwerkte producten uit mest
I. Niet-verwerkte mest
A. Handelsverkeer
a) Handelsverkeer in niet-verwerkte mest van andere soorten dan pluimvee en paardachtigen is verboden, tenzij deze mest:
i) afkomstig is uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden in verband met een ernstige overdraagbare ziekte, en
ii) bestemd is om, onder controle van de bevoegde autoriteit, te worden uitgereden op de gronden van eenzelfde bedrijf, gelegen aan weerszijden van de grens tussen twee lidstaten.
b) De bevoegde autoriteit mag echter via een specifieke goedkeuring toestaan dat op haar grondgebied:
i) mest wordt binnengebracht die bestemd is om overeenkomstig deze verordening in een door de bevoegde autoriteit erkend technisch bedrijf of erkende biogas- of composteerinstallatie te worden behandeld met het oog op de vervaardiging van de in afdeling II bedoelde producten. De bevoegde autoriteit moet bij de erkenning van dergelijke installaties rekening houden met de herkomst van de mest; of
ii) mest wordt binnengebracht die bestemd is om op een bedrijf te worden uitgereden. Dit type van handelsverkeer is slechts toegestaan na instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van bestemming. Bij het overwegen van deze goedkeuring houden de bevoegde autoriteiten met name rekening met de herkomst van de mest, de bestemming van de mest en overwegingen in verband met de bescherming van de diergezondheid.
In voornoemde gevallen moet de mest vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
2. Voor het handelsverkeer in niet-verwerkte mest van pluimvee gelden de volgende eisen:
a) de mest moet afkomstig zijn uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden in verband met de ziekte van Newcastle of aviaire influenza;
b) bovendien mag niet-verwerkte mest die afkomstig is van tegen de ziekte van Newcastle ingeënte koppels, niet worden verzonden naar een gebied dat overeenkomstig artikel 15, lid 2, van Richtlijn 90/539/EEG ( 35 ) is erkend als „gebied waar niet tegen de ziekte van Newcastle wordt ingeënt”; en
c) de mest moet vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
3. Onverwerkte mest van paardachtigen die wordt verhandeld, mag niet afkomstig zijn van een bedrijf waarvoor veterinairrechtelijke beperkingen gelden in verband met kwade droes, vesiculaire stomatitis, miltvuur of rabiës overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Richtlijn 90/426/EEG.
B. Invoer
4. De invoer van onverwerkte mest is verboden.
II. Verwerkte mest en verwerkte producten uit mest
A. In de handel brengen
5. Voor het in de handel brengen van verwerkte mest en verwerkte producten uit mest gelden de volgende eisen, als vastgesteld onder de punten a) tot en met e):
a) Zij moeten afkomstig zijn uit een overeenkomstig deze verordening door de bevoegde autoriteit erkend technisch bedrijf of erkende biogas- of composteerinstallatie.
b) Zij moeten een warmtebehandeling hebben ondergaan waarbij gedurende ten minste 60 minuten een temperatuur van 70 °C is aangehouden en zij moeten een behandeling hebben ondergaan waarbij sporenvormers en toxinevorming worden onderdrukt.
c) De bevoegde autoriteit kan echter het gebruik van andere gestandaardiseerde procesparameters dan die beschreven onder b) toestaan, mits de aanvrager bewijst dat dergelijke parameters ervoor zorgen dat de biologische risico’s tot een minimum worden beperkt. Dit bewijs omvat een validatie, die als volgt wordt uitgevoerd:
i) Identificatie en analyse van mogelijke gevaren, waaronder het effect van het uitgangsmateriaal, gebaseerd op een volledige omschrijving van de verwerkingsvoorwaarden, en een risicobeoordeling die evalueert hoe de specifieke verwerkingsvoorwaarden in normale en atypische situaties in de praktijk worden bereikt.
ii) Validatie van het voorgenomen proces
ii-1) door het meten van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit van endogene indicatororganismen tijdens het proces, waarbij de indicator:
— consistent in hoge aantallen in de grondstof aanwezig is,
— niet minder hittebestendig voor de dodelijke aspecten van het behandelingsproces is, maar ook niet significant resistenter dan de pathogenen voor de bewaking waarvan hij wordt gebruikt,
— vrij gemakkelijk te kwantificeren en vrij gemakkelijk te identificeren en te bevestigen is;
of
ii-2) door het meten van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit, tijdens de behandeling, van een goed gekarakteriseerd testorganisme of -virus, dat in een geschikt testlichaam in het uitgangsmateriaal is gebracht.
iii) De onder punt ii) bedoelde validatie moet bewijzen dat het proces de volgende algemene risicovermindering bereikt:
— voor warmte- en chemische processen een vermindering van Enterococcus faecalis met ten minste 5 log10 en een vermindering van de infectiviteitstiter van hittebestendige virussen zoals Parvovirus, wanneer zij als een relevant gevaar worden geïdentificeerd, met ten minste 3 log10;
— voor chemische processen ook een vermindering van resistente parasieten zoals eieren van Ascaris spp. met ten minste 99,9 % (3 log10) van de levensvatbare stadia.
iv) Opstelling van een volledig controleprogramma, waaronder procedures voor de bewaking van het proces.
v) Maatregelen voor de continue bewaking van en het continue toezicht op de in het controleprogramma vastgestelde relevante procesparameters bij het gebruik van de installatie.
Er moeten dossiers met de bijzonderheden van de relevante procesparameters die in een biogas- of composteerinstallatie worden gebruikt, alsook van andere kritische controlepunten worden aangelegd en bijgehouden, zodat de eigenaar, exploitant of hun vertegenwoordiger en de bevoegde autoriteit het functioneren van de installatie kunnen bewaken. De dossiers moeten op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gesteld.
Op verzoek moeten gegevens over een overeenkomstig dit punt toegestaan proces aan de Commissie worden verstrekt.
d) Representatieve monsters van de mest, die tijdens of onmiddellijk na de verwerking in het bedrijf worden genomen om het proces te bewaken, moeten aan de volgende normen voldoen:
Escherichia coli: n = 5, c = 5, m = 0, M = 1 000 in 1 g;
of
Enterococcaceae: n = 5, c = 5, m = 0, M = 1 000 in 1 g;
en
representatieve monsters van de mest, die tijdens de opslag bij het technisch, biogas- of compostproductiebedrijf of bij de uitslag van die mest uit de betrokken bedrijven worden genomen, moeten aan de volgende normen voldoen:
Salmonella: geen in 25 g: n = 5; c = 0; m = 0; M = 0
waarbij
n |
= |
aantal te testen monsters; |
m |
= |
drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter is dan m; |
M |
= |
maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in één of meer monsters gelijk is aan of hoger ligt dan M; en |
c |
= |
aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet hoger is dan m. |
Verwerkte mest en verwerkte producten uit mest die niet aan de hierboven vermelde voorwaarden voldoen, worden als niet-verwerkt beschouwd.
e) Zij moeten zo opgeslagen worden dat verontreiniging c.q. secundaire besmetting en vochtigheid na behandeling tot een minimum wordt beperkt. Daarom moeten verwerkte mest en verwerkte producten uit mest:
i) opgeslagen worden in goed afgesloten en geïsoleerde silo's, of
ii) opgeslagen worden in deugdelijk afgesloten verpakkingen (plastic zakken of „big bags”).
B. Invoer
6. De lidstaten moeten de invoer van verwerkte mest en verwerkte producten uit mest toestaan, als deze producten:
a) afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel IX van bijlage XI;
b) afkomstig zijn van een bedrijf dat door de bevoegde autoriteit van het derde land is erkend en voldoet aan de bijzondere eisen van deze verordening;
c) voldoen aan de in punt 5 vastgestelde eisen; en
d) vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 17 van bijlage X.
III. Guano
7. Er gelden geen veterinairrechtelijke voorschriften voor het in de handel brengen van guano.
HOOFDSTUK IV
Eisen voor bloed en bloedproducten, met uitzondering van die van paardachtigen, voor de vervaardiging van technische producten
A. Invoer
1. Voor de invoer van bloed gelden de eisen van hoofdstuk XI.
2. De lidstaten moeten de invoer van bloedproducten voor de vervaardiging van technische producten, met inbegrip van materiaal afkomstig van dieren waaraan overeenkomstig Richtlijn 96/22/EG verboden stoffen zijn toegediend, toestaan als zij:
a) afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel VI, onder A, van bijlage XI, zoals toepasselijk;
b) afkomstig zijn van een technisch bedrijf dat aan de bijzondere eisen van deze verordening voldoet of van de verzamelinrichting;
c) vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 4 (C) of hoofdstuk 4 (D) van bijlage X, naargelang het geval.
3. Het bloed waaruit bloedproducten voor de vervaardiging van technische producten worden geproduceerd, moet zijn verzameld:
a) in overeenkomstig de communautaire wetgeving erkende slachthuizen;
b) in slachthuizen die door de bevoegde autoriteit van het derde land zijn erkend en onder toezicht staan van die autoriteit, of
c) bij levende dieren in voorzieningen die door de bevoegde autoriteit van het derde land zijn erkend en onder toezicht staan van die autoriteit.
