EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01999L0031-20180704

Consolidated text: Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1999/31/2018-07-04

01999L0031 — NL — 04.07.2018 — 004.005


Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document

►B

RICHTLIJN 1999/31/EG VAN DE RAAD

van 26 april 1999

betreffende het storten van afvalstoffen

(PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  nr.

blz.

datum

 M1

VERORDENING (EG) Nr. 1882/2003 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD  van 29 september 2003

  L 284

1

31.10.2003

 M2

VERORDENING (EG) Nr. 1137/2008 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD  van 22 oktober 2008

  L 311

1

21.11.2008

►M3

RICHTLIJN 2011/97/EU VAN DE RAAD  van 5 december 2011

  L 328

49

10.12.2011

►M4

RICHTLIJN (EU) 2018/850 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD  van 30 mei 2018

  L 150

100

14.6.2018


Gerectificeerd bij:

►C1

Rectificatie, PB L 245, 30.7.2020, blz.  31 (1999/31/EG)

►C2

Rectificatie, PB L 195, 3.8.2023, blz.  58 (Richtlijn 1999/31/EG)




▼B

RICHTLIJN 1999/31/EG VAN DE RAAD

van 26 april 1999

betreffende het storten van afvalstoffen



Artikel 1

Algemene doelstelling van de richtlijn

▼M4

1.  
Teneinde de overgang van de Unie naar een circulaire economie te ondersteunen en te voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 1 ), met name de artikelen 4 en 12, heeft deze richtlijn tot doel het storten van afval, en met name afval dat zich leent voor recycling of andere nuttige toepassing, geleidelijk te verminderen en middels strenge operationele en technische voorschriften inzake afvalstoffen en stortplaatsen te voorzien in maatregelen, procedures en richtsnoeren om negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, en voor het wereldwijde milieu, ook door het broeikaseffect, alsmede elk risico dat daar tijdens de gehele levensduur van de stortplaats uit voortvloeit voor de volksgezondheid, te voorkomen of zo veel mogelijk te verminderen.

▼B

2.  
Met betrekking tot de technische kenmerken van stortplaatsen bevat deze richtlijn ter concrete uitwerking van de algemene voorschriften van Richtlijn 96/61/EG de technische voorschriften die gelden voor de stortplaatsen waarop die richtlijn van toepassing is. Aan de desbetreffende voorschriften van Richtlijn 96/61/EG wordt geacht te zijn voldaan, indien aan de voorschriften van deze richtlijn is voldaan.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

▼M4

a) 

„afvalstof”, „gevaarlijke afvalstof”, „ongevaarlijke afvalstof”, „stedelijk afval”, „afvalstoffenproducent”, „afvalstoffenhouder”, „afvalstoffenbeheer” of „afvalbeheer”, „gescheiden inzameling”, „nuttige toepassing”, „voorbereiding voor hergebruik”, „recycling” en „verwijdering”: datgene wat onder die begrippen wordt verstaan in artikel 3 van Richtlijn 2008/98/EG;

▼M4 —————

▼B

e) 

inerte afvalstoffen: afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan verontreinigende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen;

f) 

ondergrondse opslag: een permanente afvalopslagvoorziening in een diepe onderaardse ruimte zoals een zout- of kaliummijn;

g) 

stortplaats: een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem (d.w.z. onder de grond), met inbegrip van:

— 
interne afvalstortplaatsen (d.w.z. stortplaatsen waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert), en
— 
een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval,

maar met uitsluiting van:

— 
voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en
— 
van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of
— 
van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar;
h) 

behandeling: de fysische, thermische, chemische of biologische processen, met inbegrip van het sorteren, die de eigenschappen van de afvalstoffen zodanig veranderen dat het volume of de gevaarlijke eigenschappen worden gereduceerd, de behandeling wordt vergemakkelijkt of de nuttige toepassing wordt bevorderd;

i) 

percolaat: iedere vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit de stortplaats of zich daarin bevindt;

j) 

stortplaatsgas: alle gassen die door de gestorte afvalstoffen worden gevormd;

k) 

eluaat: de oplossing die wordt verkregen door een doorsijpelingstest in het laboratorium;

l) 

exploitant: de natuurlijke of rechtspersoon die voor een stortplaats verantwoordelijk is volgens de interne wetgeving van de lidstaat waar de stortplaats zich bevindt; deze persoon kan wisselen van de voorbereidende tot de nazorgfase;

m) 

biologisch afbreekbare afvalstoffen: afvalstoffen die aëroob of of anaëroob kunnen worden afgebroken, zoals voedsel- en tuinafval, en papier en karton;

▼M4 —————

▼B

o) 

aanvrager: de persoon die overeenkomstig deze richtlijn een aanvraag voor een stortplaats indient;

p) 

bevoegde autoriteit: de autoriteit die door de lidstaat wordt aangewezen als verantwoordelijk voor het verrichten van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken;

q) 

vloeibare afvalstoffen: afvalstoffen in vloeibare vorm, met inbegrip van afvalwater, maar met uitzondering van slib;

r) 

afgelegen woongebied: een woongebied:

— 
met niet meer dan 500 inwoners per gemeente of woongebied en ten hoogste vijf inwoners per vierkante kilometer, en
— 
waarvan de afstand tot de dichtstbijgelegen stedelijke agglomeratie met ten minste 250 inwoners per vierkante kilometer ten minste 50 kilometer bedraagt, dan wel met een moeilijke toegang over de weg tot die dichtstbijgelegen stedelijke agglomeraties wegens ongunstige weersomstandigheden gedurende een aanzienlijk deel van het jaar.

▼M4

De lidstaten mogen besluiten in ultraperifere gebieden in de zin van artikel 349 van het Verdrag de volgende definitie toe te passen:

„afgelegen woongebied”: een woongebied:

— 
met niet meer dan 2 000 inwoners per woongebied en ten hoogste vijf inwoners per vierkante kilometer, of met meer dan 2 000 maar minder dan 5 000 inwoners per woongebied en ten hoogste vijf inwoners per vierkante kilometer en wier afvalproductie niet meer dan 3 000  ton per jaar bedraagt, en
— 
waarvan de afstand tot de dichtstbij gelegen stedelijke agglomeratie met ten minste 250 inwoners per vierkante kilometer ten minste 100 kilometer bedraagt en dat niet over de weg toegankelijk is.

▼B

Artikel 3

Toepassingsgebied

1.  
De lidstaten passen deze richtlijn toe op elke stortplaats als omschreven in artikel 2, onder g).
2.  

Onverminderd de bestaande Gemeenschapswetgeving zijn van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten:

— 
de verspreiding op de bodem van slib, met inbegrip van zuiveringsslib en baggerspecie, alsmede soortgelijke stoffen, voor bemesting en grondverbetering,
— 
het gebruik van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden, op stortplaatsen,
— 
het storten van ongevaarlijke baggerspecie langs kleine waterwegen waaruit die specie afkomstig is en van ongevaarlijke specie in oppervlaktewater, met inbegrip van de bedding en haar ondergrond.

▼M4 —————

▼M4

3.  
Het beheer van afval van winningsindustrieën op het land, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning (met inbegrip van de ontwikkelingsfase die aan de productie voorafgaat), de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, is van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten wanneer dit binnen de werkingssfeer van ander wetgevingshandelingen van de Unie valt.

▼B

4.  

Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 75/442/EEG mogen de lidstaten desgewenst artikel 6, onder d), artikel 7, onder i), artikel 8, onder a), iv), artikel 10, artikel 11, lid 1, onder a), b) en c), artikel 12, onder a) en c), bijlage I, punt 3 en punt 4, bijlage II (uitgezonderd punt 3, niveau 3, en punt 4) en bijlage III, punten 3 tot en met 5, gedeeltelijk of in hun geheel als niet van toepassing verklaren voor:

a) 

stortplaatsen voor ongevaarlijke of inerte afvalstoffen met een totale capaciteit van hoogstens 15 000 ton of met een jaarlijkse aanvoer van hoogstens 1 000 ton op eilanden waar slechts één stortplaats is, indien die stortplaats uitsluitend bestemd is voor op het eiland ontstaan afval; zodra deze totale capaciteit is bereikt, moet elke nieuwe stortplaats op het eiland voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn;

b) 

stortplaatsen voor ongevaarlijke of inerte afvalstoffen in afgelegen woongebieden, wanneer die stortplaatsen uitsluitend bestemd zijn voor in die afgelegen woongebieden ontstaan afval.

