EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52016PC0685

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting

COM/2016/0685 final - 2016/0337 (CNS)

Straatsburg, 25.10.2016

COM(2016) 685 final

2016/0337(CNS)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN DE RAAD

betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting

{SWD(2016) 341 final}
{SWD(2016) 342 final}


TOELICHTING

1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Op 16 maart 2011 heeft de Commissie een richtlijn betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (Common Consolidated Corporate Tax Base, CCCTB) voorgesteld. Het voorstel, dat nog steeds in behandeling is bij de Raad, is één van de REFIT-initiatieven van de Commissie en heeft tot doel in één enkele reeks vennootschapsbelastingregels te voorzien op grond waarvan vennootschappen op de gehele interne markt activiteiten kunnen ontplooien. Het CCCTB-voorstel van 2011 zou het vennootschappen derhalve mogelijk maken de Unie voor de doeleinden van de vennootschapsbelasting als een eengemaakte markt te behandelen, waardoor hun grensoverschrijdende activiteiten worden vergemakkelijkt en de handel en investeringen worden bevorderd.

De laatste tijd is het de internationale gemeenschap duidelijk geworden dat de huidige regels voor de vennootschapsbelasting de voeling met de hedendaagse werkelijkheid hebben verloren. Over het algemeen wordt vennootschapsbelasting immers op nationaal niveau geheven, terwijl de economische context steeds mondialer, mobieler en digitaler is geworden. Bedrijfsmodellen en ondernemingsstructuren zijn complexer geworden, waardoor het makkelijker wordt om met winsten te schuiven 1 . Daarnaast hebben de verschillen tussen nationale vennootschapsbelastingstelsels ervoor gezorgd dat agressieve fiscale planning de afgelopen tien jaar hoogtij heeft kunnen vieren. Wanneer nationale voorschriften worden opgesteld zonder met de grensoverschrijdende dimensie van zakelijke activiteiten rekening te houden, is het immers niet verwonderlijk dat er mismatches ontstaan in de wisselwerking tussen uiteenlopende nationale vennootschapsbelastingstelsels. Dergelijke mismatches resulteren in een risico van dubbele belastingheffing en dubbele niet-belastingheffing, en verstoren aldus de werking van de interne markt. In deze omstandigheden is het voor lidstaten steeds moeilijker geworden om met behulp van eenzijdige maatregelen agressieve fiscale planningspraktijken 2 effectief te bestrijden en op die manier hun nationale heffingsgrondslagen tegen uitholling en het schuiven met winsten te beschermen.

Aangezien de huidige prioriteit van Europa erin bestaat om duurzame groei en investeringen binnen een eerlijke en beter geïntegreerde markt te bevorderen, is een nieuw kader vereist voor een rechtvaardige en efficiënte belastingheffing over vennootschapswinsten. In dit verband fungeert de CCCTB als een effectief instrument voor de toerekening van inkomsten aan de plaats waar de waarde wordt gecreëerd. Dat gebeurt door middel van een formule die gebaseerd is op drie factoren (nl. activa, arbeid en omzet) waaraan eenzelfde gewicht is toegekend. Aangezien deze factoren aanknopen bij de plaats waar een vennootschap haar winsten maakt, zijn ze beter tegen agressieve fiscale planningspraktijken bestand dan de wijdverbreide verrekenprijsmethoden die voor winsttoerekening worden gehanteerd.

Naast de anti-ontgaansfunctie van de CCCTB zou het opnieuw gelanceerde project ook zijn functie behouden als een vennootschapsbelastingstelsel dat grensoverschrijdende handel en investeringen op de interne markt vergemakkelijkt. Momenteel moeten bedrijven met grensoverschrijdende activiteiten aan niet minder dan 28 uiteenlopende vennootschapsbelastingstelsels voldoen. Dit is een lastig proces, zowel qua timing als in economisch opzicht, en het leidt de aandacht af van de hoofdactiviteit, namelijk zaken doen. De opnieuw gelanceerde CCCTB zou nog steeds de voordelen van het voorstel van 2011 bieden: voor groepen vennootschappen met een belastbare aanwezigheid in ten minste één lidstaat zou één enkele reeks regels gelden voor de berekening van hun heffingsgrondslag in de hele Europese Unie (EU), waardoor zij maar aan één enkele belastingdienst ("one-stop-shop") verantwoording zouden moeten afleggen. Grensoverschrijdende vermindering van verliezen zou nog steeds een automatische uitkomst van consolidatie zijn en binnen de groep zouden verrekenprijsregels geen toepassing vinden, omdat de verdeling van de groepsbrede inkomsten door middel van een evenredige toewijzing op grond van een formule zou plaatsvinden.

Het verschil in vergelijking met het voorstel van 2011 is dat het opnieuw gelanceerde initiatief verplichte regels zou vaststellen voor groepen boven een bepaalde omvang teneinde het stelsel beter te wapenen tegen agressieve fiscale planningspraktijken. Dit gezegd zijnde, zou het ook belangrijk zijn dat entiteiten die in de Unie onderworpen zijn aan vennootschapsbelasting maar die niet voldoen aan de criteria om onder het gemeenschappelijk kader te vallen, de mogelijkheid krijgen om voor de toepassing van deze regels te kiezen.

