EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62015CV0003

Advies van het Hof (Grote kamer) van 14 februari 2017.
Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU.
Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU – Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben – Artikel 3 VWEU – Exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie – Artikel 207 VWEU – Gemeenschappelijke handelspolitiek – Handelsaspecten van de intellectuele eigendom – Internationale overeenkomst die gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 5, lid 3, onder b), en lid 4 – Beperkingen en restricties ten behoeve van mensen met een handicap.
Advies 3/15.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2017:114

ADVIES 3/15 VAN HET HOF (Grote kamer)

14 februari 2017

„Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU — Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben — Artikel 3 VWEU — Exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie — Artikel 207 VWEU — Gemeenschappelijke handelspolitiek — Handelsaspecten van de intellectuele eigendom — Internationale overeenkomst die gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen — Richtlijn 2001/29/EG — Artikel 5, lid 3, onder b), en lid 4 — Beperkingen en restricties ten behoeve van mensen met een handicap”

In de adviesprocedure 3/15,

betreffende een verzoek om advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU, ingediend op 11 augustus 2015 door de Europese Commissie,

geeft HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, M. Ilešič, L. Bay Larsen (rapporteur), T. von Danwitz en A. Prechal, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juni 2016,

gelet op de opmerkingen van:

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Hartmann, F. Castillo de la Torre en J. Samnadda als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door O. Šváb, M. Smolek, E. Ruffer en J. Vláčil als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Segoin, F.‑X. Bréchot, D. Colas en G. de Bergues als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en R. Dzikovič als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér, G. Koós en M. Bóra als gemachtigden,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Radu, A. Voicu, R. Mangu en E. Gane als gemachtigden,

de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt en V. Kaye als gemachtigden, bijgestaan door R. Palmer, barrister,

het Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Neergaard, D. Warin en A. Auersperger Matić als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Florindo Gijón en M. Balta als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2016,

het navolgende

Advies

1.

Het door de Europese Commissie bij het Hof ingediende verzoek om advies is als volgt verwoord:

„Heeft de Europese Unie de exclusieve bevoegdheid tot het sluiten van het Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben?”

Toepasselijke bepalingen

Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap

2.

Artikel 30, lid 1, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 (PB 2010, L 23, blz. 35; hierna: „VN-Verdrag”), bepaalt:

„De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen deel te nemen aan het culturele leven en nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat personen met een handicap:

a)

toegang hebben tot cultuuruitingen in toegankelijke vorm;

[...]”

Richtlijn 2001/29/EG

3.

De overwegingen 1, 4, 6, 7, 9, 21 en 31 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10) luiden:

„(1)

Het Verdrag voorziet in de totstandbrenging van een interne markt en in de invoering van een regeling waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst. De harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten inzake het auteursrecht en de naburige rechten draagt bij tot het bereiken van deze doelstellingen.

[...]

(4)

Geharmoniseerde rechtsregels op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten zullen voor meer rechtszekerheid zorgen, een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom waarborgen en aldus aanzienlijke investeringen in creativiteit en innovatie [...] bevorderen [...].

[...]

(6)

Zonder harmonisatie op het niveau van de Gemeenschap zouden de wetgevende werkzaamheden op nationaal niveau waarmee reeds in een aantal lidstaten als reactie op de technologische uitdagingen een aanvang is gemaakt, kunnen leiden tot aanzienlijke verschillen in bescherming en daarmee tot beperkingen van het vrije verkeer van diensten en producten waarin intellectuele eigendom is belichaamd of die op intellectuele eigendom zijn gebaseerd, met een nieuwe verbrokkeling van de interne markt en een gebrek aan samenhang van de wetgeving van dien. [...]

(7)

De communautaire rechtsregels inzake de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten moeten bijgevolg eveneens worden aangepast en aangevuld, voor zover dit voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk is. Te dien einde moeten die nationale bepalingen inzake het auteursrecht en de naburige rechten welke tussen de lidstaten aanzienlijk verschillen of welke rechtsonzekerheid veroorzaken, waardoor de goede werking van de interne markt en de adequate ontwikkeling van de informatiemaatschappij in Europa worden belemmerd, worden bijgesteld en moeten inconsistente nationale reacties op de technische ontwikkelingen worden voorkomen, terwijl verschillen die de werking van de interne markt niet ongunstig beïnvloeden, niet opgeheven of voorkomen behoeven te worden.

[...]

(9)

Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. [...]

[...]

(21)

In deze richtlijn moet worden bepaald welke handelingen ten aanzien van de verschillende rechthebbenden onder het reproductierecht vallen. Dit dient in overeenstemming met het acquis communautaire te geschieden. Een brede omschrijving van deze handelingen is noodzakelijk om voor rechtszekerheid in de interne markt te zorgen.

[...]

(31)

Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. [...] De huidige verschillen in beperkingen en restricties op bepaalde aan toestemming onderworpen handelingen hebben directe negatieve gevolgen voor de werking van de interne markt op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten. [...] Met het oog op de goede werking van de interne markt moet meer eenheid in de omschrijving van dergelijke beperkingen en restricties worden gebracht. De mate waarin dergelijke beperkingen en restricties worden geharmoniseerd, moet worden bepaald aan de hand van de gevolgen ervan voor de goede werking van de interne markt.”

4.

Krachtens artikel 2 van deze richtlijn voorzien de lidstaten ten behoeve van onder meer auteurs in het uitsluitende recht om de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van hun werken, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.

5.

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.”

6.

Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, elke vorm van distributie onder het publiek van het origineel van hun werken of kopieën daarvan, door verkoop of anderszins, toe te staan of te verbieden.”

7.

Artikel 5, leden 3, 4 en 5, van richtlijn 2001/29 is als volgt verwoord:

„3.   De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten stellen ten aanzien van:

[...]

b)

het gebruik ten behoeve van mensen met een handicap, dat direct met de handicap verband houdt en van niet-commerciële aard is en voor zover het wegens de betrokken handicap noodzakelijk is;

[...]

4.   De lidstaten kunnen op grond van de leden 2 en 3 niet alleen een beperking of restrictie op het reproductierecht vaststellen, maar ook op het in artikel 4 bedoelde distributierecht, voor zover dit gezien het doel van de toegestane reproductie gerechtvaardigd is.

5.   De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.”

Context van het verzoek om advies

Verdrag van Marrakesh

8.

De preambule van het Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben (hierna: „Verdrag van Marrakesh”) luidt:

„De verdragsluitende partijen,

[(1)]

Herinnerende aan de beginselen van non-discriminatie, gelijke kansen, toegankelijkheid en volwaardige en effectieve participatie en integratie in de samenleving, zoals die zijn vervat in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en het [VN-Verdrag],

[(2)]

Indachtig de problemen die afbreuk doen aan de volledige ontwikkeling van personen met een visuele handicap of een andere leeshandicap en hen beperken in hun vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van de vrijheid om op voet van gelijkheid met anderen informatie en denkbeelden te vergaren, te ontvangen en te verstrekken via elk communicatiemiddel van hun keuze, het genot van het recht op onderwijs en de mogelijkheid om onderzoek te verrichten,

[(3)]

Wijzende op het belang van de bescherming van het auteursrecht als aansporing of beloning voor het scheppen van werken van letterkunde en kunst en het belang om het voor iedereen, met inbegrip van personen met een visuele handicap of een andere leeshandicap, mogelijk te maken deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap, te genieten van kunst en om deel te hebben aan wetenschappelijke vooruitgang en de vruchten daarvan,

[(4)]

Zich bewust van de belemmeringen waarmee personen met een visuele handicap of een andere leeshandicap bij de toegang tot gepubliceerde werken worden geconfronteerd met het oog op gelijke kansen in de samenleving, en de noodzaak zowel het aantal werken in toegankelijke formaten te vergroten als de verspreiding van dergelijke werken te verbeteren,

[(5)]

In aanmerking nemende dat de meerderheid van personen met een visuele handicap of een andere leeshandicap in ontwikkelingslanden of minst ontwikkelde landen leeft,

[...]

[(7)]

Erkennende dat, hoewel veel lidstaten in hun nationale wetgeving beperkingen en uitzonderingen voor personen met een visuele handicap of een andere leeshandicap hebben opgenomen, er niettemin nog steeds onvoldoende werken in een voor dergelijke personen toegankelijke vorm beschikbaar zijn, dat aanzienlijke middelen noodzakelijk zijn om werken voor dergelijke personen toegankelijk te maken en dat de gebrekkige mogelijkheden voor de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm tot dubbel werk leiden,

[(8)]

Erkennende zowel het belang van de rol van de rechthebbenden bij het toegankelijk maken van hun werken voor personen met een visuele handicap of een andere leeshandicap als het belang van passende beperkingen en uitzonderingen om werken voor deze personen toegankelijk te maken, met name wanneer de markt die toegang niet kan bieden,

[(9)]

Erkennende dat een evenwicht moet worden bewaard tussen doeltreffende bescherming van de rechten van auteurs en het bredere algemene belang, met name wat onderwijs, onderzoek en toegang tot informatie betreft, en dat dit evenwicht de effectieve en tijdige toegang tot werken ten behoeve van personen met een visuele handicap of een andere leeshandicap moet vergemakkelijken[,]

[(10)]

Bevestigende de verplichtingen van de verdragsluitende partijen conform bestaande internationale verdragen inzake de bescherming van auteursrechten en het belang en de flexibiliteit van de driestappentoets bedoeld in artikel 9, lid 2, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst en andere internationale instrumenten,

[...]