Uiterlijk twee jaar na de in artikel 18, lid 1, genoemde datum zenden de lidstaten de Commissie de lijst toe van de eilanden en afgelegen woongebieden waarvoor deze vrijstelling geldt. De Commissie maakt de lijst van eilanden en afgelegen woongebieden bekend.

5.  
Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 75/442/EEG kunnen de lidstaten desgewenst verklaren dat ondergrondse opslag als omschreven in artikel 2, onder f), vrijgesteld kan worden van de voorschriften van artikel 13, onder d), en van bijlage I, punt 2 (behalve eerste streepje), en de punten 3 tot en met 5, en van bijlage III, de punten 2, 3 en 5.

Artikel 4

Klassen van stortplaatsen

Elke stortplaats word in één van de volgende klassen ingedeeld:

— 
stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen;
— 
stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen;
— 
stortplaats voor inerte afvalstoffen.

Artikel 5

Afvalstoffen en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard

1.  
De lidstaten ontwikkelen uiterlijk twee jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum een nationale strategie voor de vermindering van de naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbare afvalstoffen en stellen de Commissie van die strategie in kennis. De strategie dient maatregelen te omvatten er verwezenlijking van de in lid 2 vermelde doelstellingen door middel van met name hergebruik, compostering, productie van biogas of terugwinning van materialenenergie. De Commissie legt de Raad en het Europees Parlement binnen 30 maanden na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum een rapport voor met een overzicht van de nationale strategieën.
2.  

De strategie dient het volgende te garanderen:

a) 

uiterlijk vijf jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum wordt het naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbaar stedelijk afval verminderd tot 75 gewichtsprocent van de totale hoeveelheid biologisch afbreekbaar stedelijk afval, geproduceerd in 1995 of in het laatste jaar voor 1995 waarvoor gestandaardiseerde Eurostat-gegevens beschikbaar zijn;

b) 

uiterlijk acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum wordt het naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbaar stedelijk afval verminderd tot 50 gewichtsprocent van de totale hoeveelheid biologisch afbreekbaar stedelijk afval, geproduceerd in 1995 of in het laatste jaar voor 1995 waarvoor gestandaardiseerde Eurostat-gegevens beschikbaar zijn;

c) 

uiterlijk 15 jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum wordt het naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbaar stedelijk afval verminderd tot 35 gewichtsprocent van de totale hoeveelheid biologisch afbreekbaar stedelijk afval, geproduceerd in 1995 of in het laatste jaar voor 1995 waarvoor gestandaardiseerde Eurostat-gegevens beschikbaar zijn.

▼M4 —————

▼B

De lidstaten die in 1995 of in het laatste jaar vóór 1995 waarvoor gestandaardiseerde Eurostat-gegevens beschikbaar zijn meer dan 80 % van hun ingezamelde stedelijk afval naar stortplaatsen brachten, mogen het verwezenlijken van de in de punten a), b) of c) genoemde doelstellingen uitstellen met ten hoogste vier jaar. De lidstaten die voornemens zijn van deze bepaling gebruik te maken, stellen de Commissie tevoren in kennis van hun beslissing. De Commissie stelt de andere lidstaten en het Europees Parlement van die beslissingen in kennis.

De uitvoering van de bovenstaande bepaling mag er in geen geval toe leiden dat de onder c) genoemde doelstelling later wordt bereikt dan vier jaar na de onder c) bedoelde datum.

3.  

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende afvalstoffen niet op een stortplaats worden aanvaard:

a) 

vloeibare afvalstoffen;

b) 

afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in bijlage III bij Richtlijn 91/689/EEG;

c) 

ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn zoals omschreven in Richtlijn 91/689/EEG (eigenschap H9 van bijlage III), en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage I, deel A van die richtlijn;

d) 

hele gebruikte banden vanaf twee jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum, met uitzondering van voor technische doeleinden gebruikte banden en versnipperde gebruikte banden vanaf vijf jaar na deze datum (in beide gevallen met uitzondering van fietsbanden en banden met een buitendiameter van meer dan 1 400 mm);

e) 

alle anderen soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de overeenkomstig bijlage II vastgestelde aanvaardingscriteria;

▼M4

f) 

afval dat overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG en artikel 22 van die richtlijn gescheiden is ingezameld ter voorbereiding voor hergebruik en voor recycling, met uitzondering van het afval dat bij de verdere behandeling van gescheiden ingezameld afval ontstaat en waarvoor storten het beste milieuresultaat oplevert overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn.

bis.  
De lidstaten streven ernaar te waarborgen dat alle afval dat zich leent voor recycling of andere nuttige toepassing, in het bijzonder in stedelijk afval, vanaf 2030 niet langer in een stortplaats wordt aanvaard, met uitzondering van afval waarvoor storten het beste milieuresultaat oplevert overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG.

De lidstaten nemen informatie over de krachtens dit lid genomen maatregelen op in de in artikel 28 van Richtlijn 2008/98/EG bedoelde afvalbeheerplannen of in andere strategiedocumenten die voor het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat gelden.

▼B

4.  
Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.

▼M4

5.  
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid gestort stedelijk afval tegen 2035 tot 10 % of minder van de totale geproduceerde hoeveelheid stedelijk afval (in gewicht) wordt verminderd.
6.  

Een lidstaat kan de termijn voor de verwezenlijking van de in lid 5 bedoelde doelstelling met maximaal vijf jaar verlengen mits die lidstaat:

a) 

meer dan 60 % van zijn in 2013 geproduceerde stedelijk afval zoals gerapporteerd in het kader van de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat stortte;

b) 

de Commissie uiterlijk 24 maanden vóór het verstrijken van de in lid 5 van dit artikel vastgestelde termijn in kennis stelt van zijn voornemen om de termijn te verlengen, en een uitvoeringsplan indient overeenkomstig bijlage IV bij deze richtlijn. Dat plan kan worden gecombineerd met een overeenkomstig artikel 11, lid 3, onder b), van Richtlijn 2008/98/EG ingediend uitvoeringsplan.

7.  
Binnen drie maanden na ontvangst van het op grond van lid 6, onder b), ingediende uitvoeringsplan kan de Commissie een lidstaat verzoeken dat plan te herzien indien de Commissie van oordeel is dat het plan niet voldoet aan de voorschriften van bijlage IV. De betrokken lidstaat dient binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek van de Commissie een herzien plan in.
8.  
In geval van een verlenging van de termijn overeenkomstig lid 6 treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hoeveelheid gestort stedelijk afval tegen 2035 tot 25 % of minder van de totale geproduceerde hoeveelheid stedelijk afval wordt verminderd.
9.  
Uiterlijk 31 december 2024 bekijkt de Commissie de in lid 5 vastgelegde doelstelling opnieuw om deze te behouden of zo nodig te verlagen, een kwantitatieve doelstelling inzake gestort afval per hoofd van de bevolking te overwegen en beperkingen van het storten van ongevaarlijke afvalstoffen behalve stedelijk afval in te voeren. Hiertoe dient de Commissie een verslag, indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel, in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 5 bis

Voorschriften inzake de berekening van de mate waarin de doelstellingen zijn behaald

1.  