Op weg naar een CCCTB

De besprekingen die sinds 2011 in de Raad zijn gevoerd, hebben aangetoond dat het CCCTB-voorstel, doordat het een zeer ambitieus project is, zonder een gefaseerde aanpak waarschijnlijk niet in zijn geheel zou goedgekeurd geraken. Verschillende elementen (met name belastingconsolidatie) hebben immers aanleiding gegeven tot een moeilijk debat en zouden hierdoor vooruitgang met betrekking tot andere fundamentele kenmerken van het stelsel kunnen tegenhouden. In een poging om deze hinderpalen voor het boeken van vooruitgang te omzeilen, heeft de Commissie in haar actieplan van juni 2015 voor een stapsgewijze benadering van de CCCTB gepleit. In dit actieplan wordt voorgesteld de werkzaamheden op het gebied van de consolidatie uit te stellen en eerst overeenstemming te bereiken over een bindende reeks regels voor de gemeenschappelijke grondslag, dat wil zeggen de gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting. Dat neemt evenwel niet weg dat de Commissie beide voorstellen, dat wil zeggen het voorstel voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting én het CCCTB-voorstel, gelijktijdig en als onderdeel van één enkel initiatief zal indienen. Het CCCTB-voorstel van 2011, dat momenteel in behandeling is bij de Raad, zal worden ingetrokken op het moment waarop de Commissie de nieuwe voorstellen aanneemt. Het is in dit verband van fundamenteel belang dat belastingconsolidatie een essentieel onderdeel van het CCCTB-initiatief blijft, aangezien de grote fiscale obstakels waarmee ondernemingen in de Unie worden geconfronteerd, het meest doeltreffend binnen een geconsolideerde groep kunnen worden aangepakt.

Dit voorstel voor een richtlijn richt zich op de zogenaamde "eerste stap" van de gefaseerde aanpak. Het beperkt zich dan ook tot de elementen die deel uitmaken van de gemeenschappelijke grondslag, dat wil zeggen de regels om de heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting te berekenen, met inbegrip van een aantal bepalingen om belastingontwijking tegen te gaan en met betrekking tot de internationale dimensie van het voorgestelde belastingstelsel. In vergelijking met het voorstel uit 2011 zijn er twee elementen toegevoegd: regels tegen de voorkeursbehandeling van vreemd ten opzichte van eigen vermogen, en er wordt een extra grote aftrek toegekend voor onderzoek en ontwikkeling (O&O). Het is de bedoeling dat consolidatie in een apart richtlijnvoorstel (de tweede stap) aan bod komt, zodat deze kwestie kan worden onderzocht in een tweede fase, dat wil zeggen nadat er politieke overeenstemming is bereikt over de elementen van de gemeenschappelijke grondslag. Tot die tijd blijft het voorstel voor een CCCTB ter behandeling bij de Raad. Als compensatie voor het feit dat belastingplichtigen tijdelijk de voordelen van belastingconsolidatie ontzegd worden, is voorzien in een mechanisme voor grensoverschrijdend verminderen en inhalen van verliezen. Dit zou in werking blijven tot de consolideerde heffingsgrondslag (CCCTB) wordt ingevoerd, waarbij grensoverschrijdende vermindering van verliezen het automatische gevolg is van de toepassing van de regels.

Samenhang met de huidige bepalingen op dit beleidsgebied

De herlancering van het CCCTB-voorstel vormt de kern van de op 17 juni 2015 aangenomen mededeling van de Commissie (COM(2015) 302 3 ) over een actieplan voor een eerlijk en doeltreffend vennootschapsbelastingstelsel in de EU. In het actieplan zijn vijf belangrijke actiegebieden vastgesteld. Het plan maakt een balans op van het bestaande vennootschapsbelastingbeleid in de Unie en is erop gericht een vennootschapsbelastingstelsel in de EU in te voeren waarbij bedrijfswinsten worden belast in het rechtsgebied waar daadwerkelijk waarde wordt gecreëerd. De CCCTB wordt gepresenteerd als een overkoepelend initiatief dat een uiterst doeltreffend instrument zou kunnen zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling van een eerlijkere en doeltreffendere belastingheffing.

Bovendien zou het opnieuw gelanceerde CCCTB-voorstel regels bevatten die betrekking hebben op een aantal van de belangrijkste acties van het OESO-initiatief inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (Base Erosion and Profit Shifting, BEPS). Deze elementen zijn thans in de vorm van minimumnormen opgenomen in de onlangs aangenomen Richtlijn 2016/1164/EU van de Raad 4 (ook wel aangeduid als anti-ontgaansrichtlijn (ATAD)). Het ligt dan ook in de lijn van de verwachtingen dat de CCCTB de anti-ontgaansonderdelen van de ATAD zal bevatten, maar binnen de nieuwe wettelijk context. De normen zouden immers deel moeten uitmaken van een gemeenschappelijk EU-breed vennootschapsbelastingstelsel en in plaats van minimumnormen absolute regels moeten vastleggen.

