This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 02001R1676-20060309
Council Regulation (EC) No 1676/2001 of 13 August 2001 imposing a definitive anti-dumping duty and collecting definitively the provisional duty imposed on imports of polyethylene terephthalate film originating in India and the Republic of Korea
Consolidated text: Verordening (EG) nr. 1676/2001 van de Raad van 13 augustus 2001 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve invordering van het voorlopige recht op de invoer van folie van polyethyleentereftalaat uit India en de Republiek Korea
Verordening (EG) nr. 1676/2001 van de Raad van 13 augustus 2001 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve invordering van het voorlopige recht op de invoer van folie van polyethyleentereftalaat uit India en de Republiek Korea
2001R1676 — NL — 09.03.2006 — 001.001
Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
VERORDENING (EG) Nr. 1676/2001 VAN DE RAAD van 13 augustus 2001 (PB L 227, 23.8.2001, p.1) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
No |
page |
date |
||
VERORDENING (EG) Nr. 365/2006 VAN DE RAAD van 27 februari 2006 |
L 68 |
1 |
8.3.2006 |
|
VERORDENING (EG) Nr. 366/2006 VAN DE RAAD van 27 februari 2006 |
L 68 |
6 |
8.3.2006 |
VERORDENING (EG) Nr. 1676/2001 VAN DE RAAD
van 13 augustus 2001
tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve invordering van het voorlopige recht op de invoer van folie van polyethyleentereftalaat uit India en de Republiek Korea
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (de „basisverordening”) ( 1 ), inzonderheid op artikel 9,
Gezien het voorstel dat de Commissie heeft ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,
Overwegende hetgeen volgt:VOORLOPIGE MAATREGELEN
(1) |
De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 367/2001 ( 2 ) (de „voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer van folie van polyethyleentereftalaat („PET”) vallende onder GN-code ex392062 19 en GN-code ex392062 90, van oorsprong uit India en de Republiek Korea („Korea”). |
(2) |
Er wordt aan herinnerd dat het onderzoektijdvak voor de dumping en de schade de periode van 1 april 1999 tot 31 maart 2000 („OT”) bestreek. Het onderzoek van de tendensen die relevant waren voor de schadeanalyse bestreek de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 maart 2000 („betrokken periode”). |
(3) |
Na de instelling van de voorlopige maatregelen op de invoer van PET-folie uit India en Korea hebben diverse belanghebbenden schriftelijk commentaar gegeven. Belanghebbenden die daarom verzochten, werd bovendien gelegenheid gegeven om te worden gehoord. |
(4) |
De Commissie heeft verder alle informatie verzameld en geverifieerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. |
(5) |
Er werden aanvullende verificatiebezoeken gebracht aan de hiernavolgende verwerkende bedrijven: — Emtec Magnetics GmbH, Ludwigshafen, Duitsland — Rogers Induflex NV LEX NV, Gent, België — Leonhard Kurz GmbH & CO., Fürth, Duitsland — Eurofoil, Blaenavon, VK. |
(6) |
Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de instelling van definitieve antidumpingrechten en de definitieve invordering van de bedragen waarvoor zekerheid was gesteld door middel van het voorlopige recht aan te bevelen. Voorts werd een termijn vastgesteld waarbinnen belanghebbenden commentaar konden geven op deze bekendmaking. |
(7) |
De mondelinge en schriftelijke commentaar van belanghebbenden werd onderzocht en de voorlopige bevindingen werden voorzover dienstig dienovereenkomstig gewijzigd. |
(8) |
Bepaalde producenten/exporteurs herhaalden het argument dat gemetalliseerde PET-folie van het toepassingsgebied van de lopende procedure dient te worden uitgesloten omdat gemetalliseerde PET-folie niet als vergelijkbaar met gewone PET-folie kan worden beschouwd aangezien dit product specifieke fundamentele fysieke en technische kenmerken bezit en met andere apparatuur en volgens een ander fabricageprocédé wordt vervaardigd. De vervaardiging van dit product gaat derhalve met hogere kosten gepaard en het wordt dan ook tegen een hogere prijs verkocht. Deze belanghebbenden voerden bovendien aan dat gemetalliseerde PET-folie voor andere doeleinden wordt gebruikt dan gewone PET-folie en niet onder de GN-codes ex392062 19 en 3920 62 90, doch onder GN-code 3921 wordt ingedeeld. |
(9) |
Het onderzoek toonde aan dat het metalliseringsprocédé, bestaande uit de toevoeging van een bepaald metaal, zoals aluminium, door middel van een hoog-vacuümprocédé, de fundamentele fysieke, technische en chemische kenmerken van PET-folie niet wijzigt. Bovendien zijn basis-PET-folie en gemetalliseerde PET-folie voor talrijke toepassingen onderling verwisselbaar en kunnen zij dezelfde of soortgelijke gebruiksmogelijkheden hebben. De voorlopige bevinding, zoals deze in overweging 19 van de voorlopige verordening is neergelegd, dat gemetalliseerde PET-folie en basis-PET-folie als een enkel product worden beschouwd en worden ingedeeld onder de GN-codes waarop de procedure betrekking heeft, namelijk de codes ex392062 19 en 3920 62 90, wordt derhalve bevestigd. |
(10) |
Opgemerkt zij dat het feit dat voor de vervaardiging van gemetalliseerde PET-folie een bijkomende fabricagefase noodzakelijk is, met als gevolg een hogere productiekost en verkoopprijs, geen element is dat als zodanig de uitsluiting van een bepaald type PET-folie van het toepassingsgebied van de procedure rechtvaardigt. |
(11) |
Ten slotte toonde het onderzoek aan dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen gemetalliseerde PET-folie en folie die is versterkt, gelamineerd, van een drager is voorzien of op soortgelijke wijze met andere materialen is gecombineerd. Deze procédés wijzigen de fundamentele fysieke, chemische en technische kenmerken van PET-folie in zodanige mate dat het daaruit resulterende product niet meer als het betrokken product kan worden beschouwd. Voorts zij opgemerkt dat enkel wanneer PET-folie op een dergelijke wijze met andere materialen is gecombineerd, het eindproduct onder GN-code 3921 wordt ingedeeld. |
(12) |
Bij gebrek aan andere commentaar dan de vorengenoemde wordt de in de overwegingen 9 tot 22 van de voorlopige verordening neergelegde productomschrijving bevestigd. |
(13) |
Bij onstentenis van enige commentaar wordt de in overweging 23 van de voorlopige verordening neergelegde definitie bevestigd. |
(14) |
Bij ontstentenis van enige commentaar worden de in de overwegingen 28 tot 34 van de voorlopige verordening neergelegde voorlopige bevindingen bevestigd. |
(15) |
De algemene methodiek voor het vaststellen van de dumpingmarges voor de bij het onderzoek betrokken ondernemingen, als omschreven in overweging 35 van de voorlopige verordening, wordt bevestigd. |
(16) |
De algemene methodiek voor het vaststellen van de dumpingmarges voor niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen, als omschreven in overweging 36 van de voorlopige verordening, wordt bevestigd. Bij het vaststellen van de dumpingmarge voor niet in de streekproef opgenomen medewerkende ondernemingen werd geen rekening gehouden met nul- en de minimis-marges. |