Voor het berekenen of de in artikel 5, leden 5 en 6, bedoelde doelstellingen zijn behaald:

a) 

wordt het gewicht van het geproduceerde en gestorte stedelijk afval in een bepaald kalenderjaar berekend;

b) 

wordt het gewicht van het afval dat vóór recycling of andere nuttige toepassing van stedelijk afval bij behandelingshandelingen zoals sortering of biomechanische behandeling ontstaat en dat vervolgens wordt gestort, meegerekend in het gewicht van het als gestort gerapporteerde stedelijk afval;

c) 

worden het gewicht van het stedelijk afval dat verbrandingsprocessen ondergaat en het gewicht van het afval dat wordt geproduceerd bij de stabilisatie van de biologisch afbreekbare fractie van stedelijk afval om vervolgens te worden gestort, als gestort gerapporteerd;

d) 

wordt het gewicht van het afval dat bij recycling of andere nuttige toepassingen van stedelijk afval wordt geproduceerd en dat vervolgens wordt gestort, niet meegerekend in het gewicht van het als gestort gerapporteerde stedelijk afval.

2.  
De lidstaten zetten een doeltreffend systeem voor de kwaliteitscontrole en traceerbaarheid van gestort stedelijk afval op om te waarborgen dat aan de in lid 1 van dit artikel vastgestelde voorwaarden wordt voldaan. Zij mogen daarvoor gebruikmaken van het bij artikel 11 bis, lid 3, van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde systeem.
3.  
Indien stedelijk afval overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad ( 2 ) naar een andere lidstaat wordt overgebracht of uit de Unie wordt uitgevoerd om te worden gestort, wordt het overeenkomstig lid 1 meegeteld in de hoeveelheid gestort afval door de lidstaat waar dat afval werd ingezameld.
4.  
Om voor de eenvormige toepassing van dit artikel geharmoniseerde voorwaarden te verzekeren, stelt de Commissie uiterlijk 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast waarin voorschriften voor de berekening en verificatie van gegevens en de verslaglegging hierover worden vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 5 ter

Verslag vroegtijdige waarschuwing

1.  
De Commissie stelt, in samenwerking met het Europees Milieuagentschap, uiterlijk drie jaar voor elke in artikel 5, leden 5 en 6, vastgestelde termijn een verslag op over de vooruitgang met het behalen van de in die bepalingen vastgestelde doelstellingen.
2.  

De in lid 1 bedoelde verslagen omvatten het volgende:

a) 

een raming van de mate waarin de doelstellingen door elke lidstaat zijn behaald;

b) 

een lijst van lidstaten die het risico lopen die doelstellingen niet binnen de respectieve termijnen te behalen, vergezeld van passende aanbevelingen voor de betrokken lidstaten;

c) 

voorbeelden van beste praktijken die in de hele Unie worden toegepast en die als leidraad kunnen dienen om vooruitgang te boeken bij het behalen van de doelstellingen.

Artikel 5 quater

Uitwisseling van beste praktijken en informatie

De Commissie organiseert een regelmatige uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen de lidstaten, en waar passend ook met regionale en lokale autoriteiten, over de praktische uitvoering van de voorschriften van deze richtlijn.

▼B

Artikel 6

Avalstoffen die in de verschillende stortplaatsklassen moeten worden aanvaard

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a) 

▼C1

alleen behandelde afvalstoffen worden gestort. Deze bepaling is niet van toepassing op inerte afvalstoffen waarvan de behandeling technisch niet realiseerbaar is of op andere afvalstoffen waarvoor een dergelijke behandeling niet tot de verwezenlijking van de in artikel 1 vermelde doelstellingen van de richtlijn bijdraagt door vermindering van de hoeveelheid afvalstoffen of de gevaren voor de volksgezondheid dan wel het milieu.

▼M4

De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomstig dit punt getroffen maatregelen het behalen van de doelstellingen van Richtlijn 2008/98/EG niet in gevaar brengen, met name wat betreft de afvalhiërarchie en de verhoging van de voorbereiding voor hergebruik en van recycling zoals vastgesteld in artikel 11 van die richtlijn;

▼B

b) 

alleen gevaarlijke afvalstoffen die aan de volgens bijlage II vastgestelde criteria voldoen, aan een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen worden toegewezen;

c) 

stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen kunnen worden gebruikt voor:

i) 

stedelijk afval,

ii) 

ongevaarlijke afvalstoffen van iedere andere oorsprong die voldoen aan de volgens bijlage II vastgestelde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor ongevaarlijk afval,

iii) 

stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bijv. verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de onder ii) genoemde ongevaarlijke afvalstoffen, en die voldoen aan de volgens bijlage II vastgestelde relevante aanvaardingscriteria. Deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare ongevaarlijke afvalstoffen;

d) 

stortplaatsen voor inerte afvalstoffen alleen voor inerte afvalstoffen worden gebruikt.

Artikel 7

Aanvragen om vergunningen

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat een aanvraag om een stortplaatsvergunning ten minste de volgende gegevens bevat:

a) 

de identiteit van de aanvrager en, indien de aanvrager niet de exploitant is, van de exploitant;

b) 

de beschrijving van de soorten en de totale hoeveelheid te storten afvalstoffen;

c) 

de beoogde capaciteit van de stortplaats;

d) 

de beschrijving van het terrein, met inbegrip van de hydrogeologische en geologische kenmerken;

e) 

de beoogde methode ter preventie en vermindering van verontreiniging;

f) 

het beoogde exploitatie-, toezicht- en controleplan;

g) 

het beoogde plan voor sluiting en nazorg;

h) 

indien er ingevolge Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten ( 3 ) een milieueffectbeoordeling moet worden verricht, de door de ontwikkelaar overeenkomstig artikel 5 van die richtlijn verstrekte informatie;

i) 

de door de aanvrager gestelde financiële zekerheid dan wel andere gelijkwaardige voorzieningen als voorgeschreven bij artikel 8, onder a), iv).

Wanneer een vergunningsaanvraag in positieve zin wordt beantwoord, wordt bovengenoemde informatie op verzoek voor statistische doeleinden ter beschikking gesteld van de bevoegde nationale en communautaire organisaties voor statistiek.

Artikel 8

Vergunningsvoorwaarden

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a) 

de bevoegde autoriteit geen stortplaatsvergunning verleent, tenzij te haren genoege is aangetoond dat:

▼C2

i) 

onverminderd artikel 3, leden 4 en 5, het stortplaatsproject voldoet aan alle desbetreffende eisen van deze richtlijn, met inbegrip van de bijlagen,

▼B

ii) 

het beheer van de stortplaats in handen komt van een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de stortplaats te beheren en de exploitanten van stortplaatsen en hun personeel een beroeps- en technische opleiding krijgen,

iii) 

de stortplaats zodanig wordt beheerd dat de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te vermijden en de gevolgen ervan te beperken,

iv) 

door de aanvrager, overeenkomstig de bepalingen die door de lidstaten worden vastgesteld, toereikende voorzieningen in de vorm van een financiële zekerheid of een equivalent daarvan zijn of zullen worden getroffen alvorens met het storten wordt begonnen om te waarborgen dat aan de verplichtingen die uit de overeenkomstig deze richtlijn afgegeven vergunning voortvloeien (met inbegrip van de nazorg) zal worden voldaan en dat de sluitingsprocedures van artikel 13 worden gevolgd. Deze zekerheid of het equivalent daarvan blijft behouden zo lang als nodig is voor het onderhoud en de nazorg van de stortplaats uit hoofde van artikel 13, onder d). De lidstaten mogen desgewenst verklaren dat dit punt niet van toepassing is op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen;

b) 

het stortplaatsproject verenigbaar is met het toepasselijke afvalbeheersplan of de toepasselijke afvalbeheersplannen, als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 75/442/EEG;

c) 

de bevoegde autoriteit het terrein inspecteert alvorens met het storten wordt begonnen, teneinde zich ervan te vergewissen dat het voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van de vergunning. Een en ander doet op geen enkele wijze af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.