Het onderhavige initiatief van herlancering van de CCCTB neemt een belangrijke plaats in tussen de geplande projecten van de Commissie op het gebied van een eerlijkere belastingheffing. Het is de bedoeling het CCCTB-voorstel aan het publiek te presenteren op dezelfde dag als een voorstel voor een richtlijn betreffende hybride mismatches met derde landen (dat de ATAD zal wijzigen) en een voorstel voor een richtlijn inzake geschillenbeslechting. Bovendien bouwt het voorstel voort op onlangs goedgekeurde belastingprojecten. Naast de ATAD zijn dat de herzieningen van de moeder-dochterrichtlijn (MDR) (2014 en 2015) en het voorstel voor een herschikking van de rente- en royaltyrichtlijn (RRR) (2011). Het MDR-initiatief en sommige van de wijzigingen die in verband met de RRR zijn besproken, weerspiegelen de huidige politieke prioriteiten die erop gericht zijn de EU-belastingwetgeving beter bestand te maken tegen agressieve fiscale planningspraktijken.

Samenhang met andere beleidsgebieden van de Unie

De CCCTB valt binnen de werkingssfeer van initiatieven van de Commissie voor eerlijkere belastingheffing en zou bijdragen tot het wegnemen van obstakels die verstoringen creëren die de goede werking van de interne markt belemmeren. In die optiek is het CCCTB-voorstel grotendeels complementair met de EU-vennootschapswetgeving en past het algemeen genomen in het kader van projecten zoals de kapitaalmarktenunie en de talrijke initiatieven op het gebied van fiscale transparantie, uitwisseling van inlichtingen en bestrijding van witwaspraktijken.

2.RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Dit voorstel valt binnen het toepassingsgebied van artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarin is bepaald dat de maatregelen voor de onderlinge aanpassing op grond van dit artikel rechtstreeks van invloed moeten zijn op de instelling of de werking van de interne markt.

De herlancering van het CCCTB-initiatief heeft tot doel om zaken doen binnen de EU te vergemakkelijken door belastingplichtigen te onderwerpen aan één enkel rulebook van vennootschapsbelastingwetgeving dat op de gehele interne markt van toepassing is, en tevens om het systeem steviger en beter bestand te maken tegen agressieve fiscale planning. Beide doelstellingen hebben een onmiskenbare en rechtstreekse invloed op de interne markt, juist omdat ze streven naar het terugdringen van verstoringen van de werking ervan.

Subsidiariteit (voor niet-exclusieve bevoegdheden)

Dit initiatief is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

Hoewel de problemen en de redenen om op te treden, zoals in de vorige onderdelen is uitgelegd, een uiteenlopende oorsprong hebben, lijkt het erop dat hun schadelijke gevolgen alleen door middel van een gemeenschappelijke oplossing effectief kunnen worden aangepakt: de onderlinge aanpassing van vennootschapsbelastingstelsels in de Unie zou de verstoringen van de markt verminderen doordat een eerlijker en coherenter belastingklimaat tot stand wordt gebracht waarin bedrijven kunnen opereren. Het is duidelijk dat dit doel niet met ongecoördineerde maatregelen van de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar in plaats daarvan met een optreden op Unieniveau moet worden gerealiseerd. Initiatieven die door elke lidstaat afzonderlijk gepland en ontplooid worden, zouden de huidige situatie alleen bestendigen, of zelfs verergeren, omdat belastingplichtigen nog steeds met achtentwintig uiteenlopende en soms tegenstrijdige belastingstelsels te maken zouden hebben.

Met de geplande herlancering van de CCCTB wordt beoogd in te spelen op de behoefte aan meer groei en werkgelegenheid op de interne markt, en tevens de strijd aan te gaan met agressieve fiscale planningspraktijken. Al deze doelstellingen zijn in wezen gericht op het aanpakken van problemen die het vermogen van een afzonderlijke lidstaat te boven gaan en wegens de aard ervan een gemeenschappelijke aanpak vereisen. In dit licht zouden alle maatregelen alleen resultaten kunnen opleveren als de regels op een uniforme wijze op de gehele interne markt worden toegepast. Is dat niet het geval, dan blijft het gebied van de vennootschapsbelasting gefragmenteerd, waardoor fiscale belemmeringen en oneerlijke fiscale concurrentiepraktijken hoogtij kunnen blijven vieren.

Bovendien worden praktijken om belasting te ontwijken, tegenwoordig vooral in een grensoverschrijdende context opgezet. Het is immers de wisselwerking tussen verschillende belastingstelsels die kansen biedt voor het misbruiken van mismatches in de wisselwerking tussen de nationale vennootschapsbelastingregels of die het profiteren daarvan vergemakkelijkt. Het feit dat de EU een sterk geïntegreerde interne markt is, houdt bovendien in dat er van uitgebreide grensoverschrijdende activiteiten sprake is, waardoor het des te belangrijker is dat overeenstemming over gecoördineerde oplossingen wordt bereikt.

Gezien de omvang en de gevolgen van de voorgenomen CCCTB-herlancering zouden de doelstellingen van het voorstel, namelijk het terugdringen van de verstoringen die uit de huidige wisselwerking tussen 28 nationale belastingstelsels voortvloeien, en het scheppen van gunstiger voorwaarden voor grensoverschrijdende investeringen op de interne markt, beter op EU-niveau kunnen worden bereikt.

