EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CJ0014

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 februari 2010.
Hava Genc tegen Land Berlin.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Berlin - Duitsland.
Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit nr. 1/80 van Associatieraad - Artikel 6, lid 1 - Begrip ,werknemer’ - Verrichten van arbeid in geringe omvang - Voorwaarde voor verlies van verkregen rechten.
Zaak C-14/09.

Jurisprudentie 2010 I-00931

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:57

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

4 februari 2010 ( *1 )

„Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Besluit nr. 1/80 van Associatieraad — Artikel 6, lid 1 — Begrip ‚werknemer’ — Verrichten van arbeid in loondienst in geringe omvang — Voorwaarde voor verlies van verkregen rechten”

In zaak C-14/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) bij beslissing van 10 december 2008, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2009, in de procedure

Hava Genc

tegen

Land Berlin,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), kamerpresident, P. Lindh, A. Rosas, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Liisberg en R. Holdgaard als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en G. Rozet als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de ontwikkeling van de associatie EEG-Turkije (hierna: „besluit nr. 1/80”). De Associatieraad is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 217, blz. 3685, hierna: „associatieovereenkomst EEG-Turkije”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen H. Genc, Turks staatsburger, en het Land Berlin inzake de weigering tot verlenging van een vergunning tot verblijf in Duitsland.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 luidt als volgt:

„Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:

na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;

na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.”

4

Artikel 7 van dit besluit bepaalt:

„Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:

hebben het recht om — onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang — te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen;

hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.

Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.”

5

Artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 luidt:

„De bepalingen van dit deel worden toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6

Genc is geboren in 1966 en op 7 juli 2000 met een visum Duitsland binnengekomen voor hereniging met haar al in deze lidstaat wonende echtgenoot, een Turks staatsburger.

7

In de daaropvolgende jaren kreeg zij een verblijfsvergunning en een tewerkstellingsvergunning voor onbepaalde tijd. Haar echtgenoot werkte aanvankelijk als werknemer en met ingang van 5 mei 2003 als zelfstandige.

8

De echtgenoten, die tot 12 januari 2004 samen in het bevolkingsregister stonden ingeschreven, zijn op een niet precies bekende datum uit elkaar gegaan. Op 1 augustus 2005 is aan Genc voor het laatst een verblijfsvergunning voor twee jaar toegekend in het kader van gezinshereniging op basis van § 30 van de wet inzake het recht van verblijf (Aufenthaltsgesetz) van 30 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1950).

9

Genc werkt sinds 18 juni 2004 als schoonmaakster bij L. Glas- und Gebäudereinigungsservice GmbH. Volgens de op 9 november 2007 schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst bedraagt de werktijd 5,5 uur per week tegen een uurtarief van 7,87 EUR. Conform deze overeenkomst heeft zij recht op 28 dagen betaald verlof en doorbetaling van loon bij ziekte. Ook valt het contract onder de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst. Genc ontvangt uit deze arbeidsverhouding een gemiddeld maandsalaris van ongeveer 175 EUR.

10

Op 7 augustus 2007 heeft Genc verzocht om haar verblijfsvergunning opnieuw te verlengen. Op dat moment ontving zij, naast de inkomsten uit haar werk, nog steeds een uitkering uit hoofde van boek II van het Duitse wetboek voor sociale zekerheid (Sozialgesetzbuch II). Deze uitkering is in mei 2008 op verzoek van Genc stopgezet.

11

Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het Landesamt für Bürger- und Ordnungsangelegenheiten Berlin geweigerd de verblijfsvergunning te verlengen en Genc verwijdering aangezegd. Volgens deze instantie kon Genc geen beroep doen op besluit nr. 1/80, op grond dat zij niet voldeed aan de in artikel 6 van dit besluit genoemde voorwaarden. Gelet op het bijzonder geringe aantal uren dat Genc voor L. Glas- und Gebäudereinigungsservice GmbH werkte, kon haar beroepsactiviteit niet als legale arbeid worden beschouwd. Ook had zij niet de rechten uit hoofde van artikel 7, lid 1, eerste streepje, van besluit 1/80 verworven, aangezien haar echtgenoot, als zelfstandige, sinds mei 2003 niet meer als werknemer tot de arbeidsmarkt behoorde. Tot slot was er geen te beschermen belang op grond waarvan verzoekster in het hoofdgeding aanspraak had op voortgezet verblijf op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland.

