Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991TJ0051

Judgment of the Court of First Instance (Fourth Chamber) of 17 March 1994.
Paul Edwin Hoyer v Commission of the European Communities.
Member of the temporary staff - Internal competition - Dismissal.
Case T-51/91.

European Court Reports – Staff Cases 1994 I-A-00103; II-00341

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1994:31

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

17 maart 1994 ( *1 )

„Tijdelijk functionaris - Intern vergelijkend onderzoek — Ontslag”

In zaak T-51/91,

P. E. Hoyer, voormalig tijdelijk functionaris van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Hoeilaart (België), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar en door P. Lafili, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beëindiging, bij brief van 11 maart 1991 van de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie, van de overeenkomst tot aanstelling van verzoeker als tijdelijk functionaris,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, kamerpresident, H. Kirschner en C. P. Briët, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 30 juni 1993,

het navolgende

Arrest

De feiten en het procesverloop

1

Nadat verzoeker, P. E. Hoyer, een versnelde opleidingsstage voor leerling-tolken bij de Gemeenschappelijke Tolken- en Conferentiedienst (hierna: „GTCD”) van de Commissie had voltooid, werd hij door de Commissie op 1 april 1984 voor de duur van twee jaar aangesteld als tijdelijk functionaris in de functie van tolk in de rang LA 7 bij de taalgroep Nederlands.

2

Bij brief van 26 maart 1986 werd verzoekers aanstelling verlengd tot en met 31 maart 1987.

3

Op 5 maart 1987 richtte verzoeker aan de administratie van de GTCD een brief met volgende inhoud: „In het kader van de contractsverlenging verbindt ondergetekende zich ertoe, deel te nemen aan het eerste concours dat hem zal worden aangeboden. ”

4

Bij overeenkomst van 23 maart 1987 werd verzoekers aanstelling verlengd tot en met 30 september 1987. In artikel 5 van de overeenkomst was bepaald, dat deze kon worden beëindigd „op grond van de redenen en onder de voorwaarden van de artikelen 47 tot en met 50 van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden” en dat de opzeggingstermijn maximaal drie maanden bedroeg. Bij brief van 2 oktober 1987 werd de aanstelling verlengd tot en met 31 maart 1988.

5

Ten slotte werd verzoeker er bij brief van 10 mei 1988 van in kennis gesteld, dat het bevoegde gezag had besloten zijn aanstelling als tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd te verlengen.

6

De verlenging van verzoekers aanstelling van 10 mei 1988 bevatte de volgende toevoeging: „Het spreekt vanzelf dat U zich moet aanmelden voor het eerstvolgend externe vergelijkend onderzoek voor tolken/adjunct-tolken dat voor U open zou staan; mocht U hiervoor niet slagen, dan zal Uw contract worden opgezegd.”

7

In juli 1989 meldde verzoeker zich aan voor intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, dat door de Commissie werd georganiseerd voor de vorming van een aanwervingsreserve voor adjunct-tolken. Op 25 november 1989 nam hij deel aan het verplichte schriftelijk examen en op 6 december 1990 aan het mondeling examen van het vergelijkend onderzoek; dit laatste bestond uit zes verplichte onderdelen. Na afloop van het derde mondelinge onderdeel deelde de secretaris van de jury verzoeker mee, dat hij niet tot de andere examenonderdelen kon worden toegelaten.

8

Bij brief van 8 maart 1991 deelde het hoofd van de eenheid Aanwerving van het directoraat Personeelszaken/rechten en verplichtingen, van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie verzoeker mee, dat hij niet was geplaatst op de na afloop van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 vastgestelde lijst van geschikte kandidaten, op grond dat hij niet het minimumaantal punten had behaald.

9

Bij brief van 11 maart 1991 deelde de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie verzoeker mee, dat het tot aanstelling bevoegde gezag overeenkomstig artikel 5 van zijn overeenkomst had besloten, zijn aanstelling als tijdelijk functionaris te beëindigen. Deze zou worden beëindigd op 14 juni 1991 's avonds, na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn van drie maanden.

10

Op 7 juni 1991 diende verzoeker krachtens artikel 46 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: de „Regeling”) en artikel 90 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: het „Statuut”) een klacht in tegen het besluit van 11 maart 1991. Bij besluit van 9 januari 1992, door verzoeker ontvangen op 7 februari 1992, wees de Commissie verzoekers klacht af.

11

In deze omstandigheden heeft verzoeker bij een op 27 juni 1991 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van verweerster tot beëindiging van zijn overeenkomst tot aanstelling als tijdelijk functionaris.

