Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 61994TO0134
Order of the Court of First Instance (Second Chamber, extended composition) of 19 June 1996. # NMH Stahlwerke GmbH, Eurofer ASBL, Arbed SA, Cockerill-Sambre SA, Thyssen Stahl AG, Unimétal - Société française des aciers longs SA, Krupp Hoesch Stahl AG, Preussag Stahl AG, British Steel plc, Siderurgica Aristrain Madrid SL and Empresa Nacional Siderurgica SA v Commission of the European Communities. # Procedure - Article 23 of the Protocol on the Statute of the Court of Justice of the ECSC - Defendant institution - Documents relating to the case - Production - Confidentiality. # Joined cases T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 and T-157/94.
1996 m. birželio 19 d. Pirmosios instancijos teismo (antroji išplėstinė kolegija) nutartis.
NMH Stahlwerke GmbH, Eurofer ASBL, Arbed SA, Cockerill-Sambre SA, Thyssen Stahl AG, Unimétal - Société française des aciers longs SA, Krupp Hoesch Stahl AG, Preussag Stahl AG, British Steel plc, Siderurgica Aristrain Madrid SL ir Empresa Nacional Siderurgica SA prieš Europos Bendrijų Komisiją.
Konfidencialumas.
Bylas T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 ir T-157/94.
1996 m. birželio 19 d. Pirmosios instancijos teismo (antroji išplėstinė kolegija) nutartis.
NMH Stahlwerke GmbH, Eurofer ASBL, Arbed SA, Cockerill-Sambre SA, Thyssen Stahl AG, Unimétal - Société française des aciers longs SA, Krupp Hoesch Stahl AG, Preussag Stahl AG, British Steel plc, Siderurgica Aristrain Madrid SL ir Empresa Nacional Siderurgica SA prieš Europos Bendrijų Komisiją.
Konfidencialumas.
Bylas T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 ir T-157/94.
ECLI-code: ECLI:EU:T:1996:85
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 19 juni 1996. - NMH Stahlwerke GmbH, Eurofer ASBL, Arbed SA, Cockerill-Sambre SA, Thyssen Stahl AG, Unimétal - Société française des aciers longs SA, Krupp Hoesch Stahl AG, Preussag Stahl AG, British Steel plc, Siderurgica Aristrain Madrid SL en Empresa Nacional Siderurgica SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Procedure - Artikel 23 van Statuut-EGKS van het Hof - Verwerende instelling - Stukken welke op de zaak betrekking hebben - Overlegging - Vertrouwelijkheid. - Gevoegde zaken T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 en T-157/94.
Jurisprudentie 1996 bladzijde II-00537
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
Procedure - EGKS - Dossier, ingevolge artikel 23 van 's Hofs Statuut door instelling aan gemeenschapsrechter overgelegd - Recht van toegang - Toegang tot interne documenten
('s Hofs Statuut-EGKS, art. 23)
Artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, betreffende de overlegging door een van de instellingen van de Gemeenschap aan de gemeenschapsrechter van documenten betreffende een voor hem gebrachte zaak, heeft ten doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de bestreden beschikking te toetsen, met inachtneming van de rechten van de verdediging, en niet, een onvoorwaardelijke en onbeperkte toegang van alle partijen tot het administratief dossier te verzekeren.
De overeenkomstig artikel 23 van 's Hofs Statuut overgelegde stukken, die volledig buiten de procedure blijven en door het Gerecht niet in aanmerking worden genomen voor de uitspraak in de zaak, moeten worden onderscheiden van het dossier van de zaak zoals dat is samengesteld overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de instructies voor de griffier van het Gerecht, dat de partijen onder de in artikel 5, lid 3, van die instructies geformuleerde voorwaarden mogen inzien.
Wat in het bijzonder de interne documenten betreffende het verloop van de administratieve procedure en de uitwerking van een beschikking van de Commissie inzake de toepassing van de mededingingsregels van het Verdrag betreft, deze worden slechts bij wijze van uitzondering in het dossier van de zaak opgenomen en dus voor de verzoekende partij toegankelijk gemaakt, voor zover zij op het eerste gezicht relevant bewijsmateriaal bevatten waardoor de aanwijzingen die deze partij reeds op serieuze wijze heeft verstrekt, worden gestaafd, dan wel indien zij noodzakelijk zijn om het Gerecht in staat te stellen, zo nodig ambtshalve te onderzoeken, of de Commissie de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet heeft miskend. Deze beperking van het inzagerecht in interne documenten is gerechtvaardigd door de noodzaak, de goede werking van de Commissie op het gebied van de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels van het Verdrag te verzekeren.
De wettigheidstoetsing door het Gerecht strekt zich enkel uit tot de definitieve administratieve handeling en niet tot de ontwerpen of voorbereidende documenten van deze handeling.
In de zaken T-134/94,
NMH Stahlwerke GmbH, gevestigd te Sulzbach-Rosenberg (Duitsland), vertegenwoordigd door P. B. Schaeuble, S. Jackermeier en R. E. Ingerl, advocaten te Muenchen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, en later door J. Currall, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-136/94,
Eurofer ASBL, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door N. Koch, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Eurofer ASBL, GISL, Avenue de la Liberté 17-25,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, en later door J. Currall, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-137/94,
ARBED SA, gevestigd te Luxemburg, vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Ehmann, Avenue de la Liberté 19,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en aanvankelijk door G. de Bergues, later door G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerde nationale ambtenaren, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-138/94,
Cockerill-Sambre SA, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en aanvankelijk door G. de Bergues, later door G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerde nationale ambtenaren, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-141/94,
Thyssen Stahl AG, gevestigd te Duisburg (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Sedemund en F. Montag, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, en later door J. Currall, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-145/94,
Unimétal ° Société française des aciers longs SA, gevestigd te Rombas (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Winckler en C. Levi, advocaten, respectievelijk te Parijs en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Elvinger & Hoss, advocaten aldaar, Côte d' Eich 15,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en aanvankelijk door G. de Bergues, later door G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerde nationale ambtenaren, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-147/94,
Krupp Hoesch Stahl AG, gevestigd te Dortmund (Duitsland), vertegenwoordigd door O. Lieberknecht, K. Moosecker, G. Wiedemann en M. Klusmann, advocaten te Duesseldorf, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Bonn, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, en later door J. Currall, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-148/94,
Preussag Stahl AG, gevestigd te Salzgitter (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Satzky, B. Maassen, M. Heidenhain, advocaten, Brussel, en C. Frick, advocaat te Bremen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van R. Faltz, Rue Heine 6,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, en later door J. Currall, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt-am-Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-151/94,
British Steel plc, gevestigd te Londen, vertegenwoordigd door P. G. H. Collins en J. E. Pheasant, Solicitors, Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, en aanvankelijk door G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
T-156/94,
Siderurgica Aristrain Madrid, SL, gevestigd te Madrid, vertegenwoordigd door A. Creus en X. Ruiz Calzado, advocaten te Barcelona,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, F. E. González Díaz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, en later door J. Currall en F. E. González Díaz, bijgestaan door R. Garcia Vicente, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
en T-157/94,
Empresa Nacional Siderurgica, SA (Ensidesa), gevestigd te Avilés (Spanje), vertegenwoordigd door S. Martinez Lage en J. Perez-Bustamante Koester, advocaten te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall, F. E. González Díaz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, en later door J. Currall en F. E. González Díaz, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
primair strekkende tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB 1994, L 116, blz. 1),
geeft
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer ° uitgebreid),
samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, B. Vesterdorf, C. W. Bellamy, A. Kalogeropoulos en A. Potocki, rechters,
griffier: H. Jung
de navolgende
Beschikking
1 Bij beschikking 94/215/EGKS van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB 1994, L 116, blz. 1; hierna: "beschikking"), heeft de Commissie verschillende inbreuken op artikel 65 EGKS-Verdrag vastgesteld, met name prijsafspraken, verdeling van de markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie, en aan veertien staalondernemingen in de betrokken sector geldboeten opgelegd.
2 Tussen 31 maart en 18 april 1994 hebben de elf verzoekende ondernemingen in de zaken T-134/94 (hierna: "NMH"), T-136/94 (hierna: "Eurofer"), T-137/94 (hierna: "ARBED"), T-138/94 (hierna: "Cockerill-Sambre"), T-141/94 (hierna: "Thyssen"), T-145/94 (hierna: "Unimétal"), T-147/94 (hierna: "Krupp Hoesch"), T-148/94 (hierna: "Preussag"), T-151/94 (hierna: "British Steel"), T-156/94 (hierna: "Aristrain") en T-157/94 (hierna: "Ensidesa") elk afzonderlijk beroep ingesteld, primair strekkende tot nietigverklaring van deze beschikking.