(17) |
De algemene methodiek voor het vaststellen van de dumpingmarge voor de producenten/exporteurs die de vragenlijst niet hadden beantwoord noch zich anderszins kenbaar hadden gemaakt, als omschreven in de overwegingen 37 en 38 van de voorlopige verordening, wordt bevestigd. In het geval van Korea, waar slechts een van de drie in de streekproef opgenomen producenten/exporteurs zich aan dumping schuldig bleek te hebben gemaakt, werd de residuele dumpingmarge vastgesteld als de gewogen gemiddelde dumpingmarge van een representatief aantal soorten met de hoogste dumpingmarges die door deze producent/exporteur werden uitgevoerd. |
(18) |
Opgemerkt zij dat wanneer een producent/exporteur meer dan een type van het product naar de Gemeenschap had uitgevoerd, de gewogen gemiddelde globale dumpingmarge werd vastgesteld door berekening van de dumping voor elk type, zonder rekening te houden met de types waarvoor de dumping negatief was. |
(19) |
Bij gebrek aan verdere commentaar worden de bevindingen in de overwegingen 39 tot 42 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(20) |
Een producent/exporteur uit India herhaalde zijn verzoek om een aanpassing voor verschillen in handelsstadium bij verkoop van het betrokken product aan handelaren op de binnenlandse markt en op de exportmarkten (overweging 47 van de voorlopige verordening). |
(21) |
Na de bekendmaking van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan voorlopige maatregelen werden vastgesteld, werd bovendien aangevoerd dat op beide markten (binnenlandse markt en exportmarkt) twee handelsstadia (eindgebruikers en handelaren) voorkwamen en dat het noodzakelijk was een selectieve vergelijking te maken, met andere woorden de uitvoerprijzen bij verkoop aan handelaren dienden met de op de verkoop aan handelaren gebaseerde normale waarden en de exportprijzen bij verkoop aan eindgebruikers met de op de verkoop aan eindgebruikers gebaseerde normale waarden te worden vergeleken. |
(22) |
Uit de in de antwoorden op de vragenlijst verstrekte en achteraf geverifieerde informatie was evenwel reeds gebleken dat er geen consistente en duidelijke verschillen waren wat betreft de gebruiksdoeleinden en prijzen van vergelijkbare soorten in de verschillende handelsstadia bij verkoop op de binnenlandse markt van het exportland. De in de overwegingen 46 en 47 van de voorlopige verordening neergelegde bevindingen worden derhalve bevestigd en het verzoek om een selectieve vergelijking wordt afgewezen. |
(23) |
De producenten/exporteurs uit India voerden aan dat de overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder k), „andere factoren” en/of artikel 2, lid 10, onder b), „invoerheffingen en indirecte belastingen” (naargelang de exporteur) van de basisverordening gevraagde correctie van de uitvoerprijs voor in het kader van de duty entitlement passbook („DEPB”)-regeling na de uitvoer ontvangen voordelen had moeten worden toegekend. Zij beweerden dat de in het kader van de DEPB ontvangen bedragen tot een lagere exportprijs hadden geleid en dat de Commissie de exportprijs derhalve met deze bedragen had moeten vermeerderen teneinde een eerlijke vergelijking met de normale waarde mogelijk te maken aangezien de verkoop op de binnenlandse markt niet voor dergelijke voordelen in aanmerking komt. De Indiase exporteurs waren bovendien van mening dat het in mindering brengen op het antidumpingrecht, overeenkomstig artikel 14, lid 1, van de basisverordening, van de exportsubsidies die reeds door middel van de bestaande compenserende rechten in aanmerking waren genomen, strijdig was met de voorschriften aangezien de compenserende rechten op basis van een ander onderzoektijdvak waren vastgesteld. |
(24) |
Artikel 2, lid 10, van de basisverordening voorziet enkel in de mogelijkheid van correcties die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. In de antwoorden op de vragenlijst en bij verificaties ter plaatse werd het DEPB-voordeel steeds als „andere inkomsten” beschouwd en niet als een aan de grondstoffenkosten van uitgevoerde goederen toegerekende negatieve kostenfactor. Uit de boekhouding van de onderneming alleen al blijkt dat er geen rechtstreeks verband is tussen de prijs van de uitgevoerde goederen en de op basis van de DEPB-regeling ontvangen bedragen. |
(25) |
Uit artikel 14, lid 1, van de basisverordening, die overeenstemt met artikel VI van de GATT-overeenkomst, blijkt dat met dergelijke subsidiëring, zij het onrechtstreeks, rekening kan worden gehouden bij een antidumpingonderzoek en in elke verordening waarbij een antidumpingrecht wordt opgelegd, op voorwaarde dat het product niet aan zowel antidumpingrechten als compenserende rechten onderworpen is om hetzelfde probleem te verhelpen dat het gevolg is van dumping of uitvoersubsidiëring. Artikel 14, lid 1, van de basisverordening wil inderdaad voorkomen dat tweemaal rechten worden geheven om hetzelfde probleem te verhelpen dat het gevolg is van dumping of exportsubsidiëring. Compenserende rechten in verband met exportsubsidies moeten derhalve in mindering worden gebracht, ongeacht het onderzoektijdvak op basis waarvan zij werden vastgesteld. Opgemerkt wordt, zoals in de overwegingen 78 en 79 is uiteengezet, dat een correctie krachtens artikel 14, lid 1, van de basisverordening heeft plaatsgevonden. Om al deze redenen wordt het bovenbedoelde verzoek afgewezen. |
(26) |
Gezien het ontbreken van enige commentaar of nieuwe informatie wordt de in de overwegingen 51, 52 en 53 van de voorlopige verordening uiteengezette methodiek bevestigd. |
(27) |
De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van de cif-invoerprijs franco grens Gemeenschap, zijn:
|
(28) |
Twee medewerkende producenten/exporteurs uit Korea voerden aan dat de zogenaamde lokale verkoop voor uitvoer (dat wil zeggen op de binnenlandse markt verkochte producten die bestemd zijn om na verdere bewerking en/of verpakking te worden uitgevoerd) bij de berekening van de normale waarde buiten beschouwing was gelaten en dat hiervoor geen rechtsgrond aanwezig was. Het is duidelijk dat de Koreaanse autoriteiten bij deze verkopen geen enkele lokale omzetbelasting (BTW) heffen, dat de verkoper het recht op teruggave van rechten aan de afnemer kan overdragen en dat de betaling vermoedelijk in buitenlandse valuta plaatsvindt. Uit de wijze waarop deze verkopen in Korea plaatsvinden blijkt overduidelijk dat de betrokken goederen voor uitvoer bestemd zijn en dat geen normale vergelijking mogelijk is. De bij de voorlopige vaststellingen toegepaste werkwijze wordt derhalve gehandhaafd. |
(29) |
Gezien het bovenstaande worden de bevindingen in overweging 57 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(30) |
