EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 01980L0720-20100929

Consolidated text: Richtlijn van de Raad van 24 juni 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen (80/720/EEG)

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1980/720/2010-09-29

1980L0720 — NL — 29.09.2010 — 005.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 24 juni 1980

betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen

(80/720/EEG)

(PB L 194, 28.7.1980, p.1)

Gewijzigd bij:

 

 

Publicatieblad

  No

page

date

 M1

RICHTLIJN VAN DE RAAD 82/890/EEG van 17 december 1982

  L 378

45

31.12.1982

►M2

RICHTLIJN VAN DE COMMISSIE 88/414/EEG van 22 juni 1988

  L 200

34

26.7.1988

 M3

RICHTLIJN 97/54/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 23 september 1997

  L 277

24

10.10.1997

►M4

RICHTLIJN 2010/22/EU VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 15 maart 2010

  L 91

1

10.4.2010

►M5

RICHTLIJN 2010/62/EU VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 8 september 2010

  L 238

7

9.9.2010




▼B

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 24 juni 1980

betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine alsmede deuren en ramen van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen

(80/720/EEG)



DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100,

Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ),

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ),

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan trekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen, onder meer betrekking hebben op de bedieningsruimte, de toegankelijkheid van de cabine (op- en afstapvoorzieningen) alsmede op deuren en ramen;

Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen; dat hieruit de noodzaak voortvloeit dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften vaststellen ter aanvulling of ter vervanging van hun huidige wetgeving, met name ten einde voor elk trekkertype de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van de EEG-goedkeuringsprocedure die is vastgelegd in Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen ( 4 ), gewijzigd bij Richtlijn 79/694/EEG ( 5 ),

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:



▼M5

Artikel 1

1.  Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder „trekker” verstaan een trekker, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder j), van Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 6 ).

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de trekkercategorieën die zijn gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2003/37/EG.

2.  Deze richtlijn is van toepassing op trekkers van de categorieën T1, T3, en T4, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2006/37/EG.

Deze richtlijn is niet van toepassing op trekkers van de categorie T4.3 wanneer het referentiepunt van de bestuurderzitplaats, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2009/144/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 7 ), zich meer dan 100 mm van het middenlangsvlak van de trekker bevindt.

▼B

Artikel 2

De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren en de verkoop, de inschrijving, het in het verkeer brengen of het gebruik van een trekker niet weigeren of verbieden om redenen in verband met:

 de bedieningsruimte,

 de toegankelijkheid van de cabine (op- en afstapvoorzieningen),

 deuren en ramen,

indien deze voldoen aan de voorschriften van bijlage I.

Artikel 3

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van bijlage I aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 13 van Richtlijn 74/150/EEG.

Artikel 4

1.  De Lid-Staten doen de nodige bepalingen in werking treden om binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2.  De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, ter kennis van de Commissie wordt gebracht.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.




BIJLAGE I

I.   Bedieningsruimte

I.1.

Onder „bedieningsruimte” wordt verstaan de door de vaste constructiedelen bepaalde minimumruimte die de bestuurder ter beschikking heeft om vanaf zijn zitplaats de trekker veilig te kunnen bedienen.

Onder „referentiepunt van de zitplaats” wordt het referentiepunt verstaan dat is vastgesteld volgens de in aanhangsel 1 beschreven methode.

Onder „referentievlak” verstaat men het vlak dat evenwijdig is aan het middenlangsvlak van de trekker door het referentiepunt van de zitplaats.

▼M5

I.2.

Voor alle trekkers, met uitzondering van smalspoortrekkers met een spoorbreedte van ≤ 1 150 mm en trekkers die vallen onder categorie T4.3, moet de bedieningsruimte over een hoogte van 400 tot 900 mm boven het referentiepunt en over een lengte van 450 mm vóór dit punt ten minste 900 mm breed zijn (zie figuren 1 en 3).

Voor trekkers van categorie T4.3 moet de bedieningsruimte over een lengte van 450 mm vóór het referentiepunt op een hoogte van 400 mm boven het referentiepunt een totale breedte van tenminste 700 mm hebben en op een hoogte van 900 mm boven het referentiepunt een totale breedte van ten minste 600 mm.

▼B

I.3.

De delen van het voertuig en de accessoires mogen de bestuurder bij het rijden met de trekker niet hinderen.

I.4.

In alle posities van de stuurkolom en van het stuur ►M2  met uitzondering van de uitsluitend voor het in- en uitstappen bedoelde standen ◄ moet de vrije ruimte tussen de onderkant van het stuur en de vaste constructiedelen van de trekker ten minste 50 mm bedragen; in alle andere richtingen moet er ten minste 80 mm vrije ruimte zijn vanaf de rand van het stuur, waarbij deze afstand wordt gemeten buiten de door het stuur in beslag genomen ruimte (zie figuur 2).