3 Ingevolge bepaalde verzoeken die met name zijn geformuleerd in brieven van verzoekster Aristrain van 7 september en 18 oktober 1994 in zaak T-156/94, is verweerster door het Gerecht, bij brief van de griffier van 25 oktober 1994, verzocht te voldoen aan de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie (hierna: "artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof"). Verweerster heeft ter griffie, met een begeleidende brief van 24 november 1994, een dossier neergelegd dat 65 ordners omvat en 10 563 genummerde stukken telt, alsmede de tekst van de beschikking en van de mededeling van de punten van bezwaar in de verschillende authentieke taalversies (hierna: "het aan het Gerecht overgelegde dossier").
4 In de bij het dossier gevoegde brief van 24 november 1994 aan het Gerecht, zette verweerster het volgende uiteen:
"Sommige van deze stukken kunnen zakengeheimen bevatten. Andere zijn interne documenten in de zin van rechtspraak van het Gerecht. Wat de door de Commissie bij de betrokken ondernemingen verkregen documenten betreft, gaat het in ieder geval om stukken waarvoor de vertrouwelijkheidsplicht van artikel 47 EGKS-Verdrag geldt. Zij zijn dus niet in hun geheel toegankelijk voor alle procespartijen. De Commissie heeft in het kader van de administratieve procedure een zogeheten 'toegangslijst' opgesteld, waaruit blijkt welke stukken volledig of gedeeltelijk toegankelijk waren, en voor welke partijen. De lijst, waarvan kopie in bijlage, geldt voor de hele procedure voor de Commissie tot 11 januari 1993, datum van de administratieve hoorzitting."
5 In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht (Derde kamer ° uitgebreid) op 14 maart 1995 met de partijen een informele bijeenkomst gehad, over met name de problemen die in de onderhavige zaak rijzen in verband met de door de meeste verzoekende partijen gevraagde toegang tot het aan het Gerecht overgelegde dossier, gelet op het eventueel vertrouwelijke karakter van sommige der daarin opgenomen stukken.
6 Na deze informele bijeenkomst van 14 maart 1995 heeft het Gerecht (Derde kamer ° uitgebreid), bij brief van de griffier van 30 maart 1995 aan partijen het volgende meegedeeld:
"1. Wat de problemen betreft die, gelet op het eventueel vertrouwelijke karakter van sommige stukken, rijzen in verband met de toegang tot het door de Commissie ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS overgelegd administratief dossier, en het gebruik van dit dossier door het Gerecht in overeenstemming met de beginselen van de contradictoire procedure, de proceseconomie en de goede rechtsbedeling, worden partijen uitgenodigd schriftelijk en uiterlijk op 31 mei 1995, de termijn wegens afstand inbegrepen, hun standpunt te bepalen over de volgende punten:
a) Wat de stukken van het administratief dossier betreft die door de Commissie als vertrouwelijk zijn aangemerkt in het belang van één der verzoekende partijen, wordt verzoekende partijen verzocht te bevestigen of zij, voor alle of voor een deel van de documenten, wederzijds instemmen met de opheffing van de vertrouwelijkheid, zodat deze documenten aan alle verzoekende partijen kunnen worden meegedeeld.
Zou één der verzoekende partijen wensen dat het vertrouwelijke karakter van sommige documenten ten opzichte van de andere verzoekende partijen wordt gehandhaafd, dan wordt zij verzocht het betrokken stuk, of de informatie die vertrouwelijk dient te blijven, precies aan te duiden, en mee te delen op welke gronden zij zulks verlangt.
Zou de Commissie zich voor sommige van deze stukken verzetten tegen een wederzijdse opheffing van de vertrouwelijkheid door de verzoekende partijen, dan wordt zij verzocht precies aan te duiden op welke stukken of in die stukken vervatte inlichtingen haar verzet betrekking heeft.
b) Wat de stukken van het administratief dossier betreft, die volgens de Commissie vertrouwelijk zijn in het belang van derden die geen partij zijn in de procedures voor het Gerecht, wordt de Commissie verzocht de gegrondheid van dit vertrouwelijk karakter opnieuw te onderzoeken, en eventueel contact op te nemen met deze derden, met het oog op een eventuele opheffing van het vertrouwelijk karakter ten opzichte van de verzoekende partijen.
De Commissie wordt verzocht de verzoekende partijen mee te delen welke van die stukken volgens haar kunnen worden meegedeeld, en welke stukken eventueel hun vertrouwelijk karakter behouden, mee te delen waarop dit vertrouwelijk karakter is gebaseerd, en een beschrijving te geven van de aard en de inhoud van elk van de betrokken documenten.
Gelet op een en ander, wordt partijen verzocht mee te delen of zij hun verzoeken handhaven om toegang te krijgen tot sommigen van deze documenten die volgens de Commissie hun vertrouwelijk karakter behouden.
De Commissie en de verzoekende partijen wordt verzocht het Gerecht binnen dezelfde termijn mee te delen of zij het eens zijn met de omvang van het inzagerecht van de verzoekende partijen in de documenten die in het belang van derden als vertrouwelijk worden beschouwd, en over welke concrete punten er eventueel geen eensgezindheid bestaat, zodat het Gerecht uitspraak kan doen over de relevantie en het vertrouwelijk karakter van elk van de betrokken stukken.
c) Wat de stukken betreft die de Commissie als vertrouwelijk heeft aangemerkt omdat het om interne documenten gaat, wordt de Commissie verzocht het Gerecht binnen dezelfde termijn een lijst mee te delen van de interne documenten, met vermelding van de aard van elk document, een korte beschrijving van de inhoud ervan, die voldoende gedetailleerd moet zijn om de verzoekende partijen in staat te stellen de relevantie te beoordelen van een verzoek om toegang tot deze documenten met het oog op hun verdediging. Tevens wordt de Commissie verzocht mee te delen, of zij voor sommige van deze interne documenten de vertrouwelijkheid kan opheffen.
Binnen dezelfde termijn kunnen de verzoekende partijen en de Commissie, indien zij dit wensen, schriftelijk hun opmerkingen rechtens indien over de beginselen inzake de vertrouwelijkheid van interne documenten, in de context van de toepassing van artikel 23 van het Statuut-EGKS, en van de toegang tot het procesdossier van de gemeenschapsrechter.
De door de Commissie overeenkomstig het voorafgaande meegedeelde lijst van interne documenten zal daarop aan de verzoekende partijen worden meegedeeld, zodat deze binnen een later vast te stellen termijn kunnen laten weten van welke interne documenten zij nog steeds inzage wensen te krijgen, en op welke gronden.
De door partijen ingenomen standpunten zouden het Gerecht in staat dienen te stellen een beslissing te nemen over de behandeling van alle stukken van het administratief dossier waarvan het vertrouwelijk karakter of de relevantie voor de verdediging van de verzoekende partijen thans ter discussie staat. De stukken waarvan het Gerecht het vertrouwelijk karakter erkent, zullen uit het dossier van het Gerecht worden verwijderd.
De Commissie zal worden uitgenodigd op basis van de resultaten van de verschillende fasen van de hierboven uiteengezette procedure, haar administratief dossier te herschikken, zodat het Gerecht de verzoekende partijen toegang kan verlenen tot het door hem te gebruiken dossier."
7 In hun antwoorden op de brief van het Gerecht van 30 maart 1995 hebben de verzoekende partijen en de verwerende partij overeenstemming bereikt over het beginsel van een wederzijdse opheffing van de vertrouwelijkheid van de van de verzoekende partijen zelf afkomstige documenten, behoudens enkele uitzonderingen, die hierna ter sprake komen, en waar hetzij de Commissie, hetzij sommige verzoekende partijen om hebben verzocht. Ook wat de van derde ondernemingen afkomstige documenten betreft, zijn de Commissie en de derden tot wie zij zich heeft gericht, het in de regel eens geworden over een opheffing van de vertrouwelijkheid ten opzichte van de verzoekende partijen, eveneens onder voorbehoud van enkele uitzonderingen die verder nog ter sprake zullen komen. Voor het overige heeft verweerster een meer gedetailleerde lijst van haar interne documenten overgelegd, die door tussenkomst van de griffie aan de verzoekende partijen is meegedeeld, doch zij blijft zich in beginsel verzetten tegen de mededeling van deze documenten aan de verzoeksters. Ten slotte hebben de verzoekende partijen gedetailleerde opmerkingen rechtens ingediend over de strekking van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof en over hun recht van toegang tot aan het Gerecht overgelegde dossiers, met name wat de interne documenten van de Commissie betreft.