Twee producenten/exporteurs met verbonden importeurs in de Gemeenschap gaven de mening te kennen dat de aan deze importeurs toegerekende winstmarge (5,5 %) onredelijk hoog was omdat de inbreng van deze importeurs beperkt was tot de herfacturering van de verkochte goederen en zij geen actieve rol vervulden bij de verkoop zelf. Voorts werd aangevoerd dat deze verbonden importeurs op zich geen winst genereerden omdat zij enkel een commissie op de verkoop ontvingen. Het door de Commissie vastgestelde percentage is niet noodzakelijk juist omdat de partijen verbonden zijn. De vaste commissie die de verbonden importeurs ontvangen houdt niet noodzakelijk verband met de functie van deze importeurs. Daar komt nog bij dat geen van de klagers specifieke gegevens heeft verstrekt waaruit zou blijken dat de toegepaste marge niet in overeenstemming was met de marktomstandigheden. |
(31) |
Gezien het bovenstaande worden de voorlopige bevindingen in overweging 58 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(32) |
De correctie voor duurzame wijzigingen van de wisselkoersen werd op verzoek van de Koreaanse producenten/exporteurs aan een nieuw onderzoek onderworpen. Na dit nieuwe onderzoek werd besloten als gemiddelde wisselkoers de koers van twee maanden voor de werkelijke factuurdatum te nemen. |
(33) |
Al de medewerkende producenten/exporteurs uit Korea waren van oordeel dat de methode voor het toerekenen van de teruggave van rechten aan de binnenlandse verkoop onredelijk was, in het bijzonder omdat de betrokken grondstoffen ook voor de vervaardiging van andere producten dan PET-folie worden gebruikt. De Commissie heeft deze kwestie opnieuw onderzocht en heeft besloten de hiernavolgende uit twee fasen bestaande methode toe te passen: |
(34) |
De aangekochte hoeveelheden grondstoffen die uitsluitend voor de vervaardiging van PET-folie werden gebruikt (ongeacht of deze voor de binnenlandse markt dan wel voor uitvoer bestemd was) werden berekend aan de hand van de nationaal goedgekeurde coëfficiënten en uitgedrukt als percentages van de totale hoeveelheid aangekochte grondstoffen. Deze percentages werden vervolgens op elke afzonderlijke grondstoffenleverantie toegepast. Zodoende werd elke grondstof in de juiste verhouding aan de verkoop op de binnenlandse markt en aan de verkoop voor uitvoer toegerekend (zowel voor het betrokken product als voor andere producten). De toerekening werd begonnen met de leveranties waarop de laagste rechten van toepassing waren, zoals in de voorlopige verordening is uiteengezet. Het resultaat was dat voor twee producenten/exporteurs hogere teruggaven van rechten werden toegestaan. Met uitzondering van de bovenomschreven gevallen in verband met de teruggave van rechten en de omrekening van wisselkoersen worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 59 tot 65 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(35) |
De bevindingen in de overwegingen 66 en 67 van de voorlopige verordening worden bevestigd, behalve voor een medewerkende producent/exporteur die bezwaar aantekende tegen de vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met afzonderlijke uitvoertransacties voor de berekening van de voor hem geldende dumpingmarge. Hij staafde zijn bezwaar met het argument dat enkel het feit dat per afnemer, regio of tijdvak verschillende uitvoerprijzen worden toegepast geen rechtvaardiging is voor het gebruik van een methode waarbij voor het vaststellen van de dumpingmarge een gewogen gemiddelde met een aantal transacties wordt vergeleken. Deze kwestie werd opnieuw onderzocht en vastgesteld werd dat voor verschillende afnemers systematisch verschillende uitvoerprijzen werden toegepast doch dat de gevolgen daarvan voor de dumpingmarge van de betrokken exporteur niet significant waren. De methode voor het vaststellen van de dumpingmarges voor de onderzochte ondernemingen als omschreven in de overwegingen 66 en 67 van de voorlopige verordening werd voor deze producent/exporteur derhalve gewijzigd in die zin dat de methode waarbij een gewogen gemiddelde met een aantal transacties wordt vergeleken, werd vervangen door een methode waarbij een gewogen gemiddelde met een gewogen gemiddelde wordt vergeleken. |
(36) |
De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van de cif-invoerprijs franco grens Gemeenschap zijn:
|
(37) |
Bepaalde producenten/exporteurs uit India voerden aan dat de definitie van het begrip „bedrijfstak van de Gemeenschap” en, dientengevolge, het onderzoek naar de schade, niet beperkt had mogen zijn tot de drie medewerkende producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ingediend, doch ook betrekking had moeten hebben op alle producenten in de Gemeenschap, waaronder Fapack, die de klacht mede hebben onderschreven doch daarna slechts een geringe hoeveelheid basisinformatie hebben verstrekt, en drie andere producenten in de Gemeenschap die de klacht niet hebben onderschreven en niet verbonden zijn met enige producent/exporteur en die eveneens slechts beperkte basisinformatie hebben verstrekt. |
(38) |
De Commissie bevestigt overeenkomstig het bepaalde in overweging 73 van de voorlopige verordening dat deze zeven bedrijven communautaire producenten zijn en derhalve de bedrijfstak van de Gemeenschap vormen in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening. De laatstgenoemde vier producenten in de Gemeenschap hebben inderdaad, zoals in overweging 70 van de voorlopige verordening is vermeld, slechts een geringe hoeveelheid basisinformatie verstrekt en hebben de vragenlijst voor communautaire producenten niet volledig beantwoord. Dit betekent dat deze informatie niet kon worden gebruikt om de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap vast te stellen. Deze communautaire producenten vallen derhalve niet onder de definitie van het begrip bedrijfstak van de Gemeenschap. Dit argument diende derhalve van de hand te worden gewezen. |
(39) |
Een belanghebbende betwistte de bevinding dat de bedrijfstak van de Gemeenschap meer dan 70 % van de totale productie van PET-folie in de Gemeenschap vertegenwoordigt. Deze kwestie werd door de Commissie opnieuw onderzocht en vastgesteld werd dat er sprake was van een typefout. De bedrijfstak van de Gemeenschap vertegenwoordigt inderdaad slechts 60 % van de totale productie in de Gemeenschap. |
(40) |
Een aantal belanghebbenden voerde aan dat indien de definitie van het betrokken product van toepassing blijft op gemetalliseerde PET-film, bepaalde producenten van gemetalliseerde PET-film eveneens als deel uitmakend van de bedrijfstak van de Gemeenschap dienen te worden beschouwd. |
(41) |
Het onderzoek wees uit dat de betrokken ondernemingen geen basis-PET-folie vervaardigen doch dat zij dit product uit verschillende bronnen betrekken en het vervolgens aan een metallisatieprocédé onderwerpen. Deze aanvullende behandeling die door de genoemde bedrijven wordt verricht, is echter op zich ontoereikend om deze ondernemingen als communautaire producenten van PET-folie te beschouwen omdat metallisatie de fundamentele fysieke, technische en chemische kenmerken van het product niet wijzigt. |
(42) |