[(12)]

Erkennende het belang van het internationale auteursrechtenstelsel en wensende beperkingen en uitzonderingen te harmoniseren teneinde de toegang tot en het gebruik van werken door personen met een visuele handicap of een andere leeshandicap te vergemakkelijken,

[...]”

9.

Artikel 1 van dit verdrag luidt als volgt:

„Niets in dit verdrag houdt een afwijking in van verplichtingen die de verdragsluitende partijen jegens elkaar bij andere verdragen zijn aangegaan, of doet afbreuk aan rechten die voor een verdragsluitende partij uit andere verdragen voortvloeien.”

10.

Artikel 2 van dit verdrag bepaalt:

„Voor de toepassing van dit verdrag wordt verstaan onder:

a)

‚werken’: werken van letterkunde en kunst in de zin van artikel 2, lid 1, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, in de vorm van tekst, notatie of daarmee samenhangende illustraties, ongeacht of deze zijn gepubliceerd of anderszins in enig medium aan het publiek ter beschikking zijn gesteld [...];

b)

‚exemplaar in toegankelijke vorm’: een exemplaar van een werk in een alternatieve vorm of een alternatief formaat waarmee het voor een begunstigde toegankelijk wordt, onder meer om de toegang tot het werk voor de begunstigde even eenvoudig en gemakkelijk te maken als voor een persoon zonder visuele handicap of andere leeshandicap. Exemplaren in toegankelijke vorm worden uitsluitend door begunstigden gebruikt en moeten de integriteit van het oorspronkelijke werk bewaren, met inachtneming van de aanpassingen die nodig zijn om het werk in het alternatieve formaat toegankelijk te maken en de behoeften van de begunstigden op dat vlak;

c)

‚toegelaten entiteit’: een entiteit die door de overheid is gemachtigd of erkend voor het aanbieden, zonder winstoogmerk, van onderwijs, opleiding, aangepast lezen of toegang tot informatie voor begunstigden. Deze term omvat tevens overheidsinstellingen of organisaties zonder winstoogmerk die deze zelfde diensten aanbieden aan begunstigden als een van hun hoofdactiviteiten of in het kader van hun institutionele verplichtingen [...].

Toegelaten entiteiten stellen hun eigen werkwijzen vast en passen die toe:

i)

om te bepalen of de personen die zij bedienen, tot de begunstigden behoren;

ii)

om de distributie en terbeschikkingstelling van exemplaren in toegankelijke vorm te beperken tot begunstigden en/of toegelaten entiteiten;

iii)

om de reproductie, distributie en terbeschikkingstelling van niet-toegelaten kopieën te ontmoedigen; en

iv)

om de nodige zorgvuldigheid te betrachten en een registratie bij te houden van alle handelingen met exemplaren van werken, en daarbij de privacy van de begunstigden overeenkomstig artikel 8 te eerbiedigen.”

11.

Artikel 4, lid 1, van dit verdrag luidt als volgt:

„a)

De verdragsluitende partijen zorgen ervoor dat hun nationale auteursrechtwetgeving voorziet in beperkingen van of uitzonderingen op het reproductierecht, het distributierecht en het recht van terbeschikkingstelling aan het publiek, waarin in het WIPO-Verdrag inzake het auteursrecht is voorzien, teneinde de beschikbaarheid van werken in een toegankelijke vorm voor begunstigden te vergemakkelijken. [...]

b)

De verdragsluitende partijen kunnen ook voorzien in een beperking van of uitzondering op het recht van openbare opvoering en uitvoering, teneinde de toegang tot de werken voor begunstigden te vergemakkelijken.”

12.

Artikel 4, lid 2, van het Verdrag van Marrakesh bepaalt nader dat de verdragsluitende partijen aan artikel 4, lid 1, van dat verdrag kunnen voldoen door in hun nationale wetgeving een beperking of uitzondering op te nemen met bepaalde kenmerken die in eerstgenoemde bepaling worden genoemd.

13.

Artikel 4, leden 3, 4 en 5, van dit verdrag bepaalt:

„3.   Een verdragsluitende partij kan aan artikel 4, lid 1, voldoen door in haar nationale auteursrechtwetgeving te voorzien in andere beperkingen of uitzonderingen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 [...].

4.   Een verdragsluitende partij mag de in dit artikel bedoelde beperkingen of uitzonderingen beperken tot werken die door begunstigden op die markt in een bepaalde toegankelijke vorm commercieel niet op redelijke voorwaarden kunnen worden verkregen. [...]

5.   Het is aan het nationale recht om te bepalen of voor krachtens dit artikel vastgestelde beperkingen of uitzonderingen een vergoeding verschuldigd is.”

14.

Artikel 5 van dat verdrag bepaalt:

„1.   De verdragsluitende partijen bepalen dat indien een exemplaar in toegankelijke vorm is vervaardigd krachtens een beperking of uitzondering dan wel krachtens de wet, dat exemplaar door een toegelaten entiteit mag worden verspreid of ter beschikking gesteld aan een begunstigde of een toegelaten entiteit in een andere verdragsluitende partij [...].

2.   Een verdragsluitende partij kan aan artikel 5, lid 1, voldoen door in haar nationale auteursrechtwetgeving te voorzien in een zodanige beperking of uitzondering dat:

a)

het toegelaten entiteiten wordt toegestaan om exemplaren in toegankelijke vorm zonder toestemming van de rechthebbende te verspreiden of ter beschikking te stellen, voor exclusief gebruik door de begunstigde, aan een toegelaten entiteit in een andere verdragsluitende partij; en

b)

het toegelaten entiteiten wordt toegestaan om exemplaren in toegankelijke vorm zonder toestemming van de rechthebbende en overeenkomstig artikel 2, onder c), te verspreiden of ter beschikking te stellen aan een begunstigde in een andere verdragsluitende partij;

mits de verzendende toegelaten autoriteit vóór de verspreiding of de terbeschikkingstelling niet wist of geen [ge]gronde redenen had om te vermoeden dat het exemplaar in toegankelijke vorm door anderen dan begunstigden zou worden gebruikt [...].

[...]

4.   

a)

Wanneer een toegelaten entiteit in een verdragsluitende partij overeenkomstig artikel 5, lid 1, exemplaren in toegankelijke vorm ontvangt en die verdragsluitende partij geen verplichtingen heeft overeenkomstig artikel 9 van de Berner Conventie, ziet zij er volgens haar eigen rechtsstelsel en rechtspraktijk op toe dat de exemplaren in toegankelijke vorm in het rechtsgebied van die verdragsluitende partij slechts worden verveelvoudigd, verspreid of ter beschikking gesteld ten behoeve van begunstigden;

b)

De verspreiding en de beschikbaarstelling van exemplaren in toegankelijke vorm door een toegelaten entiteit overeenkomstig artikel 5, lid 1, wordt beperkt tot dat rechtsgebied, tenzij de verdragsluitende partij is bij het WIPO-Verdrag inzake het auteursrecht of beperkingen en uitzonderingen bij de toepassing van dit verdrag op het recht van verspreiding en terbeschikkingstelling aan het publiek anderszins beperkt tot bepaalde bijzondere gevallen die geen afbreuk doen aan de normale exploitatie van het werk en de wettige belangen van de rechthebbende niet op ongerechtvaardigde wijze schaden [...];

[...]”

15.

Artikel 6 van het Verdrag van Marrakesh bepaalt:

„Indien het nationale recht van een verdragsluitende partij een begunstigde, een namens deze handelende persoon of een toegelaten entiteit toestaat om van een werk een exemplaar in toegankelijke vorm te vervaardigen, dient het nationale recht van die verdragsluitende partij hun tevens toe te staan om zonder toestemming van de rechthebbende een exemplaar in toegankelijke vorm in te voeren ten behoeve van begunstigden.”

16.

Artikel 9, leden 1 en 2, van dat verdrag luidt:

„1.   De verdragsluitende partijen streven ernaar de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm te bevorderen door het vrijwillig delen van informatie aan te moedigen, teneinde toegelaten entiteiten te helpen elkaar te identificeren. Het internationaal bureau van de WIPO stelt voor dit doel een informatietoegangspunt in.

2.   De verdragsluitende partijen verbinden zich ertoe hun toegelaten entiteiten die de in artikel 5 bedoelde activiteiten verrichten, bij te staan bij het ter beschikking stellen van informatie over hun activiteiten overeenkomstig artikel 2, onder c), door zowel het delen van informatie door toegelaten entiteiten als het ter beschikking stellen aan belanghebbenden en het publiek van informatie over hun beleid en werkwijze, ook wat betreft de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm.”