4. In geval van bloedproducten voor de vervaardiging van technische producten die zijn afgeleid van dieren die behoren tot de orden Artiodactyla, Perissodactyla en Proboscidea, met inbegrip van kruisingen daarvan, moeten zij voldoen aan de eisen van punt a) of b):
a) de producten hebben één van de volgende behandelingen ondergaan om de afwezigheid van ziekteverwekkers van de in punt b) genoemde ziekten te garanderen:
i) warmtebehandeling bij een temperatuur van 65 °C gedurende ten minste 3 uur, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;
ii) bestraling bij 25 kGy met gammastralen, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;
iii) warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 80 °C, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;
iv) alleen voor andere dieren dan Suidae en Tayassuidae: wijziging van de pH-waarde in pH 5 gedurende twee uur, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;
b) in geval van niet overeenkomstig punt a) behandelde bloedproducten zijn de producten afkomstig van een land of een deel daarvan:
i) waar gedurende een periode van 12 maanden geen geval van runderpest, „peste des petits ruminants” en riftdalkoorts is geconstateerd en waar gedurende een periode van ten minste 12 maanden geen inenting tegen deze ziekten is uitgevoerd;
ii) waar gedurende een periode van 12 maanden geen geval van mond-en-klauwzeer is geconstateerd en waar gedurende een periode van ten minste 12 maanden geen inenting tegen deze ziekte is uitgevoerd, of
waar gedurende een periode van 12 maanden geen geval van mond-en-klauwzeer is geconstateerd en waar gedurende een periode van ten minste 12 maanden inentingsprogramma's tegen mond-en-klauwzeer bij als landbouwhuisdier gehouden herkauwers officieel zijn uitgevoerd en gecontroleerd; in dit geval moeten de producten na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde grenscontrole en overeenkomstig de eisen van artikel 8, lid 4, van die richtlijn direct naar het technische bedrijf van bestemming worden vervoerd en moeten alle voorzorgsmaatregelen, inclusief de veilige verwijdering van afval, ongebruikt of overtollig materiaal, worden genomen om de risico's van verspreiding van ziekten onder dieren of mensen te voorkomen.
Naast de bepalingen in de punten i) en ii) moet bij andere dieren dan Suidae en Tayassuidae ook aan één van de volgende eisen worden voldaan:
— in het land of het deel van het land van oorsprong is gedurende een periode van 12 maanden geen geval van vesiculaire stomatitis of bluetongue (inclusief de aanwezigheid van seropositieve dieren) geconstateerd en is gedurende een periode van ten minste 12 maanden bij de vatbare soorten geen inenting tegen die ziekten uitgevoerd;
— de producten moeten na de in Richtlijn 97/78/EG vastgestelde grenscontrole en overeenkomstig de eisen van artikel 8, lid 4, van die richtlijn direct naar het technische bedrijf van bestemming worden vervoerd en alle voorzorgsmaatregelen, inclusief de veilige verwijdering van afval, ongebruikt of overtollig materiaal, moeten worden genomen om de risico's van verspreiding van ziekten onder dieren of mensen te voorkomen.
Naast de bepalingen in de punten i) en ii) is voor Suidae en Tayassuidae in het land of het deel van het land van oorsprong gedurende een periode van 12 maanden geen geval van vesiculaire varkensziekte, klassieke varkenspest en Afrikaanse varkenspest geconstateerd, is gedurende een periode van ten minste 12 maanden geen inenting tegen deze ziekten uitgevoerd en wordt aan één van de volgende eisen voldaan:
— in het land of het deel van het land van oorsprong is gedurende een periode van 12 maanden geen geval van vesiculaire stomatitis (inclusief de aanwezigheid van seropositieve dieren) geconstateerd en is gedurende een periode van ten minste 12 maanden bij de vatbare soorten geen inenting tegen die ziekte uitgevoerd;
— de producten moeten na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde grenscontrole en overeenkomstig de eisen van artikel 8, lid 4, van die richtlijn direct naar het technische bedrijf van bestemming worden vervoerd en alle voorzorgsmaatregelen, inclusief de veilige verwijdering van afval, ongebruikt of overtollig materiaal, moeten worden genomen om de risico's van verspreiding van ziekten onder dieren of mensen te voorkomen.
5. In geval van bloedproducten voor de vervaardiging van technische producten die zijn afgeleid van pluimvee en andere vogelsoorten moeten zij voldoen aan de eisen van punt a) of b):
a) de producten hebben één van de volgende behandelingen ondergaan om de afwezigheid van ziekteverwekkers van de in punt b) genoemde ziekten te garanderen:
i) warmtebehandeling bij een temperatuur van 65 °C gedurende ten minste 3 uur, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;
ii) bestraling bij 25 kGy met gammastralen, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;
iii) warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 70 °C, gevolgd door een test op de doeltreffendheid;
b) niet overeenkomstig punt a) behandelde bloedproducten zijn afkomstig van een land of een deel daarvan:
i) dat vrij is van de ziekte van Newcastle en hoogpathogene aviaire influenza als omschreven in de Gezondheidscode voor landdieren (Terrestrial Animal Health Code) van de OIE;
ii) dat gedurende de laatste 12 maanden geen inenting tegen aviaire influenza heeft uitgevoerd;
iii) waar het pluimvee of de andere vogelsoorten waarvan de producten zijn afgeleid, niet zijn ingeënt tegen de ziekte van Newcastle met vaccins die zijn bereid uit een initiële stam van de ziekte van Newcastle met een hogere pathogeniciteit dan lentogene virusstammen.
HOOFDSTUK V
Eisen voor bloed en bloedproducten van paardachtigen voor technisch gebruik
A. In de handel brengen
Het in de handel brengen voor technisch gebruik van bloed en bloedproducten van paardachtigen is onderworpen aan de volgende voorwaarden:
1. Bloed mag in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat:
a) het is verzameld bij paardachtigen die:
i) bij de inspectie op de datum van de verzameling van het bloed geen klinische tekenen vertoonden van meldingsplichtige ziekten, opgenomen in bijlage A bij Richtlijn 90/426/EEG en van paardeninfluenza, equiene piroplasmose, equiene rinopneumonitis en equiene virusarteritis, vermeld in punt 4 van artikel 1.2.3. van de Terrestrial Animal Health Code van de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE), uitgave 2009;
ii) gedurende ten minste 30 dagen vóór de datum van en tijdens de verzameling van het bloed zijn gehouden op onder veterinair toezicht staande bedrijven waarvoor geen verbodsmaatregel krachtens artikel 4, lid 5, van Richtlijn 90/426/EEG of beperkingen krachtens artikel 5 daarvan golden;
iii) gedurende de in artikel 4, lid 5, van Richtlijn 90/426/EEG vastgestelde perioden geen contact hebben gehad met paardachtigen uit bedrijven waarvoor een verbodsmaatregel om diergezondheidsredenen krachtens dat artikel gold en gedurende ten minste 40 dagen vóór de datum van en tijdens de verzameling van het bloed geen contact hebben gehad met paardachtigen uit een lidstaat of een derde land dat overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder a), van die richtlijn niet als vrij van paardenpest wordt beschouwd;
b) het onder veterinair toezicht is verzameld:
i) in slachthuizen die zijn erkend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004; of
ii) in erkende voorzieningen die beschikken over een veterinair erkenningsnummer en onder het toezicht staan van de bevoegde autoriteit voor de verzameling van bloed van paardachtigen voor de productie van bloedproducten voor technisch gebruik.
2. Bloedproducten mogen in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat:
a) alle voorzorgsmaatregelen zijn genomen om besmetting van de bloedproducten met ziekteverwekkers tijdens de productie, hantering en verpakking te voorkomen;
b) de bloedproducten zijn geproduceerd met bloed dat:
i) aan de in lid 1, onder a), vastgestelde voorwaarden voldoet; of
ii) ten minste één van de volgende behandelingen, gevolgd door een test op de doeltreffendheid, heeft ondergaan voor de inactivering van mogelijke causatieve pathogenen voor paardenpest, alle vormen van paardenencefalomyelitis, inclusief Venezolaanse paardenencefalomyelitis, infectieuze anemie bij paarden, vesiculaire stomatitis en kwade droes (Burkholderia mallei):
— warmtebehandeling bij een temperatuur van 65 °C gedurende ten minste 3 uur;
— bestraling met 25 kGy gammastralen;
— wijziging van de pH-waarde in pH 5 gedurende 2 uur;
— warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 80 °C.
3. Bloed en bloedproducten van paardachtigen moeten worden verpakt in gesloten, ondoordringbare recipiënten waarop:
a) duidelijk de vermelding „BLOED EN BLOEDPRODUCTEN VAN PAARDACHTIGEN, NIET BESTEMD VOOR MENSELIJKE OF DIERLIJKE CONSUMPTIE” is aangebracht;
b) het erkenningsnummer is vermeld van de verzamelinrichting, als bedoeld in lid 1, onder b).
B. Invoer
De lidstaten staan de invoer van bloed en bloedproducten van paardachtigen voor technisch gebruik toe, als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. Het bloed moet voldoen aan de voorwaarden van punt 1, onder a), van deel A en moet onder veterinair toezicht zijn verzameld in:
a) slachthuizen
i) die zijn erkend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 853/2004; of
ii) die door de bevoegde autoriteit van het derde land zijn erkend en onder toezicht staan van die autoriteit; of
b) in erkende voorzieningen die beschikken over een veterinair erkenningsnummer en onder het toezicht staan van de bevoegde autoriteit van het derde land voor de verzameling van bloed van paardachtigen voor de productie van bloedproducten voor technisch gebruik.