De meeste hoofdkenmerken van het CCCTB-stelsel kunnen alleen door middel van een gemeenschappelijk optreden worden geregeld. Zo zouden mismatches in de juridische kwalificatie van entiteiten of betalingen die tot dubbele belastingheffing of tot dubbele niet-belastingheffing leiden, worden uitgebannen in de betrekkingen tussen vennootschappen die de gemeenschappelijke vennootschapsbelastingregels toepassen. Afzonderlijke maatregelen door individuele lidstaten zouden deze problemen in het gunstigste geval alleen bilateraal oplossen. Grensoverschrijdende verliescompensatie zou per definitie het meest doeltreffend kunnen werken als alle betrokken lidstaten dit zouden willen bieden, ook al mag de bilaterale benadering als tweede beste optie niet worden uitgesloten. Bovendien zijn belastingvrije interne reorganisaties van groepen, de afschaffing van complexe onderlinge verrekenprijzen van groepen en de evenredige toewijzing van inkomsten op groepsniveau op grond van een formule grensoverschrijdende kwesties en kunnen zij alleen in het kader van gemeenschappelijke voorschriften worden geregeld.

Evenredigheid

De voorgenomen maatregelen zijn zowel geschikt als noodzakelijk voor het bereiken van het beoogde resultaat. Ze gaan niet verder dan de harmonisering van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, wat een voorwaarde is voor het terugdringen van vastgestelde belemmeringen die de interne markt verstoren. Bovendien houdt de opnieuw gelanceerde CCCTB geen beperking in van de soevereiniteit van de lidstaten bij het bepalen van de gewenste hoeveelheid belastinginkomsten om aan de doelstellingen van hun begrotingsbeleid te voldoen. In dit verband laat het plan het recht van de lidstaten onverlet om hun eigen vennootschapsbelastingtarieven te bepalen.

Hoewel de Commissie voortdurend op de noodzaak van een coördinatie van nationale fiscale praktijken heeft gewezen, is het duidelijk dat coördinatie alleen niet volstaat voor het uitbannen van belastinggerelateerde verstoringen van de interne markt. De ervaring heeft geleerd dat coördinatie een langzaam proces is, en de resultaten van de pogingen die daartoe in het verleden zijn ondernomen, zijn tot dusver bescheiden geweest. Bovendien heeft fiscale coördinatie doorgaans alleen betrekking op specifieke, gerichte vraagstukken en kan deze niet inspelen op de grote verscheidenheid aan problemen waarmee vennootschappen op de interne markt worden geconfronteerd en waarvoor een holistische oplossing is vereist.

Het is de bedoeling dat het verplichte toepassingsgebied van de opnieuw gelanceerde CCCTB op zodanige manier wordt afgebakend dat de CCCTB alleen op de noodzakelijke categorieën belastingplichtigen is gericht, namelijk groepen van vennootschappen die een bepaalde omvang overschrijden. Dat is omdat groepen met hoge inkomsten meestal over voldoende middelen beschikken om agressieve fiscale planningsstrategieën te kunnen implementeren.

De voorgenomen regels zouden bijgevolg niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen van het Verdrag voor een beter functioneren van de interne mark te bereiken.

Keuze van het instrument

Zoals gezegd, kunnen de verstoringen op de interne markt alleen worden aangepakt door middel van bindende rechtsregels en een gemeenschappelijk wetgevingskader. Zachte wetgeving zou een gewaagde keuze zijn, omdat lidstaten zouden kunnen besluiten deze helemaal niet toe te passen, of omdat dit zou kunnen leiden tot een gefragmenteerde aanpak. Een dergelijke uitkomst zou hoogst ongewenst zijn en zou niet alleen rechtsonzekerheid voor belastingplichtigen met zich meebrengen, maar ook het streven naar een gecoördineerd en coherent vennootschapsbelastingstelsel op de interne markt in het gedrang brengen. Daar de structuur van de gemeenschappelijke heffingsgrondslag naar verwachting bovendien de nationale begrotingen zal beïnvloeden, met name door de toewijzing op basis van een formule, is het van essentieel belang dat de voorschriften die de samenstelling ervan definiëren, consistent en doeltreffend worden toegepast. De kans dat deze doelstelling wordt gerealiseerd, is veel groter als voor bindende wetgeving wordt gekozen.

Overeenkomstig artikel 115 VWEU "stelt de Raad (...) met eenparigheid van stemmen (...) richtlijnen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de interne markt". Het Verdrag schrijft derhalve voor dat wetgeving op het gebied van directe belastingen uitsluitend de vorm van richtlijnen mag aannemen. Volgens artikel 288 VWEU is een richtlijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen om dit resultaat te bereiken. In die optiek moet de richtlijn van algemene aard blijven omdat beslissingen over technische aspecten en de kleinste details aan de lidstaten moeten worden overgelaten.

3.RESULTATEN VAN DE RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadplegingen van belanghebbenden

De Commissie heeft een openbare raadpleging georganiseerd om alle belanghebbenden bij het proces te betrekken en belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden om hun bijdrage aan de herlancering van de CCTB te leveren. Aan deze raadplegingsprocedure hebben 175 belanghebbenden deelgenomen. Geregistreerde verenigingen leverden het grootste deel van de antwoorden (37 %), gevolgd door individuele vennootschappen (32 %), waarvan de meeste midden- en kleinbedrijven waren. Dit onderstreept de belangstelling van kleinere bedrijven voor het voorstel.