12

Genc heeft op 22 februari 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Berlin. Ook heeft zij verzocht om opschorting van het bevel tot verwijdering, welke haar is verleend.

13

Vervolgens heeft Genc een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overgelegd, gedateerd 30 april 2008, ingaand 2 mei 2008, voor arbeid als kantoorpersoneel voor 25 uur per week tegen een netto maandsalaris van 422 EUR.

14

Het Verwaltungsgericht Berlin heeft daarop, van oordeel dat de beslechting van het aan hem voorgelegde geschil uitlegging van het recht van de Unie vergde, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Is een Turks staatsburger die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort en duurzaam voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht die een bepaalde economische waarde vertegenwoordigen en waarvoor hij als tegenprestatie een beloning ontvangt, een werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 […], ook al bedraagt de omvang van de werkzaamheden in tijd slechts ongeveer 14% van de arbeidsduur die in de collectieve arbeidsovereenkomst voor een voltijdwerknemer is vastgelegd (in casu 5,5 uur van een 39-urige werkweek) en dekt het enige, uit deze werkzaamheden verkregen arbeidsinkomen slechts 25% van het bedrag dat in het nationale recht van de betrokken lidstaat is vastgesteld om in de kosten van levensonderhoud te voorzien (in casu 175 EUR van ongeveer 715 EUR)?

Bij bevestigende beantwoording van de eerste vraag:

2)

Kan een Turks staatsburger zich beroepen op de vrijheid van verkeer volgens de associatieovereenkomst EEG-Turkije als werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit 1/80, ook indien het ten tijde van zijn binnenkomst bestaande doel is weggevallen (in casu hereniging van de echtgenoten), en geen andere beschermenswaardige belangen bestaan die zijn verdere verblijf binnen de lidstaat rechtvaardigen, en de mogelijkheid van voortzetting van een beperkte beroepswerkzaamheid in de lidstaat niet kan worden beschouwd als voldoende grond voor een verblijf aldaar, omdat met name serieuze inspanningen ontbreken om te komen tot een stabiele economische integratie zonder gebruikmaking van sociale uitkeringen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

15

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een Turks staatsburger die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort en duurzaam voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht waarvoor hij als tegenprestatie een beloning ontvangt, een werknemer is in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, ondanks het feit dat de arbeidsduur van deze werkzaamheden ongeveer 14% bedraagt van de werktijd in de collectieve arbeidsovereenkomst voor een voltijds werkzame werknemer, en het salaris dat hij hiervoor ontvangt 25% bedraagt van het minimuminkomen dat een persoon volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat nodig heeft om in zijn behoeften te voorzien.

16

Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 moeten Turkse staatsburgers die in de gastlidstaat een beroep willen doen op de in deze bepaling neergelegde rechten, aan drie voorwaarden voldoen, namelijk werknemer zijn, tot de legale arbeidsmarkt behoren en legale arbeid verrichten.

17

Uit de bewoordingen van artikel 12 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en artikel 36 van het aanvullend protocol, op 23 november 1970 te Brussel ondertekend, en aan deze overeenkomst gehecht en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1), alsmede uit de doelstelling van besluit nr. 1/80, is in vaste rechtspraak afgeleid dat de beginselen die zijn erkend in het kader van de in de artikelen 48 en 49 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 39 EG en 40 EG) en artikel 50 EG-Verdrag (thans artikel 41 EG) zo veel mogelijk moeten worden toegepast op Turkse staatsburgers die de bij voornoemd besluit toegekende rechten genieten (zie in die zin met name arresten van 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, Jurispr. blz. I-1475, punten 14, 19 en 20, en 30 september 2004, Ayaz, C-275/02, Jurispr. blz. I-8765, punt 44).

18

Om na te gaan of de eerste in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 gestelde voorwaarde is vervuld, moet derhalve worden verwezen naar de uitlegging van het begrip werknemer in het recht van de Unie.

