Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

BSE: de stand van zaken in maart 2003

Bovine spongiforme encefalopathie (BSE) is een overdraagbare en dodelijke neurodegeneratieve infectieziekte uit de groep van de overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's - transmissible spongiform encephalopathies), die de hersens van runderen aantast. Er bestaan verscheidene hypotheses over de vraag waar de ziekteverwekker vandaan gekomen is. Eén daarvan is dat de ziekteverwekker spontaan bij runderen opgetreden is en dat de karkassen van deze runderen naderhand in de voedselketen verwerkt zijn. Een andere hypothese luidt dat de ziekteverwekker in de voedselketen terecht gekomen is door de karkassen van schapen die aan een soortgelijke ziekte, namelijk scrapie leden.

De "gekke-koeienziekte", die in 1986 voor het eerst in Groot-Brittannië vastgesteld is, heeft epidemische vormen aangenomen en is uiteindelijk - na de ontdekking van het mogelijke verband tussen BSE en de menselijke variant daarvan, de voor het eerst in 1996 gediagnosticeerde Creutzfeldt-Jakob-ziekte - een werkelijk probleem voor de volksgezondheid geworden. Tot 1 december 2003 zijn in de Europese Unie 151 gevallen van de ziekte geregistreerd. Daarbij ging het in de meeste gevallen om jongeren. Het merendeel van de gevallen deed zich voor in het Verenigd Koninkrijk (143), terwijl er ook een klein aantal gevallen van de ziekte in Frankrijk (6), Ierland (1) en Italië (1) geconstateerd zijn. Het staat buiten kijf dat BSE het vertrouwen van de consument sterk ondermijnd heeft en dat de ziekte de tekortkomingen in de wettelijke regelingen van de Gemeenschap duidelijk aan het licht gebracht heeft.

Tegen deze achtergrond werkt de Europese Commissie al vanaf 1997 aan een volledige herschikking van de wetgeving op het gebied van de voedselveiligheid. Dit geldt in het bijzonder voor Directoraat-generaal "Gezondheid en consumentenbescherming", dat vanaf september 1999 verantwoordelijk is voor de maatregelen op het gebied van de volksgezondheid en de voedselveiligheid.

De stand van zaken op dit moment

In het licht van de eerste BSE-gevallen in Groot-Brittannië is de Gemeenschap al begin jaren negentig een stringenter beleid op het punt van de veterinaire controles gaan voeren. De Europese Commissie heeft tal van noodmaatregelen genomen om de verspreiding van de ziekte in andere landen te voorkomen. Zo heeft de Commissie een verbod op de uitvoer van runderen en van runderen afgeleide producten uit Groot- Brittannië afgekondigd en de systematische slacht van kuddes voorgeschreven, zodra bij een kudde ook maar een enkel BSE-geval geconstateerd was. Sinds januari 2001 mag in de hele Europese Unie bovendien geen "diermeel" in diervoeder gebruikt worden.

Hoewel er bij de systematische controles nog steeds nieuwe BSE-gevallen geconstateerd worden, is BSE duidelijk op de terugtocht. Het aantal geconstateerde BSE-gevallen (EN) (ruim 182.000 in Groot-Brittannië sinds 1986 en ruim 3800 in andere landen, waaronder ook 13 lidstaten van de EU) vertoont vooral door de verbeterde situatie in Groot-Brittannië een constant dalende lijn. In een aantal landen is het aantal gevallen niettemin gestegen, wat te maken heeft met de systematische tests die sinds juli 2001 plaatsvinden. Maar is het niet geruststellender dat hier en daar in landen die actief aan de bewaking van BSE werken een enkel BSE-geval vastgesteld wordt dan dat er geen meldingen van BSE-gevallen komen uit landen waar de bewaking te wensen overlaat? Frankrijk is het laatste land geweest dat het embargo op Brits rundvlees in oktober 2002 opgeheven heeft. Brits rundvlees mag vanaf augustus 1999 in het kader van het "Date-based Export System" weer uitgevoerd worden.