Afhankelijk van het soort respondent waren er verschillende opvattingen over de vraag of de CCCTB het geschikte instrument is voor het aanpakken van winstverschuiving en het verminderen van de administratieve lasten. Hoewel het voorstel in het algemeen positief beoordeeld wordt, leggen ngo's en overheidsinstanties sterker de nadruk op het effect van de CCCTB op fiscale planningsactiviteiten. Bedrijven benadrukken veeleer het belang van het verminderen van de nalevingskosten en het scheppen van een ondernemingsvriendelijk klimaat voor investeringen. Ze wijzen echter ook op het risico op hogere administratieve lasten als het stelsel zou worden gedomineerd door regels om belastingontwijking tegen te gaan.

De tijdens de openbare raadpleging ontvangen bijdragen zijn in de effectbeoordeling verwerkt: daar wordt naar verwezen in verschillende onderdelen en ook in een speciale bijlage.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

De effectbeoordeling bevat de resultaten van drie studies.

1. De CORTAX-studie uitgevoerd door het gemeenschappelijk centrum voor onderzoek van de Europese Commissie. Het CORTAX-model is een algemeen evenwichtsmodel dat voor het inschatten van de effecten van hervormingen van de vennootschapsbelasting in 28 EU-landen is ontworpen en waarin van gedetailleerde gegevens uit verschillende gegevensbronnen gebruik wordt gemaakt. 

2. Studie door het centrum voor Europees economisch onderzoek (ZEW) naar de gevolgen van belastinghervormingen die de ongelijke behandeling van schuld- en eigenvermogensinstrumenten moeten aanpakken, voor de kosten van kapitaal en voor de effectieve belastingtarieven. De studie heeft vooral betrekking op de mate waarin de belastingstelsels van de EU28-lidstaten thans bedrijfsschulden bevoordelen, en gaat na of de verschillende hervormingsopties in principe in staat zouden zijn de bevoordeling van schulden aan te pakken en investeringen te bevorderen.

3. Studie door het centrum voor Europees economisch onderzoek (ZEW) naar het effect van fiscale planning op de effectieve belastingtarieven. In deze studie worden de gemiddelde en marginale effectieve belastingtarieven bepaald waarin rekening is gehouden met de mogelijkheid dat multinationale ondernemingen geavanceerde fiscale planningsstrategieën, zoals onder meer het gebruik van preferentiële belastingregelingen, implementeren.

Effectbeoordeling

De belangrijkste onderzochte beleidsoptie is een voorstel voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, maar de effecten van de eerste stap zonder consolidatie zijn ook beoordeeld. Een belangrijke keuze die daarbij moet worden gemaakt, betreft het toepassingsgebied van een dergelijke heffingsgrondslag, dat wil zeggen voor wie deze zou gelden. De belangrijkste onderzochte opties zijn het verplicht stellen van de CCCTB voor alle ondernemingen of alleen voor een subgroep van ondernemingen. Er is een breed scala aan opties onderzocht voor het aanpakken van de bevoordeling van schulden waartoe de huidige belastingstelsels aanleiding geven. De twee voornaamste mogelijkheden zijn: het toestaan van de aftrekbaarheid van financieringskosten van zowel vreemd als eigen vermogen of het verbieden daarvan. Wat de stimuleringsmaatregelen voor O&O betreft, wordt in het kader van de belangrijkste opties gedacht aan een belastingaftrek voor uitgaven voor O&O-investeringen met een variërende mate van generositeit.

Het afwegen van de verschillende opties heeft tot een voorkeursoptie geleid: een CCCTB die verplicht is voor grote ondernemingen met een "aftrek voor groei en investeringen" en een aftrek voor O&O-uitgaven. De aftrek voor groei en investeringen bestaat uit aftrekposten voor financieringskosten van vreemd en eigen vermogen binnen bepaalde grenzen met de bedoeling misbruik en fiscale planning te voorkomen. De aftrek voor O&O-uitgaven is zodanig opgezet dat de bestaande fiscale stimuleringsmaatregelen voor O&O ten minste gehandhaafd blijven. Uit de analyse blijkt dat de CCCTB duidelijke voordelen biedt ten opzichte van het alternatief waarbij geen actie wordt ondernomen.

Verwacht wordt dat een keuze voor de voorkeursoptie tot eerlijker belastingstelsels zal leiden en een gelijk speelveld tot stand zal brengen doordat stimulansen voor agressieve fiscale planning in de EU effectief worden weggenomen. Aldus zou er gemakkelijker voor kunnen worden gezorgd dat vennootschappen hun eerlijk deel van de fiscale lasten betalen, en zou het moreel van de belastingplichtige worden opgekrikt. Bovendien zouden grensoverschrijdende fiscale belemmeringen binnen de EU effectief worden weggewerkt. Hoewel duidelijk is dat er voor consolidatie een belangrijke rol is weggelegd in de strijd tegen belastingontwijking, zouden de regels betreffende een gemeenschappelijke grondslag al een eind maken aan bepaalde vormen van winstverschuiving, zoals het misbruik maken van mismatches in de wisselwerking tussen belastingstelsels. De verstoringen van de financieringsbesluiten van vennootschappen zouden worden verminderd met behulp van een aftrek voor groei en investeringen, die ervoor zorgt dat financiering van eigen en vreemd vermogen op gelijke voet komen te staan. De fiscale stimuleringsmaatregelen voor O&O worden niet alleen gehandhaafd, maar ook verbeterd en gestroomlijnd.