I.5.

De achterwand van de cabine moet, op een hoogte van 300 tot 900 mm, boven het referentiepunt, zich bevinden op een afstand van ten minste 150 mm achter een verticaal vlak gaande door het referentiepunt en loodrecht staande op het referentievlak (zie figuren 2 en 3).

Deze wand moet een breedte hebben van ten minste 300 mm aan weerszijden van het referentievlak van de zitplaats (zie figuur 3).

I.6.

De met de hand bediende bedieningsorganen moeten ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de andere delen van de trekker dusdanig zijn gelegen dat de bestuurder bij het bedienen ervan geen verwondingen aan zijn handen kan oplopen.

Wanneer de voor de bediening vereiste kracht meer dan 150 N bedraagt wordt een vrije ruimte van 50 mm voldoende geacht en wanneer deze kracht tussen 80 N en 150 N ligt wordt deze vrije ruimte teruggebracht tot 25 mm. Onder de 80 N zijn er geen specificaties vereist (zie figuur 3).

Elke andere plaatsing, waarmede op gelijkwaardige wijze bovenstaande doelstelling wordt bereikt, is aanvaardbaar.

I.7.

Geen enkel punt van het ►M2  stijve ◄ dak mag zich op minder dan 1 050 mm van het referentiepunt van de zitplaats bevinden, in het gedeelte dat gelegen is vóór een verticaal vlak dat door het referentiepunt loopt en loodrecht staat op het referentievlak (zie figuur 2). ►M2  De bekleding mag zich tot op 1 000 mm boven het referentiepunt van de zitplaats bevinden. ◄

▼M2

1.8.

De krommingsstraal van het oppervlak tussen het achterpaneel van de cabine en het dak mag maximaal 150 mm bedragen.

▼B

II.   Toegankelijkheid van de cabine (op- en afstapvoorzieningen)

II.1.

De op- en afstapvoorzieningen moeten zonder gevaar kunnen worden gebruikt. Wielnaven, naafdoppen of velgen worden niet aanvaard als opstappen of treden.

II.2.

De toegangen tot de bestuurdersplaats en de zitplaats van de meerijder mogen niet belemmerd worden door onderdelen die letsels kunnen veroorzaken. Indien er een obstakel is, bij voorbeeld het koppelingspedaal, moet er gezorgd worden voor een opstap of een steunvlak, zodat men zonder gevaar toegang heeft tot de bestuurdersplaats.

II.3.

Opstappen, ingebouwde opstapvoorzieningen en treden moeten de volgende afmetingen hebben:



vrije diepte:

ten minste 150 mm;

vrije breedte:

ten minste 250 mm.

Kleinere breedtematen zijn alleen toegestaan indien zij technisch noodzakelijk zijn. In dat geval moet een zo groot mogelijke vrije breedte worden nagestreefd. Deze moet echter ten minste 150 mm bedragen:

vrije hoogte:

ten minste 120 mm;

vrije hoogte tussen de steunvlakken van twee treden:

ten hoogste 300 mm (zie figuur 4).

II.4.

Bij het afstappen moet de bovenste trede of sport duidelijk herkenbaar en bereikbaar zijn. De verticale afstand tussen opeenvolgende opstappen of treden moet zoveel mogelijk gelijk zijn.

II.5.

Alle op- en afstapvoorzieningen moeten worden voorzien van doelmatige handvatten of leuningen.

II.6.

Het onderste element van de op- en afstapvoorzieningen mag zich niet meer dan 550 mm boven de weg bevinden wanneer de trekker is voorzien van de grootste door de fabrikant aanbevolen luchtbanden (zie figuur 4). Opstappen of treden moeten zodanig zijn uitgevoerd dat voeten niet kunnen uitglijden.

III.   Deuren, ramen en nooduitgangen

III.1.

De voorzieningen voor het openen en sluiten van de deuren en ramen moeten zodanig zijn ontworpen en gemonteerd dat zij geen gevaar voor de bestuurder opleveren en hem bij het rijden niet hinderen.

III.2.

Deuren moeten een zodanige openingshoek hebben dat het in- en uitstappen geen gevaar oplevert.

III.3.

Ventilatieramen ►M2  indien aanwezig, ◄ moeten gemakkelijk verstelbaar zijn.

▼M4 —————

▼B

III.5.

Cabines met twee deuren dienen een extra uitgang als nooduitgang te hebben.

Cabines met slechts één deur dienen twee extra uitgangen als nooduitgangen te hebben.