Op het gebied van het Gemeenschapsrecht hebben de in allerijl genomen maatregelen inmiddels plaatsgemaakt voor een pakket wetgeving, waarin uitgebreide voorschriften voor de preventie, bestrijding en uitroeiing van alle vormen van overdraagbare spongiforme encefalopathie (TSE's) opgenomen zijn. Verordening (EG) nr. 999/2001 fungeert als wettelijk uitgangspunt. Door middel van deze verordening, waarin duidelijke en uniforme voorschriften voor de hele voedselketen opgenomen zijn, moeten landbouwers en consumenten de toekomst weer met meer vertrouwen tegemoet kunnen zien. Na de laatste uitbreidingen van de Europese Unie en de overname van het communautair acquis, evenals in het licht van komende uitbreidingen, moet deze verordening van doorslaggevend belang voor de diergezondheid worden.

Verordening (EG) nr. 999/2001

De in mei 2001 goedgekeurde Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad [Publicatieblad L147 van 31.05.2001] vormt de wettelijke grondslag waarop alle maatregelen in verband met BSE voortaan gegrondvest moeten worden. In overeenstemming met de algemene beginselen voor de voedselveiligheid consolideert deze verordening de wetgeving die voorheen een versnipperd karakter had, omdat ze te sterk op afzonderlijke sectoren afgestemd was. De verordening steunt op de jongste wetenschappelijke adviezen en aanbevelingen van de internationale organisaties die op dit gebied deskundig zijn (de Wereldgezondheidsorganisatie, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, FAO en het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten, OIE). In het licht van het ernstige karakter van de BSE-crisis stoelt de verordening op Titel XIII, artikel 152 ("Volksgezondheid") van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. In de verordening zijn voorschriften voor de preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) bij runderen, schapen en geiten vastgelegd.

In de verordening is met name het volgende geregeld:

  • de procedure, de criteria en de categorieën voor de bepaling van de BSE-status van de lidstaten en derde landen;
  • de aard en behandeling van gespecificeerd risicomateriaal (SRM - specified risk material);
  • een actief bewakingssysteem voor BSE;
  • verbodsbepalingen in verband met diervoeding.

Categorieën van lidstaten in verband met BSE

Op initiatief van de Commissie heeft de Wetenschappelijke Stuurgroep een "evaluatie van het geografische BSE-risico" in de lidstaten en in derde landen gemaakt. Voor deze evaluatie, die twee jaar in beslag heeft genomen, is gebruik gemaakt van dossiers die in het verlengde van een aanbeveling van de Commissie uit 1998 door de lidstaten ingediend zijn. In deze aanbeveling zijn de gegevens opgenomen die voor de evaluatie nodig werden geacht. Het gaat hierbij met name om de invoer van runderen en vlees- en beenderenmeel uit het Verenigd Koninkrijk en andere door BSE getroffen landen, destructievoorschriften voor dierlijke bijproducten, het gebruik van gespecificeerd risicomateriaal (SRM) en het gebruik van vlees- en beendermeel in het voeder voor herkauwers.

De Wetenschappelijke Stuurgroep heeft aan de hand van de evaluaties van het geografische BSE-risico vier categorieën gedefinieerd:

  • Niveau I: landen waar BSE uiterst onwaarschijnlijk is;
  • Niveau II: landen waar BSE onwaarschijnlijk is, maar niet uitgesloten;
  • Niveau III: landen waar BSE waarschijnlijk is, maar niet vastgesteld of in een lagere graad vastgesteld;
  • Niveau IV: landen waar BSE op grote schaal vastgesteld is.

De Wetenschappelijke Stuurgroep heeft de status van derde landen, wat betreft het geografische BSE-risico, net als bij de lidstaten van de EU geëvalueerd of werkt daar momenteel nog aan. Dit geografische BSE-risico is de enige factor die voor de bepaling van het vereiste beschermingsniveau van doorslaggevende betekenis is. Tot op heden is het in de volgende zeventien derde landen hoogst onwaarschijnlijk dat er zich BSE zal voordoen: Argentinië, Australië, Botswana, Brazilië, Chili, Costa Rica, IJsland, Namibië, Nicaragua, het Franse overzeese gebiedsdeel Nieuw-Caledonië, Nieuw-Zeeland, Panama, Paraguay, Salvador, Singapore, Swaziland, Uruguay en Vanuatu. Voor deze landen geldt dan ook geen enkele beperking. Geen enkele lidstaat van de Europese Unie geniet momenteel eenzelfde soort status. De Unie stelt derde landen ook in kennis van maatregelen die in verband met BSE genomen worden en voldoet zo aan de voorschriften van de Wereldhandelsorganisatie.