Artikel 9

Inhoud van de vergunning

Ter precisering en aanvulling van artikel 9 van Richtlijn 75/442/EEG en artikel 9 van Richtlijn 96/61/EG dient in de stortplaatsvergunning ten minste het volgende te zijn opgenomen:

a) 

de stortplaatsklasse;

b) 

de lijst van de afvalsoorten en de totale hoeveelheid afvalstoffen die op de stortplaats mogen worden gestort;

c) 

de voorschriften voor de stortvoorbereidingen, stortwerkzaamheden en toezicht- en controleprocedures, met inbegrip van urgentieplannen (bijlage III, punt 4, onder B), alsmede voorlopige voorschriften voor de sluitings- en nazorgwerkzaamheden;

d) 

de bepaling dat de aanvrager ten minste eenmaal per jaar aan zijn bevoegde autoriteit verslag moet uitbrengen over de soorten en hoeveelheden gestorte afvalstoffen en over de resultaten van het toezichtprogramma, bedoeld in de artikelen 12 en 13 en in bijlage III.

Artikel 10

Kosten van het storten van afvalstoffen

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat alle kosten voor de inrichting en exploitatie van een stortplaats, voorzover mogelijk met inbegrip van de in artikel 8, onder a), iv), bedoelde kosten voor het stellen van de financiële zekerheid of het equivalent daarvan, alsmede de geraamde kosten voor het sluiten en de nazorg van de stortplaats voor een periode van ten minste 30 jaar worden gedekt door de prijs die door de exploitant moet worden aangerekend voor het storten van alle afvalsoorten op die stortplaats. Onverminderd de vereisten van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie ( 4 ) dragen de lidstaten zorg voor transparantie bij het verzamelen en het gebruik van de nodige kosteninformatie.

Artikel 11

Procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen

1.  

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat vóór de aanvaarding van de afvalstoffen op de stortplaats:

a) 

de houder of de exploitant vóór of op het tijdstip van aflevering, of van de eerste van een reeks afleveringen als het soort afvalstoffen ongewijzigd blijft, met de juiste documentatie kan aantonen dat de betrokken afvalstoffen op dat terrein kunnen worden aanvaard overeenkomstig de in de vergunning vermelde voorwaarden en dat zij voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria van bijlage II;

b) 

de exploitant bij ontvangst de volgende procedures in acht neemt:

— 
controle van de afvalstoffendocumentatie, met inbegrip van de documenten die zijn voorgeschreven bij artikel 5, lid 3, van Richtlijn 91/689/EEG en, indien van toepassing, bij Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap ( 5 ),
— 
visuele inspectie van de afvalstoffen aan de ingang en op de stortplek en, voorzover zulks dienstig is, verificatie van de overeenstemming met de beschrijving in de door de houder voorgelegde documentatie. Indien er representatieve monsters moeten worden genomen ter uitvoering van bijlage II, punt 3, niveau 3, worden de analyseresultaten bewaard en moet de monsterneming geschieden conform bijlage II, punt 5. Deze monsters moeten ten minste één maand worden bewaard,
— 
registratie van de hoeveelheden en eigenschappen van de gestorte afvalstoffen, met vermelding van oorsprong, datum van aflevering, identiteit van de producent of inzamelaar in het geval van stedelijk afval en, in het geval van gevaarlijke afvalstoffen, de nauwkeurige ligging op de stortplaats. Deze informatie wordt op verzoek voor statistische doeleinden ter beschikking gesteld van de bevoegde nationale en communautaire organisaties voor statistiek;
c) 

de exploitant van de stortplaats elke op de stortplaats aanvaarde aflevering schriftelijk bevestigt;

d) 

de exploitant, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 259/93, de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis stelt van een weigering afvalstoffen op een stortplaats te aanvaarden.

2.  

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er in verband met stortplaatsen waarvoor overeenkomstig artikel 3, leden 4 en 5, een vrijstelling van de bepalingen van deze richtlijn is toegestaan, voor te zorgen dat:

— 
de afvalstoffen op de stortplek geregeld visueel worden geïnspecteerd, teneinde erop toe te zien dat uitsluitend ongevaarlijke afvalstoffen van het eiland of het afgelegen woongebied op de locatie worden aanvaard; en
— 
registratie van de hoeveelheden op de stortplaats gedeponeerde afvalstoffen plaatsvindt.

▼M4 —————

▼B

Artikel 12

Controle- en toezichtprocedures in de exploitatiefase

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat de controle- en toezichtprocedures in de exploitatiefase ten minste aan de volgende voorschriften voldoen:

a) 

De exploitant van een stortplaats voert in de exploitatiefase een controle- en toezichtprogramma uit, als omschreven in bijlage III;

b) 

de exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controle- en toezichtprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit over de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen worden op kosten van de exploitant genomen.

Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant, volgens een door de bevoegde autoriteit vastgestelde frequentie, doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar, alle controleresultaten mee aan de bevoegde autoriteiten teneinde aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan en de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten;

c) 

de kwaliteitscontrole van de in het kader van de controle- en toezichtprocedures uitgevoerde analyses en/of van de in artikel 11, lid 1, onder b), bedoelde analyses wordt verricht door bevoegde laboratoria.

Artikel 13

Sluitings- en nazorgprocedure

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat, waar zulks dienstig is, overeenkomstig de vergunning:

a) 

voor een stortplaats of voor een gedeelte daarvan met de sluitingsprocedure wordt begonnen wanneer:

i) 

voldaan is aan de toepasselijke voorwaarden in de vergunning, of

ii) 

de bevoegde autoriteit op verzoek van de exploitant toestemming verleent, of

iii) 

de bevoegde autoriteit daartoe een met redenen omkleed besluit neemt;

b) 

een stortplaats of een gedeelte daarvan pas als definitief gesloten wordt beschouwd, wanneer de bevoegde autoriteit ter plaatse een eindinspectie heeft uitgevoerd, alle verslagen van de exploitant heeft beoordeeld en aan de exploitant heeft meegedeeld dat zij de sluiting goedkeurt. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden;

c) 

de exploitant, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk blijft voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de bevoegde autoriteit zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren.

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen;

d) 

de exploitant van de stortplaats verantwoordelijk is voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats overeenkomstig bijlage III, zolang de bevoegde autoriteit van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele communautaire of nationale wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval.

Artikel 14

Bestaande stortplaatsen

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitatie van stortplaatsen waarvoor een vergunning is verleend of die op het tijdstip van de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht reeds in gebruik zijn, niet wordt voortgezet tenzij zo spoedig mogelijk, doch ten laatste binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum, de onderstaande maatregelen zijn getroffen:

a) 

binnen één jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum legt de exploitant van een stortplaats de bevoegde autoriteit ter goedkeuring een door hem opgesteld aanpassingsplan voor met de in artikel 8 bedoelde gegevens alsmede de corrigerende maatregelen die hij nodig acht om te voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1;

b) 

na de presentatie van het aanpassingsplan beslissen de bevoegde autoriteiten op basis van dat aanpassingsplan en deze richtlijn definitief of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, onder g), en artikel 13;

c) 

op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de bevoegde autoriteit toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan. Elke bestaande stortplaats moeten binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1;

d) 
i) 

binnen een jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum, zijn de artikelen 4, 5, 11 en bijlage II van toepassing op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen,

ii) 

binnen drie jaar na de in artikel 18, lid 1, bedoelde datum is artikel 6 van toepassing op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen.

▼M4

Artikel 15

Verslaglegging

1.  
De lidstaten rapporteren de gegevens betreffende de uitvoering van artikel 5, leden 2, 5 en 6, voor elk kalenderjaar aan de Commissie.

Zij rapporteren de gegevens via elektronische weg binnen 18 maanden na afloop van het verslagjaar waarvoor de gegevens zijn verzameld. De gegevens worden gerapporteerd in de vorm die door de Commissie overeenkomstig lid 5 van dit artikel is vastgesteld.

De eerste verslagperiode over de uitvoering van artikel 5, leden 5 en 6, vangt aan in het eerste volledige kalenderjaar na de vaststelling van de uitvoeringshandeling waarin de vorm voor de verslaglegging is vastgesteld overeenkomstig lid 5 van dit artikel, en omvat de gegevens voor die verslagperiode.