De verwachte economische voordelen van het voorstel zijn positief. Een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting met grensoverschrijdende verliescompensatie en een aftrek voor groei en investeringen zou leiden tot een stijging van de investeringen en de werkgelegenheid met niet minder dan respectievelijk 3,6 % en 0,5 %. De gemiddelde groei zou met bijna 1,3 % toenemen. De nalevingskosten zullen naar verwachting een daling te zien geven, met name met de CCCTB (10 % minder nalevingstijd en 2,5 % minder nalevingskosten). De kosten van het opzetten van een dochteronderneming zouden tot 67 % dalen, waardoor het voor ondernemingen (waaronder midden- en kleinbedrijven) gemakkelijker wordt om in het buitenland actief te worden.

De voorkeursoptie zal naar verwachting geen milieueffecten van betekenis sorteren. Ook de maatschappelijke gevolgen zullen beperkt uitvallen.

Gezonde regelgeving en vereenvoudiging

Fiscale nalevingskosten vormen een aanzienlijke last voor bedrijven en één van de grote voordelen van de invoering van de CCCTB zal de vermindering daarvan zijn. De geschatte nalevingskosten voor grote ondernemingen belopen ongeveer 2 % van de betaalde belastingen, terwijl deze kosten voor midden- en kleinbedrijven op 30 % van de betaalde belastingen worden geraamd. Aangenomen wordt dat de nalevingskosten stijgen naarmate de grensoverschrijdende activiteiten en het aantal dochterondernemingen toenemen. Uit gegevens over belastinghervormingen blijkt dat er na de crisis tal van hervormingen van de vennootschapsbelasting zijn doorgevoerd en dat veel van deze maatregelen waren gericht op het versterken van het internationale antimisbruikkader. In het licht hiervan blijft het terugdringen van de nalevingskosten bij het opzetten van een extra dochteronderneming een groot voordeel. De kosten die verband houden met de tijd die het oprichten van een nieuwe dochteronderneming in een lidstaat in beslag neemt, zullen naar schatting met 62 à 67 % dalen. Wat de terugkerende kosten (eenmalige omschakelingskosten worden buiten beschouwing gelaten) betreft, zou volgens de effectbeoordeling de aan nalevingsactiviteiten bestede tijd na de invoering van de CCCTB met 8 % teruglopen. Aan de hand van deze tijdsbesparingen kan een ruwe berekening worden gemaakt van de omvang van de totale kostenbesparingen die de CCCTB met zich mee zou brengen. Als 5 % van de middelgrote ondernemingen hun activiteiten in het buitenland uitbreidt, kan een eenmalige kostenbesparing van circa 1 miljard EUR worden verwacht. Als alle multinationale ondernemingen de CCCTB toepassen, zouden de terugkerende nalevingskosten met ongeveer 0,8 miljard EUR kunnen teruglopen.

Het voordeel voor de belastingdiensten is dat zij met minder verrekenprijskwesties en met minder gevallen te maken zullen krijgen, omdat de fiscale aangelegenheden van een groep vennootschappen voornamelijk worden behandeld door de dienst van de lidstaat waar de moedermaatschappij is gevestigd. Daartegenover staat dat zolang de CCCTB niet voor alle ondernemingen verplicht is gesteld, nationale diensten met extra nalevingskosten zullen worden geconfronteerd omdat twee parallelle systemen in stand moeten worden gehouden.

Om het streven naar een eerlijker belastingstelsel op evenredige wijze te realiseren, wordt in de voorkeursoptie voor de CCCTB voorgesteld om deze alleen voor een subgroep van ondernemingen verplicht te stellen, en dat op basis van hun omvang. Aldus zouden zowel micro-ondernemingen als midden- en kleinbedrijven van de verplichte toepassing van de CCCTB vrijgesteld zijn. Het beperken van de verplichte toepassing tot voor de boekhouding geconsolideerde groepen met een geconsolideerde groepsomzet van meer dan 750 miljoen EUR zorgt ervoor dat de CCCTB op het overgrote deel (ongeveer 64 %) van de door groepen gegenereerde omzet van toepassing is, terwijl het risico dat de CCCTB ook voor zuiver binnenlandse groepen geldt, wordt beperkt. De drempel is in overeenstemming met de aanpak die in het kader van andere EU-initiatieven ter bestrijding van belastingontwijking wordt gevolgd. Tegelijkertijd biedt het voorstel vennootschappen waarvoor de toepassing van de CCCTB niet verplicht is, de mogelijkheid om voor het CCCTB-stelsel te kiezen. Dit biedt midden- en kleinbedrijven en micro-ondernemingen een maximum aan flexibiliteit, waarbij hun de voordelen van een CCCTB worden geboden zonder dat deze voor die vennootschappen verplicht wordt gesteld.