8 Gelet op al deze antwoorden heeft het Gerecht bij een nieuwe brief van de griffier van 21 juli 1995 (25 juli 1995 in zaak T-151/94), meer in het bijzonder de verzoekende partijen uitgenodigd zich met mededeling van redenen uit te spreken over de eventuele handhaving van hun verzoek om inzage van enerzijds de stukken van het dossier waarvoor om vertrouwelijke behandeling is verzocht door één van de verzoekende partijen zelf, door de Commissie, of door een derde, en anderzijds, van de stukken van het intern dossier van de Commissie, en te preciseren over welke documenten het gaat en in het kort mee te delen op welke gronden om inzage wordt verzocht. Verzoeksters hebben op dit verzoek geantwoord bij brieven van 6 september 1995 (zaak T-157/94), 11 september 1995 (zaak T-156/94), 13 september 1995 (zaken T-137/94, T-138/94 en T-151/94), 14 september 1995 (zaak T-147/94) en 15 september 1995 (zaken T-134/94, T-141/94, T-145/94 en T-148/94).
9 Intussen heeft verzoekster British Steel zich in een brief aan de griffie van 14 juli 1995 erover beklaagd, dat de Commissie geen contact heeft opgenomen met alle derden waarvan de naam in de inventaris van de dossierstukken voorkwam, hoewel zij zich na de informele bijeenkomst van partijen van 14 maart 1995 daartoe had verbonden. De derden waarmee geen contact is opgenomen, zijn enerzijds de ondernemingen of particuliere organisaties Centre professionnel des statistiques de l' acier (hierna: "CPS"), Darlington & Simpson, DSRM, Inter Trade, LME, Steelinter, UES en Valor, en anderzijds, bepaalde administraties of overheden van de Lid-Staten of van derde landen die belast zijn met mededingingszaken, meer in het bijzonder het Bundeskartellamt, het Office of Fair Trading, het Prisdirektorat, het US Department of Commerce, de Direction générale de la concurrence, de la consommation et de la répression des fraudes, alsmede de permanente vertegenwoordiger van het Groothertogdom Luxemburg bij de Europese Gemeenschappen.
10 Het Gerecht heeft de verwerende partij verzocht opmerkingen te maken over voormelde brief van British Steel van 14 juli 1995, aan welk verzoek gevolg is gegeven bij brief van 7 september 1995. Daarop heeft het Gerecht bij brief van de griffier van 1 april 1996 de Commissie verzocht contact op te nemen met de derde partijen CPS, Darlington & Simpson, DSRM, Inter Trade, LME, Steelinter, UES en Valor, en te onderzoeken of deze partijen instemmen met de opheffing van het vertrouwelijk karakter van de hen betreffende documenten. Bij brief van 15 mei 1996, met kopie van hun antwoorden, liet verweerster weten, dat de betrokken derden hun verzoek om vertrouwelijke behandeling ten opzichte van de verzoekende partijen niet langer handhaafden.
Verzoeksters' recht van toegang tot het ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan het Gerecht overgelegde dossier
11 Ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, dat van toepassing is op de procedure voor het Gerecht ingevolge artikel 5 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluiten 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21) en 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 (PB 1994, L 66, blz. 29) is in geval van beroep tegen een beslissing welke is genomen door een van de instellingen van de Gemeenschap, deze instelling gehouden het Hof alle stukken over te leggen welke betrekking hebben op de zaak die voor het Hof is gebracht.
12 Het argument van sommige verzoekende partijen, dat artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, in samenhang met het beginsel van de contradictoire behandeling voor de rechter, voor alle partijen een onvoorwaardelijk en onbeperkt recht van toegang tot het aldus door de betrokken instelling aan de gemeenschapsrechter overgelegde dossier impliceert, moet worden afgewezen.
13 Artikel 47 EGKS-Verdrag verzekert namelijk de eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van inlichtingen die wegens hun aard onder het beroepsgeheim, en inzonderheid onder het zakengeheim, vallen, dat de rechtmatige belangen van de ondernemingen dient te beschermen en de keerzijde vormt van de verplichting om de Commissie inlichtingen te verstrekken (arrest Hof van 10 juli 1985, zaak 27/84, Wirtschaftsvereinigung Eisen- und Stahlindustrie, Jurispr. 1985, blz. 2385, r.o. 15).
14 Om het in de onderhavige beroepen gerezen probleem op te lossen moet derhalve het vereiste van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, en het contradictoir karakter van de rechterlijke behandeling worden afgewogen tegen het vereiste van de bescherming van het zakengeheim van de individuele ondernemingen. Voor deze afweging moet een concreet onderzoek worden ingesteld naar de individuele positie van de betrokken ondernemingen (arrest Wirtschaftsvereinigung Eisen- und Stahlindustrie, reeds aangehaald, r.o. 16; zie eveneens in het kader van het EG-Verdrag, de beschikking van het Gerecht van 15 november 1990, zaken T-1/89, T-2/89, T-3/89, T-4/89 en T-6/89 tot T-15/89, Rhône-Poulenc e.a., Jurispr. 1990, blz. II-637).
15 Reeds in deze fase dient er bovendien op te worden gewezen, dat het Hof naar aanleiding van een verzoek om overlegging van documenten overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS, ook aan de betrokken instelling het recht heeft toegekend om, zij het uitzonderlijk, de eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van bepaalde haar betreffende inlichtingen te vragen (arrest Hof van 21 december 1954, zaak 2/54, Italië/Hoge Autoriteit, Jurispr. 1954, blz. 79, op blz. 112).
16 Gelet op een en ander, is het Gerecht van oordeel, dat bij de uitspraak die in casu moet worden gedaan over het verzoek van de verzoekende partijen om toegang tot het aan het Gerecht overgelegde dossier, een onderscheid moet worden gemaakt tussen de drie categorieën documenten die in de brieven van de griffier van 30 maart 1995 en 21/25 juli 1995 zijn vermeld, te weten: i) de stukken waaraan volgens de Commissie een vertrouwelijk karakter is toegekend in het belang van een van de verzoekende partijen; ii) de stukken waaraan volgens de Commissie een vertrouwelijk karakter is toegekend in het belang van derden die geen partij zijn in de onderhavige procedures, en iii) de stukken die volgens de Commissie een vertrouwelijk karakter hebben omdat het om interne documenten gaat. Elk van deze drie categorieën doet namelijk specifieke vragen van vertrouwelijkheid rijzen, die in voorkomend geval beperkingen van verzoeksters' recht van toegang tot het aan het Gerecht overgelegde dossier kunnen rechtvaardigen.
Verzoeksters' recht van toegang tot de van verzoeksters zelf afkomstige dossierstukken, die in hun eigen belang als vertrouwelijk zijn aangemerkt
Standpunt van partijen
17 Verzoeksters en verweerster zijn het eens over het beginsel van verzoeksters' vrije toegang tot de aan het Gerecht overgelegde processtukken die afkomstig zijn van een van de verzoeksters, afgezien van enkele uitzonderingen die door de Commissie dan wel door bepaalde verzoeksters naar voren zijn gebracht.
18 Verweerster verzet zich tegen de mededeling aan verzoeksters van de stukken nrs. 5775, 6717 en 6718 (zaak T-148/94), 6789, 6854 en 6855 (zaak T-141/94), 6923 (zaak T-147/94), 6947 en 7022 (zaak T-134/94), 7307-7309, 7322, 7323 en 7337-7339 (zaak T-138/94), 8204, 8345, 8347, 8348 en 8349 (zaak T-137/94), 8777, 8778, 8787 en 8796 (zaak T-151/94), 8860, 9019, 9020, 9021 en 9022 (zaak T-156/94), 9150, 9277 en 9278 (zaak T-157/94), op grond dat deze stukken zakengeheimen bevatten, namelijk bepaalde cijfers betreffende verzoeksters' omzet voor de jaren 1986 tot en met 1990 en 1993. Zij voert aan dat deze documenten, anders dan de andere processtukken die dateren van de periode tijdens welke de inbreuken zijn begaan, zijn opgesteld in een gevorderd stadium van de administratieve procedures en betrekking hebben op de omzet betreffende het relevante produkt van de verzoekende ondernemingen. Bovendien kan men zich aan de hand van de omzet voor het betrokken produkt over een of meer voorgaande jaren, inzonderheid wanneer het over een vrij lange periode gaat, een beeld vormen van de huidige omzet, wat niet noodzakelijk het geval is met andere soorten informatie over het verleden.
19 Unimétal, verzoekende partij in zaak T-145/94, verzet zich tegen de mededeling aan de andere verzoeksters van de documenten nrs. 2519-2522 en 2656-2670 van het administratief dossier van de Commissie, op grond dat het om louter interne documenten van de onderneming gaat (nota' s betreffende de interne werking of interne marktanalyses).