Gezien het ontbreken van enige nieuwe informatie worden de voorlopige bevindingen betreffende het verbruik in de Gemeenschap als omschreven in de overwegingen 76 tot 79 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(43) |
Bepaalde producenten/exporteurs voerden aan dat de invoer door producenten/exporteurs waarvan werd vastgesteld dat zij zich niet schuldig hebben gemaakt aan dumping bij het onderzoek naar de schade buiten beschouwing zou moeten blijven. De Commissie wijst er evenwel op dat zelfs indien bij de analyse geen rekening wordt gehouden met dergelijke invoer de conclusie ten aanzien van het bestaan van aanmerkelijke schade als gevolg van de invoer met dumping ongewijzigd blijft. De prijsonderbieding blijft inderdaad significant evenals de toename in omvang van de invoer en het marktaandeel, aangezien het resterende gedeelte van de invoer die wel met dumping heeft plaatsgevonden in de Gemeenschap nog steeds een marktaandeel van meer dan 13 % zou hebben. De vastgestelde daling van de verkoopprijzen zou eveneens nog steeds significant zijn. |
(44) |
Bepaalde producenten/exporteurs uit India waren van oordeel dat de invoer van PET-folie uit India niet met de invoer uit Korea mocht worden gecumuleerd omdat de mededingingsvoorwaarden in beide gevallen verschillend waren. Hierbij werd aangevoerd dat de omvang van de invoer, het marktaandeel en de prijzen in de periode van 1997 tot het onderzoektijdvak (OT) een verschillende ontwikkeling hebben doorgemaakt. |
(45) |
Wat de mededingingsvoorwaarden voor de invoer uit respectievelijk Korea en India betreft, zij opgemerkt dat wanneer de volledige betrokken periode, namelijk van 1996 tot het OT, en niet, zoals voorgesteld, de periode van 1997 tot het OT, in beschouwing wordt genomen, de omvang van de invoer, het marktaandeel en de invoerprijzen zich op vergelijkbare wijze blijken te hebben ontwikkeld. Voorts wordt bevestigd dat de omvang van de invoer uit beide landen gedurende het onderzoektijdvak aanzienlijk was. Bovendien werd zowel voor de uit India als uit Korea ingevoerde producten, die via dezelfde distributiekanalen en onder vergelijkbare handelsvoorwaarden werden verkocht, aanmerkelijke prijsonderbieding vastgesteld. Dit argument moet derhalve worden afgewezen. Gezien het bovenstaande worden de bevindingen in overweging 85 van de voorlopige verordening, waarin is bepaald dat de invoer uit de betrokken landen cumulatief moet worden beoordeeld, bevestigd. |
(46) |
Bij gebrek aan nieuwe informatie betreffende de omvang van de invoer en de prijzen van de uit de betrokken landen ingevoerde producten worden de voorlopige bevindingen bevestigd. |
(47) |
Wat de prijsonderbiedingsmarges betreft, werd door bepaalde producenten/exporteurs uit India bezwaar aangetekend tegen het feit dat de diensten van de Commissie bij de berekening van de gewogen gemiddelde uitvoerprijzen geen rekening hebben gehouden met de compenserende rechten op de invoer van PET-folie uit India in 1999. Zij herhaalden bovendien hun verzoek om een correctie voor verschillen in handelsniveau met het argument dat de exporteurs uit India overwegend aan groothandelaren verkopen, terwijl de bedrijfstak van de Gemeenschap vrijwel altijd rechtstreeks aan de verwerkers van PET-folie verkoopt. |
(48) |
De berekening van de prijsonderbiedingsmarges werd gewijzigd door, in voorkomend geval, de uitvoerprijzen met de compenserende rechten te vermeerderen. Wat de correctie voor verschillen in handelsniveau betreft, toonde nader onderzoek aan dat, enerzijds, zoals omschreven in overweging 93 van de voorlopige verordening, de prijs bij verkoop aan groothandelaren of aan verwerkers niet afhankelijk is van het type afnemer doch veeleer van de afgenomen hoeveelheden en, anderzijds, de twee handelsstadia niet duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn en er geen duidelijke prijsverschillen zijn tussen beide stadia. Voorts wordt bevestigd dat, in tegenstelling tot hetgeen sommige belanghebbenden beweerden, de bedrijfstak van de Gemeenschap het betrokken product ook aan distributeurs en groothandelaren en niet enkel aan verwerkende bedrijven verkoopt. Gebleken is inderdaad dat diverse ondernemingen deze producten zowel van producenten/exporteurs uit de betrokken landen als van de bedrijfstak van de Gemeenschap betrekken. |
(49) |
Gezien het bovenstaande werden de prijsonderbiedingsmarges op basis van het door belanghebbenden verstrekte bewijsmateriaal opnieuw onderzocht en waar nodig gewijzigd. De gewijzigde gewogen gemiddelde marges van prijsonderbieding voor de betrokken landen, uitgedrukt als een percentage van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap toegepaste prijzen, zijn als volgt: — Korea: van 14,9 % tot 36,8 %, dit is een gewogen gemiddelde van 20,6 % — India: van 34,5 % tot 44,8 %, dit is een gewogen gemiddelde van 37,5 %. |
(50) |
Diverse belanghebbenden tekenden bezwaar aan tegen de in de voorlopige verordening bereikte conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden, met het argument dat bepaalde elementen in de periode van 1996 tot het OT een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt (bijvoorbeeld de productiecapaciteit, de productie, de verkochte hoeveelheden, de productiviteit, de voorraden en de lonen). |
(51) |
Opgemerkt wordt wat dit betreft dat niet vereist is dat al de in artikel 3, lid 5, van de basisverordening genoemde elementen een negatieve tendens vertonen opdat de conclusie kan worden getrokken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade lijdt. In het onderhavige geval heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap marktaandeel verloren en was hij genoodzaakt, als gevolg van de neerwaartse druk op de prijzen door de invoer uit de betrokken landen, zijn verkoopprijzen sterk te verlagen, met aanzienlijke negatieve gevolgen voor zijn financiële situatie. |
(52) |
Een producent/exporteur uit Korea betwistte het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade had geleden met het argument dat deze bedrijfstak levensvatbaar en concurrerend is, zoals in overweging 159 van de voorlopige verordening wordt verklaard, en tijdens het OT nog steeds een belangrijke plaats innam op de markt van de Gemeenschap. |
(53) |
Het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap levensvatbaar en concurrerend is doet geen afbreuk aan de bevinding dat aanmerkelijke schade is geleden. De conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap levensvatbaar en concurrerend is, kwam namelijk tot stand bij de analyse van het belang van de Gemeenschap, waarbij ondermeer werd onderzocht welke gevolgen het niet nemen van antidumpingmaatregelen zou hebben voor de diverse betrokken partijen in de Gemeenschap. Het bovenstaande doet derhalve geen afbreuk aan de conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden, hetgeen blijkt uit een aantal factoren, waaronder het aanzienlijke verlies van marktaandeel in de betrokken periode. Dit argument wordt derhalve van de hand gewezen. |
(54) |