Verordening (EG) nr. 999/2001, die op 1 juli 2001 in werking getreden is, bepaalt dat de landen wat betreft hun BSE-status aan de hand van de OIE-code ingedeeld worden in vijf categorieën. De Commissie werkt momenteel aan deze indeling. Daarbij worden de volgende twee stappen gezet: ten eerste wordt er een risico-evaluatie gemaakt aan de hand van specifieke, van tevoren vastgestelde factoren en als tweede stap volgt daarna een evaluatie aan de hand van een aantal aanvullende criteria. In afwachting van de vaststelling van de BSE-status gelden een aantal overgangsmaatregelen. Deze overgangsmaatregelen stoelen op de klassieke evaluaties van het geografische BSE-risico, waarmee onder andere door de Wetenschappelijke Stuurgroep gewerkt wordt.

Gespecificeerd risicomateriaal

Wetenschappers dachten reeds in een vroeg stadium dat de ziekteverwekker - het prion - naar alle waarschijnlijkheid door bepaalde weefsels overgebracht werd en dat het zo tot de verspreiding van BSE kwam. Door deze weefsels uit de voedselketen voor mens en dier te verwijderen, kan het risico dat de ziekte overgebracht wordt aanzienlijk verminderd worden.

Een werkgroep van deskundigen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) beval al in april 1996 aan om alle dieren die tekenen van overdraagbare spongiforme encefalopathie vertoonden - én de van deze dieren afgeleide producten - uit de voedselketen voor mens en dier te verwijderen. In datzelfde jaar adviseerde ook het Wetenschappelijk Veterinair Comité (WVC) om deze weefsels of anders gezegd dit "gespecificeerde risicomateriaal" (SRM) uit hoofde van het voorzorgsbeginsel systematisch te verwijderen en te vernietigen, zodat ieder risico voorkomen wordt dat TSE-agentia in de voedselketen terechtkomen.

Voor gespecificeerd risicomateriaal gelden momenteel overgangsmaatregelen. Deze overgangsmaatregelen gelden tot er een besluit van de Gemeenschappen over de indeling van de landen naar hun BSE-status is. In Verordening (EG) nr. 999/2001 is niet alleen de procedure voor de verwijdering van het gespecificeerde risicomateriaal vastgelegd, maar is ook vastgesteld om welk materiaal het specifiek gaat, namelijk:

  • de schedel, exclusief de onderkaak maar inclusief de hersenen en de ogen, de wervelkolom met uitzondering van de staartwervels, de dwarsuitsteeksels van de lenden- en borstwervels en de alae sacrales, met inbegrip van de achterwortelganglia en het ruggenmerg van runderen van meer dan twaalf maanden oud, alsmede de amandelen, de ingewanden van de twaalfvingerige darm tot en met het rectum, en het mesenterium van runderen, ongeacht de leeftijd;
  • de schedel, inclusief de hersenen en de ogen, de amandelen en het ruggenmerg van schapen en geiten van meer dan twaalf maanden oud of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, alsook de milt en het ileum van schapen en geiten, ongeacht de leeftijd.

Naast het hierboven genoemde SRM (specified risk material) moeten de volgende weefsels uit het Verenigd Koninkrijk en Portugal (met uitzondering van het Autonoom Gebied der Azoren) als gespecificeerd risicomateriaal worden aangewezen: de gehele kop, exclusief de tong maar inclusief de hersenen, de ogen, de ganglia semilunares; de zwezerik, de milt en het ruggenmerg van runderen van meer dan zes maanden oud.