19

Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, heeft het begrip „werknemer” in de zin van artikel 39 EG naar het recht van de Unie een autonome inhoud en mag het niet restrictief worden uitgelegd. „Werknemer” is iedereen die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Volgens de rechtspraak van het Hof wordt de arbeidsverhouding daardoor gekenmerkt dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (zie met name arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, 66/85, Jurispr. blz. 2121, punten 16 en 17, en 11 september 2008, Petersen, C-228/07, Jurispr. blz. I-6989, punt 45).

20

Noch de geringe hoogte van die beloning, noch de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, evenmin als het feit dat de betrokken persoon tracht de beloning aan te vullen met andere middelen van bestaan, zoals financiële steun uit de openbare middelen van de woonstaat, kunnen gevolgen hebben voor de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van het recht van de Unie (zie in die zin arresten van 3 juni 1986, Kempf, 139/85, Jurispr. blz. 1741, punt 14; 31 mei 1989, Bettray, 344/87, Jurispr. blz. 1621, punt 15, en 30 maart 2006, Mattern en Cikotic, C-10/05, Jurispr. blz. I-3145, punt 22).

21

De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat Genc tegen beloning prestaties verricht voor en onder gezag van een werkgever, en derhalve geconstateerd dat de wezenlijke elementen van iedere arbeidsverhouding in loondienst aanwezig zijn, namelijk een gezagsverhouding en de betaling van een beloning in ruil voor de geleverde prestaties (zie in die zin arrest van 7 september 2004, Trojani, C-456/02, Jurispr. blz. I-7573, punt 22).

22

De nationale rechter vraagt zich niettemin af of de door Genc uitgeoefende beroepsactiviteit, gelet op het bijzonder geringe aantal door haar gewerkte uren en het feit dat de door haar ontvangen beloning slechts gedeeltelijk voorziet in de nodige middelen van bestaan, haar de status van werknemer in de zin van de rechtspraak van het Hof kan verlenen.

23

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof zich in het arrest van 14 december 1995, Megner en Scheffel (C-444/93, Jurispr. blz. I-4741), in het bijzonder heeft uitgesproken over de vraag of twee burgers van de Unie die in Duitsland als schoonmaaksters werkten met een werkweek van tien uur en een maandelijkse beloning van niet meer dan een zevende van het referentiemaandloon, tot de beroepsbevolking behoorden in de zin van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

24

In dat arrest verwierp het Hof het argument van de Duitse regering dat personen met een beperkt dienstverband geen deel uitmaken van de beroepsbevolking omdat zij met het geringe inkomen dat zij met een dergelijk dienstverband verwerven, niet in hun behoeften kunnen voorzien (arrest Megner en Scheffel, reeds aangehaald, punten 17 en 18).

25

Het Hof verklaarde dat het feit dat het inkomen van de werknemer niet al zijn behoeften dekt, hem niet de hoedanigheid van werknemer kan ontnemen en dat een werkzaamheid in loondienst waarmee een inkomen wordt verworven dat onder het bestaansminimum ligt of waarvan de normale arbeidsduur niet meer dan tien uur per week bedraagt, niet verhindert, de persoon die deze uitoefent te beschouwen als werknemer in de zin van artikel 39 EG (zie in die zin arrest van 18 juli 2007, Geven, C-213/05, Jurispr. blz. I-6347, punt 27, en arrest Megner en Scheffel, reeds aangehaald, punt 18).

26

Hoewel de omstandigheid dat iemand in een arbeidsverhouding slechts een zeer gering aantal uren werkt, een aanwijzing kan vormen dat de verrichte arbeid slechts marginaal en bijkomstig is (arrest van 26 februari 1992, Raulin, C-357/89, Jurispr. blz. I-1027, punt 14), neemt dit niet weg dat, onafhankelijk van het lage arbeidsloon en het geringe aantal arbeidsuren, niet kan worden uitgesloten dat deze activiteit na een algehele beoordeling van de betrokken arbeidsrelatie, door de nationale autoriteiten als reëel en daadwerkelijk wordt beschouwd, waardoor de betrokkene de hoedanigheid van „werknemer” in de zin van artikel 39 EG verkrijgt.