Elk van de drie uitgangen moet zijn aangebracht in verschillende wanden van de cabine (het begrip wand omvat ook het dak). Voor-, zij- en achterruiten en de dakopening kunnen als nooduitgangen worden beschouwd, indien voorzieningen zijn getroffen om deze snel van binnenuit te openen ►M2  of te verplaatsen ◄ .

De randen van de nooduitgangen mogen bij gebruik geen gevaar opleveren.

De nooduitgangen hebben zodanige minimumafmetingen dat daarin een ellips kan worden beschreven met een korte as van 440 mm en een lange as van 640 mm.

▼M4

Elk raam dat groot genoeg is, kan als nooduitgang worden aangemerkt als het van breekbaar glas is en kan worden gebroken met daarvoor in de cabine beschikbaar gereedschap. Het in de aanhangsels 3, 4, 5, 6 en 7 van bijlage IIIB bij Richtlijn 89/173/EEG van de Raad ( 8 ) bedoelde glas wordt niet als breekbaar glas in de zin van deze richtlijn beschouwd.

image

image

▼B

image

Figuur 4




Aanhangsel 1

METHODE VOOR HET BEPALEN VAN HET REFERENTIEPUNT VAN DE ZITPLAATS (S)

1.   Definitie van het referentiepunt van de zitplaats (S)

Onder „referentiepunt van de zitplaats (S)” verstaat men het in het middenlangsvlak van de zitplaats gelegen snijpunt van het raakvlak aan de voet van de gecapitonneerde rugleuning en een horizontaal vlak. Dit horizontale vlak snijdt de onderzijde van het vlak dat de zitting vormt 150 mm vóór het referentiepunt van de zitplaats (S).

2.   Opstelling van de zitplaats

De zitplaats moet in langsrichting in de meest achteruitgeschoven en in de hoogte in de middelste stand worden geplaatst. Heeft de zitplaats een vering, dan moet de zitplaats, ongeacht of de vering kan worden aangepast aan het gewicht van de bestuurder, op de helft van de volle veeruitslag worden ingesteld.

3.   Inrichting voor het bepalen van het referentiepunt van de zitplaats (S)

De in figuur 1 weergegeven inrichting moet bestaan uit een komvormige zittingsplaat en rugleuningplaten. De onderste rugleuningplaat kan scharnieren op de plaats van de zitbeenknobbels (A) en de lendenen (B), waarbij de hoogte van het scharnier (B) versteld kan worden.

4.   Methode voor het bepalen van het referentiepunt van de zitplaats (S)

Het referentiepunt van de zitplaats (S) moet worden bepaald aan de hand van de in de figuren 1 en 2 afgebeelde inrichting, waarmee de bezetting door de bestuurder wordt gesimuleerd. De inrichting moet in de juiste stand op de stoel worden aangebracht. Vervolgens moet een kracht van 550 N worden uitgeoefend op een punt dat 50 mm vóór het scharnier (A) is gelegen en moeten de twee gedeelten van de rugleuningplaat licht tangentieel tegen de gecapitonneerde rugleuning worden aangedrukt.

Indien het niet mogelijk is om de op elk oppervlak van de gecapitonneerde rugleuning gedefinieerde raaklijnen (onder en boven de lendenstreek) te bepalen, dient de volgende methode te worden toegepast:

a) Het is niet mogelijk de raaklijn op het onderste gedeelte te bepalen: Het onderste gedeelte van de rugleuningplaat in verticale stand moet licht tegen de gecapitonneerde rugleuning worden aangedrukt.

b) Het is niet mogelijk de raaklijn op het bovenste gedeelte te bepalen: Het scharnier (B) moet worden aangebracht op een hoogte van 230 mm boven het referentiepunt (S) van de stoel, indien het onderste gedeelte van de rugleuningplaat zich in verticale stand bevindt. Vervolgens moeten de twee gedeelten van de rugleuningplaat in verticale stand licht tangentieel tegen de gecapitonneerde rugleuning worden aangedrukt.

image




BIJLAGE II

image

MODEL



( 1 ) PB nr. C 25 van 29. 1. 1979, blz. 30.

( 2 ) PB nr. C 127 van 21. 5. 1979, blz. 80.

( 3 ) PB nr. C 227 van 10. 9. 1979, blz. 34.

( 4 ) PB nr. L 84 van 28. 3. 1974, blz. 10.

( 5 ) PB nr. L 205 van 13. 8. 1979, blz. 17.

( 6 ) PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1.

( 7 ) PB L 27 van 30.1.2010, blz. 33.

( 8 ) PB L 67 van 10.3.1989, blz. 1.

Top