20 British Steel, verzoekster in zaak T-151/94, verzet zich tegen de mededeling aan de andere verzoeksters van bepaalde gegevens uit documenten nrs. 1894-1900, 1922-1936, 1940-1960, 1990-1992, 2179-2180 en 8787 van het administratief dossier van de Commissie, op grond dat zij zakengeheimen betreffen (namen van huidige of potentiële klanten, ten opzichte van wie zij en andere verzoeksters actief concurrentie voeren; voorgenomen commerciële strategieën; cijfers betreffende de omzet af fabriek van stalen balken, van april 1986 tot en met december 1993, in het Verenigd Koninkrijk, in de andere Lid-Staten en in de Europese Unie in zijn geheel). British Steel heeft in bijlage bij haar brieven van 31 mei en 15 september 1995 aan het Gerecht kopieën gevoegd van de volledige documenten én kopieën waarin de passages die volgens haar zakengeheimen bevatten zijn weggelaten, met andere woorden versies van de documenten in de vorm waarin zij ze aan de andere partijen wil laten meedelen.
21 Aristrain, verzoeksters in zaak T-156/94, verzet zich tegen de mededeling aan de andere verzoeksters van document nr. 8871, op grond dat het zeer concrete preciseringen bevat betreffende sommige van haar zakengeheimen, aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt dat zij toegang heeft gekregen tot sommige communautaire markten en haar marktaandeel aldaar kan worden berekend.
22 Verweerster heeft geen enkel bezwaar geformuleerd ten aanzien van de verzoeken van Unimétal en Aristrain. Zij heeft wel bezwaren tegen de verzoeken om vertrouwelijke behandeling van British Steel, behoudens wat de documenten nrs. 1922-1936 in het aan het Gerecht overgelegde dossier betreft.
Beoordeling door het Gerecht
23 Wat in de eerste plaats de stukken betreft waarvan de vertrouwelijke behandeling wordt gevraagd door de verwerende partij (r.o. 18, supra), moet erop worden gewezen dat, met uitzondering van stuk nr. 8787 (r.o. 20, supra), de partijen van wie deze stukken afkomstig zijn, zich niet tegen de mededeling ervan aan de verzoekende partijen verzetten, wat hierop neerkomt dat zij volgens hen niet langer zakengeheimen bevatten.
24 Het Gerecht is derhalve van oordeel dat, zoals bepaalde verzoekende partijen terecht hebben gesteld, de Commissie zich niet kan verzetten tegen de mededeling van deze stukken tussen verzoeksters, tenzij wanneer deze mededeling op zich een schending van de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag zou uitmaken. De Commissie heeft evenwel niet bewezen, en zelfs niet gesteld, dat dit in casu het geval zou zijn. In ieder geval kan er van worden uitgegaan dat dit niet zo is, nu het om oude gegevens gaat (zie beschikking Rhône-Poulenc, reeds aangehaald, r.o. 23), die zijn samengevoegd. Het gaat namelijk hoofdzakelijk om gegevens over de omzet inzake "balken" (zonder onderscheid naar categorie) en "EGKS-produkten" van verzoeksters, in de Gemeenschap in haar geheel, van 1986 tot en met 1990. De gegevens betreffende deze zelfde samengevoegde omzetcijfers voor 1993 zijn weliswaar recenter, doch zijn slechts prognoses en geen definitieve resultaten. Onder die voorwaarden is het Gerecht van oordeel, dat het verzoek van de verwerende partij niet kan worden toegewezen, onder voorbehoud van wat hierna in de rechtsoverwegingen 30 en 31 zal worden gezegd in verband met document nr. 8787.
25 Wat in de tweede plaats de documenten nrs. 2519-2522 en 2656-2670 betreft, waarover het gaat in het verzoek van Unimétal, verzoekende partij in zaak T-145/94 (zie r.o. 19, supra), stelt het Gerecht vast dat deze documenten afkomstig zijn van derden die buiten de onderhavige procedure staan, te weten Usinor Sacilor/Valor en CPS, die niet om vertrouwelijke behandeling hebben verzocht, hoewel de Commissie in dit verband met hen contact heeft opgenomen (zie r.o. , supra). Voor zover deze documenten Unimétal betreffen, bevatten zij blijkbaar geen andere informatie dan die welke reeds uit statistieken van beroepsverenigingen en van de douane zijn af te leiden. Wat meer in het bijzonder de documenten nrs. 2656-2668 betreft, hebben de daarin besproken leveringen van Unimétal op de Franse markt van 1989 en 1990, inmiddels een historisch karakter verkregen, zodat zij niet langer als zakengeheimen zijn te beschouwen. Onder die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat het verzoek van Unimétal moet worden afgewezen.
26 Wat in de derde plaats het verzoek van British Steel, verzoekende partij in zaak T-151/94 (zie r.o. 20, supra) betreft, zij opgemerkt dat dit in de eerste plaats betrekking heeft op de vertrouwelijke behandeling van twee zinnen in een brief van 4 januari 1991 aan Ferdofin (nrs. 1894 en 1895 van het aan het Gerecht overgelegde dossier), waarin het gaat over de relaties tussen deze twee ondernemingen in 1990-1991. Verweerster voert aan, dat die brief in rechtsoverweging 176 van de bestreden beschikking wordt aangevoerd als bewijs van een overeenkomst over het verdelen van de markten tussen British Steel en Ferdofin, en ziet niet in waarom deze elementen, die volgens haar de context vormen waarin een inbreuk is vastgesteld, voor de andere verzoekende partijen verborgen moeten blijven, wat het verdere verloop van de procedure bemoeilijkt.
27 Vastgesteld moet worden, dat de eerste van de twee zinnen waarover het gaat in het verzoek van British Steel, namelijk die op de eerste bladzijde van haar brief van 4 januari 1991 aan Ferdofin (reeds aangehaald), reeds is weggelaten in de versie van dit document die onder nr. 1894 is opgenomen in het aan het Gerecht overgelegde dossier. Op dit punt is het verzoek van British Steel dus zonder voorwerp. Wat de tweede zin betreft, op bladzijde 2 van voormelde brief (document nr. 1895 van het dossier van de Commissie), wijst het Gerecht erop, dat hij feiten betreft die zich meer dan vijf jaar geleden hebben voorgedaan, waarvan niet is uit te sluiten dat zij van belang zijn voor de beoordeling van de in rechtsoverweging 176 van de beschikking bedoelde inbreuk. Bovendien is de betrokken zin letterlijk overgenomen in document nr. 1899 van het aan het Gerecht overgelegde dossier, waarvan British Steel niet de vertrouwelijke behandeling heeft gevraagd. Onder deze voorwaarden is het Gerecht van oordeel, dat het verzoek van British Steel niet kan worden toegewezen.
28 In verband met de documenten nrs. 1940-1960 van het dossier, voert British Steel aan, dat daarin de naam voorkomt van sommige beweerde klanten van een andere producent. Het kan niet worden uitgesloten dat deze namen nog een commerciële relevantie hebben, al dateren de betrokken gegevens van 1987 en 1988. Hetzelfde geldt voor documenten nrs. 1990-1992 en 2179 en 2180, respectievelijk gedagtekend 5 december 1988 en 8 september 1989. Het verzoek van British Steel betreffende deze documenten moet dus worden toegewezen.
29 Voorts is het Gerecht eveneens van oordeel, dat het document met de nrs. 1922-1936, hoofdzakelijk betreffende de zakenrelaties van British Steel en de analyse van haar commerciële strategie op de Duitse markt, hoewel het eveneens verschillende jaren oud is, bepaalde gegevens betreft die nog kunnen worden geacht onder het beroepsgeheim in de zin van artikel 47, tweede alinea, EGKS-Verdrag te vallen. Aangezien verweerster het in wezen eens is met het verzoek om vertrouwelijke behandeling van sommige gegevens uit dit document, is het Gerecht van oordeel dat dit verzoek moet worden toegewezen.
30 Hetzelfde geldt voor document nr. 8787, in verband waarmee British Steel het eens is met het verzoek van de Commissie (brief van 15 september 1995, blz. 8) om vertrouwelijke behandeling voor zover daarin gegevens voorkomen over haar omzet af fabriek inzake stalen balken, van 1990 tot en met 1993, in het Verenigd Koninkrijk, de andere Lid-Staten en de Europese Unie in zijn geheel.
31 British Steel heeft de griffie een aantal documenten genummerd 1922-1936, 1940-1960, 1990-1992, 2179-2180 en 8787 laten toekomen, waarin enkele gegevens zijn weggelaten die volgens haar voor de onderhavige zaak irrelevante zakengeheimen zijn, en het Gerecht is van oordeel dat deze documenten in deze vorm toegankelijk moeten worden gemaakt voor de andere verzoeksters, met dien verstande dat verweerster, zoals zij zelf heeft opgemerkt, het recht behoudt om in zaak T-151/94 tegen British Steel de volledige tekst in te roepen van alle documenten die in haar dossier zijn opgenomen.