2. De bloedproducten moeten voldoen aan de voorwaarden van punt 2 van deel A.
Bovendien moeten de in punt 2, onder b) i), van deel A bedoelde bloedproducten zijn geproduceerd met bloed dat is verzameld bij paardachtigen die gedurende een periode van ten minste drie maanden, of sinds hun geboorte als zij minder dan drie maanden oud zijn, vóór de datum van de verzameling zijn gehouden op onder veterinair toezicht staande bedrijven in het derde land van verzameling, dat gedurende die periode en de periode van de bloedverzameling vrij is geweest van:
a) paardenpest overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder a), van Richtlijn 90/426/EEG;
b) Venezolaanse paardenencefalomyelitis gedurende een periode van ten minste twee jaar;
c) kwade droes:
i) gedurende een periode van drie jaar; of
ii) gedurende een periode van zes maanden waarin de dieren geen klinische tekenen van kwade droes (Burkholderia mallei) hebben vertoond tijdens de keuring na het slachten in het in punt 1, onder a), bedoelde slachthuis, inclusief een zorgvuldig onderzoek van de slijmvliezen van de luchtpijp, het strottenhoofd, de neusholten, de sinussen en de vertakkingen ervan, nadat de kop overlangs doormidden is gespleten en het neustussenschot is weggesneden;
d) vesiculaire stomatitis gedurende zes maanden.
3. De bloedproducten moeten afkomstig zijn uit een door de bevoegde autoriteit van het derde land erkend technisch bedrijf dat voldoet aan de specifieke voorwaarden van artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1774/2002.
4. Het bloed en de bloedproducten moeten afkomstig zijn uit een derde land dat voorkomt op de in de volgende delen van bijlage XI bedoelde lijst:
a) deel XIII (A), wanneer het bloed is verzameld overeenkomstig punt 1 van deel A of wanneer de bloedproducten zijn geproduceerd overeenkomstig punt 2, onder b) i), van deel A; of
b) deel XIII (B), wanneer zij zijn behandeld overeenkomstig punt 2, onder b) ii), van deel A.
5. Het bloed en de bloedproducten worden verpakt en geëtiketteerd overeenkomstig punt 3, onder a), van deel A en gaan vergezeld van een door de officiële dierenarts naar behoren ingevuld en ondertekend gezondheidscertificaat conform het model in hoofdstuk 4 (A) van bijlage X.
HOOFDSTUK VI
Eisen voor huiden van hoefdieren
A. Toepassingsgebied
1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:
a) huiden van hoefdieren die voldoen aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong ( 36 );
b) huiden van hoefdieren waarop een volledig looiprocédé is toegepast;
c) „wet blue”-huiden;
d) „pickled pelt”-huiden; en
e) gekalkte huiden (behandeling met kalk en in pekel met een pH van 12 tot 13 gedurende ten minste 8 uur).
2. Binnen het in punt 1 gedefinieerde toepassingsgebied gelden de bepalingen van dit hoofdstuk voor verse, gekoelde en behandelde huiden. In dit hoofdstuk wordt onder behandelde huiden verstaan, huiden die:
a) gedroogd zijn;
b) nat of droog zijn gezouten gedurende minimaal 14 dagen vóór de verzending;
c) gedurende zeven dagen zijn gezouten met zeezout waaraan 2 % natriumcarbonaat is toegevoegd;
d) zijn gedroogd gedurende 42 dagen bij een temperatuur van ten minste 20 oC, of
e) zijn geconserveerd door toepassing van een ander procedé dan looiing, vastgesteld door de Commissie; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
B. Handelsverkeer
3. Voor het handelsverkeer in verse of gekoelde huiden gelden dezelfde gezondheidsvoorschriften als voor vers vlees gelden op grond van Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong ( 37 ).
4. Het handelsverkeer in behandelde huiden is toegestaan op voorwaarde dat iedere zending vergezeld gaat van een handelsdocument zoals bedoeld in bijlage II, waarin wordt verklaard dat:
a) de huiden zijn behandeld overeenkomstig punt 2, en
b) de zending niet in aanraking is geweest met andere producten van dierlijke oorsprong of met levende dieren die verspreiding van een ernstige overdraagbare ziekte zouden kunnen veroorzaken.
C. Invoer
5. De lidstaten moeten de invoer van verse of gekoelde huiden toestaan als:
a) ze afkomstig zijn van dieren bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b) of c);
b) ze afkomstig zijn uit een derde land of, in geval van regionalisatie overeenkomstig de communautaire wetgeving, uit een deel van een derde land, dat voorkomt op de lijst in deel XIV, onder A, van bijlage XI en dat, al naar de diersoort in kwestie:
i) ten minste de laatste twaalf maanden vóór de verzending vrij was van de volgende ziekten:
— klassieke varkenspest,
— Afrikaanse varkenspest en
— runderpest, en
ii) de laatste twaalf maanden vóór de verzending vrij was van mond- en klauwzeer en waar in de laatste twaalf maanden vóór de verzending niet tegen mond- en klauwzeer is ingeënt;
c) ze afkomstig zijn van:
i) dieren die ten minste de laatste drie maanden vóór het slachten of sedert hun geboorte indien ze jonger waren dan drie maanden, hebben verbleven op het grondgebied van het land van herkomst,
ii) wanneer het om huiden van tweehoevigen gaat, dieren van bedrijven waar in de laatste 30 dagen geen enkele uitbraak van mond- en klauwzeer is geconstateerd en waaromheen zich in een gebied met een straal van 10 km in de laatste 30 dagen geen enkel geval van mond- en klauwzeer heeft voorgedaan,
iii) wanneer het om huiden van varkens gaat, dieren van bedrijven waar in de laatste 30 dagen geen enkele uitbraak van vesiculaire varkensziekte en in de laatste 40 dagen geen enkele uitbraak van klassieke varkenspest of van Afrikaanse varkenspest is geconstateerd en waaromheen zich in een gebied met een straal van 10 km in de laatste 30 dagen geen enkel geval van voornoemde ziekten heeft voorgedaan, of
iv) dieren die in de laatste 24 uur vóór het slachten in het slachthuis zijn gekeurd, zonder dat daarbij symptomen van mond- en klauwzeer, runderpest, klassieke varkenspest, Afrikaanse varkenspest of vesiculaire varkensziekte zijn geconstateerd,
d) ze gehanteerd zijn met de nodige voorzorgen om te voorkomen dat de huiden na behandeling weer met ziekteverwekkers worden besmet; en
e) ze vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 5 (A) van bijlage X.
6. De lidstaten moeten de invoer van behandelde huiden toestaan als:
a) ze afkomstig zijn van dieren bedoeld in artikel 6, lid 1, punt b) of c) of k);
b) zij afkomstig zijn van:
i) een derde land of, in geval van regionalisatie overeenkomstig de communautaire wetgeving, een deel van een derde land, dat voorkomt op de lijst in bijlage XI, deel XIV, onder B, waaruit de invoer van vers vlees van de betrokken diersoort is toegestaan, en de huiden overeenkomstig het bepaalde onder A, punt 2, letter a), b) of c), zijn behandeld, of
ii) een derde land dat voorkomt op de lijst in bijlage XI, deel XIV, onder B, en zijn behandeld overeenkomstig het bepaalde onder A, punt 2, letter c) of d), of
iii) paardachtigen of herkauwers uit een derde land dat voorkomt op de lijst in bijlage XI, deel XIV, onder C, en zijn behandeld overeenkomstig het bepaalde onder A, punt 2, letter a), b) of c), en na behandeling ten minste 21 dagen apart zijn gehouden;
c) indien het gaat om gezouten huiden die per schip vervoerd worden, zij zijn behandeld overeenkomstig het bepaalde onder A, punt 2, letter b) of c), en na behandeling tijdens het vervoer ten minste 14 dagen in het geval van letter b), respectievelijk zeven dagen in het geval van letter c), apart gehouden alvorens te worden ingevoerd, en op het gezondheidscertificaat dat de zending vergezelt, de toegepaste behandeling en de duur van het vervoer is vermeld, en
d) zij vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in bijlage X, hoofdstuk 5 (B), of, in het geval van huiden zoals bedoeld onder C, punt 6, letter b), iii), van een officiële verklaring volgens het model in bijlage X, hoofdstuk 5 (C).
7. Verse, gekoelde of behandelde huiden van hoefdieren worden ingevoerd in containers, vrachtwagens, spoorwegwagons of balen, die zijn verzegeld door de bevoegde autoriteit van het derde land van verzending.
HOOFDSTUK VII
Eisen voor jachttrofeeën
A. Grondstoffen
1. Onbewerkte wol, onbewerkt haar, onbewerkt varkenshaar en onbewerkte veren en delen van veren moeten afkomstig zijn van dieren vermeld in artikel 6, lid 1, punt c) of k). Zij moeten droog zijn en van een stevige verpakking zijn voorzien. Goederenverkeer van varkenshaar vanuit gebieden waar Afrikaanse varkenspest een endemische ziekte is, is echter verboden tenzij het varkenshaar:
a) gekookt, geverfd of gebleekt is, of
b) een andere behandeling heeft ondergaan waarmee ziekteverwekkers absoluut worden vernietigd, op voorwaarde dat dit bevestigd wordt in een certificaat dat is afgegeven door de voor de plaats van herkomst bevoegde dierenarts. Machinaal wassen hoeft niet te gelden als behandeling in de zin van deze eis.