2.  
De lidstaten rapporteren de gegevens betreffende de uitvoering van artikel 5, lid 2, tot 1 januari 2025.
3.  
De overeenkomstig dit artikel door de lidstaten gerapporteerde gegevens gaan vergezeld van een kwaliteitscontroleverslag.
4.  
De Commissie evalueert de overeenkomstig dit artikel gerapporteerde gegevens en publiceert een verslag met de resultaten van haar evaluatie. Dit verslag omvat een beoordeling van de manier waarop de gegevensverzameling wordt georganiseerd, van de gegevensbronnen en van de in de lidstaten gebruikte methode, alsook van de volledigheid, betrouwbaarheid, tijdigheid en consistentie van de gegevens. De beoordeling kan specifieke aanbevelingen voor verbetering omvatten. Het verslag wordt opgesteld na de eerste rapportage over de gegevens door de lidstaten en vervolgens om de vier jaar.
5.  
De Commissie stelt uiterlijk 31 maart 2019 uitvoeringshandelingen vast die de vorm bepalen voor de verslaglegging over de gegevens als bedoeld in lid 1 van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

▼M4

Artikel 15 bis

Instrumenten om een omschakeling naar een meer circulaire economie te bevorderen

Om de doelstellingen van deze richtlijn te helpen verwezenlijken, maken de lidstaten gebruik van economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalstoffenhiërarchie. Hierbij kan het gaan om de instrumenten en maatregelen die zijn vermeld in bijlage IV bis bij Richtlijn 2008/98/EG, of andere passende instrumenten en maatregelen.

Artikel 15 ter

Vaststelling van de doorlatendheidscoëfficiënt voor stortplaatsen

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de te hanteren methode vast voor de vaststelling van de doorlatendheidscoëfficiënt op stortplaatsen, in het veld en voor het gehele terrein. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 15 quater

Unienorm voor de bemonstering van afvalstoffen

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen een norm voor de bemonstering van afvalstoffen vast. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. Totdat die uitvoeringshandelingen zijn vastgesteld, kunnen de lidstaten nationale normen en procedures toepassen.

▼M4

Artikel 16

Wijziging van de bijlagen

De Commissie beoordeelt de bijlagen regelmatig en dient zo nodig passende wetgevingsvoorstellen in.

Artikel 17

Comitéprocedure

1.  
De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG ingestelde comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad ( 6 ).
2.  
Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

▼B

Artikel 18

Implementatie

1.  
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding ervan te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.  
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 20

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.




BIJLAGE I

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR ALLE STORTPLAATSKLASSEN

1.   Plaats

1.1.

Bij de inrichting van een stortplaats moet rekening worden gehouden met voorschriften betreffende:

a) 

de afstand tussen de grens van het terrein enerzijds en woon- en recreatiegebieden, waterwegen, watermassa's en andere landbouw- en stadsgebieden anderzijds;

b) 

de aanwezigheid van grondwater, kustwater of natuurbeschermingsgebieden in de omgeving;

c) 

de geologische en hydrogeologische gesteldheid van het gebied;

d) 

het gevaar van overstromingen, verzakkingen, aardverschuivingen of lawines op het terrein;

e) 

de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving.

1.2.

Er kan alleen toestemming voor een stortsplaats worden verleend als blijkt dat de eigenschappen van de stortplaats met betrekking tot bovengenoemde voorschriften, of de te treffen corrigerende maatregelen, geen ernstig gevaar voor het milieu opleveren.

2.   Water- en percolaatbeheer

Gelet op de eigenschappen van de stortplaats en de meteorologische omstandigheden, moeten er passende maatregelen worden genomen om:

— 
het doordringen van neerslag in het gestorte afval te beheersen;
— 
te voorkomen dat oppervlaktewater en/of grondwater in de gestorte afvalstoffen doordringen;
— 
vervuild water en percolaat op te vangen. Indien een evaluatie, uitgaande van de locatie van de stortplaats en op de afvalstoffen, waarvoor het terrein bestemd is, aantoont dat de stortplaats geen potentieel gevaar voor het milieu inhoudt, kan de bevoegde autoriteit beslissen dat deze bepaling niet van toepassing is;
— 
vervuild water en percolaat dat uit de stortplaats wordt opgevangen te behandelen zodat het voldoet aan de geldende normen voor lozing.

▼C1

Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

▼B

3.   Bodem- en waterbescherming

3.1.

Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van bodem, grondwater of oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften waarin punt 2 voorziet. De bescherming van bodem, grondwater en oppervlaktewater moet gedurende de operationele/actieve fase worden gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting en gedurende de passieve fase of na de sluiting door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag.

3.2.

De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van een stortplaats, die een dusdanige verdunningscapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen.

De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met de volgende voorschriften:

— 
stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen: K ≤ 1,0 × 10- 9 m/s; dikte ≥ 5 m
— 
stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen: K ≤ 1,0 × 10- 9 m/s; dikte ≥ 1 m
— 
stortplaats voor inerte afvalstoffen: K ≤ 1,0 × 10- 7 m/s; dikte ≥ 1 m

m/s: meter/seconde.

Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.

3.3.

In aanvulling op de hierboven beschreven geologische barrière moet er een percolaatopvang- en afdichtingssysteem worden toegevoegd met inachtneming van de volgende beginselen, zodat de ophoping van percolaat onderaan de stortplaats zoveel mogelijk wordt beperkt:



Percolaatopvang en bodemafdichting

Stortplaatsklasse

Ongevaarlijk

Gevaarlijk

Kunstmatige afdichting

vereist

vereist

Drainagelaag ≥ 0,5 m

vereist

vereist

De lidstaten kunnen algemene of specifieke voorschriften vaststellen voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen en voor de kenmerken van de bovengenoemde technische middelen.

Indien de bevoegde autoriteit na beoordeling van de potentiële milieugevaren van oordeel is dat percolaatvorming moet worden voorkomen, kan een oppervlakteafdichting worden voorgeschreven. Voor de oppervlakteafdichting gelden de volgende aanbevelingen:



Stortplaatsklasse

Ongevaarlijk

Gevaarlijk

Gasdrainagelaag

vereist

niet vereist

Kunstmatige afdichting

niet vereist

vereist

Ondoordringbare minerale laag

vereist

vereist

Drainagelaag > 0,5 m

vereist

vereist

Ondergrondbedekking > 1 m

vereist

vereist

3.4.

Indien de bevoegde autoriteit op basis van een evaluatie van de milieurisico's, met name aan de hand van Richtlijn 80/68/EEG ( 7 ), overeenkomstig punt 2 „water- en percolaatbeheer”) heeft besloten dat percolaatopvang en -behandeling niet nodig zijn, of indien is vastgesteld dat de stortplaats geen potentieel gevaar oplevert voor bodem, grondwater of oppervlaktewater, mogen de hierboven onder punt 3.2 en punt 3.3 genoemde eisen dienovereenkomstig worden verzacht. In het geval van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen mogen deze eisen bij nationale wet worden aangepast.

▼M4 —————

▼B

4.   Gasbeheersing

4.1.

Er dienen passende maatregelen te worden getroffen om de ophoping en de verplaatsing van stortplaatsgas te beheersen (zie bijlage III).

4.2.

Op alle stortplaatsen waar biologisch afbreekbaar afval wordt gestort, moet het stortplaatsgas worden opgevangen, behandeld en gebruikt. Als het opgevangen gas niet voor energieproductie kan worden gebruikt, moet het worden verbrand.

4.3.

De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas in de zin van punt 4.2 gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt.

5.   Overlast en gevaar

Er dienen maatregelen te worden genomen om de volgende, door een stortplaats veroorzaakte overlast en risico's tot en minimum te beperken:

— 
stank en stof;
— 
zwerfvuil;
— 
lawaai en verkeer;
— 
vogels, ongedierte en insekten;
— 
aërosolen;
— 
brand.

De stortplaats moet zo worden ingericht dat geen van de locatie afkomstig vuil op de openbare weg en in de omgeving terecht kan komen.

6.   Stabiliteit

De afvalstoffen worden zodanig op het terrein gestort dat de stabiliteit van de afvalstofmassa en de bijbehorende constructies gewaarborgd blijft en dat met name verschuivingen worden voorkomen. Indien een kunstmatige barrière wordt aangelegd, moet men er zich van vergewissen dat het geologisch substraat - gelet op de morfologie van de stortplaats - voldoende stabiel is om inklinkingen die de barrière kunnen beschadigen te voorkomen.