12

Bij afzonderlijke akte, op dezelfde dag ter griffie neergelegd, heeft verzoeker tevens krachtens de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag bij het Gerecht een verzoek ingediend strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het ontslagbesluit en heeft hij het Gerecht verzocht te gelasten, dat de overeenkomst tot aanstelling van verzoeker als tijdelijk functionaris hangende de procedure in de hoofdzaak wordt voortgezet. Bij beschikking van 1 augustus 1991 (zaak T-51/91 R, Hoyer, Jurispr. 1991, blz. II-679) heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak.

13

Bij beschikking van 5 februari 1992 heeft het Gerecht (Vierde kamer), op gezamenlijk verzoek van partijen, de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van het door de Commissie naar aanleiding van verzoekers klacht te nemen besluit. Bij besluit van de president van de Vierde kamer van 9 maart 1992 is de schorsing beëindigd en de behandeling hervat.

14

Het Gerecht (Vierde kamer) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij brief van de griffier van 26 mei 1993 heeft het Gerecht partijen vragen gesteld, die deze binnen de gestelde termijnen hebben beantwoord.

15

Op 30 juni 1993 heeft de president van de Vierde kamer, partijen gehoord, besloten de onderhavige zaak voor de mondelinge behandeling te voegen met de eveneens door verzoeker aanhangig gemaakte zaak T-43/91, betreffende een beroep tot nietigverklaring van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, en met de door C. Smets aanhangig gemaakte zaken T-44/91 en T-52/91, betreffende een beroep tot nietigverklaring van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 respectievelijk de beëindiging door de Commissie van de aanstellingsovereenkomst van C. Smets, nadat deze niet voor voornoemd vergelijkend onderzoek was geslaagd.

16

Partijen zijn ter terechtzitting van 30 juni 1993 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

17

Bij brief van 8 juli 1993 heeft de Commissie geantwoord op een ter terechtzitting door het Gerecht gestelde vraag. Bij brief van 14 juli 1993 heeft verzoeker zijn opmerkingen over het antwoord van de Commissie kenbaar gemaakt. Bij besluit van 17 juli 1993 heeft de kamerpresident de mondelinge behandeling gesloten verklaard.

Conclusies van partijen

18

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

1)

het beroep ontvankelijk te verklaren;

2)

nietig te verklaren het besluit van verweerster tot beëindiging per 14 juni 1991 van verzoekers aanstelling als tijdelijk functionaris, die op 23 maart 1987 is ingegaan en op 10 mei 1988 voor onbepaalde tijd is verlengd;

3)

verweerster in de kosten te verwijzen.

19

Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

1)

het beroep te verwerpen;

2)

verzoeker in de kosten te verwijzen.

Ten gronde

20

Ter ondersteuning van zijn conclusies voert verzoeker drie middelen aan. In de eerste plaats gebrek aan motivering van het ontslagbesluit, in de tweede plaats het ontbreken van een geldige reden voor ontslag en in de derde plaats schending van een aantal algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

Het middel inzake gebrek aan motivering van het ontslagbesluit

Argumenten van partijen

21

Verzoeker verwijt verweerster, de beëindiging van zijn overeenkomst in het hem bij brief van 11 maart 1991 meegedeelde ontslagbesluit niet met redenen te hebben omkleed. Dit gebrek aan motivering zou in strijd zijn met artikel 190 EEG-Verdrag en met artikel 25, tweede alinea, van het Statuut juncto artikel 11 van de Regeling.

22

De Commissie antwoordt, dat de mogelijkheid tot eenzijdige beëindiging was opgenomen in artikel 5 van de aanstellingsovereenkomst, waarin werd verwezen naar artikel 47 van de Regeling, bepalende dat overeenkomsten voor onbepaalde tijd eindigen na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn. Blijkens vaste rechtspraak, aldus de Commissie, in het bijzonder het arrest van het Gerecht van 28 januari 1992 (zaak T-45/90, Speybrouck, Jurispr. 1992, blz. II-33, r.o. 93), behoeft een besluit tot beëindiging van een overeenkomst als tijdelijk functionaris niet met redenen te worden omkleed.

Beoordeling door het Gerecht

23

Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat verzoeker een tijdelijk functionaris was die voor onbepaalde tijd door de Commissie was aangesteld, en dat zijn rechtspositie derhalve werd beheerst door de Regeling.

24

Artikel 11 van de Regeling bepaalt, dat de artikelen 11 tot en met 26 van het Statuut, betreffende de rechten en verplichtingen van de ambtenaar, van overeenkomstige toepassing zijn op personeelsleden die op grond van een overeenkomst door de Gemeenschappen zijn aangesteld. Artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, waarin de in artikel 190 EEG-Verdrag neergelegde algemene verplichting is overgenomen, luidt als volgt: „Elk besluit dat overeenkomstig dit statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, dient onverwijld schriftelijk te zijner kennis te worden gebracht. Iedere voor hem nadelige beslissing dient met redenen te zijn omkleed.”