2. Onverminderd de bepalingen die zijn vastgesteld in het kader van Verordening (EG) nr. 338/97, gelden voor jachttrofeeën van hoefdieren en vogels die geen behandeling zoals bedoeld in punt 1, onder a), hebben ondergaan, de volgende eisen. Zij moeten:
a) afkomstig zijn van dieren van oorsprong uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden omdat er een ernstige overdraagbare ziekte voorkomt waarvoor dieren van de betrokken soorten vatbaar zijn, of
b) indien ze afkomstig zijn van dieren van oorsprong uit een gebied waarvoor beperkingen gelden omdat er een ernstige overdraagbare ziekte voorkomt waarvoor dieren van de betrokken soort vatbaar zijn, voldoen aan de in de punten 3 en 4 vermelde eisen.
3. Jachttrofeeën die uitsluitend bestaan uit beenderen, hoorn, hoeven, klauwen, geweien of tanden moeten:
a) zo lang in kokend water zijn gedompeld dat alle andere stoffen dan beenderen, hoorn, hoeven, klauwen, geweien en tanden verwijderd zijn;
b) wat de delen betreft die uit been bestaan, zijn ontsmet met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd product, met name waterstofperoxide;
c) onmiddellijk na de behandeling, zonder in contact te komen met andere producten van dierlijke oorsprong waardoor ze kunnen worden besmet, worden verpakt in individuele, doorzichtige, gesloten verpakkingen om elke besmetting achteraf te voorkomen; en
d) vergezeld gaan van een document of een certificaat waarin wordt bevestigd dat aan bovengenoemde eisen is voldaan.
4. Jachttrofeeën die uitsluitend bestaan uit huiden:
a) moeten
i) gedroogd zijn, of;
ii) vóór de verzending gedurende ten minste 14 dagen in zout of pekel bewaard zijn; of
iii) zijn geconserveerd door toepassing van een ander procedé dan looiing, goedgekeurd door de Commissie; deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
b) moeten, onmiddellijk na de behandeling, zonder in contact te komen met andere producten van dierlijke oorsprong waardoor ze kunnen worden besmet, worden verpakt in individuele, doorzichtige, gesloten verpakkingen om elke besmetting achteraf te voorkomen; en
c) moeten vergezeld gaan van een document of een certificaat waarin wordt bevestigd dat aan bovengenoemde eisen is voldaan.
B. Invoer
5. De lidstaten moeten de invoer uit derde landen van behandelde jachttrofeeën van vogels en hoefdieren, die enkel en alleen bestaan uit beenderen, hoorn, hoeven, klauwen, geweien, tanden of huiden, toestaan als:
a) zij vergezeld gaan van een certificaat volgens het model in hoofdstuk 6 (A) van bijlage X; en
b) zij voldoen aan de in de punten 3 en 4 vastgestelde eisen. Wanneer het gaat om per schip vervoerde huiden die in zout of pekel zijn bewaard, hoeven de huiden niet 14 dagen vóór de verzending te worden ingezouten, mits de huiden vóór de invoer gedurende ten minste 14 dagen op deze wijze zijn bewaard;
c) ze afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel XV, onder A, van bijlage XI.
6. De lidstaten moeten, overeenkomstig de in punt 7 vastgestelde eisen, de invoer van behandelde jachttrofeeën van vogels en hoefdieren, die enkel en alleen bestaan uit volledige anatomische delen die geen enkele behandeling hebben ondergaan, toestaan uit derde landen:
a) die voorkomen op de lijst in deel XV, onder B of C, van bijlage XI, naar gelang van het geval, en
b) waaruit alle categorieën vers vlees van de betrokken diersoorten in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd.
7. De lidstaten moeten de invoer van de in punt 6 bedoelde jachttrofeeën toestaan als
a) zij afkomstig zijn van dieren van oorsprong uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden omdat er een ernstige overdraagbare ziekte voorkomt waarvoor de dieren van de betrokken soorten vatbaar zijn;
b) zij onmiddellijk na de behandeling, zonder in contact te komen met andere producten van dierlijke oorsprong waardoor ze kunnen worden besmet, zijn verpakt in individuele, doorzichtige, gesloten verpakkingen om elke besmetting achteraf te voorkomen; en
c) zij vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 6 (B) van bijlage X.
HOOFDSTUK VIII
Eisen voor wol, haar en varkenshaar, en veren en delen van veren
A. Grondstoffen
a) Onbewerkte wol, onbewerkt haar, onbewerkt varkenshaar en onbewerkte veren en delen van veren moeten afkomstig zijn van dieren vermeld in artikel 6, lid 1, punt c) of k). Zij moeten droog zijn en van een stevige verpakking zijn voorzien. Voor onbewerkte veren en delen van veren die rechtstreeks van het slachthuis naar het verwerkingsbedrijf worden gebracht, mag de bevoegde autoriteit echter een afwijking toestaan van de eis dat deze grondstoffen droog moeten zijn, mits:
i) alle nodige maatregelen worden genomen om mogelijke verspreiding van ziekten te voorkomen;
ii) de grondstoffen worden vervoerd in lekvrije recipiënten of voertuigen, die onmiddellijk na elk gebruik moeten worden gereinigd en ontsmet; en
iii) de lidstaat de Commissie van deze afwijking in kennis stelt.
b) Goederenverkeer van varkenshaar vanuit gebieden waar Afrikaanse varkenspest een endemische ziekte is, is echter verboden tenzij het varkenshaar:
i) gekookt, geverfd of gebleekt is; of
ii) een andere behandeling heeft ondergaan waarmee ziekteverwekkers absoluut worden vernietigd, op voorwaarde dat dit bevestigd wordt in een certificaat dat is afgegeven door de voor de plaats van herkomst bevoegde dierenarts. Machinaal wassen hoeft niet te gelden als behandeling in de zin van deze eis.
2. De bepalingen in punt 1 zijn niet van toepassing op sierveren of veren die
a) door reizigers voor eigen gebruik worden vervoerd, of
b) niet voor industriële doeleinden als zending aan privé-personen worden gestuurd.
B. Invoer
3. De lidstaten moeten toestaan dat varkenshaar uit derde landen of, in geval van regionalisatie overeenkomstig de communautaire wetgeving, delen van derde landen wordt ingevoerd als
a) het varkenshaar verkregen is van dieren die afkomstig zijn uit en geslacht zijn in een slachthuis in het land van herkomst; en
b) ofwel:
i) daar in de laatste twaalf maanden geen geval van Afrikaanse varkenspest is geconstateerd, en de zending vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 7 (A) van bijlage X; of
ii) daar in de laatste twaalf maanden een of meerdere gevallen van Afrikaanse varkenspest zijn geconstateerd, en de zending vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 7 (B) van bijlage X;
c) afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel VIII van bijlage XI.
4. De lidstaten moeten de invoer van onbewerkte wol en onbewerkt haar toestaan als deze producten:
a) droog en stevig verpakt zijn; en
b) rechtstreeks naar het technische bedrijf of een intermediair bedrijf worden vervoerd onder zulke omstandigheden dat verspreiding van ziekteverwekkers voorkomen wordt.
5. De invoer van onbewerkte veren en delen van veren is verboden.
De lidstaten moeten de invoer van bewerkte veren en delen van veren toestaan als:
a) het gaat om bewerkte sierveren, bewerkte veren die door reizigers voor eigen gebruik worden vervoerd, of zendingen van bewerkte veren die voor niet-industriële doeleinden aan privépersonen worden gestuurd, of
b) zij vergezeld gaan van een handelsdocument waarin wordt verklaard dat de veren of delen van veren zijn behandeld met stoom of op een andere wijze waardoor ziekteverwekkers worden geïnactiveerd, en zij droog en stevig verpakt zijn.
HOOFDSTUK IX
Eisen voor producten van de bijenteelt
A. Grondstoffen
1. Bijproducten van de bijenteelt die uitsluitend voor gebruik in de bijenteelt bestemd zijn:
a) mogen niet komen uit een gebied waarvoor een verbod geldt in verband met een uitbraak van:
i) Amerikaans vuilbroed (Paenibacillus larvae larvae), tenzij de bevoegde autoriteit het risico verwaarloosbaar heeft bevonden, een specifieke vergunning voor alleen die lidstaat heeft verleend en de nodige maatregelen heeft genomen om de verspreiding van de ziekte tegen te gaan;
ii) acariose (Acarapis woodi (Rennie)), tenzij het gebied van bestemming aanvullende garanties heeft gekregen op grond van artikel 14, lid 2, van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad ( 38 );
iii) kleine bijenkastkever (Aethina tumida), of
iv) Tropilaelaps spp. (Tropilaelaps spp), en
b) moeten voldoen aan de eisen van artikel 8, onder a), van Richtlijn 92/65/EEG.