32 Wat in de vierde plaats document nr. 8871 betreft, als bedoeld in het verzoek van Aristrain, verzoekster in zaak T-156/94 (zie supra, r.o. ), wijst het Gerecht erop, dat het gaat om een tabel betreffende de door haar verwachte of verkregen prijzen in de loop van de eerste twee trimesters van 1989, voor verschillende categorieën ijzer- en staalprodukten, op de Duitse en de Franse markt. Aangezien het om oude gegevens gaat, is het Gerecht van oordeel dat de andere verzoekende partijen de toegang tot deze gegevens niet mag worden ontzegd.
Het recht van toegang van de verzoekende partijen tot de dossierstukken afkomstig van derden die geen partij zijn bij de onderhavige procedures, en in het belang van deze derden als vertrouwelijk zijn aangemerkt
Standpunt van partijen
33 Verweerster en de derden tot wie zij zich op verzoek van het Gerecht heeft gericht, hebben zich in principe akkoord verklaard met de vrije toegang van alle verzoekende partijen tot de stukken in het aan het Gerecht overgelegde dossier, die afkomstig zijn van een van deze derden, onder voorbehoud van sommige uitzonderingen die hetzij door de Commissie, hetzij door bepaalde derden zijn gesuggereerd.
34 De Commissie verzet zich tegen de mededeling aan verzoeksters van de stukken nrs. 6883 en 6917 (Saarstahl), 7777-7778 en 7782 (Usinor-Sacilor), 7864-7873 en 8001 (Ferdofin), 8013, 8017 en 8028 (Stefana), 9313 (Norsk Jernwerk), 9387 en 9388 (Ovako Profiler AB) en 9461 (Fundia), waarin bepaalde omzetcijfers voor "stalen balken" voor de jaren 1986 tot en met 1990 en 1993 zijn opgenomen, om dezelfde redenen als hierboven in rechtsoverweging 18 uiteengezet. Afgezien van stuk nr. 8028 (zie r.o. 37, infra), verzetten de betrokken derden zich evenwel niet tegen die mededeling.
35 De onderneming Allied Steel and Wire Ltd verzet zich tegen de mededeling aan verzoeksters van stuk nr. 5261, op grond dat het zakengeheimen betreffende haar activiteiten zou bevatten.
36 De onderneming SSAB Svenskt Staal AB verzet zich tegen de mededeling aan verzoeksters van de stukken nrs. 9435, 9440-9455, 9456, 9608-9610 en 9612-9621, op grond dat het om briefwisseling gaat tussen haar advocaten en de Commissie, waaruit blijkt welke haar plannen op procedureel vlak zijn en/of waarin gedetailleerde informatie voorkomt betreffende de principes en de methodes van haar marktstrategie.
37 De onderneming Stefana verzet zich tegen de mededeling aan verzoeksters van de stukken nrs. 8027 en 8028, op grond dat zij zakengeheimen bevatten (gedetailleerde omzetcijfers voor bepaalde produkten).
38 Verweerster heeft geen enkel bezwaar geformuleerd ten opzichte van deze drie verzoeken. Wat de verzoekende partijen betreft, zijn er die hun verzoek om toegang tot de betrokken documenten handhaven, terwijl andere ervan afzien.
Beoordeling door het Gerecht
39 In wezen om dezelfde redenen als die welke hierboven in de rechtsoverwegingen 23 en 24 zijn uiteengezet, is het Gerecht van oordeel dat, in de eerste plaats, de Commissie zich niet kan verzetten tegen de mededeling aan verzoeksters van documenten waarvan de derden, met wie zij in dit verband contact heeft opgenomen, niet langer de vertrouwelijke behandeling verlangen.
40 Wat in de tweede plaats document 5261 betreft, afkomstig van de onderneming Allied Steel and Wire Ltd, stelt het Gerecht vast, dat daarin alleen melding is gemaakt van de deelneming van vertegenwoordigers van de betrokken onderneming, zonder nadere vermelding van hun identiteit, aan bepaalde bijeenkomsten van het "Poutrelles Committee", dat tussen 1987 en 1989 in het kader van verzoekende partij Eurofer, of van de groep Eurofer/Scandinavië, was opgericht. Aangezien de meeste verzoekende partijen in de regel aan deze bijeenkomsten deelnamen, het bestaan van die bijeenkomsten vrij algemeen bekend was, althans in de betrokken sector, en Allied Steel and Wire Ltd met British Steel ten tijde van de feiten één economische eenheid vormden, en de betrokken gegevens van jaren geleden dateren, is het Gerecht van oordeel, dat dit document aan verzoeksters kan worden meegedeeld zonder het beroepsgeheim te schenden.
41 Wat in de derde plaats documenten nrs. 9435, 9440-9455, 9456, 9608-9610 en 9612-9621 betreft, waarover het gaat in het verzoek van de onderneming SSAB Svenskt Staal AB, wijst het Gerecht erop, dat zij enerzijds betrekking hebben op het door de advocaat van deze onderneming namens haar ingediende verzoek om afzonderlijk te worden gehoord, en anderzijds op de notulen opgesteld door de raadadviseur-auditeur die de hoorzitting voorzat, en de bij die gelegenheid overgelegde stukken.
42 Het Gerecht wijst er in de eerste plaats op, dat deze documenten geen gegevens bevatten die als zakengeheim kunnen worden beschouwd. In rechtsoverweging 296, in fine, van de bestreden beschikking, heeft verweerster zich namelijk gebaseerd op de tijdens deze hoorzitting door de vertegenwoordiger van de ondernemingen SSAB Svenskt Staal AB en Ovako Profiler AB afgelegde verklaringen en op grond daarvan vastgesteld dat alle betrokken verzoeksters en niet alleen deze twee ondernemingen zich schuldig hebben gemaakt aan prijsafspraken in het kader van de Eurofer/Scandinavië-overeenkomsten.
43 Voorts wijst het Gerecht erop, dat tijdens de betrokken hoorzitting de vertegenwoordiger van de vennootschappen SSAB Svenskt Staal AB en Ovako Profiler AB bepaalde verklaringen heeft afgelegd, en een document heeft overgelegd, waarvan niet zonder meer kan worden gezegd dat zij irrelevant zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van sommige door de ene of de andere verzoekende partij aangevoerde middelen tot nietigverklaring, inhoudende dat deze vennootschappen er door hun regering, naar aanleiding van contacten tussen deze en de directoraten-generaal I en III van de Commissie, toe waren aangezet deel te nemen aan de afspraken of praktijken die plaats hebben gevonden in het kader van de bijeenkomsten van de groep Eurofer/Scandinavië.
44 Ten slotte wijst het Gerecht erop, dat de tijdens deze hoorzitting meegedeelde inlichtingen in wezen niets anders zijn dan een herhaling van de informatie die reeds vervat is in de brief van 28 juli 1992 van de advocaat van SSAB Svenskt Staal AB aan de Commissie, in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, waarvan deze vennootschap in haar verzoek om vertrouwelijke behandeling geen gewag maakt.
45 Gelet op een en ander, is het Gerecht van oordeel, dat in de specifieke omstandigheden van de zaak de verzoekende partijen de gelegenheid moeten krijgen om kennis te nemen van de documenten bedoeld in het verzoek om vertrouwelijke behandeling van de vennootschap SSAB Svenskt Staal AB.
46 Wat in de vierde plaats de documenten nrs. 8027 en 8028 betreft, als bedoeld in het verzoek van de onderneming Stefana, wijst het Gerecht erop, dat document nr. 8027 een standaardvragenlijst van de Commissie is, waarin geen cijfergegevens voorkomen betreffende de onderneming tot wie het is gericht. Document nr. 8028 daarentegen, is weliswaar minder gedetailleerd dan het van verzoeksters British Steel afkomstige document nr. 8787 als bedoeld in rechtsoverwegingen 20 en (supra), doch bevat eveneens bepaalde gegevens betreffende de omzet van de betrokken onderneming in 1993. Het gaat om een recent document, afkomstig van een onderneming die buiten de onderhavige procedure staat en die uitdrukkelijk om vertrouwelijke behandeling heeft verzocht, zodat het Gerecht van oordeel is, dat het niet aan de verzoekende partijen kan worden meegedeeld, te meer omdat het op het eerste gezicht niet relevant is voor de beoordeling van de gegrondheid van hun beroep.
Het recht van toegang van de verzoekende partijen tot door de Commissie als interne documenten aangemerkte dossierstukken
Standpunt van partijen
47 In haar brief van 27/29 juni 1995 aan het Gerecht, in antwoord op de brief van de griffier van 30 maart 1995, heeft verweerster andermaal haar principiële bezwaren geformuleerd tegen de mededeling van deze interne documenten aan de verzoekende partijen. De Commissie is, op basis van de huidige rechtspraak en haar administratieve praktijk, van mening, dat zij nog steeds het vertrouwelijk karakter van deze documenten dient in te roepen.