27

De algehele beoordeling van de arbeidsverhouding van Genc houdt in dat niet alleen rekening wordt gehouden met de gegevens betreffende de arbeidsduur en de hoogte van de beloning, maar ook met het recht op 28 doorbetaalde vakantiedagen, het behoud van salaris bij ziekte, het feit dat op het contract de geldende collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, en dat haar contractsverhouding met de onderneming bijna vier jaar heeft geduurd.

28

Deze laatste factoren kunnen een aanwijzing vormen dat de beroepsactiviteit reëel en daadwerkelijk is.

29

De nationale rechter merkt echter op dat de rechtspraak van het Hof voor de uitlegging van het begrip werknemer geen minimum bevat, te bepalen aan de hand van de arbeidsduur en de hoogte van de beloning, beneden hetwelk een activiteit dient te worden beschouwd als marginaal en bijkomstig, en dat dit bijdraagt aan het gebrek aan duidelijkheid van het begrip marginale en bijkomstige arbeid.

30

De prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 234 EG voorziet in een nauwe samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, gebaseerd op een onderlinge taakverdeling, en is een instrument waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie verschaft die zij voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (arresten van 7 november 2002, Lohmann en Medi Bayreuth, C-260/00–C-263/00, Jurispr. blz. I-10045, punt 27, en 21 juni 2007, Omni Metal Service, C-259/05, Jurispr. blz. I-4945, punt 16).

31

Een van de essentiële kenmerken van het in artikel 234 EG neergelegde stelsel van rechterlijke samenwerking houdt in dat het Hof een aan hem voorgelegde vraag over de uitlegging van het recht van de Unie veeleer in abstracte en algemene bewoordingen beantwoordt, terwijl het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om het bij haar aanhangige geding af te doen met inaanmerkingneming van het antwoord van het Hof (arrest van 15 november 2007, International Mail Spain, C-162/06, Jurispr. blz. I-9911, punt 24).

32

Het behoort derhalve tot de bevoegdheid van de nationale rechter om de gevolgen te analyseren van alle voor een arbeidsverhouding kenmerkende feiten en omstandigheden, met name die welke in punt 27 van dit arrest zijn genoemd, teneinde vast te stellen of de door Genc verrichte arbeid in loondienst reëel en daadwerkelijk is en derhalve of zij werknemer is. De nationale rechter is immers als enige rechtstreeks op de hoogte van de feiten van het hoofdgeding en dus het best in staat om het een en ander na te gaan.

33

Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat iemand in de situatie van verzoekster in het hoofdgeding een werknemer is in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, voor zover de verrichte arbeid reëel en daadwerkelijk is. Het is aan de verwijzende rechter om aan de hand van de feiten na te gaan of dit in de aan hem voorgelegde zaak het geval is.

Tweede vraag

34

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een Turkse werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, zich kan beroepen op het recht van vrij verkeer dat hij ontleent aan de associatieovereenkomst EEG-Turkije, ook wanneer het doel waarvoor hij de gastlidstaat is binnengekomen niet meer bestaat, hij geen ander te beschermen belang heeft bij voortgezet verblijf op het grondgebied van deze lidstaat, en het feit dat hij er arbeid van geringe omvang kan verrichten niet is te beschouwen als voldoende grond voor voortgezet verblijf van de betrokkene op het grondgebied van die lidstaat.

35

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter er in de formulering van de tweede vraag met de woorden „een Turkse werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80” ervan is uitgegaan dat Genc de in deze bepaling gestelde voorwaarden vervult, namelijk dat zij, behalve dat zij de hoedanigheid van werknemer bezit, tot de legale arbeidsmarkt behoort en legale arbeid verricht.

36

Volgens vaste rechtspraak volgt zowel uit de voorrang van het recht van de Unie boven het nationale recht van de lidstaten als uit de rechtstreekse werking van een bepaling als artikel 6 van besluit nr. 1/80 dat een lidstaat niet bevoegd is om de draagwijdte van het stelsel van geleidelijke integratie van Turkse staatsburgers in de arbeidsmarkt van de gastlidstaat eenzijdig te wijzigen (zie met name arresten van 26 november 1998, Birden, C-1/97, Jurispr. blz. I-7747, punt 37, en 19 november 2002, Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, punt 66).