B. Invoer
2. Aangezien de kleine bijenkastkever en Tropilaelaps spp. in de Gemeenschap niet voorkomen, moeten voor de invoer van producten van de bijenteelt de volgende extra vrijwaringsmaatregelen worden vastgesteld.
3. De lidstaten moeten de invoer van bijproducten van de bijenteelt, met uitzondering van bijenwas in de vorm van honingraat, die voor gebruik in de bijenteelt bestemd zijn, toestaan als:
a) zij afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in bijlage XI, deel XII;
b) hetzij
i) zij gedurende ten minste 24 uur aan een temperatuur van –12 °C of lager blootgesteld zijn, of,
ii) in het geval van was, het materiaal vóór de uitvoer geraffineerd of gesmolten is, en
c) zij vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in bijlage X, hoofdstuk 13.
4. De lidstaten moeten de invoer van bijenwas voor technisch gebruik, met uitzondering van bijenwas in de vorm van honingraat, toestaan als het materiaal:
a) vóór de uitvoer geraffineerd of gesmolten is, en
b) vergezeld gaat van een handelsdocument waarin wordt bevestigd dat de onder a) bedoelde behandeling heeft plaatsgevonden.
5. De invoer van bijenwas in de vorm van honingraat is verboden.
HOOFDSTUK X
Eisen voor beenderen en producten uit beenderen (met uitzondering van beendermeel), hoorn en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel), en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven), niet bestemd voor gebruik als voedermateriaal, organische meststof of bodemverbeteraar
1. De lidstaten moeten toestaan dat beenderen en producten uit beenderen (met uitzondering van beendermeel), hoorn en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel), en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven) voor de vervaardiging van technische producten worden ingevoerd als:
a) de producten vóór de uitvoer worden gedroogd en niet worden gekoeld of ingevroren;
b) de producten alleen over land of zee vanuit het land van herkomst rechtstreeks worden vervoerd naar een inspectiepost aan de grens in de Gemeenschap en niet worden overgeladen in een haven of plaats buiten de Gemeenschap;
c) de producten, na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde controle van de documenten, rechtstreeks naar het technische bedrijf worden vervoerd;
d) de producten afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel XVII van bijlage XI.
2. Elke zending moet vergezeld gaan van
a) een handelsdocument dat is afgestempeld door de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op de inrichting van herkomst, en waarop de volgende gegevens zijn vermeld:
i) het land van herkomst,
ii) de naam van de productie-inrichting,
iii) de aard van de producten (gedroogde beenderen/gedroogde producten uit beenderen/gedroogde hoorn/gedroogde producten uit hoorn/gedroogde hoeven/gedroogde producten uit hoeven), en
iv) het feit dat de producten:
— afkomstig zijn van gezonde, in een slachthuis geslachte dieren, of
— gedurende 42 dagen zijn gedroogd bij een gemiddelde temperatuur van ten minste 20 oC, of
— vóór het drogen zijn verhit tot een kerntemperatuur van ten minste 80 oC gedurende 1 uur, of
— vóór het drogen zijn verast tot een kerntemperatuur van ten minste 800 oC gedurende één uur, of
— vóór het drogen een zodanige zuurbehandeling hebben ondergaan dat gedurende ten minste 1 uur de pH in de kern lager dan 6 is geweest;
en niet bestemd zijn om op enigerlei wijze in menselijke voeding, voedermateriaal, organische meststoffen of bodemverbeteraars te worden gebruikt; en
b) een verklaring van de importeur volgens het model in hoofdstuk 16 van bijlage X, die in ten minste één van de officiële talen van de lidstaat waar de zending de Gemeenschap binnenkomt, en ten minste één van de officiële talen van de lidstaat van bestemming moet zijn opgesteld.
3. De goederen moeten in verzegelde containers of per verzegelde vrachtwagen, dan wel als bulkgoederen per schip naar het grondgebied van de Gemeenschap worden vervoerd. Op de begeleidende documenten en op de containers, ingeval de goederen daarin worden verzonden, worden naam en adres van het technische bedrijf vermeld.
4. Na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde grenscontrole moeten de goederen, in overeenstemming met de eisen van artikel 8, lid 4, van die richtlijn, onmiddellijk naar het technische bedrijf worden vervoerd.
5. Bij de verwerking moet zowel de hoeveelheid als de aard van de goederen worden geregistreerd, teneinde te kunnen aantonen dat de goederen werkelijk voor de voorgenomen bestemming zijn gebruikt.
HOOFDSTUK XI
Eisen voor dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van voeder, met inbegrip van voeder voor gezelschapsdieren, en van technische producten, met uitzondering van tussenproducten als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2007/2006 van de Commissie
De lidstaten moeten de invoer van dierlijke bijproducten bestemd voor de productie van diervoeder, waaronder voeder voor gezelschapsdieren, farmaceutische producten en andere technische producten, toestaan als deze:
1. afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijsten in deel VI en deel VII, onder A, B en C, van bijlage XI;
2. uitsluitend bestaan uit dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a) tot en met j), en/of, indien ze voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren bestemd zijn, uit materiaal afkomstig van dieren die zijn behandeld zoals bedoeld in artikel 28, tweede alinea.
Dierlijke bijproducten die als voeder voor pelsdieren of in rauw voeder voor gezelschapsdieren worden gebruikt, mogen echter uitsluitend bestaan uit dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a) en b);
3. op het bedrijf van herkomst zijn diepgevroren of overeenkomstig de communautaire wetgeving op een dergelijke wijze zijn bewaard dat ze van de verzending tot de levering aan het bedrijf van herkomst niet kunnen bederven;
4. zijn gehanteerd met de nodige voorzorgen om besmetting met ziekteverwekkers te voorkomen;
5. in een nieuwe, lekvrije verpakking zijn verpakt;
6. vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in bijlage X, hoofdstuk 3 (D), hoofdstuk 3 (F) of hoofdstuk 8;
7. na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde grenscontroles, in overeenstemming met de eisen van artikel 8, lid 4, van die richtlijn, rechtstreeks worden vervoerd naar:
a) een bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren of een technisch bedrijf dat gegarandeerd heeft dat de dierlijke bijproducten uitsluitend voor de productie van — zo nodig door de bevoegde autoriteit gespecificeerd(e) — voeder voor gezelschapsdieren of technische producten zullen worden gebruikt en het bedrijf niet onbehandeld zullen verlaten, of
b) een intermediair bedrijf, of
c) gemachtigde en geregistreerde gebruikers of verzamelcentra die gegarandeerd hebben dat de dierlijke bijproducten uitsluitend voor een — zo nodig door de bevoegde autoriteit gespecificeerd — toegestaan doel zullen worden gebruikt,
en
8.1. in het geval van grondstoffen voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren afkomstig van dieren die zijn behandeld met bepaalde krachtens Richtlijn 96/22/EG verboden stoffen, zoals bedoeld artikel 28, tweede alinea, van deze richtlijn:
a) alvorens ze de Gemeenschap binnenkomen, in het derde land worden gemerkt met een kruis van vloeibare houtskool of actieve kool op elke buitenzijde van elk diepgevroren blok, op een dergelijke wijze dat de markering ten minste 70 % van de diagonale lengte van de zijkant van het diepgevroren blok bestrijkt en ten minste 10 cm breed is;
b) indien ze niet diepgevroren zijn, alvorens ze de Gemeenschap binnenkomen, in het derde land met vloeibare houtskool worden bespoten of met houtskoolpoeder worden gemerkt, op een dergelijke wijze dat de houtskool duidelijk zichtbaar is op het materiaal;
c) rechtstreeks worden vervoerd naar:
i) het bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren van bestemming, overeenkomstig punt 7, onder a),
of
ii) een intermediair bedrijf, overeenkomstig punt 7, onder b), en van daaruit rechtstreeks naar het onder i) bedoelde bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren, mits in dit intermediaire bedrijf:
— alleen materiaal zoals bedoeld in dit punt 8.1 wordt gehanteerd, of
— alleen materiaal bestemd voor één bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren zoals bedoeld onder i), wordt gehanteerd,
en
d) de onder a) en b) bedoelde markering mag alleen in het bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren van bestemming en alleen onmiddellijk vóór het gebruik van het materiaal voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren worden verwijderd.
8.2. Indien een zending bestaat uit zowel grondstoffen die zijn behandeld zoals bedoeld in punt 8.1, als andere, niet behandelde grondstoffen, moeten alle grondstoffen in de zending overeenkomstig punt 8.1, onder a) en b), worden gemerkt.
8.3. De in punt 8.1, onder a) en b), en punt 8.2 bedoelde markering moet zichtbaar blijven van de verzending tot de levering aan het bedrijf voor de productie van voeder van gezelschapsdieren van bestemming.
HOOFDSTUK XII
Gesmolten vet afkomstig van categorie 2-materiaal voor oleochemische doeleinden
A. Verwerkingsnormen
1. Gesmolten vet afkomstig van categorie 2-materiaal moet zijn vervaardigd volgens de methoden 1 tot en met 5 zoals bedoeld in bijlage V, hoofdstuk III.
2. Gesmolten vet van herkauwers moet zo worden gezuiverd dat het maximumgehalte aan resterende onoplosbare onzuiverheden niet meer dan 0,15 gewichtsprocent bedraagt.