4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Dit voorstel voor een richtlijn heeft geen gevolgen voor de begroting van de Europese Unie.

5.OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De Commissie zal de toepassing van de richtlijn vijf jaar na de inwerkingtreding ervan beoordelen en aan de Raad verslag uitbrengen over de werking ervan. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Toelichtende stukken (voor richtlijnen)

Zie overweging 22.

Gedetailleerde toelichting bij de specifieke bepalingen van het voorstel

Dit voorstel is de "eerste stap" (gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting) in een tweestappenaanpak voor een EU-breed vennootschapsbelastingstelsel en voorziet in gemeenschappelijke vennootschapsbelastingregels voor de berekening van de heffingsgrondslag van ondernemingen en vaste inrichtingen in de Unie.

Toepassingsgebied: anders dan het voorstel van 2011, dat in een optioneel systeem voor alle vennootschappen voorzag, zal deze richtlijn verplicht zijn voor vennootschappen die deel uitmaken van een groep die een bepaalde omvang overschrijdt. Het criterium voor de vaststelling van de drempel voor de omvang zal betrekking hebben op de totale geconsolideerde inkomsten van een groep die een geconsolideerde jaarrekening deponeert. Om een zekere mate van samenhang tussen de beide stappen (dat wil zeggen de gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting en de CCCTB) te bewerkstelligen, zullen vennootschappen ook aan de eisen voor consolidatie moeten voldoen om binnen het verplichte toepassingsgebied van de gemeenschappelijke grondslag te vallen. Hierdoor zal worden gewaarborgd dat zodra het volledige initiatief met de goedkeuring van de onderdelen betreffende de consolidatie en de toekenningsformule wordt verwezenlijkt, alle belastingplichtigen die onder de regels betreffende de gemeenschappelijke grondslag vallen, automatisch tot het CCCTB-stelsel zullen toetreden. Deze gemeenschappelijke regels zullen ook, optioneel, beschikbaar zijn voor bedrijven die niet aan deze voorwaarden voldoen.

Definitie van een vaste inrichting: de omschrijving van het concept "vaste inrichting" in deze richtlijn sluit nauw aan bij de sinds BEPS aanbevolen definitie van een vaste inrichting in het OESO-modelbelastingverdrag. Anders dan in het voorstel uit 2011 vallen onder de herziene definitie alleen vaste inrichtingen die in de Unie gelegen zijn en toebehoren aan een belastingplichtige die fiscaal inwoner van de Unie is. Op die manier wordt gewaarborgd dat alle betrokken belastingplichtigen dit begrip op dezelfde wijze interpreteren en wordt uitgesloten dat er zich mismatches voordoen als gevolg van uiteenlopende definities. Het werd niet als essentieel beschouwd om een gemeenschappelijke definitie te introduceren van een vaste inrichting die in een derde land gelegen is of van een vaste inrichting die in de Unie gelegen is maar toebehoort aan een belastingplichtige die fiscaal inwoner van een derde land is. De regeling van de problematiek van derde landen wordt daarmee aan bilaterale belastingverdragen en de nationale wetgeving overgelaten.

Heffingsgrondslag: deze is ruim opgezet. Alle inkomsten moeten belastbaar zijn tenzij zij uitdrukkelijk zijn vrijgesteld. Dividendinkomsten uit of vervreemdingsopbrengsten van aandelen in een vennootschap die niet tot de groep behoort, zullen worden vrijgesteld bij deelnemingen van ten minste 10 % om te voorkomen dat buitenlandse directe investeringen dubbel worden belast. In dezelfde geest zullen ook de winsten van vaste inrichtingen worden vrijgesteld van belasting in de staat waar het hoofdkantoor zich bevindt.

Bedrijfsuitgaven en bepaalde andere posten zullen in mindering worden gebracht op de belastbare inkomsten. Het nieuwe voorstel voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting zal ook de lijst van niet-aftrekbare kosten uit het voorstel van 2011 overnemen, met een aantal noodzakelijke aanpassingen om de samenhang te garanderen. Om innovatie in de economie te ondersteunen, zal dit opnieuw gelanceerde initiatief een extra grote aftrek voor O&O-kosten introduceren, bovenop de al zeer gulle O&O-regeling uit het voorstel van 2011. De hoofdbepaling van dat voorstel met betrekking tot de aftrekbaarheid van O&O-kosten blijft dan ook gelden; O&O-kosten zullen volledig kunnen worden opgevoerd in het jaar waarin zij zijn gemaakt (met uitzondering van onroerende zaken). Daarnaast zullen belastingplichtigen het recht krijgen op een jaarlijkse extra grote aftrek van 50 % voor O&O-uitgaven tot 20 000 000 EUR. Voor zover die O&O-uitgaven de drempel van 20 000 000 EUR te boven gaan, kunnen belastingplichtigen 25% van het bedrag daarboven aftrekken.