17.

Artikel 11 van dit verdrag bepaalt:

„Bij het vaststellen van maatregelen om de toepassing van dit verdrag te waarborgen, mag een verdragsluitende partij de rechten uitoefenen en voldoet zij aan de verplichtingen die voor die verdragsluitende partij voortvloeien uit de Berner Conventie, de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom en het WIPO-Verdrag inzake het auteursrecht, alsmede de overeenkomsten tot uitlegging daarvan, als volgt:

a)

overeenkomstig artikel 9, lid 2, van de Berner Conventie mag een verdragsluitende partij in bijzondere gevallen het verveelvoudigen van werken toestaan, mits die verveelvoudiging geen afbreuk doet aan de normale exploitatie van het werk en de wettige belangen van de auteur niet op ongerechtvaardigde wijze schaadt;

b)

overeenkomstig artikel 13 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten houden de verdragsluitende partijen beperkingen van of uitzonderingen op uitsluitende rechten beperkt tot bepaalde bijzondere gevallen die niet in strijd zijn met de normale exploitatie van het werk en de legitieme belangen van de bezitter van het recht niet op onredelijke wijze schaden;

c)

overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het WIPO-Verdrag inzake het auteursrecht kunnen de verdragsluitende partijen voorzien in beperkingen van of uitzonderingen op de rechten die aan auteurs krachtens het [WIPO-Verdrag inzake het auteursrecht] zijn verleend, in bijzondere gevallen die geen afbreuk doen aan een normale exploitatie van het werk en die niet op ongerechtvaardigde wijze schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de auteur;

d)

overeenkomstig artikel 10, lid 2, van het WIPO-Verdrag inzake het auteursrecht begrenzen de verdragsluitende partijen bij de toepassing van de Berner Conventie alle beperkingen van of uitzonderingen op de rechten tot bijzondere gevallen die geen afbreuk doen aan een normale exploitatie van het werk en die niet op ongerechtvaardigde wijze schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de auteur.”

18.

Artikel 12 van dit verdrag is als volgt verwoord:

„1.   De verdragsluitende partijen erkennen dat een verdragsluitende partij in haar nationale recht andere beperkingen van of uitzonderingen op het auteursrecht ten behoeve van de begunstigden mag toepassen dan waarin bij dit verdrag is voorzien, met inachtneming van de economische situatie en de sociale en culturele behoeften van die verdragsluitende partij, in overeenstemming met de internationale rechten en verplichtingen van die verdragsluitende partij en, in het geval van een minst ontwikkeld land, rekening houdende met haar speciale behoeften en bijzondere internationale rechten en verplichtingen en flexibiliteitsbepalingen ten aanzien daarvan.

2.   Dit verdrag laat andere in het nationale recht vastgestelde beperkingen en uitzonderingen ten behoeve van personen met een handicap onverlet.”

Ontstaansgeschiedenis van het verdrag waarvan sluiting wordt overwogen

19.

Op 26 november 2012 heeft de Raad van de Europese Unie een besluit vastgesteld waarbij hij de Commissie heeft gemachtigd om namens de Unie deel te nemen aan onderhandelingen in het kader van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO), die betrekking hadden op een mogelijk internationaal verdrag tot vaststelling van beperkingen van en uitzonderingen op het auteursrecht ten behoeve van blinden, visueel gehandicapten en personen met een andere leeshandicap (hierna: „begunstigden”).

20.

Deze onderhandelingen hebben tijdens de diplomatieke conferentie in Marrakesh (Marokko) van 17 tot en met 28 juni 2013 geleid tot de goedkeuring, op 27 juni 2013, van het Verdrag van Marrakesh.

21.

Bij besluit 2014/221/EU van de Raad van 14 april 2014 (PB 2014, L 115, blz. 1) heeft de Raad toestemming gegeven om namens de Unie dat verdrag te ondertekenen. In dat besluit werd zowel artikel 114 VWEU als artikel 207 VWEU als rechtsgrondslag genoemd.

22.

Op 21 oktober 2014 heeft de Commissie een voorstel voor een besluit betreffende de sluiting, namens de Unie, van het Verdrag van Marrakesh vastgesteld, waarin dezelfde rechtsgrondslagen werden genoemd. Dit voorstel heeft binnen de Raad niet de benodigde meerderheid behaald.

Door de Commissie in haar verzoek om advies geformuleerde beoordelingen

23.

De Commissie betoogt primair dat de sluiting van het Verdrag van Marrakesh gegrond moet worden op zowel artikel 114 VWEU, vanwege de harmonisatie van de wettelijke regelingen van de lidstaten die het gevolg van dat verdrag zal zijn, als op artikel 207 VWEU, om de uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm met derde landen te dekken. In dat geval beschikt de Unie krachtens artikel 3, leden 1 en 2, VWEU over een exclusieve bevoegdheid om dat verdrag te sluiten.

24.

Subsidiair voert de Commissie aan dat de sluiting van dat verdrag moet worden gegrond op enkel artikel 207 VWEU en dat de Unie krachtens artikel 3, lid 1, VWEU in dat verband over een exclusieve bevoegdheid beschikt.

Artikel 3, lid 1, VWEU

25.

De Commissie herinnert eraan dat de Unie krachtens artikel 3, lid 1, VWEU exclusief bevoegd is op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, waaronder begrepen de handelsaspecten van intellectuele eigendom.

26.

Dit laatste begrip bestrijkt het gehele Verdrag van Marrakesh of ten minste de artikelen 5 en 6 van dat verdrag, en de aspecten van de andere artikelen van dat verdrag die betrekking hebben op de artikelen 5 en 6.

27.

In dat verband merkt de Commissie onder verwijzing naar het arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland (C‑414/11, EU:C:2013:520), op dat van de Unievoorschriften inzake intellectuele eigendom enkel die voorschriften die een specifieke band met het internationale handelsverkeer hebben, onder het in artikel 207 VWEU genoemde begrip „handelsaspecten van intellectuele eigendom” kunnen vallen.

28.

Dat begrip bestrijkt niet enkel overeenkomsten in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat een internationale overeenkomst waarbij de regelingen voor de bescherming van de intellectuele eigendom worden geharmoniseerd, in het algemeen verband moet houden met de gemeenschappelijke handelspolitiek wanneer zij tot doel heeft de handel te bevorderen.

29.

In casu meent de Commissie dat de artikelen 4, 5, 6 en 9 van het Verdrag van Marrakesh weliswaar de harmonisatie van de wettelijke regelingen van de verdragsluitende partijen in het vooruitzicht stellen, maar dat het voornaamste doel van dit verdrag niet de harmonisatie van die wettelijke regelingen is, maar het vergemakkelijken, door middel van die harmonisatie, van de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm, met inbegrip van de uitwisseling tussen de Unie en derde landen, zoals naar voren komt uit met name de preambule van dit verdrag en artikel 9 ervan. Het vaststellen van deze internationale voorschriften op het gebied van de intellectuele eigendom lijkt zodoende niet meer dan een manier om het doel van liberalisering van de internationale uitwisseling te verwezenlijken.

30.

De omstandigheid dat het Verdrag van Marrakesh enkel van toepassing is op exemplaren in toegankelijke vorm die zijn vervaardigd zonder winstoogmerk is niet van belang, aangezien deze bijzonderheid niet uitsluit dat de kosten worden vergoed en artikel 207 VWEU ook van toepassing is op goederen of diensten die zonder winstoogmerk worden verstrekt. In dat verband is relevant dat de beperking of restrictie die in artikel 5, lid 3, onder b), van richtlijn 2001/29 is neergelegd, ook van toepassing is op activiteiten zonder winstoogmerk. Bovendien kan het stelsel dat bij dit verdrag wordt ingevoerd, interfereren met commerciële terbeschikkingstelling en uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm.

31.

Volgens de Commissie kan het betoog dat het uiteindelijke doel van het verdrag sociaal of humanitair is, evenmin slagen, aangezien uit advies 1/78 (Internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber) van 4 oktober 1979 (EU:C:1979:224) en het arrest van 17 oktober 1995, Werner (C‑70/94, EU:C:1995:328), voortvloeit dat de gemeenschappelijke handelspolitiek niet zo strikt mag worden uitgelegd dat maatregelen met specifieke doelstellingen ervan zijn uitgesloten.

Artikel 3, lid 2, VWEU

32.

De Commissie stelt dat de Unie, ingeval een andere rechtsgrondslag dan artikel 207 VWEU passend moet worden geacht om het Verdrag van Marrakesh geheel of gedeeltelijk goed te keuren, beschikt over een exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 3, lid 2, VWEU, dat onder meer bepaalt dat de Unie exclusief bevoegd is een internationale overeenkomst te sluiten wanneer die sluiting gemeenschappelijke regels van de Unie kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen.