25

Artikel 47, sub 2, a, van de Regeling verleent het tot aanstelling bevoegde gezag een grote beoordelingsvrijheid, waar dit bepaalt:

„Behalve door overlijden eindigt de dienst van de tijdelijke functionaris:

(...)

2.

bij overeenkomsten voor onbepaalde tijd:

a)

na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn (...)”

26

Op het moment waarop verzoeker werd ontslagen, werden de contractuele betrekkingen tussen de Commissie en verzoeker beheerst door de bepalingen van de aanstellingsovereenkomst van 23 maart 1987, zoals gewijzigd bij brief van 10 mei 1988. De mogelijkheid tot eenzijdige beëindiging was voorzien in artikel 5 van de overeenkomst, waarin met name werd verwezen naar de artikelen 47 tot en met 50 van de Regeling. Bovendien was in de brief van 10 mei 1988 duidelijk vermeld, dat de overeenkomst zou worden beëindigd indien betrokkene niet zou slagen voor het eerstvolgende externe vergelijkend onderzoek voor tolken/adjunct-tolken.

27

Het is vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht, dat de in de arbeids-overeenkomst voor onbepaalde tijd van een tijdelijk functionaris uitdrukkelijk voorziene eenzijdige beëindiging niet met redenen behoeft te worden omkleed, ongeacht van welke partij het initiatief daartoe uitgaat (arrest Hof van 18 oktober 1977, zaak 25/68, Schertzer, Jurispr. 1977, blz. 1729, r.o. 39; arrest Speybrouck, reeds aangehaald, r.o. 93). Het ontbreken van motivering wordt gerechtvaardigd door de beoordelingsvrijheid die artikel 47, sub 2, van de Regeling het bevoegde gezag ten aanzien van de beëindiging van een dergelijke overeenkomst toekent (arrest Hof van 26 februari 1981, zaak 25/80, De Briey, Jurispr. 1981, blz. 637, r.o. 9). In dit opzicht verschilt de positie van een tijdelijk functionaris van die van een statutair ambtenaar, zodat de overeenkomstige toepassing van artikel 25 van het Statuut, zoals die in algemene bewoordingen in artikel 11 van de Regeling is voorzien, wordt uitgesloten.

28

Blijkens het voorgaande behoefde het in de brief van 11 maart 1991 vervatte besluit tot eenzijdige beëindiging van verzoekers aanstellingsovereenkomst niet met redenen te worden omkleed. Derhalve moet het middel inzake gebrek aan motivering worden verworpen.

Het middel inzake het ontbreken van een geldige reden voor ontslag

Argumenten van partijen

29

Volgens verzoeker is het ontslagbesluit ongeldig, aangezien het niet is gebaseerd op een van de redenen vermeld in de artikelen 47 tot en met 50 van de Regeling, waarnaar in artikel 5 van zijn aanstellingsovereenkomst wordt verwezen, noch op een andere gegronde reden, zoals onvoldoende geschiktheid voor het ambt, noch op een reden van dienstbelang. Bovendien is dit besluit, voor zover het is gebaseerd op het feit dat hij niet is geslaagd voor vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, onrechtmatig, in de eerste plaats omdat het niet slagen voor een vergelijkend onderzoek geen gegronde reden vormt voor ontslag en in de tweede plaats omdat het vergelijkend onderzoek, althans het besluit van de jury om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen, hoe dan ook onwettig is.

30

Volgens de Commissie valt de beëindiging van een aanstellingsovereenkomst voor onbepaalde tijd onder de beoordelingsvrijheid van verweerster, als bevoegd gezag. Zij is van mening, dat verzoekers aanstelling om een geldige reden rechtmatig is beëindigd. Bovendien heeft verzoeker er zich, gelet op hetgeen contractueel was overeengekomen, noodzakelijkerwijs rekenschap van gegeven, dat zijn ontslag het gevolg was van het feit dat hij niet was geslaagd voor vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89.

Beoordeling door het Gerecht

31

Het Gerecht brengt in herinnering, dat verzoeker er zich bij brief van 5 maart 1987 toe had verbonden „deel te nemen aan het eerste concours dat hem [zou] worden aangeboden”. Voorts was in de brief van 10 mei 1988, waarbij verzoeker ervan in kennis was gesteld dat het bevoegde gezag had besloten zijn aanstelling als tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd te verlengen, duidelijk te keimen gegeven dat verzoeker verplicht was deel te nemen aan het eerstvolgende externe vergelijkend onderzoek voor tolken/adjunct-tolken en dat de overeenkomst zou worden beëindigd indien hij hiervoor niet zou slagen.