Een producent/exporteur uit Korea voerde aan dat de toename van de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de jaren 1998 en 1999 in contradictie is met het feit dat deze bedrijfstak in de genoemde jaren slechts weinig investeringen heeft gedaan. Opgemerkt wordt wat dit betreft dat in de jaren 1997 en 1998 investeringen ter verhoging van de productiecapaciteit werden gedaan, zoals in overweging 108 van de voorlopige verordening is uiteengezet. Aangezien de nieuwe productiecapaciteit evenwel pas in 1998 en 1999 operationeel werd, hebben de toename van de productiecapaciteit en de investeringen niet in dezelfde periode plaatsgevonden. |
(55) |
Bepaalde exporteurs uit India voerden aan dat het feit dat de analyse van de verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap, zowel wat de omvang als wat de prijzen betreft, beperkt was tot de verkoop op de binnenlandse markt, strijdig is met het bepaalde in artikel 3, lid 4, van de antidumpingovereenkomst van de World Trade Organisation (WTO) omdat deze overeenkomst aan de totale verkoop, met inbegrip van de uitvoer, refereert. |
(56) |
Wat dit betreft wordt opgemerkt dat de schade werd beoordeeld overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de basisverordening en volgens de gebruikelijke handelwijze van de instellingen van de Gemeenschap. Voorts wordt erop gewezen dat artikel 3, lid 4, in samenhang met artikel 3, lid 1 en lid 2, van de WTO-overeenkomst inzake antidumping duidelijk betrekking heeft op de evaluatie van de gevolgen van de invoer met dumping op de prijzen op de binnenlandse markt en op de situatie van de binnenlandse industrie. Tevens blijkt uit het doel van dit type onderzoek, waarbij ondermeer de gevolgen van de invoer met dumping uit een of meer landen in de Gemeenschap worden onderzocht (en niet de gevolgen van invoer met dumping in derde landen), dat enkel schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap op de binnenlandse markt moet worden vastgesteld en dat de situatie met betrekking tot de uitvoer of op de exportmarkten derhalve niet relevant is voor het beoordelen van de schade. Dit argument wordt dientengevolge van de hand gewezen. De uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden evenwel, overeenkomstig de gebruikelijke handelwijze van de instellingen, onderzocht in het licht van de vraag of er een oorzakelijk verband is tussen de invoer met dumping en de schade, zoals in overweging 144 van de voorlopige verordening is bepaald. |
(57) |
Gezien het bovenstaande worden de voorlopige bevindingen ten aanzien van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT heeft geleden, bevestigd. |
(58) |
Sommige belanghebbenden voerden aan dat de beoordeling van het oorzakelijk verband onjuist was omdat de verslechtering van bepaalde schadefactoren, zoals de winstgevendheid, de cash flow, de rentabiliteit en het vermogen om kapitaal aan te trekken, verband houdt met autonome cyclische ontwikkelingen en de zeer grote investeringen die de bedrijfstak van de Gemeenschap in de betrokken periode heeft gedaan, veeleer dan met de gevolgen van de betrokken invoer. |
(59) |
Ten eerste wordt opgemerkt dat er geen aanwijzingen zijn dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door een conjunctuurdaling is getroffen. Ten tweede heeft verdere analyse van de financiële situatie van deze bedrijfstak bevestigd dat de verslechtering daarvan in hoofdzaak aan de daling van de verkoopprijzen per eenheid moet worden toegeschreven. Daar komt nog bij dat, aangezien de productiekosten per eenheid in de hele betrokken periode zijn gedaald, de teruggang niet te wijten kan zijn aan hogere productiekosten die het gevolg zijn van de nieuwe investeringen. |
(60) |
In het licht van het bovenstaande en gezien het ontbreken van nieuwe informatie worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 119 tot 123 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(61) |
Een niet verbonden importeur voerde aan dat, in tegenstelling tot het bepaalde in overweging 188 van de voorlopige verordening, de instelling van compenserende rechten de beschikbaarheid van PET-folie uit India op de markt van de Gemeenschap heeft beperkt en dat de in deze verordening vastgestelde antidumpingrechten het voor afnemers onmogelijk zullen maken dit product van hun traditionele Indiase leveranciers te betrekken. Voorts wordt aangevoerd dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap buiten de Gemeenschap vervaardigde PET-folie door deze bedrijfstak zelf wordt ingevoerd en dat deze handelsrelatie alle andere reële alternatieve leverantiebronnen elimineert. |
(62) |
Uit Eurostat blijkt wat dit betreft dat in 1999 (de voorlopige compenserende rechten werden in augustus 1999 ingesteld) en 2000 de invoer uit India met 11 % is toegenomen. Voorts valt niet uit te sluiten dat, gezien de hoogte van de voorgestelde antidumpingrechten, de invoerprijzen zullen stijgen. Omdat de voorgestelde maatregelen zich op verschillende niveaus bevinden, wordt aangenomen dat sommige van de betrokken producenten/exporteurs hun producten op de markt van de Gemeenschap zullen kunnen blijven afzetten, zij het niet meer met dumping. Wat het bestaan van alternatieve leveranciers betreft, werd vastgesteld dat de aankoop van PET-film door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Verenigde Staten en Japan, de twee belangrijkste exporterende landen waarop deze procedure niet van toepassing is, in 1999 ongeveer 35 % van de totale invoer uit deze landen vertegenwoordigde. Hieruit wordt geconcludeerd dat andere alternatieve bevoorradingsbronnen beschikbaar zijn. |
(63) |
Opgemerkt zij dat slechts een van de 23 verwerkende bedrijven die hun medewerking hebben verleend in de voorlopige fase van de procedure en die iets meer dan 40 % van de totale invoer uit de betrokken landen voor hun rekening nemen, zijn bezorgdheid heeft uitgesproken over de instelling van de voorlopige rechten. Deze beperkte reactie lijkt erop te wijzen dat de maatregelen geen ernstige gevolgen zullen hebben voor de betrokken verwerkende ondernemingen. |
(64) |
Vier andere verwerkende ondernemingen die zich na het instellen van de voorlopige maatregelen kenbaar hebben gemaakt, voerden aan dat de instelling van rechten mogelijkerwijze hun keuze van leveranciers zou beperken en een tekort aan PET-folie op de markt van de Gemeenschap ten gevolge zou kunnen hebben. Deze verwerkende bedrijven beweerden bovendien dat sedert de voorlopige rechten zijn ingesteld de prijzen van PET-folie op de markt van de Gemeenschap zijn gestegen, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor hun concurrentiepositie op de wereldmarkt. |
(65) |