33.

Hoewel de Commissie stelt dat artikel 114 VWEU en niet artikel 19 VWEU de juiste rechtsgrondslag is, voert zij aan dat de identificatie van de rechtsgrondslag hoe dan ook secundair is, want zonder belang voor de vraag of een internationale overeenkomst gevolgen heeft voor gemeenschappelijke regels van de Unie.

34.

Het auteursrecht en de naburige rechten waarop het Verdrag van Marrakesh betrekking heeft, en met name de beperkingen en restricties op die rechten, zijn op het niveau van de Unie geharmoniseerd door richtlijn 2001/29.

35.

Het staat de lidstaten vrij de beperkingen en restricties die in deze richtlijn zijn neergelegd, al dan niet toe te passen. De beoordelingsmarge van de lidstaten is op dit punt niettemin beperkt, aangezien de opsomming van beperkingen en restricties in artikel 5 van deze richtlijn uitputtend is en de lidstaten deze beperkingen en restricties enkel binnen de door het recht van de Unie afgebakende grenzen ten uitvoer kunnen leggen.

36.

Daaruit volgt dat het Verdrag van Marrakesh wel degelijk derogeert aan het auteursrecht en de naburige rechten – die door richtlijn 2001/29 volledig zouden zijn geharmoniseerd – door een verplichte beperking of restrictie in te voeren voor gebruik dat direct met de handicap verband houdt, waar artikel 5, lid 3, onder b), van deze richtlijn een facultatieve beperking of restrictie op dat gebied bevat.

37.

Wanneer de lidstaten in die context besluiten een dergelijke beperking of restrictie te stellen, oefenen zij niet een bevoegdheid uit die zij hebben „behouden”, maar maken zij gebruik van een optie die het Unierecht hun „verleent/toestaat”, met inachtneming van het kader dat dat recht aangeeft. Het loutere feit dat de lidstaten een zekere vrijheid hebben om bepaalde aspecten van een wettelijke regeling aan te passen, volstaat niet om ervan uit te gaan dat de externe bevoegdheid van de Unie op dat gebied niet exclusief is.

38.

De Commissie merkt tevens op dat de tenuitvoerlegging van de in het Verdrag van Marrakesh vervatte beperking of restrictie krachtens artikel 11 van dat verdrag en artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 afhankelijk is gesteld van de inachtneming van de algemene voorwaarde dat de toepassing van een dergelijke beperking of restrictie niet tot gevolg heeft dat de wettige belangen van de rechthebbende worden geschaad of afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van zijn werk. Deze verplichting vloeit voort uit internationale overeenkomsten die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen.

39.

Tot slot meent de Commissie dat de artikelen 5 en 6 van het Verdrag van Marrakesh ertoe dienen de handel tussen de lidstaten te reguleren en dat zij een weerslag hebben op het vrije verkeer van goederen. Evenzo is artikel 7 van dat verdrag van invloed op artikel 6 van richtlijn 2001/29 betreffende de juridische bescherming van technische voorzieningen die door de rechthebbenden worden benut.

Samenvatting van de bij het Hof ingediende opmerkingen

Artikel 3, lid 1, VWEU

40.

De Tsjechische, de Franse, de Italiaanse, de Hongaarse, de Roemeense en de Finse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn van mening dat de Unie niet beschikt over een exclusieve bevoegdheid op de grondslag van artikel 3, lid 1, en artikel 207 VWEU om het Verdrag van Marrakesh te sluiten.

41.

In dat verband onderstrepen zij dat uit het arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland (C‑414/11, EU:C:2013:520), volgt dat enkel die voorschriften die een specifieke band met het internationale handelsverkeer hebben, onder het in artikel 207 VWEU genoemde begrip „handelsaspecten van intellectuele eigendom” kunnen vallen. Die band hangt ervan af of het voorwerp en de doelstellingen van de beoogde overeenkomst aansluiten bij de gemeenschappelijke handelspolitiek. Loutere implicaties voor de internationale uitwisseling volstaan niet.

42.

Het Verdrag van Marrakesh heeft niet tot voorwerp of tot doelstelling het internationale handelsverkeer te liberaliseren of te bevorderen.

43.

Enerzijds blijkt uit de preambule en de bepalingen van dit verdrag dat dat tot doel heeft gelijke kansen en integratie in de samenleving van personen met een handicap te bevorderen. Grensoverschrijdende uitwisseling is louter een middel tot dat doel of, aldus de Hongaarse regering, een bijkomende doelstelling van dat verdrag. De Franse regering meent bovendien dat het verdrag tevens ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp tot doel heeft. De harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen waarin het Verdrag van Marrakesh voorziet, strekt er dus toe het aantal beschikbare exemplaren in toegankelijke vorm te vergroten en niet om het internationale handelsverkeer te bevorderen, te vergemakkelijken of te reguleren.

44.

Dientengevolge is het volgens de Franse en de Roemeense regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk uitgesloten te veronderstellen dat dit verdrag tot doel heeft de toepassing van bepalingen die analoog zijn aan die van het Unierecht uit te breiden, met het oog op de bevordering van de internationale handel, zoals de bepalingen die aan de orde waren in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 oktober 2013, Commissie/Raad (C‑137/12, EU:C:2013:675). Daarentegen zijn de Finse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk van mening dat advies 2/00 (Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid) van 6 december 2001 (EU:C:2001:664) en het arrest van 8 september 2009, Commissie/Parlement en Raad (C‑411/06, EU:C:2009:518), relevante precedenten zijn, aangezien het Hof heeft geoordeeld dat de overeenkomsten waar het in deze gevallen om ging, die zagen op het internationale handelsverkeer, vanwege hun doelstellingen niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vielen.

45.

Anderzijds vinden de uitwisselingen waarop het Verdrag van Marrakesh ziet niet plaats in een commercieel kader, aldus de Tsjechische, de Franse, de Italiaanse, de Hongaarse en de Finse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk. Dat impliceert volgens de rechtspraak van het Hof dat zij niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen.

46.

Zo blijkt uit artikel 4, lid 2, van dat verdrag dat de daarin vervatte uitzondering of beperking enkel kan worden toegepast zonder winstoogmerk door een toegelaten entiteit, een begunstigde of een natuurlijke persoon die namens een begunstigde optreedt. Bovendien biedt artikel 4, lid 4, van dit verdrag een verdragsluitende partij de mogelijkheid een uitzondering of beperking op het auteursrecht slechts op te nemen als de markt begunstigden niet de mogelijkheid kan bieden exemplaren in toegankelijke vorm tegen een redelijke prijs te verwerven. Evenzo mag de grensoverschrijdende uitwisseling van deze exemplaren waarop het Verdrag van Marrakesh ziet, enkel worden verwezenlijkt door een toegelaten entiteit die optreedt zonder winstoogmerk.

47.

Overigens is het volgens de Franse, de Hongaarse, de Roemeense en de Finse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk tevens van belang op te merken dat de onderhandelingen over het Verdrag van Marrakesh met name zijn gevoerd om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het VN-Verdrag, in het kader van de WIPO, waarvan het doel niet van doen heeft met liberalisering en bevordering van het internationale handelsverkeer.

48.

Daarentegen zien de artikelen 5, 6 en 9 van dat verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan volgens de Litouwse regering en het Parlement op het bevorderen, vergemakkelijken en reguleren van grensoverschrijdende uitwisseling en worden zij dus gedekt door de gemeenschappelijke handelspolitiek, een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Subsidiair sluit de regering van het Verenigd Koninkrijk zich bij deze conclusie aan.

Artikel 3, lid 2, VWEU

49.

De regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, hebben uiteenlopende standpunten ingenomen over de juiste rechtsgrondslag voor de sluiting van het Verdrag van Marrakesh: de Franse regering noemt de artikelen 114 en 209 VWEU of subsidiair de artikelen 19 en 209 VWEU, de Hongaarse regering de artikelen 4 en 114 VWEU, de regering van het Verenigd Koninkrijk artikel 19 VWEU en de Finse regering de artikelen 19 en 114 VWEU.

50.

Ongeacht deze verschillen menen de Tsjechische, de Franse, de Italiaanse, de Litouwse, de Roemeense en de Finse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de Unie niet over een exclusieve bevoegdheid uit hoofde van artikel 3, lid 2, VWEU beschikt om dit verdrag te sluiten, aangezien dat verdrag geen gemeenschappelijke regels van de Unie kan aantasten noch de strekking daarvan kan wijzigen.

51.

Zij onderstrepen in dat verband dat uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit dat elke conclusie op dit punt gegrond moet zijn op een concrete analyse van de verhouding tussen de voorgenomen internationale overeenkomst en het geldende recht van de Unie en daarbij met name rekening moet worden gehouden met de aard en de inhoud van de betrokken regels.

52.

Richtlijn 2001/29 voorziet echter slechts in minimumharmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten. Inzonderheid de beperkingen en restricties op die rechten zijn bij deze richtlijn niet geharmoniseerd.