48 Verweerster heeft zich eveneens verzet tegen de mededeling aan verzoeksters van de in het administratief dossier als vertrouwelijk aangemerkte documenten afkomstig van of bestemd voor sommige administraties of nationale overheden die bevoegd zijn inzake mededinging, meer in het bijzonder het Bundeskartellamt, het Office of Fair Trading, het Prisdirektorat, het US Department of Commerce, de Direction générale de la concurrence, de la consommation et de la répression des fraudes, alsmede de permanente vertegenwoordiger van het Groothertogdom Luxemburg bij de Europese Gemeenschappen. Anders dan de ondernemingen die buiten de onderhavige procedure staan, heeft de Commissie met deze instanties geen contact opgenomen, en is zij van mening dat haar briefwisseling met hen een vertrouwelijk karakter dient te hebben, om dezelfde redenen die volgens haar ook de vertrouwelijke behandeling rechtvaardigen van de interne documenten van de instellingen.
49 De meeste verzoekende partijen hebben bezwaren tegen de volgens hen te summiere en ontoereikende beschrijving door de Commissie van de diverse documenten in haar intern dossier. Zij zijn van mening, dat deze beschrijving niet voldoet aan het verzoek van het Gerecht in de brief van de griffier van 30 maart 1995, noch aan de eisen inzake nauwkeurigheid die het Gerecht heeft gesteld in zijn arresten van 29 juni 1995 (zaak T-30/91, Solvay, Jurispr. 1995, blz. II-1775, r.o. 94, en zaak T-36/91, ICI, Jurispr. 1995, blz. II-1847), zodat zij in het kader van hun verdediging niet in staat zijn van geval tot geval te beoordelen of hun verzoek om toegang tot deze documenten gerechtvaardigd is.
50 De meeste verzoeksters handhaven dus primair hun verzoek om toegang tot alle stukken van het intern dossier van de Commissie, welk verzoek volgens hen gerechtvaardigd is op grond van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, in samenhang met het beginsel van de contradictoire behandeling van de zaak. Verzoeksters, of althans sommige verzoeksters, voeren in dit verband primair zes argumenten aan.
51 In de eerste plaats stellen verzoeksters met een beroep op de tekst van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, dat een soortgelijke bepaling niet voorkomt in het Protocol betreffende het Statuut-EEG van het Hof, en evenmin in het Protocol betreffende het Statuut-EGA van het Hof. De tekst ervan is ondubbelzinnig en voorziet niet in enige afwijking voor interne documenten van de betrokken instelling, anders dan artikel 47 EGKS-Verdrag in verband met documenten die onder het beroepsgeheim vallende inlichtingen bevatten. Overigens zou verzoeksters' zienswijze zijn bevestigd in het arrest van het Hof in de zaak Italië/Hoge Autoriteit (reeds aangehaald).
52 In de tweede plaats beroepen verzoeksters zich op een beginsel van "administratieve transparantie" dat ten grondslag zou liggen aan het EGKS-Verdrag, meer in het bijzonder aan het stelsel van rechterlijk toezicht waarin dit Verdrag voorziet. Verzoekster Unimétal verwijst in dit verband naar de zienswijze van professor P. Reuter in zijn boek: La Communauté européenne charbon acier (Paris, LGJD, 1953, blz. 76 en 77). Anders dan de andere partijen of de Lid-Staten, kunnen de gemeenschapsinstellingen zich niet verschuilen achter een beginsel ontleend aan het administratief geheim, dat in deze materie niet bestaat. Dit was een nieuw beginsel dat voor het eerst in het EGKS-Verdrag werd geformuleerd, en waarmee het aansloot bij de meest geavanceerde strekkingen in het recht van de Lid-Staten.
53 In de derde plaats rechtvaardigen sommige verzoeksters hun recht van toegang tot het intern dossier van de betrokken instelling ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, met een beroep op de omstandigheid dat dit artikel de gerechtelijke procedure voor het Hof betreft, en niet de administratieve procedure voor de Commissie. Volgens hen ware het in het algemeen belang vrij evident de bescherming te verzekeren van het vertrouwelijk karakter van de documenten en van het besluitvormingsproces dat tot de vaststelling van de beschikking heeft geleid, met name op grond van de administratieve efficiëntie (zie Lenz en Grill: "Zum Recht auf Akteneinsicht im EG-Kartellverfahrensrecht", Festschrift fuer Arved Deringer, 1993, blz. 310 e.v., op blz. 318), doch is de situatie niet meer dezelfde wanneer, nadat de beschikking is vastgesteld, de wettigheid ervan door het Hof wordt getoetst. In deze fase kan het beginsel van de vertrouwelijkheid van interne documenten van de Commissie niet langer gerechtvaardigd worden met een beroep op een rechtmatig belang ten opzichte van de bij de procedure betrokken ondernemingen. Omwille van de goede rechtsbedeling en de bescherming van de fundamentele rechten van partijen dient het Hof integendeel volledig ingelicht te zijn over alle feiten en documenten betreffende de zaak, die in het bezit zijn van de instelling, en moet het Hof in staat worden gesteld een onderzoek in te stellen naar alle door partijen aan de orde gestelde vragen betreffende de vaststelling van de beschikking of de motivering ervan. Artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof strekt ertoe de verwezenlijking van dit doel mogelijk te maken.
54 In deze context is aangevoerd, dat de rechtspraak van het Hof en het Gerecht inzake het EG-Verdrag, betreffende beperkingen van de toegang tot het intern dossier van de Commissie, hoofdzakelijk de fase betreft die voorafgaat aan de vaststelling van een beschikking op basis van artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), en hoofdzakelijk gebaseerd is op de beschrijving van de administratieve praktijk van de Commissie in punt 35 van het Twaalfde Verslag over het mededingingsbeleid (zie arrest Gerecht van 17 december 1991, zaak T-7/89, Hercules, Jurispr. 1991, blz. II-1711). In de fase van de gerechtelijke procedure daarentegen is de algemene regel, dat alle, zowel interne als andere, documenten aan het Hof en aan de verzoekende partijen moeten worden meegedeeld indien zij relevant zijn voor de beslissing over de litigieuze punten.
55 In de vierde plaats voegen sommige verzoeksters aan het vorige argument toe, dat wanneer bij het Hof ingevolge artikel 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag in volle omvang beroep is ingesteld, zoals in casu het geval is, het alle aspecten moet onderzoeken betreffende de uitoefening door de betrokken instelling van haar discretionaire bevoegdheid, met name de vraag of de vastgestelde beschikking nuttig en billijk is (Groeben, Thiesing, Ehlermann: Kommentar zum EWG-Vertrag, 4e druk, 1991, artikel 172, aantekening 10). De elementen waarvan bij deze controle moet worden uitgegaan, zijn evenwel hoofdzakelijk te vinden in de interne documenten van de instelling, zodat in deze context het vermeend vertrouwelijk karakter ervan niet voor bescherming in aanmerking komt. Wanneer de administratie zich uitsluitend houdt aan de procedures die gelden in een rechtsstaat, en uitgaat van objectieve overwegingen, dient zij er niet voor beducht te zijn dat de betrokken partijen daarvan kennis nemen. Houdt zij zich niet aan deze beginselen, dan is het in het algemeen belang dat deze praktijken aan het licht komen, en heeft de administratie geen enkele aanspraak op bescherming.
56 In dit verband is gesteld, dat de desbetreffende rechtspraak inzake het EG-Verdrag (beschikking Hof van 18 juni 1986, gevoegde zaken 142/84 en 156/84, BAT en Reynolds, Jurispr. 1986, blz. 1899, r.o. 11), naar luid waarvan een onderzoek door het Hof van een intern dossier van de Commissie een uitzonderlijke instructiemaatregel vormt, in het geval als het onderhavige niet van toepassing zijn, nu het Hof in die zaak geen uitspraak had te doen over een beroep in volle omvang, en, zoals het Hof zelf heeft vastgesteld, geen van de verzoekende partijen het middel van misbruik van bevoegdheid heeft aangevoerd.
57 In de vijfde plaats beroepen sommige verzoekende partijen zich ter rechtvaardiging van de regel van artikel 23, op de structuur en de werking zelf van het EGKS-Verdrag. In het kader van dit Verdrag zou de Commissie belast zijn met een politieke beheerstaak, met uitgebreide bevoegdheden om in de economie in te grijpen, welke bevoegdheid zeer verschilt van die welke haar ingevolge het EG-Verdrag toekomt. Deze opdrachten en beheersbevoegdheden in de sectoren kolen en staal, die met name gepaard gaat met de tenuitvoerlegging van de artikelen 5, 46, 47, 48, 57, 60 en 65 EGKS-Verdrag, brengt de noodzaak mee van een stelsel van vergaand rechterlijk toezicht op de activiteiten van de Commissie.