Er wordt wat dit betreft aan herinnerd dat, zoals in de voorlopige fase werd vastgesteld, de bij het onderzoek betrokken verwerkende bedrijven gemiddeld ongeveer 58 % van de benodigde PET-folie bij de bedrijfstak van de Gemeenschap aankochten, tegen ongeveer 28 % in de betrokken landen en ongeveer 14 % in andere derde landen. Voorts blijft een aanzienlijk aantal actoren aanwezig op de markt van de Gemeenschap, namelijk de bedrijfstak van de Gemeenschap en andere producenten in de Gemeenschap, een bedrijf in de Gemeenschap en een aantal producenten/exporteurs in de betrokken landen en in andere derde landen. De conclusie is derhalve dat zelfs indien niet kan worden uitgesloten dat sommige producenten/exporteurs in de betrokken landen hun uitvoer naar de Gemeenschap als gevolg van de opgelegde antidumpingmaatregelen zullen zien teruglopen, het onwaarschijnlijk is dat op de markt van de Gemeenschap een tekort aan het product zal ontstaan. Aan de andere kant is het zo dat, indien geen maatregelen worden opgelegd, het mogelijke verdwijnen van de fabricageactiviteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap ernstige bevoorradingsproblemen zal doen ontstaan, zoals in overweging 185 van de voorlopige verordening is uiteengezet. |
(66) |
Wat het prijsniveau betreft, wordt opgemerkt dat als gevolg van de oneerlijke handelspraktijken de prijzen tot voor kort abnormaal laag waren. De verkoopprijzen op de markt van de Gemeenschap zijn tussen 1996 en het OT met gemiddeld 40 % gedaald. Zelfs indien een prijsstijging voor PET-folie in de Gemeenschap niet kan worden uitgesloten, zal deze naar verwachting niet zeer groot zijn. Deze conclusie berust in het bijzonder op de omvang van de rechten die aan sommige van de betrokken producenten/exporteurs worden opgelegd en de aanwezigheid van een aantal partijen die met elkaar op de markt van de Gemeenschap zullen concurreren. |
(67) |
Verder onderzoek en controlebezoeken aan verwerkende bedrijven hebben voorts bevestigd dat PET-folie als grondstof voor verschillende eindproducten dikwijls geen doorslaggevende kostenpost is omdat de producten waarin PET-folie is verwerkt slechts een klein gedeelte van de totale productie van de betrokken ondernemingen vertegenwoordigen en, ten slotte, dat de verwerkende bedrijven deze producten eveneens in de Gemeenschap en in andere niet bij de procedure betrokken derde landen aankopen. Het is evenwel niet uitgesloten dat voor bepaalde verwerkende ondernemingen waarvoor PET-folie een belangrijke grondstof is de antidumpingrechten ingrijpende gevolgen zullen hebben voor de totale productiekosten. Dit doet evenwel geen afbreuk aan het gemiddelde globale resultaat van het onderzoek. De bevinding van artikel 183 van de voorlopige verordening dat de instelling van rechten vermoedelijk in het algemeen geen ernstige gevolgen zal hebben voor de verwerkers van PET-folie wordt derhalve ongewijzigd gehandhaafd. |
(68) |
Gezien het ontbreken van nieuwe informatie betreffende het belang van de Gemeenschap worden de bevindingen in de overwegingen 156 tot 191 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(69) |
Volgens de in de overwegingen 193, 194 en 195 van de voorlopige verordening uiteengezette methode en rekening houdend met de vorengenoemde argumenten en wijzigingen met betrekking tot de berekening van de prijsonderbieding, werd bepaald bij welk recht geen verdere schade zou worden geleden, teneinde zodoende de hoogte van de definitief op te leggen rechten vast te stellen. Wat het niet in aanmerking nemen van de compenserende rechten betreft, wordt evenwel opgemerkt dat, zoals in overweging 198 van de voorlopige verordening is uiteengezet, de exportsubsidies overeenkomstig artikel 14, lid 1, van de basisverordening op de voorgestelde antidumpingrechten in mindering worden gebracht, na toepassing van de regel van het laagste recht, en dat het dientengevolge niet noodzakelijk is deze bij de berekening van de schademarge in aanmerking te nemen. |
(70) |
Bepaalde producenten/exporteurs uit India voerden aan dat de schademarges niet juist berekend waren. Zij waren van mening dat de schademarge moest worden uitgedrukt als een percentage van de totale cif-omzet en niet mocht worden beperkt tot de cif-omzet van vergelijkbare types. Deze argumenten zijn gebaseerd op de conclusies van de beroepsinstantie van de WTO in de zaak van het beddenlinnen ( 3 ). |
(71) |
In de eerste plaats wordt opgemerkt dat met deze conclusies rekening is gehouden bij de berekening van de dumping en dat zij niet relevant zijn voor de berekening van de schade. Ten tweede is het de gebruikelijke handelwijze van de instellingen de omvang van de schade uit te drukken als een percentage van de cif-omzet van de types van het product die werden gebruikt om de omvang van de schade vast te stellen. De door de betrokken producenten/exporteurs uit India voorgestelde werkwijze zou betekenen dat niet vergelijkbare cijfers moeten worden gebruikt. Om al deze redenen wordt het verzoek afgewezen. |
(72) |
De bedrijfstak van de Gemeenschap voerde aan dat een winstmarge van 13 % op de omzet beter aan de behoeften zou beantwoorden dan de winstmarge van 6 % die voor de berekening van de voorlopige schademarge werd gebruikt. De redenering was dat het eigen kapitaal van een onderneming minstens een rendement op het netto geïnvesteerd vermogen zou moeten hebben dat gelijk is aan de rente van bankleningen. Voorts werd verklaard dat deze winstmarge in 1996 werd gerealiseerd toen eerlijke mededingingsvoorwaarden golden. |
(73) |
Opgemerkt zij wat dit betreft dat de voor de vaststelling van de niet schadeveroorzakende prijs te gebruiken winstmarge de rentabiliteit is die redelijkerwijze mogelijk is indien geen schadeveroorzakende dumping plaatsvindt. In dit geval is het echter niet belangrijk een definitief percentage vast te stellen omdat de schademarges reeds gebaseerd zijn op een winstmarge van 6 % die hoger is dan de dumpingmarges. Dit argument heeft derhalve geen praktische consequenties. |
(74) |
Gezien het bovenstaande en het ontbreken van nieuw bewijsmateriaal wordt de methode voor het vaststellen van de schademarge als omschreven in de overwegingen 193, 194 en 195 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(75) |
Het onderzoek toonde aan dat het product ook wordt ingevoerd onder andere GN-codes dan die waarop deze procedure betrekking heeft, namelijk de GN-codes ex392062 19 en 3920 62 90. De aandacht van de douane-instanties wordt dientengevolge op deze onjuiste indeling gevestigd. |
(76) |
Gezien het bovenstaande dient overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening een definitief antidumpingrecht te worden opgelegd dat even hoog is als de vastgestelde dumpingmarges, aangezien deze in alle gevallen lager waren dan de schademarges. |
(77) |
Omdat in beide betrokken landen veel medewerking werd verleend, dient het residuele recht voor niet medewerkende producenten/exporteurs in India te worden vastgesteld op basis van het hoogste recht dat wordt opgelegd aan de medewerkende producenten die deel uitmaken van de steekproef. Voor Korea, waar slechts een van de drie in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs zijn producten met dumping bleek te hebben uitgevoerd, dient het residuele recht overeenkomstig de regel van het laagste recht te worden vastgesteld op het niveau van de gewogen gemiddelde dumpingmarge van een representatief aantal soorten met de hoogste dumpingmarges die door deze producent/exporteur werden uitgevoerd. |