53.

Zo doet artikel 5, lid 3, onder b), van richtlijn 2001/29 niet meer dan de lidstaten de mogelijkheid bieden een beperking of restrictie op het auteursrecht en de naburige rechten te stellen ten behoeve van mensen met een handicap. De lidstaten behouden dus hun bevoegdheid, zowel op intern als op extern vlak, om een dergelijke beperking of restrictie verplicht te stellen. Volgens de Franse en de Roemeense regering wordt deze analyse bevestigd door het feit dat deze richtlijn niet omschrijft hoe de beperking of restrictie op het auteursrecht en de naburige rechten ten behoeve van mensen met een handicap ten uitvoer moet worden gelegd. De regering van het Verenigd Koninkrijk voert daarnaast aan dat er geen gebrek aan samenhang is tussen het Verdrag van Marrakesh en deze richtlijn.

54.

Op basis daarvan voeren de Franse, de Hongaarse en de Roemeense regering aan dat uit advies 1/94 (Aan de WTO-Overeenkomst gehechte overeenkomsten) van 15 november 1994 (EU:C:1994:384) voortvloeit dat de Unie niet bij internationale overeenkomst kan opleggen dat maatregelen worden vastgesteld in verband met een beperking van of uitzondering op het auteursrecht en de naburige rechten ten behoeve van personen met een handicap, terwijl de lidstaten vrij blijven dergelijke maatregelen op intern vlak te treffen.

55.

De Franse regering meent daarentegen dat de situatie is veranderd na het verzoek dat de Raad op 19 mei 2015 aan de Commissie heeft gericht, en dat door haar is aanvaard, om een voorstel voor een regeling in te dienen dat ertoe strekt in het Unierecht de verplichte beperking of uitzondering van artikel 4 van het Verdrag van Marrakesh op te nemen. Deze omstandigheid is namelijk relevant in het licht van de rechtspraak van het Hof dat, wanneer moet worden bepaald of een gebied reeds goeddeels wordt bestreken door Unieregelgeving, onder meer rekening moet worden gehouden met de verwachte ontwikkeling van het Unierecht. Dientengevolge valt artikel 4 van dat verdrag onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

56.

Volgens deze regering doet dat er niet aan af dat de bevoegdheid met betrekking tot de andere bepalingen van dat verdrag gedeeld is, temeer daar deze vallen onder de gebieden ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp en artikel 4, lid 4, VWEU nader bepaalt dat de uitoefening van de bevoegdheid van de Unie op die gebieden de lidstaten niet kan beletten hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.

57.

Daarentegen stellen de Tsjechische, de Italiaanse, de Hongaarse, de Roemeense en de Finse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, het Parlement en de Raad dat het in punt 55 van dit advies bedoelde verzoek van de Raad niet volstaat om een verwachte ontwikkeling van het Unierecht aan te nemen die moet worden meegewogen bij de beoordeling of de Unie exclusief bevoegd is op het gebied dat door het Verdrag van Marrakesh wordt bestreken.

58.

Het Parlement meent echter dat de Unie exclusief bevoegd is wat artikel 4 van dat verdrag betreft en wijst erop dat de Unie haar bevoegdheid op dit gebied al heeft uitgeoefend door richtlijn 2001/29 vast te stellen. De omstandigheid dat de lidstaten een beoordelingsmarge hebben bij de tenuitvoerlegging van de in deze richtlijn neergelegde beperkingen en restricties betekent niet dat sprake is van een gedeelde bevoegdheid, vanwege het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de beperkingen met betrekking tot de reikwijdte van een handeling van de Unie en die met betrekking tot de daarin genoemde rechten.

59.

De impact van artikel 4 van het Verdrag van Marrakesh op het stelsel dat bij richtlijn 2001/29 is ingevoerd, is overigens evident, aangezien in dat verdrag de beoordelingsmarge is opgeheven waarover de lidstaten momenteel krachtens artikel 5, lid 3, onder b), van deze richtlijn beschikken.

Standpunt van het Hof

Artikel 3, lid 1, VWEU

60.

Met betrekking tot het voorwerp en de inhoud van het Verdrag van Marrakesh komt duidelijk naar voren dat dat niet ziet op een van de eerste vier gebieden die in artikel 3, lid 1, VWEU worden opgesomd. Daarentegen moet worden onderzocht of dit verdrag geheel of gedeeltelijk aanknoopt bij de gemeenschappelijke handelspolitiek die in artikel 207 VWEU wordt omschreven en uit hoofde van artikel 3, lid 1, onder e), VWEU onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt.

61.

Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat de enkele omstandigheid dat een Uniehandeling bepaalde gevolgen kan hebben voor het internationale handelsverkeer, niet de conclusie wettigt dat deze handeling moet worden ingedeeld in de categorie van de handelingen die onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen. Een Uniehandeling valt daarentegen wel binnen dit beleidsterrein wanneer zij specifiek ziet op het internationale handelsverkeer doordat zij in wezen tot doel heeft deze handel te bevorderen, te vergemakkelijken of te regelen en daarop een rechtstreeks en onmiddellijk effect heeft (arresten van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland, C‑414/11, EU:C:2013:520, punt 51, en 22 oktober 2013, Commissie/Raad, C‑137/12, EU:C:2013:675, punt 57).

62.

Om te bepalen of het Verdrag van Marrakesh binnen dit beleidsterrein valt, moeten zowel de doelstellingen als de inhoud ervan worden onderzocht.

63.

Om te beginnen de doelstelling van het Verdrag van Marrakesh. De titel van het verdrag zelf geeft aan dat het ziet op de bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor de begunstigden, namelijk personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben.

64.

De wens van de verdragsluitende partijen om de beperkingen en uitzonderingen op het auteursrecht te harmoniseren, de verspreiding van exemplaren in toegankelijke vorm te bevorderen en zodoende de toegang van de begunstigden tot gepubliceerde werken te verbeteren en de obstakels te slechten die momenteel in de weg staan aan die toegang, wordt bevestigd door met name de overwegingen 7, 8 en 12 van de preambule van dit verdrag.

65.

Bovendien blijkt uit de overwegingen 1, 2 en 4 van deze preambule dat de totstandkoming van het versterkte rechtskader op internationaal niveau, dat in dat verdrag in het vooruitzicht wordt gesteld, er uiteindelijk toe moet leiden dat de in het VN-Verdrag verkondigde beginselen van non-discriminatie, gelijke kansen, toegankelijkheid en volwaardige en effectieve participatie en integratie in de samenleving van personen met een handicap worden geëerbiedigd, met name door de belemmeringen tegen te gaan die hun volledige ontwikkeling, hun vrijheid van meningsuiting en het genot van het recht op onderwijs in de weg staan.

66.

Stellig noemen de overwegingen 4 en 7 van de preambule van het Verdrag van Marrakesh de verspreiding en de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm.

67.

Dat neemt echter niet weg dat deze overwegingen, ten eerste, geen gewag maken van de commerciële aard van deze verspreiding of uitwisseling en, ten tweede, deze handelingen slechts noemen als een middel om de toegang van de begunstigden tot deze exemplaren te verbeteren en te voorkomen dat daartoe dubbel werk wordt verricht door de verdragsluitende partijen.

68.

Bovendien vloeit uit de overwegingen 3, 9, 10 en 12 van de preambule van dit verdrag weliswaar voort dat de verdragsluitende partijen het belang erkennen van de bescherming van het auteursrecht in het algemeen en het internationale auteursrechtenstelsel in het bijzonder, maar de in deze preambule gebruikte bewoordingen wijzen er niet op dat dit verdrag ertoe strekt deze bescherming of dit stelsel te versterken.

69.

Overigens blijkt niet uit de bepalingen van dit verdrag dat dat andere doelstellingen nastreeft dan in de titel en de preambule zijn aangegeven.

70.

Dientengevolge moet worden aangenomen dat het Verdrag van Marrakesh er in wezen toe strekt de situatie van de begunstigden te verbeteren door met behulp van verschillende middelen, waaronder een vergemakkelijkte verspreiding van exemplaren in toegankelijke vorm, de toegang van deze personen tot gepubliceerde werken te vergemakkelijken.

71.

Voorts is met betrekking tot de inhoud ervan in het verdrag gepreciseerd dat de verdragsluitende partijen twee verschillende, elkaar aanvullende instrumenten moeten gebruiken om de doelstellingen ervan te verwezenlijken.

72.

Ten eerste bepaalt artikel 4, lid 1, van dit verdrag dat de verdragsluitende partijen voorzien in beperkingen van of uitzonderingen op het reproductierecht, het distributierecht en het recht van terbeschikkingstelling aan het publiek, teneinde de beschikbaarheid van werken in een toegankelijke vorm voor begunstigden te vergemakkelijken. De andere leden van dit artikel geven nadere bepalingen over de manier waarop de verdragsluitende partijen aan deze verplichting uitvoering kunnen geven in hun nationale wetgeving, waarbij hun een ruime beoordelingsmarge wordt gelaten.