B. Invoer van gesmolten vet
3. De lidstaten moeten de invoer van gesmolten vet afkomstig van categorie 2-materiaal dat bestemd is om te worden verwerkt volgens een methode die ten minste aan de normen van één van de in bijlage VI, hoofdstuk III, beschreven procédés voldoet, toestaan als het:
a) afkomstig is uit een derde land dat voorkomt op een communautaire lijst in deel IV van bijlage XI;
b) overeenkomstig deze verordening is vervaardigd, en
c) vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 10 (B) van bijlage X.
4. Het gesmolten vet moet rechtstreeks vanuit het land van herkomst over land en/of over zee worden vervoerd naar een inspectiepost aan de grens in de Gemeenschap.
5. Na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde controles moet het gesmolten vet, in overeenstemming met de eisen van artikel 8, lid 4, van die richtlijn, onmiddellijk naar een categorie 2-oleochemisch bedrijf worden vervoerd om tot vetderivaten te worden verwerkt.
6. In het in punt 3 bedoelde gezondheidscertificaat moet worden verklaard dat:
i) het gesmolten vet alleen zal worden gebruikt voor verdere verwerking volgens een methode die ten minste aan de normen van één van de in bijlage VI, hoofdstuk III, beschreven procédés voldoet, en
ii) de daaruit verkregen vetderivaten alleen zullen worden gebruikt in biologische meststoffen of bodemverbeteraars of voor ander technisch gebruik dan in cosmetische, farmaceutische en medische producten.
7. Het in punt 3 bedoelde gezondheidscertificaat moet worden voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van de inspectiepost aan de grens waar de goederen het grondgebied van de Gemeenschap binnenkomen; daarna moet een kopie de zending tot het bedrijf van bestemming vergezellen.
8. Na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde controles moet het gesmolten vet, in overeenstemming met artikel 8, lid 4, van die richtlijn, rechtstreeks naar het bedrijf van bestemming worden vervoerd.
HOOFDSTUK XIII
Vetderivaten
A. Verwerkingsnormen
1. Indien gesmolten vet afkomstig van categorie 2-materiaal voor de vervaardiging van vetderivaten wordt gebruikt, moet een methode worden gebruikt die ten minste aan de normen van één van de in bijlage VI, hoofdstuk III, beschreven procédés voldoet.
B. Invoer
2. De lidstaten moeten de invoer van vetderivaten toestaan als elke zending van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 14 (A) of 14 (B) van bijlage X vergezeld gaat.
3. In het in punt 2 bedoelde gezondheidscertificaat moet worden verklaard:
a) of het vet afkomstig is van categorie 2- of 3-materiaal;
b) in het geval van vetderivaten afkomstig van categorie 2-materiaal, dat de producten:
i) zijn vervaardigd volgens een methode die ten minste voldoet aan de normen van één van de in bijlage VI, hoofdstuk III, beschreven procédés, en
ii) alleen zullen worden gebruikt in biologische meststoffen of bodemverbeteraars of voor ander technisch gebruik dan in cosmetische, farmaceutische en medische producten.
4. Het in punt 2 bedoelde gezondheidscertificaat moet worden voorgelegd aan de bevoegde autoriteit van de inspectiepost aan de grens waar de goederen het grondgebied van de Gemeenschap binnenkomen; daarna moet een kopie de zending tot het bedrijf van bestemming vergezellen.
5. Na de in Richtlijn 97/78/EG bedoelde controles moeten de vetderivaten, in overeenstemming met artikel 8, lid 4, van die richtlijn, rechtstreeks naar de bedrijven van bestemming worden vervoerd.
HOOFDSTUK XIV
Specifieke eisen voor smaakgevende ingewanden voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren
Naast de in hoofdstuk I genoemde erkenningseisen gelden de volgende bepalingen:
A. Grondstoffen
1. Voor de vervaardiging van vloeibare of gedehydrateerde verwerkte producten van dierlijke oorsprong die worden gebruikt om de smaak van voeder voor gezelschapsdieren te verbeteren, mogen alleen in artikel 6, lid 1, onder a) tot en met j), vermelde dierlijke bijproducten worden gebruikt.
B. Verwerkingsnormen
2. De smaakgevende ingewanden moeten zijn behandeld volgens een methode en parameters die ervoor zorgen dat het product voldoet aan de microbiologische normen van bijlage VIII, hoofdstuk II, punt 6. Na de behandeling moeten de nodige voorzorgen worden genomen om ervoor te zorgen dat het product niet aan verontreiniging wordt blootgesteld.
3. Het eindproduct moet:
a) worden verpakt in een nieuwe of gesteriliseerde verpakking; of
b) in bulk worden vervoerd in containers of andere vervoermiddelen die vóór gebruik grondig zijn gereinigd en ontsmet met een door de bevoegde autoriteit erkend ontsmettingsmiddel.
C. Invoer
4. De lidstaten moeten de invoer van smaakgevende ingewanden toestaan als deze:
a) afkomstig zijn uit derde landen die voorkomen op de lijst in deel VII, onder C, van bijlage XI;
b) afkomstig zijn van bedrijven voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren die door de bevoegde autoriteit van het derde land zijn erkend en voldoen aan de bijzondere eisen van artikel 18;
c) overeenkomstig deze verordening zijn vervaardigd, en
d) vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens het model in hoofdstuk 3 (E) van bijlage X.
HOOFDSTUK XV
Eisen voor hoorn en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, bestemd voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars
A. In de handel brengen
Het in de handel brengen van hoorn en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, bestemd voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars is aan de volgende voorwaarden onderworpen:
1. zij moeten afkomstig zijn van dieren die:
a) zijn geslacht in een slachthuis nadat zij een keuring vóór het slachten hebben ondergaan waarbij zij overeenkomstig de EU-wetgeving geschikt zijn verklaard om voor menselijke consumptie te worden geslacht; of
b) geen klinische tekenen hebben vertoond van een via dat product op mens of dier overdraagbare ziekte;
2. zij moeten een warmtebehandeling gedurende een uur bij een kerntemperatuur van ten minste 80 °C hebben ondergaan;
3. de hoorns moeten zijn verwijderd zonder opening van de schedelholte;
4. in elk stadium van de verwerking, de opslag of het transport moeten alle voorzorgsmaatregelen zijn genomen om kruisbesmetting te vermijden;
5. zij worden verpakt in nieuwe verpakkingen of recipiënten; of zij worden vervoerd in voertuigen of bulkcontainers die vóór het laden zijn ontsmet met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd product;
6. de verpakkingen of recipiënten moeten:
a) het type product aangeven (hoorn, producten uit hoorn, hoeven of producten uit hoeven):
b) duidelijk zijn voorzien van het opschrift „NIET BESTEMD VOOR MENSELIJKE OF DIERLIJKE CONSUMPTIE”;
c) zijn voorzien van de naam en het adres van het erkende technische of opslagbedrijf van bestemming.
B. Invoer
De lidstaten staan de invoer toe van hoorn en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, bestemd voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars, op voorwaarde dat zij:
1. afkomstig zijn uit een derde land dat voorkomt op de lijst in deel XVIII van bijlage XI;
2. zijn geproduceerd overeenkomstig punt A van dit hoofdstuk;
3. vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat conform het model in hoofdstuk 18 van bijlage X, naar behoren ingevuld en ondertekend door de officiële dierenarts;
4. na de veterinaire controles in de grensinspectiepost op de plaats van binnenkomst in de EU, als bedoeld in Richtlijn 97/78/EG, en overeenkomstig de voorwaarden van artikel 8, lid 4, van die richtlijn direct worden vervoerd naar een erkend technisch bedrijf of een erkend opslagbedrijf.