37

De lidstaten kunnen dan ook op het verblijf van een Turks staatsburger op hun grondgebied geen maatregel toepassen waardoor de uitoefening van de uitdrukkelijk door het recht van de Unie aan een dergelijke staatsburger toegekende rechten wordt beperkt.

38

Wanneer de Turkse staatsburger aan de voorwaarden van een bepaling van besluit nr. 1/80 voldoet en dus reeds legaal in een lidstaat is geïntegreerd, kan deze lidstaat de uitoefening van deze rechten niet meer beperken, daar dit het besluit zijn nuttig effect zou ontnemen (zie met name reeds aangehaalde arresten Birden, punt 37, en Kurz, punt 68).

39

Meer in het bijzonder is de toekenning van de in besluit nr. 1/80 aan Turkse staatsburgers verleende rechten niet afhankelijk gesteld van voorwaarden verband houdend met de reden waarom aanvankelijk een inreis- en verblijfsrecht is verleend in de gastlidstaat (zie in die zin arresten van 16 december 1992, Kus, C-237/91, Jurispr. blz. I-6781, punten 21 en 22, alsmede 24 januari 2008, Payir e.a., C-294/06, Jurispr. blz. I-203, punt 40).

40

Artikel 6 van besluit nr. 1/80 stelt dan ook de erkenning van het recht van een Turkse werknemer op toegang tot de arbeidsmarkt van de gastlidstaat en, als uitvloeisel daarvan, zijn recht van verblijf in deze lidstaat, niet afhankelijk van de omstandigheden waarin de werknemer het recht van inreis en verblijf heeft verkregen.

41

De nationale rechter geeft verder aan dat er geen te beschermen belang is, noch ook de mogelijkheid om op geringe schaal economisch actief te zijn, waardoor het voortgezet verblijf van Genc in Duitsland wordt gerechtvaardigd.

42

De rechten die besluit nr. 1/80 verleent aan Turkse staatsburgers die de voorwaarden van dit besluit vervullen, kunnen slechts in twee gevallen worden beperkt: wanneer de aanwezigheid van de Turkse migrant op het grondgebied van de gastlidstaat wegens zijn persoonlijke gedrag een reële en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, als bedoeld in artikel 14, lid 1, van dit besluit, of wanneer de betrokkene het grondgebied van die staat gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten (zie in die zin arrest van 25 september 2008, Er, C-453/07, Jurispr. blz. I-7299, punt 30).

43

Dat geen andere beperkingen mogen worden gesteld dan de in het vorige punt genoemde, zou worden ondergraven indien de nationale autoriteiten voor het verblijfsrecht van betrokkene nadere voorwaarden zouden mogen stellen, verband houdend met het bestaan van belangen die het verblijf kunnen rechtvaardigen of met de aard van de arbeid (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Altun, C-337/07, Jurispr. blz. I-10323, punt 63).

44

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een Turkse werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, zich kan beroepen op het recht van vrij verkeer dat hij ontleent aan de associatieovereenkomst EEG-Turkije, ook wanneer het doel waarvoor hij de gastlidstaat is binnengekomen niet meer bestaat. Wanneer een dergelijke werknemer de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden vervult, mogen aan zijn recht op verblijf in de gastlidstaat geen nadere voorwaarden worden gesteld, verband houdend met het bestaan van belangen die zijn verblijf kunnen rechtvaardigen of met de aard van de arbeid.

Kosten

45

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Iemand in de situatie van verzoekster in het hoofdgeding is een werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, voor zover de verrichte arbeid reëel en daadwerkelijk is. Het is aan de verwijzende rechter om aan de hand van de feiten na te gaan of dit in de aan hem voorgelegde zaak het geval is.

 

2)

Een Turkse werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, kan zich beroepen op het recht van vrij verkeer dat hij ontleent aan de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, ook wanneer het doel waarvoor hij de gastlidstaat is binnengekomen niet meer bestaat. Wanneer een dergelijke werknemer de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden vervult, mogen aan zijn recht op verblijf in de gastlidstaat geen nadere voorwaarden worden gesteld, verband houdend met het bestaan van belangen die zijn verblijf kunnen rechtvaardigen of met de aard van de arbeid.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top