In afwijking van deze bepalingen kan het gebruik worden toegestaan van de wervelkolom en achterwortelganglia van runderen die geboren, ononderbroken gehouden en geslacht zijn in lidstaten waarvoor volgens wetenschappelijk onderzoek vaststaat dat het uitbreken van BSE onwaarschijnlijk is. Hetzelfde geldt voor runderen die geboren zijn na het daadwerkelijk van kracht worden van het verbod op het vervoederen van van zoogdieren afkomstige eiwitten aan herkauwers, afkomstig uit lidstaten waar BSE bij inheemse dieren is vastgesteld. Om van deze uitzondering gebruik te kunnen maken, moeten het Verenigd Koninkrijk, Portugal en Zweden wetenschappelijke bewijzen voorleggen. De uitzondering geldt niet voor runderen boven 30 maanden uit het Verenigd Koninkrijk en Portugal (met uitzondering van de Autonome Regio van de Azoren).

De beenderen van runderen, schapen en geiten mogen niet gebruikt worden voor de productie van separatorvlees. Het kopvlees en de wervelkolom van runderen die ouder zijn dan 12 maanden en de tongen van runderen van alle leeftijden moeten met specifieke methoden worden verzameld.

Gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd in slachthuizen, in het geval van wervelkolommen van runderen in uitsnijderijen en in voorkomend geval in erkende bedrijven als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002 inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. Al het gespecificeerde risicomateriaal of daarvan afkomstige producten worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 bij verwijdering onmiddellijk met een kleurstof of, in voorkomend geval, met een merkstof gemerkt. Ze worden in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1774/2002 gebruikt en vernietigd. De lidstaten verrichten frequent officiële controles om na te gaan of deze bepalingen worden nagekomen en zien erop toe dat er maatregelen worden getroffen om verontreiniging in de hele keten te vermijden.

Een actief bewakingssysteem

BSE heeft een incubatietijd van vier tot vijf jaar. In die jaren vertonen runderen die aan het voor de ziekte verantwoordelijke agens blootstaan geen enkel symptoom. Om de epidemie door de jaren heen te kunnen volgen, is er dan ook behoefte aan een actief bewakingssysteem. Nationale bewakingsprogramma's voor TSE en scrapie en specifieke acties (aankoop van testkits, slachtingen, genotyperingstests) in de lidstaten, plus Cyprus, Estland en Slovenië worden dan ook door de Commissie goedgekeurd en financieel ondersteund.

Iedere lidstaat werkt jaarlijks een bewakingsprogramma voor BSE en scrapie uit, waarin een screeningsprocedure met snelle tests opgenomen is. In bijlage III wordt het op te zetten bewakingssysteem voor beide ziekten beschreven. Naast verplicht onderzoek van alle dieren die tekenen van TSE vertonen, moeten snelle post-mortemtests worden uitgevoerd op:

  • alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden, voor menselijke consumptie bestemd zijn en in het kader van een noodslachting gedood worden;
  • alle runderen die ouder zijn dan 30 maanden en op normale wijze voor menselijke consumptie of in het kader van een BSE-uitroeiingscampagne geslacht worden(in afwijking daarvan hoeft in Zweden slechts een steekproef te worden gedaan.);
  • alle runderen die ouder zijn dan 24 maanden, niet voor menselijke consumptie bestemd zijn en in het kader van een epidemie, zoals mond- en klauwzeer, gestorven of geslacht zijn;

De lidstaten kunnen besluiten om van deze bepalingen af te wijken in afgelegen gebieden waar de veedichtheid gering is en dode dieren niet worden opgehaald. Zij brengen de Commissie hiervan op de hoogte. De afwijking mag niet meer dan 10 % van de runderpopulatie in de lidstaat betreffen.

  • alle runderen die een noodslachting ondergaan of bij de antemortemkeuring ziek blijken te zijn;
  • alle runderen die ouder zijn dan 42 maanden en na 1 augustus 1996 zijn geboren;
  • een steekproef van ten minste 10000 runderen per jaar;
  • alle schapen en geiten die niet bestemd zijn voor menselijke consumptie, ouder zijn dan 18 maanden, waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken en die gestorven of gedood zijn, maar niet in het kader van een uitroeiingscampagne voor een dierziekte zijn geslacht;

De lidstaten voeren aan de hand van een representatieve steekproef tests uit, waarbij vooral op het bedrijf gestorven dieren getest worden.