BIJLAGE IX
VOORSCHRIFTEN VOOR HET GEBRUIK VAN BEPAALD MATERIAAL VAN CATEGORIE 2 OF CATEGORIE 3 ALS DIERVOEDER VOOR BEPAALDE DIEREN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 23, LID 2
1. |
Deze bijlage geldt uitsluitend voor krachtens artikel 23, lid 2, onder c), punten iv), vi) en vii), gemachtigde en geregistreerde gebruikers en verzamelcentra. Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder relevant materiaal de in artikel 23, lid 2, onder b), vermelde dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten. |
2. |
Relevant materiaal moet naar de gebruikers of de verzamelcentra worden vervoerd overeenkomstig bijlage II. |
2 bis. |
Hele karkassen van dieren moeten tijdens het verzamelen en het vervoer als categorie 2-materiaal worden gehanteerd, onverminderd de eis dat het gespecificeerde risicomateriaal worden weggenomen met het oog op verwijdering alvorens de rest van het karkas overeenkomstig artikel 23 als voeder mag worden gebruikt. |
3. |
Verzamelcentra moeten: a) ten minste aan de volgende eisen van bijlage V voldoen: i) hoofdstuk I, punt 1, onder a), b), c), d) en f), en punten 2, 3, 4, en ii) hoofdstuk II, punten 1, 2, 4, 5 en 9, en b) uitgerust zijn met adequate faciliteiten voor de destructie van ongebruikt, onverwerkt relevant materiaal, of moeten dit materiaal naar een verwerkingsbedrijf, dan wel naar een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie sturen, overeenkomstig deze verordening. De lidstaten mogen toestaan dat een categorie 2-verwerkingsbedrijf als verzamelcentrum wordt gebruikt. |
4. |
Naast de overeenkomstig bijlage II te registreren gegevens, moeten ook de volgende gegevens in verband met het relevante materiaal worden bijgehouden: a) voor eindgebruikers, de hoeveelheid die is gebruikt en de datum van gebruik; en b) voor verzamelcentra: i) de hoeveelheid die overeenkomstig punt 5 is behandeld; ii) de naam en het adres van elke eindgebruiker die het materiaal koopt; iii) de bedrijfsruimten waarnaar het materiaal voor gebruik gebracht is; iv) de verzonden hoeveelheid, en v) de datum van verzending van het materiaal. |
5. |
Exploitanten van verzamelcentra die ander relevant materiaal dan visafval aan eindgebruikers leveren, dragen er zorg voor dat dit materiaal: a) een van de volgende behandelingen ondergaat (in het verzamelcentrum dan wel in een door de bevoegde autoriteit overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving goedgekeurd slachthuis): i) denaturering met een oplossing van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde kleurstof. De oplossing dient een zodanige concentratie te hebben dat de verkleuring van het behandelde materiaal duidelijk zichtbaar is; de volledige oppervlakte van alle stukken materiaal moet met voornoemde oplossing behandeld worden door onderdompeling van het materiaal in de oplossing of door de oplossing daarop te spuiten of op een andere manier daarop te brengen; ii) sterilisatie, dat wil zeggen koken of stomen onder druk totdat elk stuk materiaal volledig doorgekookt is; hetzij iii) iedere andere door de bevoegde autoriteit goedgekeurde behandeling; en b) na behandeling en vóór verzending wordt verpakt in een verpakking waarop duidelijk leesbaar de naam en het adres van het verzamelcentrum, alsmede de vermelding: „Niet voor menselijke consumptie” worden aangebracht. |
BIJLAGE X
MODELLEN VAN GEZONDHEIDSCERTIFICATEN VOOR DE INVOER VAN BEPAALDE DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN DAARVAN AFGELEIDE PRODUCTEN UIT DERDE LANDEN EN VOOR DE DOORVOER ERVAN DOOR DE EUROPESE GEMEENSCHAP
Noten
a) Het land van uitvoer stelt een veterinair certificaat op volgens het model voor de betrokken dierlijke bijproducten in deze bijlage X. Op het certificaat worden, in de in het model aangegeven volgorde, de verklaringen opgenomen die voor alle derde landen vereist zijn en, in voorkomend geval, ook de aanvullende garanties die voor het derde land van uitvoer of een deel daarvan vereist zijn.
b) Het originele exemplaar van elk certificaat bestaat uit één dubbelzijdig blad of heeft een zodanige vorm dat alle bladzijden één ondeelbaar geheel vormen.
c) Het wordt opgesteld in ten minste één van de officiële talen van de EU-lidstaat waar de controle in de grensinspectiepost wordt uitgevoerd, en van de EU-lidstaat van bestemming. Deze lidstaten kunnen evenwel toestaan dat in plaats van de eigen taal een andere taal wordt gebruikt, indien nodig vergezeld van een officiële vertaling.
d) Indien voor de identificatie van de bestanddelen van de zending extra bladen aan het certificaat worden gehecht, worden deze bladen beschouwd als deel uitmakend van het originele certificaat, en moeten op elk blad de handtekening en het stempel van de certificerende officiële dierenarts worden aangebracht.
e) Indien het certificaat, inclusief de onder d) bedoelde aanvullingen, meer dan één bladzijde beslaat, wordt elke bladzijde onderaan genummerd – (bladzijdenummer) van (totaal aantal bladzijden) – en wordt elke bladzijde bovenaan voorzien van het referentienummer van het certificaat dat door de bevoegde autoriteit is toegekend.
f) Het originele exemplaar van het certificaat moet door een officiële dierenarts worden ingevuld en ondertekend. De bevoegde autoriteiten van het land van uitvoer zien er daarbij op toe dat beginselen van certificering worden toegepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van Richtlijn 96/93/EG van de Raad (PB L 13 van 16.1.1997, blz. 28).
g) De kleur van de handtekening moet verschillen van die van de gedrukte tekst. Dat geldt ook voor de stempels, met uitzondering van reliëfstempels en watermerken.
h) Het originele exemplaar van het certificaat vergezelt de zending tot in de EU-grensinspectiepost.
i) Indien gezondheidscertificaten worden gebruikt voor doorvoerzendingen, worden in vak I.5 („Geadresseerde”) van het gezondheidscertificaat de naam en het adres van de grensinspectiepost ingevuld via welke de zending de Europese Gemeenschap zal verlaten.
HOOFDSTUK 2
Gezondheidscertificaat
Voor niet voor menselijke consumptie bestemde melk en melkproducten voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie
HOOFDSTUK 4 (A)
Gezondheidscertificaat
Voor de invoer van bloed en bloedproducten van paardachtigen voor technisch gebruik, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie
HOOFDSTUK 4 (C)
HOOFDSTUK 4 (D)
Gezondheidscertificaat
Voor behandelde bloedproducten, met uitzondering van die van paardachtigen, voor de vervaardiging van technische producten, bestemd voor verzending naar of doorvoer door (2) de Europese Unie
HOOFDSTUK 18
Gezondheidscertificaat
Voor hoorn en producten uit hoorn, met uitzondering van hoornmeel, en hoeven en producten uit hoeven, met uitzondering van meel van hoeven, voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars, bestemd voor verzending naar of doorvoer(2) door de Europese Unie
BIJLAGE XI
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van dierlijke bijproducten die niet bestemd zijn voor menselijke consumptie
Opname van een derde land in een van de onderstaande lijsten is een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde om de betrokken producten uit dat derde land te mogen invoeren. Bij invoer moet tevens worden voldaan aan de voorschriften inzake diergezondheid en volksgezondheid. De volgende beschrijvingen verwijzen naar de gebieden of delen daarvan waaruit de invoer van bepaalde dierlijke bijproducten is toegestaan, als aangegeven in het desbetreffende certificaat of de desbetreffende verklaring betreffende de diergezondheid in bijlage X.
DEEL I
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van melk en melkproducten (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 2)
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage I bij Beschikking 2004/438/EG ( 39 ).
DEEL II
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van verwerkte dierlijke eiwitten (met uitzondering van vismeel) (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 1)
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 van de Commissie ( 40 ).
DEEL III
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van vismeel en visolie (gezondheidscertificaat, hoofdstukken 1 en 9)
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG van de Commissie ( 41 ).
DEEL IV
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van gesmolten vet (met uitzondering van visolie) (gezondheidscertificaat, hoofdstukken 10 (A) en 10 (B))
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010.
DEEL V
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van bloedproducten voor voedermiddelen (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 4 (B))
A. Bloedproducten van hoefdieren
Derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en waaruit invoer toegestaan is van alle categorieën vers vlees van de betrokken soorten.
B. Bloedproducten van andere diersoorten
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010.
DEEL VI
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van dierlijke bijproducten en bloedproducten (met uitzondering van bloedproducten van paardachtigen) voor technisch of farmaceutisch gebruik (gezondheidscertificaat, hoofdstukken 4 (C) en 8)
A. Bloedproducten:
1. Onbehandelde bloedproducten van hoefdieren:
Derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en waaruit de invoer van vers vlees van als huisdier gehouden hoefdiersoorten is toegestaan voor de in de kolommen 7 en 8 van dat deel aangegeven periode
— (JP) Japan
2. Onbehandelde bloedproducten van pluimvee en andere vogelsoorten:
Derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie ( 42 )
— (JP) Japan
3. Onbehandelde bloedproducten van andere dieren:
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010, in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 of in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 119/2009 van de Commissie ( 43 )
— (JP) Japan
4. Behandelde bloedproducten van alle soorten:
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010, in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 of in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 119/2009
— (JP) Japan
B. Dierlijke bijproducten voor farmaceutisch gebruik:
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010, in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 of in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 119/2009 en de volgende derde landen:
— (JP) Japan,
— (PH) de Filippijnen,
— (TW) Taiwan.
C. Dierlijke bijproducten voor technisch gebruik, met uitzondering van farmaceutisch gebruik: derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en waaruit de invoer van die categorie vers vlees van de respectieve soorten is toegestaan, in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 of in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 119/2009.
DEEL VII (A)
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 3 (F))
A. Dierlijke bijproducten van paardachtigen, runderen, schapen, geiten en varkens, zowel als landbouwhuisdier gehouden als wilde dieren:
Derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en waaruit invoer van vers vlees voor menselijke consumptie van die diersoorten is toegestaan.
B. Grondstoffen van pluimvee, met inbegrip van loopvogels en vederwild:
Derde landen of delen van derde landen waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van pluimvee toestaan en die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008.
C. Grondstoffen van vis:
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG.
D. Grondstoffen van andere wilde landzoogdieren en leporidae:
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 of in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 119/2009 en waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van dezelfde soorten toestaan.
DEEL VII (B)
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van rauw voeder voor gezelschapsdieren, bestemd voor verzending naar de Europese Unie voor rechtstreekse verkoop of dierlijke bijproducten die als voeder voor gekweekte pelsdieren worden gebruikt (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 3 (D))
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 of in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 en waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van dezelfde soorten toestaan en waar alleen vlees met been is toegestaan.