73.

Ten tweede zijn in de artikelen 5 en 6 van het Verdrag van Marrakesh verplichtingen neergelegd betreffende de verspreiding en de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm.

74.

Meer bepaald bedingt artikel 5, lid 1, van dat verdrag dat de verdragsluitende partijen bepalen dat een exemplaar in toegankelijke vorm dat is vervaardigd krachtens een beperking of uitzondering dan wel krachtens de wet, door een toegelaten entiteit mag worden verspreid of ter beschikking gesteld aan een begunstigde of een toegelaten entiteit in een andere verdragsluitende partij. De andere leden van dit artikel geven nadere bepalingen over de manier waarop de verdragsluitende partijen aan deze verplichting uitvoering kunnen geven in hun nationale wetgeving, waarbij hun een ruime beoordelingsmarge wordt gelaten.

75.

Artikel 6 van dit verdrag preciseert op zijn beurt dat, voor zover het nationale recht van een verdragsluitende partij een begunstigde, een namens deze handelende persoon of een toegelaten entiteit toestaat om een exemplaar in toegankelijke vorm te vervaardigen, dit recht hun eveneens moet toestaan om, zonder toestemming van de rechthebbende, ten behoeve van begunstigden een exemplaar in toegankelijke vorm in te voeren.

76.

De artikelen 5 en 6 van het verdrag worden aangevuld door artikel 9, dat de verdragsluitende partijen verplicht om samen te werken om de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm te bevorderen.

77.

Op basis van deze factoren moet worden bepaald of het Verdrag van Marrakesh geheel of gedeeltelijk binnen de gemeenschappelijke handelspolitiek valt.

78.

In dat verband moet worden opgemerkt, ten eerste, dat de Unievoorschriften inzake intellectuele eigendom die een specifieke band hebben met het internationale handelsverkeer onder het in artikel 207, lid 1, VWEU genoemde begrip „handelsaspecten van intellectuele eigendom” en bijgevolg binnen dit beleidsterrein kunnen vallen (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland, C‑414/11, EU:C:2013:520, punt 52).

79.

Zo heeft het Hof geoordeeld dat bepaalde internationale regels die voorschriften omvatten die voor elk van de voornaamste categorieën intellectuele-eigendomsrechten moeten worden toegepast, een specifieke band hebben met het internationale handelsverkeer. Deze regels pasten namelijk in de context van de liberalisering van deze handel, daar zij integrerend deel uitmaken van het WTO-stelsel en bedoeld zijn om deze handel te vergemakkelijken door de verstoringen van de internationale handel te verminderen (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Daiichi Sankyo en Sanofi-Aventis Deutschland, C‑414/11, EU:C:2013:520, punten 53 en 5760).

80.

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat regels waarbij adequate rechtsbescherming voor diensten gebaseerd op voorwaardelijke toegang is ingesteld, een specifieke band vertonen met het internationale handelsverkeer en dus onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen. Dat oordeel baseerde het op de omstandigheid dat deze regels eerder tot doel hebben de uitwisseling van deze diensten te bevorderen dan de werking van de interne markt te verbeteren (zie in die zin arrest van 22 oktober 2013, Commissie/Raad, C‑137/12, EU:C:2013:675, punten 64, 65 en 67).

81.

Anders dan de Commissie stelt, gaat een vergelijkbare redenering echter niet op voor de regels van het Verdrag van Marrakesh voor de invoering van een beperking van of uitzondering op het reproductierecht, het distributierecht en het recht van terbeschikkingstelling aan het publiek.

82.

Zoals blijkt uit de punten 63 tot en met 70 van dit advies heeft het Verdrag van Marrakesh immers tot doel de situatie van de begunstigden te verbeteren door met behulp van verschillende middelen de toegang van deze personen tot gepubliceerde werken te vergemakkelijken en niet het internationale handelsverkeer van exemplaren in toegankelijke vorm te bevorderen, vergemakkelijken of reguleren.

83.

Met betrekking tot, meer bepaald, de harmonisatie van de beperkingen en uitzonderingen op het reproductierecht, het distributierecht en het recht van terbeschikkingstelling aan het publiek geeft overweging 12 van de preambule van dat verdrag uitdrukkelijk aan dat die harmonisatie is bedoeld om de toegang tot en het gebruik van werken door de begunstigden te vergemakkelijken.

84.

Bovendien kan artikel 4 van het Verdrag van Marrakesh niet waarborgen dat de nationale wettelijke regelingen zodanig worden geharmoniseerd dat het internationale handelsverkeer merkbaar wordt vergemakkelijkt, aangezien de verdragsluitende partijen beschikken over een ruime beoordelingsmarge bij de tenuitvoerlegging van dat artikel en uit artikel 12 van dat verdrag voortvloeit dat het verdrag niet tot doel of tot gevolg heeft de verdragsluitende partijen te verbieden in hun nationale wetgeving andere beperkingen of uitzonderingen ten behoeve van de begunstigden toe te passen dan waarin bij dit verdrag is voorzien.

85.

Voorts kan het argument van de Commissie dat van de voorschriften inzake intellectuele eigendom enkel de voorschriften over de persoonlijkheidsrechten niet onder het in artikel 207 VWEU genoemde begrip „handelsaspecten van intellectuele eigendom” vallen, niet slagen omdat het ertoe zou leiden dat de sfeer van de gemeenschappelijke handelspolitiek te zeer wordt uitgebreid door regels onder dat beleidsgebied te brengen die niet specifiek verband houden met het internationale handelsverkeer.

86.

Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de regels van het Verdrag van Marrakesh waarbij een beperking van of uitzondering op het reproductierecht, het distributierecht en het recht van terbeschikkingstelling aan het publiek wordt ingevoerd, een specifieke band vertonen met de internationale uitwisseling, die inhoudt dat zij zien op de in artikel 207 VWEU bedoelde handelsaspecten van intellectuele eigendom.

87.

Met betrekking tot, ten tweede, de regels van het Verdrag van Marrakesh over de uitvoer en invoer van exemplaren in toegankelijke vorm moet worden opgemerkt dat deze regels zonder twijfel zien op de internationale uitwisseling van deze exemplaren.

88.

Niettemin blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat bij de beoordeling van het verband van deze regels met de gemeenschappelijke handelspolitiek rekening moet worden gehouden met de doelstelling die door deze regels wordt nagestreefd [zie in die zin advies 2/00 (Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid) van 6 december 2001, EU:C:2001:664, punten 3537, en arrest van 8 september 2009, Commissie/Parlement en Raad, C‑411/06, EU:C:2009:518, punten 4954, 71 en 72].

89.

In het licht van de overwegingen in de punten 63 tot en met 70 van dit advies en bij gebreke van gegevens die erop wijzen dat de artikelen 5, 6 en 9 van het Verdrag van Marrakesh een andere doelstelling nastreven dan het verdrag als geheel, moet ervan uit worden gegaan dat deze artikelen niet specifiek tot doel hebben het internationale handelsverkeer van exemplaren in toegankelijke vorm te bevorderen, te vergemakkelijken of te reguleren, maar om de situatie van de begunstigden te verbeteren door het bevorderen van de toegang van deze personen tot exemplaren in toegankelijke vorm die in andere verdragsluitende partijen zijn gereproduceerd.

90.

Onder deze omstandigheden is het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm eerder een middel ter verwezenlijking van het niet-commerciële doel van dit verdrag dan een eigen doel van dat verdrag.

91.

Bovendien is van belang dat de uitwisselingen die door het Verdrag van Marrakesh in het vooruitzicht worden gesteld, gelet op hun kenmerken, niet kunnen worden gelijkgesteld aan internationale uitwisselingen met handelsoogmerk [zie naar analogie advies 2/00 (Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid) van 6 december 2001, EU:C:2001:664, punt 38, en arrest van 8 september 2009, Commissie/Parlement en Raad, C‑411/06, EU:C:2009:518, punt 69].

92.

De verplichting van artikel 5, lid 1, van dat verdrag om uitvoer van exemplaren in toegankelijke vorm toe te staan, dekt namelijk enkel de uitvoer door een toegelaten entiteit. Artikel 9 van dit verdrag bevestigt dat het zodoende ingestelde mechanisme er niet toe strekt alle uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm in algemene zin te bevorderen, te vergemakkelijken of te reguleren, maar ziet op uitwisseling tussen toegelaten entiteiten.

93.

Uit artikel 2, onder c), van het Verdrag van Marrakesh vloeit voort dat deze entiteiten door hun overheid moeten worden gemachtigd of erkend, zonder winstoogmerk moeten optreden en hun diensten enkel aan begunstigden mogen aanbieden. Hoewel het volgens artikel 4, lid 5, van dat verdrag niet uitgesloten is dat voor de uitvoer die door artikel 5 van dat verdrag wordt beheerst, een vergoeding verschuldigd is, is deze derhalve enkel mogelijk binnen de grenzen die door de niet-commerciële aard van de activiteiten van de uitvoerder worden getrokken.