  • met ingang van 1 oktober 2003 dieren die ouder zijn dan 12 maanden of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, aan de hand van een representatieve steekproef;
  • alle andere dieren;De lidstaten kunnen bewakingsprogramma's uitwerken voor dieren die voor de melkproductie gehouden worden, dieren die uit met TSE geïnfecteerde kuddes afkomstig zijn, dieren die afstammen van geïnfecteerde moederkoeien en dieren die voeder hebben gekregen dat mogelijkerwijze besmet was.

De lidstaten leggen de Commissie ieder jaar een verslag voor. Dit verslag dient met name gegevens te bevatten over het aantal verdachte gevallen per diersoort en het aantal gevallen waarvoor verplaatsingsbeperkingen gelden.

In totaal zijn in 2001 ruim 8,5 miljoen runderen getest. In 2002 waren het er ruim 10 miljoen. De Commissie is medefinancier van het testprogramma en verleent momenteel voor iedere test 10,5 euro aan steun. Nadere informatie over het aantal uitgevoerde tests (EN) en het aantal opgespoorde BSE-gevallen is te vinden op de site "Voedselveiligheid" van de Europese Commissie.

Verboden op het gebied van diervoeder

Al heel snel na de eerste BSE-gevallen vermoedden Britse wetenschappers dat het voederen van vlees- en beendermeel aan runderen de oorzaak van de besmettelijke dierziekte was. In het Verenigd Koninkrijk is dan ook sinds juli 1988 een verbod op de verwerking van eiwitten van zoogdieren in het voeder voor herkauwers van kracht. Met de goedkeuring van een eerste beschikking in juni 1994 is dit verbod in de hele Europese Unie ingegaan [Beschikking 94/381/EG, die naderhand ingetrokken is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1326/2001].

In Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn de maatregelen op het gebied van het diervoeder vastgelegd en is het verbod overgenomen op het gebruik van van zoogdieren afkomstige eiwitten in de voeding van herkauwers en van diervoeders die dergelijke eiwitten bevatten. Het vervoederen van van zoogdieren afgeleide verwerkte eiwitten, gelatine van herkauwers, bloedproducten, gehydroliseerde eiwitten, dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat van dierlijke oorsprong aan landbouwhuisdieren (met uitzondering van vleesetende pelsdieren) is verboden.

Deze verboden gelden niet voor de hieronder vermelde diervoeders en eiwitten die in voorkomend geval volgens de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 in Verordening (EG) nr. 1774/2002 inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten verwerkt zijn in:

  • voeder voor niet-herkauwers, vismeel, gehydroliseerde eiwitten afkomstig van niet-herkauwers en leder en huiden van herkauwers, dicalcium- en tricalciumfosfaat;
  • voeder voor herkauwers, melk, producten op basis van melk en biest, eieren en eiproducten, gelatine afkomstig van niet-herkauwers;
  • voeder voor vissen, bloedproducten en bloedmeel afkomstig van niet-herkauwers.

Met ingang van 1 november 2003 leggen de lidstaten de andere lidstaten en de Commissie een bijgewerkte lijst van door de Europese Unie erkende slachthuizen voor, die geen herkauwers slachten. Ze leggen ook een lijst voor van bedrijven die de hierboven aangegeven diervoeders en eiwitten mogen produceren.

Worden verwerkte eiwitten die afkomstig zijn van herkauwers en producten die dergelijke eiwitten bevatten naar een derde land uitgevoerd, dan moet worden voldaan aan de wetgeving die voor het grondgebied van de Gemeenschap geldt. Het land van bestemming dient vooraf schriftelijk toe te zeggen dat de producten in overeenstemming met hun uiteindelijke doel gebruikt en/of doorvervoerd zullen worden. De lidstaat die toestemming geeft voor de uitvoer, brengt de andere lidstaten en de Commissie hiervan op de hoogte.

Het verbod op het vervoederen van "diermeel" heeft door de wetgeving op dierlijk afval nog meer effect gekregen. Verordening (EG) nr.1774/2002 [Publicatieblad L 273 van 10.10.2002] inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten geldt sinds mei 2003. Deze verordening bevat stringente controlemaatregelen voor het verzamelen, vervoeren, opslaan, verwerken en verwijderen van 16 miljoen ton materiaal dat niet geschikt is voor consumptie. In de verordening is tevens een verbod op "intraspecies recycling" - d.w.z. op het voederen van een diersoort met eiwit van eenzelfde diersoort - opgenomen.