58 In de zesde plaats ten slotte en in samenhang met de voorgaande argumenten, beroepen verzoeksters zich op de eerbiediging van de rechten van de verdediging, het beginsel van de gelijkheid van procespartijen en dat van de contradictoire procedure, die inhouden dat alle partijen in dezelfde mate toegang hebben tot het dossier van de communautaire rechter, teneinde hun argumenten te kunnen staven en die van de tegenpartij te weerleggen, aan de hand van dezelfde informatie en dezelfde documenten als die waarover de verwerende instelling en het Hof zelf kan beschikken. Verzoeksters baseren zich met name op de arresten van het Hof van 21 december 1954 (Italië/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald), 22 maart 1961 (gevoegde zaken 42/59 en 49/59, Snupat, Jurispr. 1961, blz. 101, op blz. 105), en 13 februari 1979 (zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, r.o. 9), alsmede op de reeds aangehaalde arresten van 29 juni 1995 (Solvay en ICI).
59 Subsidiair, en voor het geval dat het Gerecht van oordeel zou zijn dat, ongeacht de termen van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, de mededeling van interne documenten van de Commissie aan bepaalde beperkingen kan worden onderworpen wegens hun vertrouwelijk karakter, stellen de meeste verzoeksters, dat in die omstandigheden de Commissie voor elk afzonderlijk geval zou moeten preciseren in welk opzicht in het algemeen belang het behoud van de vertrouwelijkheid van de betrokken documenten de voorrang dient te hebben op de belangen van de verzoekende partijen en het Gerecht bij een goede rechtsbedeling. In dat verband hebben sommige verzoekende partijen subsidiair gesuggereerd aan de regel van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof de volgende drie essentiële voorwaarden te verbinden.
60 In de eerste plaats zou de bescherming van het vertrouwelijk karakter van sommige documenten bedoeld kunnen zijn ter verzekering van het goede verloop en de regelmatigheid van de administratieve procedure. Nu hieraan nauwelijks nog kan worden afgedaan zodra die procedure is afgesloten, zou bij de afweging van de belangen dus de voorrang moeten worden gegeven aan de fundamentele rechten van de verdediging. In die context zijn sommige verzoeksters het ermee eens, dat de naam wordt weggelaten van de auteurs van de nota' s of interne adviezen alsmede de daarin vermelde namen. Deze modaliteit is door het Hof bij wege van uitzondering toegepast in voormelde zaak Italië/Hoge Autoriteit. Een dergelijke formule voorkomt dat personen in de discussie worden gebracht, doch doet niet af aan de rechten van partijen wanneer niet de handelwijze van een of ander individu doch wel die van de instelling aan de orde is. Evenwel zou een dergelijke modaliteit alleen mogen worden toegepast in zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals het Hof in voormeld arrest Italië/Hoge Autoriteit heeft erkend.
61 Een tweede modaliteit in verband met de toepassing van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, zou kunnen voortvloeien uit een indirecte toepassing van artikel 47 EGKS-Verdrag. Sommige verzoeksters stellen namelijk dat, indien een door een derde meegedeelde inlichting moet worden geacht onder de vertrouwelijkheidsregel van artikel 47 te vallen, het niet logisch zou zijn de mededeling ervan aan de verzoekende partijen toe te staan op de enkele grond dat die inlichting in een intern document van de Commissie voorkomt.
62 Een derde modaliteit ten slotte zou volgens sommige verzoeksters de niet-mededeling kunnen zijn van interne documenten die kennelijk irrelevant zijn. Het Hof zou dit principe hebben toegepast in zijn beschikking van 10 maart 1966 (zaak 28/65, Fonzi, Jurispr. 1966, blz. 730), die weliswaar niets te maken heeft met het EGKS-Verdrag, doch waarin is besloten een document uit de debatten te weren, op grond dat het behoud ervan in het dossier een schending van het geheim der beraadslagingen van de Commissie der EGA kon opleveren, terwijl duidelijk was dat het betrokken document betrekking had op aangelegenheden die buiten het geding stonden (zie eveneens beschikking van het Hof van 6 juli 1989, zaak 352/88, Commissie/Ierland, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). De verzoeksters die deze modaliteit aanvaarden, wijzen er evenwel op dat het Gerecht alleen die stukken uit het dossier moet weren waarvan op het eerste gezicht duidelijk is, dat zij irrelevant zijn voor de beslechting van het geding.
63 Eveneens subsidiair hebben negen van de elf verzoekende partijen in antwoord op de vragen van het Gerecht een lijst van interne documenten van de Commissie bijgevoegd, die volgens hen een bijzonder belang vertonen en waarvan zij de mededeling vragen met een beroep op niet alleen artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, maar eveneens op de rechtspraak van het Gerecht in het kader van het EG-Verdrag, met name op voormelde arresten Solvay en ICI. De meesten van hen hebben hun verzoek om mededeling van deze documenten uitdrukkelijk gemotiveerd met een verwijzing naar de verschillende middelen tot nietigverklaring die zij tot staving van hun beroep aanvoeren, dan wel naar bepaalde conclusies die zij trekken uit de lectuur van de inventaris van de stukken in het intern dossier van de Commissie. Dit verzoek betreft hoofdzakelijk de documenten inzake:
° de betrekkingen tussen de Commissie en de nationale autoriteiten of de Scandinavische balkenproducenten, waaruit zou kunnen blijken om welke redenen deze laatsten in aanzienlijke mate zijn ontsnapt aan de zware sancties die de verzoekende partijen zijn opgelegd, hoewel in de beschikking is erkend dat zij ten minste bij een van de gestelde inbreuken betrokken zijn geweest; in dit verband verwijzen sommige verzoeksters naar verklaringen die zouden zijn afgelegd tegenover de met het onderzoek belaste raadadviseur-auditeur, waaruit blijkt dat zij door hun regering en door directoraat-generaal I van de Commissie zijn aangemoedigd om deel te nemen aan de bijeenkomsten van de groep Eurofer/Scandinavië;
° de eventuele deelneming van sommige ambtenaren van directoraat-generaal III, zo niet van andere directoraten-generaal van de Commissie, aan de organisatie en het beheer van sommige mechanismen die in de beschikking zijn aangemerkt als mededingingsbeperkende overeenkomsten of praktijken, en het onderzoek ter zake van de raadadviseur-auditeur, naar aanleiding van de administratieve hoorzitting van 11, 12, 13 en 14 januari 1993;
° de omstandigheden rond de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die aan de verzoekende partijen zijn opgelegd, alsmede de wijze van berekening van deze geldboeten, met name in de context van de middelen tot nietigverklaring ontleend aan de schending van het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel;
° de fase van de definitieve vaststelling door verweerster van de beschikking in haar verschillende taalversies, en de eventuele schending daarbij van wezenlijke vormvoorschriften, waarvan verzoekende partijen stellen dat zij bij de lectuur van de inventaris van het intern dossier van verweerster aanwijzingen hebben gevonden.
64 Afgezien van deze, primaire en subsidiaire, vorderingen, maken verschillende verzoekende partijen verweerster het verwijt, dat zij het Gerecht niet alle stukken betreffende de onderhavige zaken heeft overgemaakt, in strijd met de verplichting die op haar rust ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof. Zij verzoeken het Gerecht de overlegging van de ontbrekende stukken te gelasten en de mededeling ervan aan partijen toe te staan.
65 Sommige verzoekende partijen wijzen er in dit verband op, dat in het aan het Gerecht overgemaakte dossier sommige nota' s of interne memoranda ontbreken die zijn uitgewisseld tussen directoraat-generaal III en directoraat-generaal IV, hoewel zij in bijlage bij de door de Commissie in de onderhavige zaken ingediende verweerschriften zijn gevoegd. Meer in het bijzonder zijn de verzoekende partijen van mening, dat verweerster aan het Gerecht niet alleen het administratief dossier van directoraat-generaal IV had moeten overmaken, maar eveneens het dossier van directoraat-generaal III betreffende de onderhavige zaken, inzonderheid de rapporten en interne nota' s van de ambtenaren van directoraat-generaal III in verband met hun contacten met de balkenproducenten en het beleid van de Commissie in de betrokken sector, tijdens de periode waarop de beschikking betrekking heeft.
66 Andere verzoeksters voeren aan, dat het aan het Gerecht overgelegde dossier blijkbaar niet de notulen bevat van de bijeenkomst van 16 februari 1994 van het college van Commissieleden, betreffende de vaststelling van de bestreden beschikking, en evenmin de definitieve, gedateerde en gewaarmerkte versie van deze beschikking, in alle authentieke taalversies.
Beoordeling door het Gerecht
67 Naar luid van artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, is de gemeenschapsinstelling, indien beroep wordt ingesteld tegen een harer beslissingen, gehouden het Hof alle stukken over te leggen die op de voor het Hof gebrachte zaak betrekking hebben.