7.   Omheining

De stortplaats moet zodanig worden omheind dar vrije toegang tot de locatie niet mogelijk is. Buiten de bedrijfstijden moeten de hekken gesloten zijn. Het controle- en toegangssysteem voor iedere stortplaats moet een programma van maatregelen omvatten om illegaal storten van afval op de locatie op te sporen en tegen te gaan.

▼M3

8.   Tijdelijke opslag van metallisch kwik

Op de tijdelijke opslag gedurende meer dan een jaar van metallisch kwik zijn de volgende voorschriften van toepassing:

— 
metallisch kwik moet apart van andere afvalstoffen worden opgeslagen;
— 
de vaten moeten worden opgeslagen in verzamelbekkens die op passende wijze gecoat zijn zodat zij vrij zijn van scheuren en gaten en geen metallisch kwik doorlaten, en waarvan de capaciteit toereikend is voor de opgeslagen hoeveelheid kwik;
— 
de opslaglocatie moet voorzien zijn van kunstmatige of natuurlijke barrières die geschikt zijn om het milieu tegen kwikemissies te beschermen en waarvan de capaciteit toereikend is voor de totale opgeslagen hoeveelheid kwik;
— 
de vloeren van de opslaglocatie moeten bedekt zijn met een kwikbestendig dichtingsproduct. Er moet een hellend oppervlak met een vergaarbekken voorhanden zijn;
— 
de opslaglocatie moet zijn uitgerust met een brandbeveiligingssysteem;
— 
de opslag moet zodanig worden ingericht dat alle vaten gemakkelijk bereikbaar zijn.

▼B




BIJLAGE II

CRITERIA EN PROCEDURES VOOR DE AANVAARDING VAN AFVALSTOFFEN

1.   Inleiding

In deze bijlage worden beschreven:

— 
de algemene beginselen voor het aanvaarden van afvalstoffen in de diverse stortplaatsklassen. De toekomstige procedure voor de indeling van afvalstoffen moet op deze beginselen worden gebaseerd;
— 
richtsnoeren voor voorlopige procedures die voor het aanvaarden van afvalstoffen moeten worden gevolgd totdat een uniforme procedure voor de indeling en aanvaarding van afvalstoffen is uitgewerkt. Samen met de toepasselijke bemonsteringsprocedures moet die procedure worden uitgewerkt door het technisch comité, bedoeld in artikel 16. Het technisch comité stelt criteria op waaraan moet worden voldaan voor de aanvaarding van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen. Bij die criteria dient met name rekening te worden gehouden met het uitlooggedrag van die afvalstoffen op korte, middellange en lange termijn. De criteria worden opgesteld binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn. Het technisch comité stelt tevens criteria op waaraan moeten worden voldaan voor de aanvaarding van afvalstoffen in ondergrondse opslag. Deze criteria dienen met name in aanmerking te nemen dat de afvalstoffen naar verwachting noch met elkaar, noch met het gesteente reageren.

Deze werkzaamheden van het technisch comité, met uitzondering van voorstellen voor de standaardisering van controle-, bemonsterings- en analysemethoden in verband met de bijlagen bij deze richtlijn, die binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn worden aangenomen, moeten binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn voltooid zijn, waarbij rekening moet worden gehouden met de in artikel 1 aangegeven doelstellingen.

2.   Algemene beginselen

De samenstelling, de uitloogbaarheid, het gedrag op lange termijn en de algemene eigenschappen van de te storten afvalstoffen moeten zo nauwkeurig mogelijk bekend zijn. De aanvaarding van afvalstoffen op een stortplaats kan worden gebaseerd op lijsten van aanvaarde of afgewezen afvalstoffen, naar gelang van aard en herkomst, en op afvalanalysemethoden en grenswaarden voor de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen. De in deze richtlijn beschreven toekomstige procedures voor afvalaanvaarding dienen zoveel mogelijk te worden gebaseerd op gestandaardiseerde analysemethoden en grenswaarden voor de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen.

Voordat dergelijke analysemethoden en grenswaarden worden vastgesteld, moeten de lidstaten ten minste nationale lijsten opstellen van afvalstoffen die voor de verschillende stortplaatsklassen worden aanvaard of afgewezen, of de voor plaatsing op dergelijke lijsten geldende criteria vastleggen. Om in een bepaalde stortplaatsklasse te worden aanvaard, moet een bepaalde afvalstoffensoort voorkomen op de desbetreffende nationale lijst, dan wel voldoen aan soortgelijke criteria als die welke gelden voor plaatsing op de lijst. Deze lijsten, of de gelijkwaardige criteria, en de analysemethoden en grenswaarden moeten aan de Commissie worden toegezonden binnen zes maanden na de omzetting van de richtlijn in nationaal recht of zodra zij op nationaal niveau zijn aangenomen.

De lijsten of aanvaardingscriteria moeten worden gebruikt voor de vaststelling van de specifieke afvallijst van iedere stortplaats, d.w.z. in artikel 9 van de richtlijn bedoelde lijst van aanvaarde afvalstoffen die in de vergunning wordt vermeld.

De criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op de referentielijsten of in een stortplaatsklasse mogen gebaseerd worden op andere wetgevingen en/of op eigenschappen van afvalstoffen.

De criteria voor de aanvaarding in een specifieke stortplaatsklasse moeten zijn gebaseerd op overwegingen van:

— 
bescherming van het omringende milieu (in het bijzonder grondwater en oppervlaktewater);
— 
bescherming van systemen voor milieubescherming (bijvoorbeeld waterafdichtingen en systemen voor de behandeling van percolaat);
— 
bescherming van de beoogde processen voor de stabilisering van het afval binnen de stortplaats;
— 
bescherming tegen gevaren voor de volksgezondheid.

Voorbeelden van op de eigenschappen van de afvalstoffen gebaseerde criteria zijn:

— 
voorschriften aangaande de kennis van de totale samenstelling;
— 
beperkingen betreffende de hoeveelheid organisch materiaal in de afvalstoffen;
— 
voorschriften op beperkingen betreffende de biologische afbreekbaarheid van de organische afvalbestanddelen;
— 
beperkingen inzake de hoeveelheid gespecificeerde, potentieel schadelijke of gevaarlijke bestanddelen (in samenhang met bovengenoemde beschermingscriteria);
— 
beperkingen inzake de mogelijke en verwachte uitloogbaarheid van gespecificeerde, potentieel schadelijke/gevaarlijke bestanddelen (in samenhang met bovengenoemde beschermingscriteria);
— 
ecotoxicologische eigenschappen van de afvalstoffen en het resulterende percolaat.

De op eigenschappen gebaseerde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen moeten over het algemeen het ruimst zijn voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen en kunnen voor stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen strenger en voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen het strengst zijn in verband met het hogere niveau van milieubescherming dat voor de twee laatstgenoemde klassen geldt.

3.   Algemene procedures voor het testen en aanvaarden van afvalstoffen

De algemene karakterisering en het testen van afvalstoffen vinden plaats op drie niveaus:

Niveau 1 :

Basiskarakterisering . Op dit niveau worden nauwkeurig het uitlooggedrag op korte en lange termijn en/of de karakteristieke eigenschappen van de afvalstoffen bepaald aan de hand van genormaliseerde analyse- en gedragstestmethoden.

Niveau 2 :

Controletest . Op dit niveau wordt via eenvoudiger gestandaardiseerde analyse- en gedragstestmethoden periodiek getest of een afvalstof voldoet aan de vergunningsvoorwaarden en/of specifieke referentiecriteria. De tests zijn gericht op de belangrijkste variabelen en het gedrag die bij de basiskarakterisering zijn vastgesteld.

Niveau 3 :

Verificatie ter plaatse . Op dit niveau wordt gebruik gemaakt van snelle controlemethoden om na te gaan of een afvalstof dezelfde is als de stof waarop de controletest is uitgevoerd en die in de begeleidende documenten is beschreven. Deze verificatie kan bestaan in een louter visuele inspectie van een lading afvalstoffen voor of na het lossen op de stortplaats.