94.

Evenzo verplicht artikel 6 van dat verdrag de verdragsluitende partijen enkel invoer toe te staan als het exemplaar wordt ingevoerd door een begunstigde, al dan niet direct, of door een toegelaten entiteit.

95.

Bovendien blijkt uit artikel 5, lid 1, en artikel 6 van het Verdrag van Marrakesh uitdrukkelijk dat enkel uitvoer en invoer ten behoeve van begunstigden, in voorkomend geval door tussenkomst van een toegelaten entiteit, door deze bepalingen worden gedekt. Bij artikel 2, onder c), en artikel 5, leden 2 en 4, van dit verdrag worden bovendien regelingen ingevoerd die bedoeld zijn om te waarborgen dat enkel begunstigden over de aldus uitgewisselde exemplaren in toegankelijke vorm kunnen beschikken.

96.

Voor het overige gaat het bij de exemplaren in toegankelijke vorm waarvan artikel 5, lid 1, van dit verdrag de uitvoer regelt, enkel om de exemplaren die zijn vervaardigd krachtens een beperking of uitzondering dan wel krachtens de wet. Artikel 6 van dat verdrag bepaalt op zijn beurt niet meer dan dat de invoer van dergelijke exemplaren op het grondgebied van een verdragsluitende partij moet worden toegestaan ingeval het de betrokken persoon of entiteit krachtens het nationale recht van deze verdragsluitende partij is toegestaan deze exemplaren te vervaardigen.

97.

Het blijkt dus niet alleen dat de grensoverschrijdende uitwisselingen die door het Verdrag van Marrakesh worden bevorderd, buiten het gebruikelijke kader van het internationale handelsverkeer vallen, maar ook dat de internationale uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm met winstoogmerk door gewone marktpartijen of gewoon buiten het kader van de beperkingen of uitzonderingen ten behoeve van begunstigden niet wordt bestreken door de specifieke regeling die door dit verdrag tot stand wordt gebracht.

98.

Bovendien schrijven de artikelen 1 en 11 van dit verdrag voor dat verplichtingen uit andere internationale verdragen in acht worden genomen, wat impliceert dat deze regeling geen afwijking inhoudt van de internationale regels die het internationale handelsverkeer in werken van letterkunde en kunst beheersen.

99.

In het licht van deze uiteenlopende kenmerken moet de regeling van het Verdrag van Marrakesh dus worden onderscheiden van de regelingen die onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen die het Hof heeft onderzocht in advies 1/78 (Overeenkomst betreffende natuurlijke rubber) van 4 oktober 1979 (EU:C:1979:224) en in de arresten van 17 oktober 1995, Werner (C‑70/94, EU:C:1995:328), 10 januari 2006, Commissie/Raad (C‑94/03, EU:C:2006:2), en 12 december 2002, Commissie/Raad (C‑281/01, EU:C:2002:761). Deze streefden weliswaar niet uitsluitend commerciële doelen na, maar berustten wel op de vaststelling van maatregelen van commerciële aard.

100.

Derhalve kan de enkele omstandigheid dat de door het Verdrag van Marrakesh ingestelde regeling eventueel kan worden toegepast op werken die het voorwerp zijn of kunnen zijn van commerciële exploitatie en die regeling dientengevolge in voorkomend geval indirect van invloed kan zijn op de internationale uitwisseling van dergelijke werken, niet impliceren dat zij tot de gemeenschappelijke handelspolitiek behoort [zie naar analogie advies 2/00 (Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid) van 6 december 2011, EU:C:2001:664, punt 40].

101.

Daarom moet worden vastgesteld dat de sluiting van het Verdrag van Marrakesh niet behoort tot de gemeenschappelijke handelspolitiek die is omschreven in artikel 207 VWEU en de Unie dientengevolge niet krachtens artikel 3, lid 1, onder e), VWEU over een exclusieve bevoegdheid beschikt om dat verdrag te sluiten.

Artikel 3, lid 2, VWEU

102.

Krachtens artikel 3, lid 2, VWEU is de Unie exclusief bevoegd een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen.

103.

Geen enkele wetgevingshandeling van de Unie voorziet in de sluiting van het Verdrag van Marrakesh noch is die sluiting noodzakelijk om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen.

104.

Dientengevolge is in deze zaak enkel de hypothese in het laatste deel van artikel 3, lid 2, VWEU relevant, namelijk de situatie waarin de sluiting van een internationale overeenkomst „gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen”.

105.

In dat verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat er een risico bestaat dat door de lidstaten aangegane internationale verbintenissen gemeenschappelijke regels van de Unie aantasten of de strekking ervan wijzigen, waardoor een exclusieve externe bevoegdheid van de Unie gerechtvaardigd kan zijn, wanneer deze verbintenissen binnen de werkingssfeer van die regels vallen [advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 71, en arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punt 29].

106.

Voor de vaststelling dat er een dergelijk risico is, hoeven het door de internationale verbintenissen bestreken gebied en het door de Unieregeling bestreken gebied elkaar niet volledig te dekken [advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 72, en arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punt 30].

107.

Meer bepaald kunnen dergelijke internationale verbintenissen de regels van de Unie aantasten of de strekking ervan wijzigen wanneer die verbintenissen behoren tot een gebied dat reeds goeddeels wordt bestreken door dergelijke regels [zie in die zin advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 73, en arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punt 31].

108.

Aangezien de Unie geen andere dan de haar toegekende bevoegdheden heeft, moet derhalve het bestaan van een bevoegdheid, die bovendien exclusief is, worden gebaseerd op gevolgtrekkingen uit een omvattend en concreet onderzoek van de verhouding tussen de beoogde internationale overeenkomst en het geldende Unierecht. Bij dat onderzoek moet rekening worden gehouden met de gebieden die door respectievelijk de regels van het Unierecht en de bepalingen van de voorgenomen overeenkomst worden bestreken, de verwachte ontwikkeling ervan voor zover die voorspelbaar is, alsook de aard en inhoud van die regels en bepalingen, teneinde na te gaan of de betrokken overeenkomst afbreuk kan doen aan de uniforme en coherente toepassing van de regels van de Unie en aan de goede werking van het systeem dat daarbij is ingesteld [advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 74, en arrest van 26 november 2014, Green Network, C‑66/13, EU:C:2014:2399, punt 33].

109.

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het Verdrag van Marrakesh, zoals blijkt uit de punten 71 tot en met 76 van dit advies, bepaalt dat de verdragsluitende partijen met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen ervan twee verschillende, elkaar aanvullende instrumenten ten uitvoer moeten leggen, namelijk een beperking van of uitzondering op het reproductierecht, het distributierecht en het recht van terbeschikkingstelling aan het publiek teneinde exemplaren in toegankelijke vorm gemakkelijker ter beschikking te stellen van begunstigden, en voorts uitvoer- en invoerregelingen bedoeld om bepaalde soorten grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm te bevorderen.

110.

De artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29 kennen auteurs het uitsluitende recht toe om reproductie, mededeling aan het publiek en distributie van werken toe te staan of te verbieden.

111.

Daarnaast preciseert artikel 5, lid 3, onder b), van deze richtlijn dat de lidstaten een beperking of restrictie kunnen stellen op de rechten van reproductie en mededeling aan het publiek, wanneer het gaat om „gebruik ten behoeve van mensen met een handicap, dat direct met de handicap verband houdt en van niet-commerciële aard is en voor zover het wegens de betrokken handicap noodzakelijk is”. Uit artikel 5, lid 4, van deze richtlijn volgt dat de lidstaten ook een beperking of restrictie op het distributierecht kunnen vaststellen, voor zover dit gezien het doel van de uit hoofde van artikel 5, lid 3, onder b), van deze richtlijn toegestane reproductie gerechtvaardigd is.

112.

Daaruit volgt dat de beperking of uitzondering die in het Verdrag van Marrakesh is neergelegd, ten uitvoer zal moeten worden gelegd in het kader van het door richtlijn 2001/29 geharmoniseerde gebied. Datzelfde geldt voor uitvoer- en invoerregelingen in dat verdrag, voor zover zij uiteindelijk tot voorwerp hebben toe te staan dat op het grondgebied van een verdragsluitende partij mededeling wordt gedaan aan het publiek van exemplaren in toegankelijke vorm die in een andere verdragsluitende partij zijn gepubliceerd of dat deze exemplaren daar worden gedistribueerd zonder de toestemming van de rechthebbenden in te winnen.

113.

Hoewel meerdere regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, hebben aangevoerd dat de verplichtingen uit het Verdrag van Marrakesh zouden kunnen worden toegepast op een manier die verenigbaar is met richtlijn 2001/29, moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten volgens vaste rechtspraak van het Hof buiten het kader van de Unie-instellingen geen internationale verbintenissen mogen aangaan die behoren tot een gebied dat reeds grotendeels door gemeenschappelijke regels van de Unie wordt bestreken, zelfs niet wanneer er geen sprake is van mogelijke tegenstrijdigheid tussen deze verbintenissen en die regels [zie in die zin arrest van 4 september 2014, Commissie/Raad, C‑114/12, EU:C:2014:2151, punten 70 en 71, en advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 86].