32

Het Gerecht stelt vast, dat verzoeker zich heeft aangemeld voor het eerste vergelijkend onderzoek dat na ondertekening van zijn overeenkomst door de Commissie werd georganiseerd. Het betrof hier intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89. Op dat tijdstip leed het voor verzoeker geen twijfel, dat hij contractueel gehouden was om aan dit vergelijkend onderzoek deel te nemen, hoewel in de brief van 10 mei 1988 enkel werd gedoeld op de deelneming aan een extern vergelijkend onderzoek.

33

Verzoeker heeft op 25 november 1989 deelgenomen aan het verplichte schriftelijk examen van het vergelijkend onderzoek en op 6 december 1990 aan de eerste drie mondelinge examenonderdelen. Bij brief van vrijdag 8 maart 1991 werd hij ervan in kennis gesteld, dat hij niet was geplaatst op de na afloop van het vergelijkend onderzoek vastgestelde lijst van geschikte kandidaten. Bij brief van maandag 11 maart 1991 werd hem meegedeeld, dat hij werd ontslagen.

34

In de loop van de behandeling heeft de Commissie bevestigd, dat er een rechtstreeks verband bestond tussen verzoekers ontslag en het feit dat hij niet was geslaagd voor het vergelijkend onderzoek. Bovendien heeft de Commissie gesteld - hetgeen ook door verzoeker is bevestigd -, dat zij na bekendmaking van de uitslag van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 de aanstellingsovereenkomsten van alle personeelsleden die niet waren geslaagd, heeft beëindigd.

35

Naar het oordeel van het Gerecht is in deze omstandigheden rechtens genoegzaam aangetoond, dat verzoekers ontslag uitsluitend is gebaseerd op het feit dat hij niet is geslaagd voor vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89.

36

Blijkens artikel 47, sub 2, van de Regeling valt het beëindigen van de overeenkomsten van tijdelijke functionarissen voor onbepaalde tijd, met de in de overeenkomst voorziene en met genoemde bepaling overeenstemmende opzeggingstermijn, onder de beoordelingsvrijheid van het bevoegde gezag (zie met name arrest De Briey, reeds aangehaald, r.o. 7). Derhalve kan het Gerecht een ontslagbesluit en de eraan ten grondslag liggende redenen slechts veroordelen indien de grenzen van die beoordelingsvrijheid zijn overschreden.

37

Het Gerecht is van oordeel, dat het geen controle kan uitoefenen op de rechtmatigheid van het besluit van een instelling tot beëindiging van een overeenkomst, wanneer dat besluit is gebaseerd op het feit dat het betrokken personeelslid niet behoort tot de geslaagde kandidaten van een bepaald vergelijkend onderzoek, tenzij kennelijke dwaling omtrent de niet-inschrijving van de betrokkene op de lijst van geslaagde kandidaten of omtrent de wettigheid van het besluit van de jury kan worden aangetoond, of indien blijkt dat misbruik van bevoegdheid is gemaakt.

38

In zijn arrest van 17 maart 1994 (zaak T-43/91, Hoyer, Jurispr. 1994, blz. II-297) heeft het Gerecht het besluit van de jury van 8 maart 1991 om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 te plaatsen, nietig verklaard. Hieruit volgt, dat het door de Commissie genomen ontslagbesluit op een onwettig besluit is gebaseerd. In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft miskend, door haar ontslagbesluit te baseren op een onwettig besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek.

39

Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het onderhavige middel gegrond is.

40

Mitsdien moet verweersters besluit houdende beëindiging van de overeenkomst tot aanstelling van verzoeker als tijdelijk functionaris, waarvan deze bij brief van 11 maart 1991 in kennis is gesteld, nietig worden verklaard, zonder dat het derde door verzoeker aangevoerde middel behoeft te worden onderzocht.

Kosten

41

Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

 

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

rechtdoende:

 

1)

Verklaart nietig het per brief van 11 maart 1991 ter kennis van verzoeker gebrachte besluit van de Commissie houdende beëindiging van de overeenkomst tot aanstelling van verzoeker als tijdelijk functionaris.

 

2)

Verwijst de Commissie in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

 

Bellamy

Kirschner

Briët

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 maart 1994.

De griffier

H. Jung

De president van de Vierde kamer

C. W. Bellamy


( *1 ) Procestaal Nederlands.

Top