(78) |
Zoals vermeld in de overwegingen 50 en 198 van de voorlopige verordening verbiedt artikel 14, lid 1, van de basisverordening dat voor een enkel product zowel een antidumpingrecht als een compenserend recht wordt opgelegd om het hoofd te bieden aan dezelfde situatie die het gevolg is van dumping of uitvoersubsidiëring. Het feit dat de compenserende rechten voor een ander OT worden vastgesteld en dat het bedrag van de uitvoersubsidie in het antisubsidie-OT en het antidumping-OT verschillend zijn, is in dit geval niet relevant. Artikel 14, lid 1, van de basisverordening heeft namelijk ten doel te vermijden dat tweemaal rechten worden opgelegd om het hoofd te bieden aan dezelfde situatie die het gevolg is van dumping of uitvoersubsidiëring. Te dien einde dienen compenserende rechten in verband met uitvoersubsidies in mindering te worden gebracht, ongeacht het onderzoektijdvak waarvoor zij werden vastgesteld. Voorts wordt opgemerkt dat geen enkel verzoek tot herziening van de compenserende maatregelen werd ontvangen. De voorlopige bevindingen in de overwegingen 50 en 198 van de voorlopige verordening worden derhalve bevestigd. |
(79) |
Wat de antidumpingrechten voor India betreft, wordt het vigerende compenserende recht dat met de exportsubsidies overeenstemt dientengevolge in mindering gebracht op het toe te passen antidumpingrecht. Voor alle niet medewerkende ondernemingen komt deze aftrek overeen met de exportsubsidie van de medewerkende onderneming op basis waarvan de residuele dumpingmarge (en zodoende ook het residuele recht) werd vastgesteld. |
(80) |
Op grond van het bovenstaande en rekening houdend met de bevindingen van het vorige antisubsidieonderzoek worden de volgende definitieve rechten, uitgedrukt als een percentage van de cif-prijs franco grens Gemeenschap, voor inklaring, voorgesteld:
India
Korea
|
(81) |
De in deze verordening vermelde antidumpingrechten voor individuele ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen derhalve de situatie die bij dit onderzoek voor de betrokken ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor „alle andere ondernemingen” geldende recht) zijn dus uitsluitend van toepassing op de invoer van producten uit het betrokken land die door de genoemde ondernemingen en, zodoende, door de genoemde specifieke rechtspersonen zijn vervaardigd. Ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere niet specifiek met naam en adres in het dispositief van deze verordening genoemde ondernemingen, met inbegrip van rechtspersonen die banden hebben met deze specifiek genoemde ondernemingen, komen niet voor dit recht in aanmerking. Op deze ondernemingen is het voor „alle andere ondernemingen” geldende recht van toepassing. |
(82) |
Alle verzoeken om toepassing van deze rechten voor individuele ondernemingen (bijvoorbeeld naar aanleiding van de naamswijziging van een rechtspersoon of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie ( 4 ) te worden gericht, met opgave van alle relevante gegevens, in het bijzonder indien deze naamswijziging of de oprichting van de nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houden met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien zij dit gerechtvaardigd acht, zal de Commissie, na raadpleging van het Raadgevend Comité, de verordening wijzigen ter bijwerking van de lijst van onderneming die voor een individueel recht in aanmerking komen. |
(83) |
Gezien de omvang van de vastgestelde dumpingmarges en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade wordt het noodzakelijk geacht de bedragen waarvoor zekerheid is gesteld door middel van het bij de voorlopige Verordening (EG) nr. 367/2001 opgelegde voorlopige antidumpingrecht definitief in te vorderen ten bedrage van het definitief opgelegde recht. Wanneer de definitieve rechten hoger zijn dan de voorlopige rechten worden enkel de bedragen waarvoor zekerheid is gesteld door middel van de voorlopige rechten definitief ingevorderd. |
(84) |
Na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen heeft een aantal producenten/exporteurs in India prijsverbintenissen aangeboden overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening. Hierin verklaren zij het betrokken product te zullen verkopen tegen prijzen die minstens hoog genoeg zijn om de schadelijke gevolgen van de dumping weg te nemen. Deze ondernemingen zullen de Commissie bovendien op gezette tijden bijzonderheden betreffende hun uitvoer naar de Gemeenschap verstrekken zodat de verbintenissen op doeltreffende wijze door de Commissie gecontroleerd kunnen worden. Voorts is de distributiestructuur van deze producenten/exporteurs van zodanige aard dat de Commissie het gevaar voor ontduiking van de overeengekomen verbintenis beperkt acht. |
(85) |
Gezien het bovenstaande worden de aangeboden verbintenissen aanvaardbaar geacht. De betrokken ondernemingen werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten, overwegingen en verplichtingen die aan deze aanvaarding ten grond liggen. |
(86) |
Teneinde de Commissie in staat te stellen doeltreffend toezicht te houden op de naleving van de verbintenissen door de betrokken ondernemingen wordt bij de indiening van het verzoek tot in het vrije verkeer brengen bij de bevoegde douane-instanties, de vrijstelling van het antidumpingrecht afhankelijk gesteld van de overlegging van een handelsfactuur die minstens de in de bijlage vermelde elementen bevat. De douane heeft deze informatie bovendien nodig om met een voldoende mate van nauwkeurigheid te kunnen nagaan of de zendingen met de overgelegde handelsdocumenten overeenstemmen. Wanneer een dergelijke factuur niet wordt overgelegd of niet in overeenstemming is met de bij de douane aangebrachte producten wordt het desbetreffende antidumpingrecht ingevorderd. |
(87) |
Opgemerkt zij dat ingeval van niet naleving of intrekking van de verbintenis of wanneer het vermoeden bestaat dat deze niet wordt nageleefd een antidumpingrecht kan worden opgelegd overeenkomstig artikel 8, lid 9 en lid 10, van de basisverordening. |
(88) |
De antidumpingmaatregelen blijven van kracht tot 2006, terwijl de bestaande compenserende rechten ten aanzien van India normaliter in 2004 verstrijken. Wanneer de compenserende maatregelen verstrijken (of worden gewijzigd), dienen de antidumpingrechten te worden herzien omdat daarin momenteel rekening wordt gehouden met het feit dat reeds compenserende rechten van toepassing zijn, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op folie van polyethyleentereftalaat (PET-folie), ingedeeld onder de GN-codes ex392062 19 (Taric-codes 3920621903, 3920621906, 3920621909, 3920621913, 3920621916, 3920621919, 3920621923, 3920621926, 3920621929, 3920621933, 3920621936, 3920621939, 3920621943, 3920621946, 3920621949, 3920621953, 3920621956, 3920621959, 3920621963, 3920621969, 3920621976 en 3920621994) en ex392062 90 (Taric codes 3920629033 en 3920629094) uit India en de Republiek Korea.
2. Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens EU, vóór inklaring, van het in lid 1 beschreven product is:
Land |
Onderneming |
Definitief recht |
Aanvullende Taric-code |
India |
Ester Industries Limited75-76, Amrit Nagar,Behind South Extension Part-1,New Delhi 110 003India |
17,3 % |
A026 |
India |
Flex Industries LimitedA-1, Sector 60Noida 201 301, (UP)India |
0,0 % |
A027 |
India |
Garware Polyester LimitedGarware House50-A, Swami Nityanand MargVile Parle (East)Mumbai 400 057India |
17,4 % |
A028 |
India |
Jindal Poly Films Limited56, Hanuman RoadNew Delhi 110 001India |
0,0 % |
A030 |
India |
MTZ Polyfilms LimitedNew Indian Centre, 5th floor17th Co-operage RoadMumbai 400 039India |
18,0 % |
A031 |
India |
Polyplex Corporation LimitedB-37, Sector-1Noida 201 301Dist. Gautam Budh Nagar,Uttar PradeshIndia |
0,0 % |
A032 |
India |
Alle andere ondernemingen |
17,3 % |
A999 |
Korea |
Kolon Industries Inc.Kolon Tower1-23, Byulyang-dongKwacheon-city,Kyunggi-doKorea |
0,0 % |
A244 |
Korea |
SKC Co., LtdKyobo Gangnam Tower1303-22, Seocho 4 DongDeocho GuSeoul 137-074Korea |
7,5 % |
A224 |
Korea |
Toray Saehan Inc.17F, LG Mapo B/D275 Kongdug-DongMapo-GuSeoul 121-721Korea |
0,0 % |
A222 |
Korea |
HS Industries Co., LtdKangnam Building, 5th floor1321, Seocho-DongSeocho-KuSeoulKorea |
7,5 % |
A226 |
Korea |
Hyosung Corporation450, Kongduk-DongMapo-KuSeoulKorea |
7,5 % |
A225 |
Korea |
KP Chemical CorporationNo. 89-4, Kyungun-DongChongro-KuSeoulKorea |
7,5 % |
A223 |
Korea |
Alle andere ondernemingen |
13,4 % |
A999 |
3. Indien een onderneming de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt dat:
— zij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen in het onderzoektijdvak niet heeft uitgevoerd;
— zij geen banden heeft met een exporteur of producent waarop de bij deze verordening vastgestelde maatregelen van toepassing zijn,
— en
— zij de betrokken goederen na het onderzoektijdvak heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een belangrijke hoeveelheid van de betrokken goederen naar de EU uit te voeren,
kan de Raad, met een gewone meerderheid, op een na overleg in het Raadgevend Comité door de Commissie ingediend voorstel artikel 1, lid 2, wijzigen door die onderneming toe te voegen aan de lijst van ondernemingen waarop individuele antidumpingmaatregelen van toepassing zijn zoals opgenomen in artikel 1, lid 2.
4. Tenzij anders vermeld zijn de bepalingen betreffende douanerechten van toepassing.
▼M1 —————
Artikel ►M1 2 ◄
De bedragen waarvoor zekerheid is gesteld door middel van de bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrechten worden ingevorderd ten bedrage van het definitief opgelegde recht. Bij wijze van zekerheidstelling overgemaakte bedragen die het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven. Wanneer de definitieve rechten hoger zijn dan de voorlopige rechten worden enkel de bedragen waarvoor zekerheid is gesteld door middel van het voorlopige recht definitief ingevorderd.
Artikel ►M1 3 ◄
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
BIJLAGE
Gegevens die op de handelsfactuur moeten worden vermeld bij verkoop in het kader van een verbintenis
1. Het opschrift: „HANDELSFACTUUR VOOR GOEDEREN WAAROP EEN VERBINTENIS VAN TOEPASSING IS”
2. De naam van de in artikel 2, lid 1, genoemde onderneming die de factuur afgeeft
3. Het factuurnummer
4. De datum van afgifte van de factuur
5. De aanvullende Taric-code waaronder de op de factuur vermelde goederen aan de grens van de Gemeenschap door de douane worden ingeklaard
6. Een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:
— het productcodenummer (PCN)
— de technische specificatie van het product, met inbegrip van de dikte (μm), het feit dat het product na de fabricage van een deklaag is voorzien of een oppervlaktebehandeling heeft gehad (bv. Corona, chemische behandeling, metallisatie of geen deklaag noch oppervlaktebehandeling na de fabricage), de mechanische eigenschappen (bv. Uitgebalanceerd of versterkt), de helderheid/opaciteit (bv. Helder folie met opaciteit < 2 %, troebel folie met opaciteit tussen 2 % en 40 %, wit folie met opaciteit > 40 %, gekleurd folie)
— het productcodenummer van de onderneming (indien van toepassing)
— de GN-code,
— de hoeveelheid (in kilogram)
7. De verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:
— de prijs per kg
— de betalingsvoorwaarden
— de leveringsvoorwaarden
— het totaalbedrag van de kortingen
8. De naam van de importeur die de rechtstreekse ontvanger is van de factuur
9. De naam van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:
„Ondergetekende verklaart dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die werd aangeboden door [naam van de onderneming], en die door de Europese Commissie bij Beschikking 2001/645/EG werd aanvaard. Hij verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”
.
( 1 ) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2238/2000 (PB L 257 van 11.10.2000, blz. 2).
( 2 ) PB L 55 van 24.2.2001, blz. 16.
( 3 ) Europese Gemeenschappen — Antidumpingrechten op de invoer van katoenachtig beddenlinnen uit India, WT/DS/AB/R, 1.3.2001.
( 4 )
Europese Commissie
DG Trade
Directoraat B
TERV 0/10
Wetstraat 20
B-1049 Brussel
.