Een bepaald soort afvalstof moet normaal gesproken op niveau 1 gekarakteriseerd worden en voldoen aan de passende criteria alvorens zij op een referentielijst wordt geplaatst. Om op de specifieke lijst van een stortplaats te blijven moet een bepaald soort afvalstof geregeld (bijvoorbeeld jaarlijks) worden getest op niveau 2 en daarbij voldoen aan de passende criteria. Elke lading afval die aan de ingang van een stortplaats aankomt, moet worden onderworpen aan een verificatie van niveau 3.

Bepaalde soorten afvalstoffen mogen permanent of tijdelijk worden vrijgesteld van tests van niveau 1. Zo'n vrijstelling mag worden verleend omdat het testen niet uitvoerbaar is, omdat passende testprocedures en aanvaardbaarheidscriteria ontbreken of op grond van andere wetgeving.

4.   Richtsnoeren voor voorlopige procedures voor afvalstoffenaanvaarding

Totdat deze bijlage volledig is voltooid, zijn alleen tests van niveau 3 verplicht en worden tests van niveau 1 en niveau 2 zoveel mogelijk toegepast. In dit eerste stadium moeten afvalstoffen die in een bepaalde stortplaatsklasse worden aanvaard, ofwel voorkomen op een restrictieve nationale of specifieke lijst voor die stortplaatsklasse, ofwel voldoen aan soortgelijke criteria als die welke vereist zijn voor plaatsing op die lijst.

De volgende algemene richtsnoeren kunnen worden gehanteerd om voorlopige criteria vast te stellen voor de aanvaarding van afvalstoffen in de drie belangrijkste stortplaatsklassen of op de daarmee corresponderende lijsten:

Stortplaatsen voor inerte afvalstoffen : alleen inerte afvalstoffen als gedefinieerd in artikel 2, onder e), kunnen op de lijst worden geplaatst.

Stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen : om op de lijst te worden geplaatst mag een afvalsoort niet onder Richtlijn 91/689/EEG vallen.

Stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen : een voorlopige lijst voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen kan bestaan uit de onder Richtlijn 91/689/EEG vallende soorten afvalstoffen. Dergelijke afvalstoffen zouden echter niet zonder voorafgaande behandeling op de lijst mogen komen indien de totale gehalten of de uitloogbaarheid van potentieel gevaarlijke bestanddelen zo hoog zijn dat zij op korte termijn een beroeps- of milieurisico vormen of ertoe leiden dat de afvalstoffen zich binnen de geplande exploitatieduur van de stortplaats niet voldoende kunnen stabiliseren.

▼M4 —————

▼M3

6.   Specifieke voorschriften voor metallisch kwik

Op de tijdelijke opslag gedurende meer dan een jaar van metallisch kwik zijn de volgende voorschriften van toepassing:

A. 

Samenstelling van het kwik

Metallisch kwik moet voldoen aan de volgende specificaties:

— 
kwikgehalte hoger dan 99,9 gewichtsprocent;
— 
geen onzuiverheden die koolstofstaal of roestvrij staal kunnen corroderen (bv. salpeterzuuroplossing, chlorideoplossingen).
B. 

Omhulling

Vaten die voor opslag van metallisch kwik worden gebruikt, moeten corrosie- en schokbestendig zijn. Lasverbindingen moeten daarom worden vermeden. De vaten moeten daarom in het bijzonder voldoen aan de volgende eisen:

— 
materiaal van het vat: koolstofstaal (ten minste ASTM A36) of roestvrij staal (AISI 304, 316L);
— 
de vaten moeten gas- en vloeistofdicht zijn;
— 
de buitenkant van het vat moet bestand zijn tegen de opslagomstandigheden;
— 
het ontwerptype van het vat moet met succes de valproef en de dichtheidsproef doorstaan, zoals omschreven in de hoofdstukken 6.1.5.3 en 6.1.5.4 van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria.

De vullingsgraad van het vat mag ten hoogste 80 volumeprocent bedragen, zodat er voldoende vrije ruimte beschikbaar is en er geen lekkage of permanente vervorming van het vat kan optreden ten gevolge van expansie van de vloeistof door hoge temperatuur.

C. 

Aanvaardingsprocedures

Alleen vaten met een certificaat dat aan de in dit punt vastgestelde voorschriften voldoet, mogen aanvaard worden.

De aanvaardingsprocedures moeten voldoen aan de volgende voorschriften:

— 
alleen metallisch kwik dat aan de bovengenoemde minimumcriteria voor aanvaarding voldoet, mag worden aanvaard;
— 
de vaten moeten vóór opslag visueel onderzocht worden. Beschadigde, lekkende of gecorrodeerde vaten mogen niet worden aanvaard;
— 
de vaten moeten een duurzaam merkteken dragen (aangebracht door ponsing), waarop het identificatienummer van het vat, het constructiemateriaal, het leeggewicht, de referentie van de fabrikant en de datum van fabricage vermeld staan;
— 
de vaten moeten een permanent op het vat bevestigd plaatje dragen waarop het identificatienummer van het certificaat vermeld staat.
D. 

Certificaat

Het onder C vermelde certificaat moet de volgende gegevens bevatten:

— 
naam en adres van de afvalproducent;
— 
naam en adres van de voor het vullen verantwoordelijke persoon;
— 
plaats en datum van vullen;
— 
hoeveelheid kwik;
— 
de zuiverheid van het kwik en, indien relevant, een beschrijving van de onzuiverheden, inclusief het analyserapport;
— 
de bevestiging dat de vaten uitsluitend voor het vervoer/de opslag van kwik zijn gebruikt;
— 
de identificatienummers van de vaten;
— 
eventuele specifieke opmerkingen.

De certificaten worden afgegeven door de producent van de afvalstoffen of, bij gebreke daaraan, door de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan.

▼B




BIJLAGE III

CONTROLE- EN TOEZICHTPROCEDURES IN DE EXPLOITATIE- EN NAZORGFASE

1.   Inleiding

Deze bijlage beschrijft de controleprocedures die minimaal moeten worden uitgevoerd om na te gaan:

— 
of de afvalstoffen in overeenstemming met de criteria voor de betrokken stortplaatsklasse voor verwijdering zijn aanvaard;
— 
of de processen op de stortplaats naar wens verlopen;
— 
of de werking van de milieubeschermingssystemen volledig aan de verwachting beantwoordt;
— 
of aan de vergunningsvoorwaarden voor de stortplaats voldaan is.

2.   Meteorologische gegevens

▼M4 —————

▼B

Indien de lidstaten besluiten dat waterbalansen een doelmatig instrument zijn om na te gaan of zich in de bodem van de stortplaats een percolaat opbouwt en of de stortplaats lekt, wordt aanbevolen om, zolang de bevoegde autoriteit zulks vereist overeenkomstig artikel 13, onder c), door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens te verzamelen:



 

Exploitatiefase

Nazorgfase

1.1. Neerslaghoeveelheid

Dagelijks

Dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden

1.2. Temperatuur (min., max., 14.00 h MET)

Dagelijks

Maandgemiddelde

1.3. Heersende windrichting en -kracht

Dagelijks

Niet vereist

1.4. Verdamping (lysimeter) (1)

Dagelijks

Dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden

1.5. Luchtvochtigheid (14.00 h MET)

Dagelijks

Maandgemiddelde

(1)   

Of met een andere geschikte methode.

3.   Emissiegegevens: water-, percolaat- en gascontrole

Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het bemonsteren en meten (volume en samenstelling) van het percolaat gebeurt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt. Referentie: General Guidelines on Sampling Technology, ISO-document 5667-2 (1991). De controle van het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt uitgevoerd op ten minste twee punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortsplaats.

De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.

De frequentie van bemonstering en analyse staat in de volgende tabel.

Voor percolaat en water wordt voor controle een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.