Onderzoek en ontwikkeling op het gebied van BSE

De Europese Gemeenschap financiert al vanaf 1999 TSE-onderzoek. Na de aankondiging van de Britse regering in maart 1996 dat zich tien nieuwe gevallen van de nieuwe variant van de Creutzfeldt-Jakob-ziekte hadden voorgedaan en dat die mogelijkerwijs verband hielden met BSE, zijn die onderzoeksinspanningen heel snel aanzienlijk uitgebreid.

In april 1996 heeft de Commissie professor Charles Weissmann verzocht om voorzitter te worden van een werkgroep, die een inventarisatie moest maken van de kennis over BSE en voorstellen moest doen voor prioriteiten op onderzoeksgebied. Het verslag van professor Weissmann, dat in oktober van hetzelfde jaar gepubliceerd is, heeft als uitgangspunt gefungeerd voor een mededeling van de Commissie [COM(96)582 def.], waarin een actieplan voor TSE opgenomen is. In dit actieplan zijn ook de aanbevelingen van het Multidisciplinaire Wetenschappelijke Comité en de resultaten van nationaal en Europees onderzoek verwerkt. Het actieplan heeft twee componenten:

  • coördinatie van de werkzaamheden van de lidstaten met het oog op de harmonisatie van de gegevensverzameling en de diagnostische criteria;
  • een specifieke oproep tot het indienen van voorstellen voor onderzoek met het doel de inspanningen op het niveau van de Gemeenschap te bevorderen.

De eerste van drie oproepen tot het indienen van voorstellen voor onderzoek is in december 1996 gepubliceerd, de laatste in maart 1998. 54 voorstellen zijn goedgekeurd en aan de desbetreffende projecten is in totaal uit hoofde van het BIOMED-programma, het BIOTECH-programma en het FAIR-programma 50,7 miljoen euro steun verleend. Deskundigen uit tal van wetenschappelijke vakgebieden en uit 120 laboratoria in de lidstaten en de geassocieerde landen konden dankzij het actieplan gemobiliseerd worden.

In november 2000 heeft de met "onderzoek en ontwikkeling" belaste Raad van Ministers de Commissie verzocht om een werkgroep van deskundigen op te richten en deze werkgroep de opdracht te geven om een inventarisatie te maken van het TSE-onderzoek, de uitwisseling van wetenschappelijke gegevens tussen onderzoeksteams te bevorderen, en aan te geven welke werkzaamheden uitgebreid of opgestart moeten worden. De werkgroep bestaat uit door de lidstaten en de geassocieerde landen benoemde vertegenwoordigers, leden van de ad-hocgroep TSE/BSE van de Wetenschappelijke Stuurgroep, en een aantal coördinatoren van onderzoeksprojecten van de Gemeenschap. In verband met de komende uitbreiding zijn in april 2002 ook een aantal vertegenwoordigers van de landen in Midden- en Oost-Europa in de werkgroep opgenomen.

In het actieplan [COM(96)582 def.] is met name ook vastgelegd dat de lijst van de onderzoeken die in de lidstaten plaatsvinden regelmatig bijgewerkt en op de nieuwste stand gebracht moet worden. De Commissie heeft in dit verband een specifieke mededeling gepubliceerd [COM(2001) 323 def.].

Na een analyse van de jongste versie van het "Weissmann-verslag" is in april 2001 een specifieke oproep tot het indienen van voorstellen gepubliceerd, die de gaten in het Europese onderzoeksprogramma op het gebied van TSE moet dichten. In het kader van deze oproep tot het indienen van voorstellen zijn 15 nieuwe onderzoeksprojecten goedgekeurd en met een totaalbedrag van 21 miljoen euro financieel ondersteund. Binnen het Vijfde Kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling (1998-2002) heeft de Gemeenschap dus in totaal 30 miljoen euro steun verstrekt voor 26 projecten, d.w.z. 11 onderzoeksprojecten uit algemene oproepen tot het indienen van voorstellen en nog eens 15 projecten uit de specifieke oproep van 2001.