114.

Derhalve kan de omstandigheid dat artikel 11 van het Verdrag van Marrakesh een verplichting bevat die vergelijkbaar is met die in artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 of dat de voorwaarden in de artikelen 4 tot en met 6 van dat verdrag als zodanig niet onverenigbaar zijn met die in artikel 5, lid 3, onder b), en artikel 5, lid 4, van richtlijn 2001/29, gesteld al dat zij vast komt te staan, hoe dan ook niet doorslaggevend zijn.

115.

Overigens moet inderdaad worden opgemerkt dat – zoals onderstreept door de regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend – uit de titel van richtlijn 2001/29 en overweging 7 daarvan blijkt dat de wetgever van de Unie het auteursrecht en de naburige rechten slechts gedeeltelijk heeft geharmoniseerd en dat deze richtlijn niet tot doel heeft verschillen tussen nationale wettelijke regelingen die de werking van de interne markt niet ongunstig beïnvloeden, op te heffen of te voorkomen (zie in die zin arresten van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi, C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 88, en 26 maart 2015, C More Entertainment, C‑279/13, EU:C:2015:199, punt 29).

116.

Meer bepaald moet de mate waarin beperkingen en restricties van die rechten worden geharmoniseerd volgens overweging 31 van deze richtlijn worden bepaald aan de hand van de gevolgen ervan voor de goede werking van de interne markt. Daarom heeft de wetgever van de Unie bijvoorbeeld de beperkingen en restricties ten behoeve van mensen met een handicap in artikel 5, lid 3, onder b), en artikel 5, lid 4, van de richtlijn niet volledig geharmoniseerd.

117.

Deze overweging kan als zodanig echter niet beslissend zijn.

118.

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt weliswaar dat een internationale overeenkomst op een volledig geharmoniseerd gebied gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen [zie in die zin advies 1/94 (Aan de WTO-overeenkomst gehechte overeenkomsten) van 15 november 1994, EU:C:1994:384, punt 96, en arrest van 5 november 2002, Commissie/Denemarken, C‑467/98, EU:C:2002:625, punt 84], maar dat neemt niet weg dat het louter gaat om één van de situaties waarin is voldaan aan de voorwaarde in het laatste deel van artikel 3, lid 2, VWEU [zie in die zin advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006, EU:C:2006:81, punt 121].

119.

Evenzo geldt dat de lidstaten weliswaar beschikken over een beoordelingsmarge bij de tenuitvoerlegging van hun optierecht om een beperking of restrictie in te voeren ten behoeve van mensen met een handicap, maar deze beoordelingsmarge komt voort uit de beslissing van de wetgever van de Unie om de lidstaten deze optie toe te kennen binnen het geharmoniseerde juridische kader ter waarborging van een hoog en homogeen niveau van bescherming van het reproductierecht, het recht van mededeling aan het publiek en het distributierecht dat door richtlijn 2001/29 is ingesteld (zie in die zin arresten van 26 april 2012, DR en TV2 Danmark, C‑510/10, EU:C:2012:244, punt 32, en 4 september 2014, Commissie/Raad, C‑114/12, EU:C:2014:2151, punt 79).

120.

Artikel 5, lid 3, onder b), en artikel 5, lid 4, van deze richtlijn zien niet op een situatie die vergelijkbaar is met die waarvan sprake is in de punten 18 en 21 van advies 2/91 (IAO-Verdrag nr. 170) van 19 maart 1993 (EU:C:1993:106), waarin het Hof geen exclusieve bevoegdheid van de Unie heeft aanvaard omdat zowel de Uniebepalingen als het betrokken internationale verdrag enkel minimumvoorschriften bevatten.

121.

Bij deze bepalingen van richtlijn 2001/29 wordt namelijk geen minimumniveau vastgesteld voor de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten waarbij de bevoegdheid van de lidstaten om een ruimere bescherming van deze rechten vast te stellen, intact wordt gelaten, maar daarbij wordt eerder een derogatie aan deze door de Uniewetgever geharmoniseerde rechten ingevoerd waarbij de lidstaten wordt toegestaan onder bepaalde voorwaarden een beperking van of uitzondering op deze rechten te stellen. Derhalve garandeert een lidstaat die gebruikmaakt van deze door het Unierecht toegekende optie in laatste instantie een lager niveau van bescherming van deze rechten dan het normale niveau van de geharmoniseerde bescherming dat bij de artikelen 2 tot en met 4 van deze richtlijn is ingesteld.

122.

In die context moet de beoordelingsmarge van de lidstaten worden uitgeoefend binnen de door het recht van de Unie opgelegde grenzen (zie naar analogie arrest van 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 104), hetgeen impliceert dat de lidstaten niet vrij zijn om op niet-geharmoniseerde wijze alle parameters te bepalen voor de beperking of restrictie ten behoeve van mensen met een handicap (zie naar analogie arrest van 26 april 2012, DR en TV2 Danmark, C‑510/10, EU:C:2012:244, punt 36).

123.

Inzonderheid kunnen de lidstaten in hun wetgeving slechts een beperking of restrictie ten behoeve van personen met een handicap opnemen indien zij voldoen aan alle voorwaarden in artikel 5, lid 3, onder b), van richtlijn 2001/29, namelijk dat deze beperking of restrictie enkel het gebruik ten behoeve van mensen met een handicap dekt dat direct met de handicap verband houdt en van niet-commerciële aard is, voor zover dit gebruik wegens die handicap noodzakelijk is (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, OSA, C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 39), voorwaarden die overigens niet zijn opgenomen in de artikelen 4 tot en met 6 van het Verdrag van Marrakesh.

124.

Bovendien dienen de lidstaten de beoordelingsmarge waarover zij beschikken om een beperking of restrictie ten behoeve van mensen met een handicap te stellen, zodanig te gebruiken dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van deze richtlijn, die blijkens de overwegingen 1 en 9 van deze richtlijn bestaan in de invoering van een hoog beschermingsniveau ten gunste van auteurs en in de goede werking van de interne markt (zie naar analogie arresten van 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 107, en 10 april 2014, ACI Adam e.a., C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 34).

125.

Deze beoordelingsmarge wordt ook beperkt door artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29, dat aan de invoering van de beperking of restrictie van artikel 5, lid 3, onder b), van die richtlijn drie voorwaarden koppelt: die beperking of restrictie mag slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast, zij mag geen afbreuk doen aan de normale exploitatie van het werk en zij mag geen ongerechtvaardigd nadeel toebrengen aan de rechtmatige belangen van de houder van het auteursrecht (zie naar analogie arresten van 16 juli 2009, Infopaq International, C‑5/08, EU:C:2009:465, punt 58, en 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 110).

126.

In het licht van al deze gegevens blijkt dat de lidstaten weliswaar beschikken over de optie om een beperking of restrictie op de in de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29 neergelegde geharmoniseerde regels te stellen ten behoeve van mensen met een handicap, maar dat het gaat om een door de Uniewetgever toegekende optie die strikt is afgebakend door de in de punten 123 tot en met 125 van dit advies beschreven vereisten van het Unierecht.

127.

In die context is van belang te onderstrepen dat artikel 5, lid 3, onder b), van richtlijn 2001/29 enkel de optie voor de lidstaten bevat om een beperking of een restrictie in te voeren ten behoeve van de begunstigden, terwijl artikel 4 van het Verdrag van Marrakesh ertoe verplicht een dergelijke beperking of restrictie in te voeren.

128.

Dientengevolge impliceert de sluiting van dat verdrag dat de verschillende grenzen en vereisten die worden gesteld door het recht van de Unie, die in de punten 123 tot en met 125 van dit advies worden genoemd, van toepassing zullen zijn op alle lidstaten, die vanaf dat moment uit hoofde van artikel 4 van dat verdrag gehouden zijn een dergelijke beperking of uitzondering in te voeren.

129.

Daaruit volgt dat alle in het Verdrag van Marrakesh neergelegde verplichtingen behoren tot een gebied dat reeds grotendeels door gemeenschappelijke regels van de Unie wordt bestreken en dat de sluiting van dat verdrag die regels kan aantasten of de strekking ervan kan wijzigen.

130.

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de sluiting van het Verdrag van Marrakesh onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt.

Bijgevolg brengt het Hof (Grote kamer) het volgende advies uit:

De sluiting van het Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben, valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie.

Lenaerts

Tizzano

Ilešič

Bay Larsen

von Danwitz

Prechal

Bonichot

Arabadjiev

Toader

Safjan

Šváby

Jarašiūnas

Fernlund

Vajda

Rodin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 februari 2017.

De griffier

A. Calot Escobar

De president

K. Lenaerts

Naar boven