In geval van materiaal van vis, derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG.
DEEL VII (C)
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van smaakgevende ingewanden voor gebruik bij de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren, bestemd voor verzending naar de Europese Unie (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 3 (E))
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 of in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 en waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van dezelfde soorten toestaan en waar alleen vlees met been is toegestaan.
In geval van smaakgevende ingewanden uit materiaal van vis, derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij Beschikking 2006/766/EG.
DEEL VIII
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van varkenshaar (gezondheidscertificaat, hoofdstukken 7 (A) en 7 (B))
A. Voor onbehandeld varkenshaar, derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en die in de 12 maanden vóór de datum van invoer vrij waren van Afrikaanse varkenspest.
B. Voor behandeld varkenshaar, derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en die in de 12 maanden vóór de datum van invoer vrij waren van Afrikaanse varkenspest.
DEEL IX
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van verwerkte mest en verwerkte producten uit mest voor bodemverbetering (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 17)
Voor verwerkte mest en verwerkte producten uit mest, de derde landen die zijn opgenomen in:
a) deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010;
b) bijlage I bij Beschikking 2004/211/EG van de Commissie ( 44 ); of
c) deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008.
DEEL X
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven (gezondheidscertificaat, hoofdstukken 3 (A), 3 (B) en 3 (C))
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en de volgende derde landen:
— (JP) Japan
— (EC) Ecuador ( 45 )
— (LK) Sri Lanka ( 46 )
— (TW) Taiwan ( 47 ).
DEEL XI
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van gelatine, gehydrolyseerde eiwitten, collageen, dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat (gezondheidscertificaat, hoofdstukken 11 en 12)
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en de volgende derde landen:
— (KR) Zuid-Korea ( 48 )
— (MY) Maleisië (48)
— (PK) Pakistan (48)
— (TW) Taiwan (48) .
DEEL XII
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van producten van de bijenteelt (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 13)
Derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010.
DEEL XIII
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van bloed en bloedproducten van paardachtigen (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 4 (A))
A. Onbehandeld bloed en onbehandelde bloedproducten: derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in bijlage I bij Beschikking 2004/211/EG en waaruit de invoer van fok- en gebruikspaardachtigen is toegestaan.
B. Behandelde bloedproducten: derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van vers vlees van als landbouwhuisdier gehouden paardachtigen.
DEEL XIV
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van huiden van hoefdieren (gezondheidscertificaat, hoofdstukken 5 (A), 5 (B) en 5 (C))
A. Voor verse of gekoelde huiden van hoefdieren, derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en waaruit de lidstaten de invoer toestaan van vers vlees van dezelfde soorten.
B. Voor behandelde huiden van hoefdieren, derde landen of delen van derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010.
C. Voor behandelde huiden van herkauwers die bestemd zijn voor verzending naar de EU en die vóór de invoer gedurende 21 dagen apart gehouden zijn of gedurende 21 dagen zonder onderbreking worden vervoerd, alle derde landen.
DEEL XV
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van jachttrofeeën (gezondheidscertificaat, hoofdstukken 6 (A) en 6 (B))
A. Voor behandelde jachttrofeeën van vogels en hoefdieren die uitsluitend uit beenderen, hoorns, hoeven, klauwen, geweien, tanden of huiden bestaan, alle derde landen.
B. Voor jachttrofeeën van vogels die uit onbehandelde volledige anatomische delen bestaan, derde landen die zijn opgenomen in de lijst in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 en waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van pluimvee toestaan, en de volgende landen:
— (GL) Groenland
— (TN) Tunesië.
C. Voor jachttrofeeën van hoefdieren die uit onbehandelde volledige anatomische delen bestaan, derde landen die zijn opgenomen in de desbetreffende kolommen voor vers vlees van hoefdieren in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010, met de eventuele beperkingen die zijn vastgesteld in de kolom met speciale opmerkingen voor vers vlees.
DEEL XVI
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van niet voor menselijke consumptie bestemde eiproducten die als voedermiddel kunnen worden gebruikt (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 15)
Derde landen die zijn opgenomen in deel 1 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 206/2010 en derde landen of delen van derde landen waaruit de landen de invoer van vers vlees van pluimvee toestaan en die zijn opgenomen in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008.
DEEL XVII
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van beenderen en producten uit beenderen (met uitzondering van beendermeel), hoorn en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel) en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven), niet bestemd voor gebruik als voedermateriaal, organische meststof of bodemverbeteraar (verklaring, hoofdstuk 16)
Alle derde landen.
DEEL XVIII
Lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer kunnen toestaan van hoorn en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel) en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven), bestemd voor de productie van organische meststoffen of bodemverbeteraars (gezondheidscertificaat, hoofdstuk 18)
Alle derde landen.
( 1 ) PB C 96 E van 27.3.2001, blz. 40.
( 2 ) PB C 193 van 10.7.2001, blz. 32.
( 3 ) Advies van het Europees Parlement van 12 juni 2001 (PB C 53 E van 28.2.2002, blz. 84), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 20 november 2001 (PB C 45 E van 19.2.2002, blz. 70) en besluit van het Europees Parlement van 13 maart 2002 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Besluit van het Europees Parlement van 24 september 2002 en besluit van de Raad van 23 september 2002.
( 4 ) PB L 363 van 27.12.1990, blz. 51. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van 1994.
( 5 ) PB C 223 van 8.8.2001, blz. 281.
( 6 ) PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.
( 7 ) PB L 169 van 27.6.1997, blz. 85. Besluit gewijzigd bij Besluit 2000/443/EG (PB L 179 van 18.7.2000, blz. 13).
( 8 ) PB L 237 van 28.8.1997, blz. 18. Besluit gewijzigd bij Besluit 2000/443/EG.
( 9 ) PB L 125 van 23.5.1996, blz. 3.
( 10 ) PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2001/7/EG van de Commissie (PB L 2 van 5.1.2001, blz. 27).
( 11 ) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG.
( 12 ) PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9.
( 13 ) PB L 202 van 26.8.1995, blz. 8.
( 14 ) PB L 204 van 4.8.1999, blz. 37.
( 15 ) PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.
( 16 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
( 17 ) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1326/2001 van de Commissie (PB L 177 van 30.6.2001, blz. 60).
( 18 ) PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1.
( 19 ) PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10.
( 20 ) PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.
( 21 ) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/350/EG van de Commissie (PB L 135 van 6.6.1996, blz. 32).
( 22 ) PB L 62 van 15.3.1993, blz. 69. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van 1994.
( 23 ) Richtlijn 96/25/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verkeer van voedermiddelen, tot wijziging van de Richtlijnen 70/524/EEG, 74/63/EEG, 82/471/EEG en 93/47/EEG en tot intrekking van Richtlijn 77/101/EEG (PB L 125 van 23.5.1996, blz. 35). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/46/EG (PB L 234 van 1.9.2001, blz. 55).
( 24 ) PB L 29 van 2.2.2006, blz. 31.
( 25 ) Richtlijn 95/69/EG van de Raad van 22 december 1995 houdende vaststelling van de voorwaarden en bepalingen voor de erkenning en de registratie van bedrijven en tussenpersonen in de sector diervoeding en tot wijziging van de Richtlijnen 70/524/EEG, 74/63/EEG, 79/373/EEG en 82/417/EEG (PB L 332 van 30.12.1995, blz. 15). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/29/EG (PB L 115 van 4.5.1999, blz. 32).
( 26 ) „Verzadigde stoom” betekent dat alle lucht uit de sterilisatieruimte is geëvacueerd en vervangen door stoom.
( 27 ) Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9).
( 28 ) PB L 26 van 31.1.1977, blz. 85.
( 29 ) PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49.
( 30 ) F0 is de berekende dodende werking op sporen van bacteriën. Een F0-waarde van 3,00 betekent dat het koudste punt in het product voldoende is verhit om dezelfde dodende werking te verkrijgen als 121 °C (250 °F) in drie minuten met verwaarloosbare verhittings- en afkoeltijd.
( 31 )
( 32 )
( 33 ) PB L 154 van 30.4.2004, blz. 72; gerectificeerd in PB L 189 van 27.5.2004, blz. 57.
( 34 ) PB L 212 van 22.7.1989, blz. 87.
( 35 ) Richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PB L 303 van 31.10.1990, blz. 6). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2000/505/EG van de Commissie (PB L 201 van 9.8.2000, blz. 8).
( 36 ) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55, gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.
( 37 ) PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11.
( 38 ) Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54).
( 39 ) PB L 154 van 30.4.2004, blz. 72.
( 40 ) PB L 73 van 20.3.2010, blz. 1.
( 41 ) PB L 320 van 18.11.2006, blz. 53.
( 42 ) PB L 226 van 23.8.2008, blz. 1.
( 43 ) PB L 39 van 10.2.2009, blz. 12.
( 44 ) PB L 73 van 11.3.2004, blz. 1.
( 45 ) Alleen van vis afkomstig voeder voor gezelschapsdieren.
( 46 ) Alleen van huiden van hoefdieren gemaakte hondenkluiven.
( 47 ) Alleen verwerkt voer voor siervissen.
( 48 ) Alleen gelatine.