68 Vooraf zij erop gewezen, dat deze bepaling, die geen equivalent heeft in het Protocol betreffende het Statuut-EEG van het Hof, en evenmin in het Protocol betreffende het Statuut-EGA van het Hof, een procesrechtelijke regel is die specifiek van toepassing is op de bij de gemeenschapsrechter aanhangige procedure, wanneer bij hem een beroep is ingesteld tegen een besluit van een van de instellingen van de EGKS.
69 Zoals blijkt uit het arrest Italië/Hoge Autoriteit (reeds aangehaald, blz. 112), is de uitvoering door de betrokken instelling van haar verplichtingen ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof niet onderworpen aan de voorwaarde dat het Hof ter zake enige maatregel van instructie gelast, en geldt zulks in de regel voor alle stukken betreffende de zaak, zonder dat in deze fase een principiële afwijking dient te worden voorzien voor interne documenten. Het beginsel zelf van de rechterlijke toetsing van overheidshandelingen, verzet zich in een rechtsgemeenschap tegen de toepassing van een algemene regel van vertrouwelijkheid van administratieve handelingen ten opzichte van het Hof.
70 Overigens zij erop gewezen, dat de overeenkomstig artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof aan het Hof en het Gerecht overgelegde documenten in beginsel toegankelijk dienen te zijn voor alle partijen bij de procedure. Het ware namelijk een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel indien een rechterlijke uitspraak zou worden gebaseerd op feiten en documenten waarvan de partijen of één daarvan geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen bepalen (arrest Snupat, reeds aangehaald, op blz. 105).
71 Mitsdien is het Gerecht van oordeel, dat de verwerende partij zich niet zonder meer kan beroepen op haar administratieve praktijk en evenmin op de rechtspraak van het Hof inzake het onderzoek door het Hof van het intern dossier van de Commissie, in het kader van de wettigheidstoetsing van een procedure inzake de toepassing van de mededingingsregels van het EG-Verdrag (zie beschikking BAT en Reynolds, reeds aangehaald, r.o. 11), om zich zonder enige rechtvaardiging in deze fase te verzetten tegen de mededeling van haar interne documenten aan de verzoekende partijen.
72 Zoals het Hof evenwel heeft geoordeeld in zijn beschikking van 6 november 1954 (zaak 2/54, Italië/Hoge Autoriteit, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), dient "aan de verdragsbepalingen de uitlegging te worden gegeven die het gunstigst is voor de goede werking van de gemeenschapsinstellingen". Deze overweging, die volgens het Hof eveneens geldt voor artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof, verklaart met name waarom een verzoek om overlegging van interne documenten betreffende de aanhangige zaak niet wordt toegewezen wanneer de reeds overgelegde stukken volstaan om het Hof in te lichten (zie naast het reeds aangehaalde arrest Italië/Hoge Autoriteit, de arresten van het Hof van 11 februari 1955, zaak 3/54, Assider, Jurispr. 1955, blz. 131, en zaak 4/54, ISA, Jurispr. 1955, blz. 191).
73 In dezelfde zin is het Gerecht van oordeel, dat niet a priori mag worden uitgesloten dat de goede werking van de instellingen wordt aangetast en de verwezenlijking van de oogmerken van het EGKS-Verdrag belemmerd, wanneer op ondoordachte wijze bepaalde documenten openbaar worden gemaakt die, wegens hun aard of hun inhoud, een bijzondere bescherming verdienen. Zo heeft het Hof zich in het arrest Italië/Hoge Autoriteit (reeds aangehaald) bezorgd getoond over de bescherming van het geheim van de beraadslagingen van de Hoge Autoriteit en het Raadgevend comité, en heeft het in zijn arrest van 7 november 1985 (zaak 145/83, Adams, Jurispr. 1985, blz. 3539) erkend, dat de betrokken instelling de identiteit van een informant geheim dient te houden indien deze anoniem wenst te blijven.
74 In een dergelijk geval dient het Gerecht bij zijn beoordeling het beginsel van de doeltreffendheid van de administratieve actie af te wegen tegen het beginsel van het rechterlijk toezicht op de overheidshandelingen, met inachtneming van de rechten van de verdediging en het contradictoir karakter van de procedure.
75 In de huidige stand van de onderhavige procedures, is het Gerecht van oordeel dat het onvoldoende ingelicht is om uitspraak te doen over de afweging van deze twee beginselen. De verzoekende partijen hebben namelijk duidelijk uiteengezet om welke redenen zij, met name gelet op hun middelen ten gronde, menen dat hun verzoeken om toegang tot het intern dossier van de Commissie, inzonderheid tot de documenten bedoeld in hun subsidiair verzoek (r.o. 51-63, supra), gerechtvaardigd zijn, doch verweerster heeft niet nader uiteengezet waarom zij in de onderhavige zaak bij wege van uitzondering zou moeten worden ontslagen van haar verplichtingen voortvloeiend uit artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof.
76 Verweerster moet dus worden uitgenodigd, binnen een daartoe gestelde termijn, de door haar als intern aangemerkte documenten in het aan het Gerecht overgelegde dossier aan te wijzen die, wegens hun specifieke aard of inhoud, volgens haar niet aan verzoeksters kunnen worden meegedeeld, en zij dient voor elk van deze documenten in bijzonderheden en concreet de redenen uiteen te zetten die volgens haar deze uitzonderlijke behandeling rechtvaardigen, en eventueel een niet-vertrouwelijke versie van deze documenten neer te leggen. Verweerster heeft gesteld dat ook haar briefwisseling met de nationale instanties op dezelfde wijze moet worden behandeld als haar interne documenten (zie r.o. 48, supra), en dient dus eveneens te preciseren op welke specifieke gronden zij zich in casu tegen de mededeling van deze briefwisseling aan de verzoekende partijen verzet.
77 In afwachting dient het Gerecht zijn beslissing aan te houden over het verzoek van de verzoekende partijen om toegang tot de documenten in het aan het Gerecht overgelegde dossier die volgens de Commissie als interne documenten zijn aan te merken, alsmede over hun verzoeken strekkende tot overlegging van niet in bedoeld dossier opgenomen stukken. Voorts zal het Gerecht in voorkomend geval later uitspraak doen over de noodzaak om in dit verband overeenkomstig de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering maatregelen van instructie of maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten.
78 Aangezien het aan het Gerecht overgelegde dossier ingevolge punt 1, in fine, van de brief van 30 maart 1995 van de griffier aan partijen, met het oog op de raadpleging ervan door partijen slechts door de Commissie kan worden gereorganiseerd nadat uitspraak is gedaan over alle nog hangende vragen, dient in het belang van een goede organisatie van de procedure eveneens te worden bepaald, dat de modaliteiten van toegang van de verzoekende partijen tot dit dossier hun later door de griffier zullen worden medegedeeld.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer ° uitgebreid)
beschikt:
1) De documenten nrs. 1922-1936, 1940-1960, 1990-1992, 2179, 2180 en 8787 van het bij brief van verweerster van 24 november 1994 aan het Gerecht overgelegde dossier, zijn in hun volledige versie slechts toegankelijk voor de verzoekende partij in zaak T-151/94 en voor de Commissie. Ten aanzien van de andere verzoekende partijen in de onderhavige zaken, worden zij vervangen door de niet-vertrouwelijke versie die de verzoekende partij in zaak T-151/94 aan het Gerecht heeft laten toekomen bij brieven van 31 mei respectievelijk 15 september 1995.
2) Document nr. 8028 van het aan het Gerecht overgelegde dossier, dat afkomstig is van de onderneming Stefana, wordt uit het dossier verwijderd.
3) Verweerster zal binnen zes weken vanaf de kennisgeving van de onderhavige beschikking in bijzonderheden en concreet preciseren op welke gronden zij meent dat sommige door haar als "intern" aangemerkte documenten in het door haar aan het Gerecht overgelegde dossier, niet aan de verzoekende partijen kunnen worden meegedeeld. Eventueel zal zij binnen dezelfde termijn een niet-vertrouwelijke versie van deze documenten aan het Gerecht laten toekomen.
4) De uitspraak wordt aangehouden wat betreft het door de verzoekende partijen ingediende verzoek om toegang te krijgen tot de stukken van het aan het Gerecht overgelegde dossier die door verweerster als interne documenten zijn aangemerkt, alsmede wat hun verzoek betreft strekkende tot overlegging van documenten die niet in bedoeld dossier voorkomen.
5) De voorwaarden waaronder partijen toelating zal worden verleend om in de lokalen van de griffie het aan het Gerecht overgelegde dossier te raadplegen, zullen hun later door de griffier worden medegedeeld.
6) De kosten worden aangehouden.
Luxemburg, 19 juni 1996.