Tot de prioritaire werkterreinen van het Zesde Kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (2002-2006) behoren ook werkzaamheden op het gebied van "voedselveiligheid en gezondheidsrisico's". Deze werkzaamheden, waarvoor op de begroting een bedrag van 685 miljoen euro gereserveerd is, moeten het wetenschappelijke en technische fundament opleveren voor de productie en distributie van een grote verscheidenheid aan veilige, gezonde levensmiddelen. In het kader van deze werkzaamheden wordt ook het TSE-onderzoek gefinancierd.

De internationale dimensie en de uitbreiding

Bij de toetredingsonderhandelingen hebben alle kandidaat-lidstaten zich ertoe verplicht om zich aan alle voorschriften van de Gemeenschap ter bestrijding van BSE te houden. De kandidaat-lidstaten hebben op dit gebied aanzienlijke vooruitgang geboekt: in alle kandidaat-lidstaten wordt het gespecificeerde risicomateriaal uit de voedselketen verwijderd en in het merendeel van deze landen worden gezonde runderen die ouder zijn dan 30 maanden op BSE getest. Om de maatregelen voor de voedselveiligheid en met name voor de bestrijding van BSE te controleren, concentreert het Voedsel- en Veterinair Bureau (VVB (esdeenfr)) in 2003 40 % van zijn inspecties op de toekomstige lidstaten. De Commissie verstrekt voorts financiële steun voor testkits en verleent in het kader van het Phare -programma ook technische assistentie.

Internationaal gezien heeft de Europese Unie nauwe samenwerking gezocht met de volgende internationale organisaties: de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) en het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE).

De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft sinds 1991 11 bijeenkomsten met wetenschappers over de vraagstukken in verband met TSE voor mens en dier georganiseerd. Zodra er nieuwe wetenschappelijke gegevens beschikbaar komen, brengt een WHO-werkgroep van onafhankelijke deskundigen de kennis op dit gebied op de nieuwste stand. Om de wetenschappelijke vraagstukken rond TSE te onderzoeken, te evalueren en te bespreken is ook een neutraal forum opgericht. De WHO stimuleert tevens het onderzoek op dit gebied en heeft in dit verband een lijst met 12 terreinen gepubliceerd, waarop met voorrang onderzoek moet worden verricht (met name onderzoek naar snelle diagnoseprocedures en epidemiologisch onderzoek). Daarnaast levert de Wereldgezondheidsorganisatie ook een bijdrage aan de ontwikkeling van een systeem voor de systematische bewaking van de Creutzfeldt-Jakob-ziekte en de varianten daarvan, zodat meer inzicht zal worden verkregen in de geografische spreiding van deze ziekte. Nadere informatie is te vinden in de BSE-rubriek op de WHO-site (ES)(EN)(FR).

De FAO beschikt al sinds 1990 over een raadgevend comité voor BSE. In samenwerking met de WHO en de OIE komen in dit comité regelmatig een aantal wetenschappelijke deskundigen bijeen om een inventarisatie te maken van het onderzoek op dit gebied.

42. Het Internationale Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE) (EN)(ES)(FR) in Parijs is al sinds 1924 de internationale organisatie voor diergezondheid bij uitstek. Het Bureau beoogt de transparantie op het gebied van dierziekten, en met name de transparantie op het gebied van BSE, te bevorderen. Het verzamelt, analyseert en verspreidt wetenschappelijke veterinaire informatie en zet zijn internationale expertise voor de beheersing van dierziekten in. Het Bureau werkt gezondheidsvoorschriften uit voor de wereldhandel met dieren en de producten van dieren en staat zo in voor een wereldhandel die veilig voor de gezondheid is.

Aanvullende informatie

- Europese Commissie: website " Voedselveiligheid " van Directoraat-generaal "Gezondheid en consumentenbescherming";

- Website van de Raad van de Europese Unie ("Werkgelegenheid, sociaal beleid, gezondheid en consumenten", "Landbouw en visserij") ;

- Europesche Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (DE)(EN)(FR)(IT).

Laatste wijziging: 08.04.2008

Top