 

Exploitatiefase

Nazorgfase (3)

2.1. Hoeveelheid percolaat

maandelijks (1) (3)

halfjaarlijks

2.2. Samenstelling van het percolaat (2)

driemaandelijks (3)

halfjaarlijks

2.3. Hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater (7)

driemaandelijks (3)

halfjaarlijks

2.4. Potentiële gasuitstoot en atmosferische druk (4)(CH4, CO2, O2, H2S, H2 enz.)

maandelijks (3) (5)

halfjaarlijks (6)

(1)   

De frequentie kan worden aangepast aan de hand van de morfologie van het gestorte afval (in tumulusvorm, bedolven enz.). Dit moet in de vergunning worden vermeld.

(2)   

De te meten parameters en te analyseren stoffen variëren naar gelang van de samenstelling van het gestorte afval. Ze worden vermeld in de vergunning en weerspiegelen de uitloogkenmerken van de afvalstoffen.

(3)   

Als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn, kunnen deze tussenpozen worden aangepast. Voor percolaten wordt de geleidbaarheid minstens eenmaal per jaar bepaald.

(4)   

Deze metingen hebben hoofdzakelijk betrekking op het gehalte organisch materiaal in de afvalstoffen.

(5)   

CH4, CO2, O2 regelmatig, andere gassen naar behoefte, afhankelijk van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen, waarbij ernaar gestreefd wordt de uitloogeigenschappen te weerspiegelen.

(6)   

De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd.

(7)   

Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat deze metingen niet vereist zijn; zij brengt dienovereenkomstig verslag uit volgens de procedure van artikel 15 van de richtlijn.

2.1 en 2.2 zijn alleen van toepassing wanneer percolaat wordt opgevangen (zie bijlage I, punt 2).

4.   Bescherming van het grondwater

A.   Bemonstering

De metingen worden zodanig uitgevoerd dat zij informatie verschaffen over het grondwater dat vermoedelijk zal worden beïnvloed door het storten van afvalstoffen. Minstens één meetpunt bevindt zich in het gebied waar het grondwater binnenstroomt en twee in het gebied waar het grondwater uitstroomt. Dit aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater.

Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, moeten op tenminste drie plaatsen monsters worden genomen alvorens met het storten wordt gestart. Referentie: Sampling Groundwaters, ISO 5667, deel 11, 1993.

B.   Controle

De paramaters die in de genomen monsters moeten worden bepaald, worden afgeleid uit de verwachte samenstelling van het percolaat en de grondwaterkwaliteit in het gebied. Bij de keuze van de analyseparameters moet rekening worden gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium worden onderkend ( 8 ).



 

Exploitatiefase

Nazorgfase

Niveau van het grondwater

Halfjaarlijks (1)

Halfjaarlijks (1)

Samenstelling van het grondwater

Stortplaatsspecifieke frequentie (2) (3)

Stortplaatsspecifieke frequentie (2) (3)

(1)   

In geval van veranderende grondwaterniveaus wordt de frequentie verhoogd.

(2)   

De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van corrigerende ingrepen tussen twee bemonsteringen indien een interventiepunt bereikt wordt. Met andere woorden de frequentie wordt bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming.

(3)   

Indien een interventiepunt bereikt wordt (zie onder C), is verificatie noodzakelijk door herhaling van dezelfde monsterneming. Wanneer het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan (dat in de vergunning is beschreven) in werking.

C.   Interventiepunt

Er wordt vanuit gegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten, als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van de richtlijn, hebben voorgedaan wanneer uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt moet worden bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de vergunning vermeld.

De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lager gelegen bron. De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.

5.   Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa



 

Exploitatiefase

Nazorgfase

5.1. Structuur en samenstelling van de gestorte massa (1)

jaarlijks

 

5.2. Inklinkingsgedrag van de gestorte massa

jaarlijks

jaarlijkse aflezing

(1)   

Gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats: het met afval bedekte oppervlak, volume en samenstelling van het afval, stortmethode, tijdstip en duur van stortwerkzaamheden, berekening van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats.

▼M3

6.   Specifieke voorschriften voor metallisch kwik

Op de tijdelijke opslag gedurende meer dan een jaar van metallisch kwik zijn de volgende voorschriften van toepassing:

A. 

Voorschriften inzake toezicht, inspectie en noodsituaties

Op de opslaglocatie moet een permanent meetsysteem voor kwikdamp met een gevoeligheid van ten minste 0,02 mg kwik/m3 moet worden geïnstalleerd. Sensoren moeten op het grondniveau en op hoofdhoogte worden opgesteld. Dit systeem moet een visueel en akoestisch alarmmechanisme omvatten. Het moet jaarlijks onderhouden worden.

De opslaglocatie en de vaten moeten ten minste eenmaal per maand visueel onderzocht worden door een bevoegde persoon. Wanneer lekken worden vastgesteld, moet de exploitant onmiddellijk het nodige ondernemen om elke kwikemissie in het milieu te voorkomen en de veiligheid van de opslag van het kwik te herstellen. Elk lek wordt geacht significante nadelige milieueffecten te hebben als bedoeld in artikel 12, onder b).

Noodplannen en passende beschermende uitrusting voor het hanteren van metallisch kwik moeten op de locatie ter beschikking staan.

B. 

Bijhouden van registers

Alle documenten die de in punt 6 van bijlage II en punt A van deze afdeling bedoelde informatie bevatten, inclusief het certificaat dat het vat begeleidt, alsmede de registers met betrekking tot het uitslaan en de verzending van metallisch kwik na de tijdelijke opslag ervan en de bestemming en voorgenomen behandeling, moeten gedurende ten minste drie jaar na het einde van de opslag worden bewaard.

▼M4




BIJLAGE IV

KRACHTENS ARTIKEL 5, LID 6, IN TE DIENEN UITVOERINGSPLAN

Het krachtens artikel 5, lid 6, in te dienen uitvoeringsplan bevat het volgende:

1. 

beoordeling van de percentages gerecycleerd, gestort of anderszins behandeld stedelijk afval en de stromen waaruit dat bestaat in het verleden, het heden en de toekomst;

2. 

beoordeling van de uitvoering van afvalbeheersplannen en afvalpreventieprogramma’s die zijn opgezet krachtens de artikelen 28 en 29 van Richtlijn 2008/98/EG;

3. 

de redenen waarom de lidstaat van mening is dat hij wellicht niet in staat zal zijn de in artikel 5, lid 5, vastgelegde doelstelling te behalen binnen de in dat artikel vastgestelde termijn, en een beoordeling van de extra tijd van ten hoogste vijf jaar die nodig is om die doelstelling te halen;

4. 

maatregelen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de in artikel 5, lid 8, van deze richtlijn vastgestelde doelstellingen die van toepassing zijn op de lidstaat gedurende de extra tijd van ten hoogste vijf jaar, met inbegrip van passende economische instrumenten en andere maatregelen om prikkels te bieden voor de toepassing van de afvalhiërarchie als bedoeld in artikel 4, lid 1, van, en bijlage IV bis bij, Richtlijn 2008/98/EG;

5. 

een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de in punt 4 bedoelde maatregelen, het orgaan dat bevoegd is voor de tenuitvoerlegging ervan, en een beoordeling van de afzonderlijke bijdrage ervan aan het behalen van de doelstellingen die van toepassing zijn in geval van een verlenging van de termijn;

6. 

informatie over de financiering van het afvalbeheer in overeenstemming met het beginsel „de vervuiler betaalt”;

7. 

maatregelen om in voorkomend geval de kwaliteit van gegevens te verbeteren met het oog op betere prestaties bij de planning en monitoring van afvalbeheer.



( 1 ) Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

( 2 ) Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1).

( 3 )  PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG (PB L 73 van 14.3.1997, blz. 5).

( 4 )  PB L 158 van 23.6.1990, blz. 56.

( 5 )  PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 120/97 (PB L 22 van 24.1.1997, blz. 14).

( 6 ) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

( 7 )  PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

( 8 ) Aanbevolen parameters: pH, TOC, fenolen, zware metalen, fluoride, AS, olie/koolwaterstoffen.

Top