Aangezien een van de belangrijkste beleidsinitiatieven met betrekking tot het functioneren van de interne markt tot doel heeft kleinschalig en innovatief ondernemerschap te ondersteunen, zal het opnieuw gelanceerde voorstel voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting voorzien in een verhoogde extra aftrek voor kleine startende bedrijven zonder gelieerde ondernemingen, die bijzonder innoverend zijn (een categorie waaronder met name start-ups zullen vallen). In dat kader kunnen belastingplichtigen die volgens de richtlijn in aanmerking komen, 100 % van hun O&O-kosten aftrekken voor zover deze een bedrag van 20 000 000 EUR niet te boven gaan, mits zij geen gelieerde ondernemingen hebben.

Beperking van de aftrekbaarheid van rente: dit is een nieuwe regel (niet opgenomen in het voorstel van 2011) die ook in de anti-ontgaansrichtlijn voorkomt en als onderdeel van het BEPS-initiatief aan een gedetailleerde analyse onderworpen werd. De regel beperkt de aftrekbaarheid van rentelasten (en andere financiële lasten) om winstverschuiving naar laagbelastende landen te ontmoedigen. Volgens deze regel mogen rentelasten (en andere financiële lasten) alleen volledig worden afgetrokken voor zover deze lasten kunnen worden afgezet tegen belastbare rentebaten (en andere financiële baten). De aftrekbaarheid van een overschot aan rentelasten zal evenwel worden onderworpen aan beperkingen, die moeten worden gekoppeld aan de belastbare winst vóór rente, belastingen, waardeverminderingen en afschrijvingen ("ebitda") van een belastingplichtige.

Aftrek voor groei en investeringen ("AGI"): het opnieuw gelanceerde initiatief beoogt de asymmetrie aan te pakken waarbij betaalde rente op leningen (met bepaalde beperkingen) aftrekbaar is van de gemeenschappelijke grondslag van een belastingplichtige terwijl dat niet het geval is voor winstuitkeringen. Dit leidt ertoe dat financiering door middel van vreemd vermogen duidelijk wordt bevoordeeld boven financiering met eigen vermogen. Gelet op de risico's die een dergelijke situatie met zich meebrengt voor de schuldpositie van bedrijven, zal in het opnieuw gelanceerde voorstel voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting een maatregel worden opgenomen om de voorkeursbehandeling van vreemd vermogen ten opzichte van eigen vermogen tegen te gaan en zo tegenwicht te bieden aan het huidige kader dat financiering door eigen vermogen ontmoedigt. Belastingplichtigen zullen een aftrek voor groei en investeringen krijgen waarbij de toenames van hun eigen vermogen van hun heffingsgrondslag aftrekbaar zullen zijn, onder bepaalde voorwaarden zoals maatregelen tegen potentiële cascade-effecten en anti-ontgaansbepalingen. In de evaluatie van de gemeenschappelijke heffingsgrondslag zal de Commissie bijzondere aandacht besteden aan het functioneren van de AGI en het resultaat daarvan zal de basis vormen voor een eventuele herdefinitie en herijking.

Afschrijving: de essentie van de maatregel volgens welke vaste activa fiscaal kunnen worden afgeschreven, blijft, met bepaalde uitzonderingen, ongewijzigd ten opzichte van het voorstel van 2011. Er zijn nu echter meer activa voor individuele afschrijving vatbaar, aangezien materiële vaste activa met een middellange gebruiksduur uit het poolsysteem verwijderd zijn.

Verliezen: zoals ook in het voorstel van 2011 het geval was, kunnen belastingplichtigen verliezen onbeperkt voortwentelen, zonder beperking ten aanzien van het jaarlijks aftrekbare bedrag. De richtlijn legt een verband tussen de regels betreffende de aftrekbaarheid van rente en de fiscale behandeling van verliezen. Er is aldus een beleidskeuze gemaakt voor een uitermate effectieve bepaling inzake renteaftrekbaarheid, in die zin dat ieder bedrag dat als verlies kwalificeert, het gevolg van een handelsactiviteit is. De regel is ook versterkt met een antimisbruikbepaling die gericht is tegen pogingen om de regels inzake de aftrekbaarheid van verliezen te omzeilen door verlieslijdende bedrijven op te kopen.

Tijdelijke vermindering van verliezen met later inhalen: als gedeeltelijke compensatie voor het ontbreken van de voordelen van grensoverschrijdende consolidatie gedurende de "eerste stap" zal worden voorzien in de mogelijkheid om, onder strikte voorwaarden, verliezen op te voeren die zijn geleden door een directe dochteronderneming of vaste inrichting die zich in een andere lidstaat bevindt. Deze vermindering zal een tijdelijk karakter hebben, aangezien de moedermaatschappij, rekening houdend met de eerder afgetrokken verliezen, eventuele latere winsten van deze directe dochterondernemingen of vaste inrichtingen aan haar eigen heffingsgrondslag zal toevoegen. Indien deze winsten bovendien niet binnen een bepaald aantal jaren worden opgevoerd, zullen de afgetrokken verliezen hoe dan ook automatisch worden bijgeteld.

Anti-ontgaansmaatregelen: zoals ook in het voorstel van 2011 zal het systeem een reeks maatregelen tegen belastingontwijking bevatten. De algemene antimisbruikregel is opgesteld in overeenstemming met de formulering in de anti-ontgaansrichtlijn en aangevuld met maatregelen die ontworpen zijn om specifieke soorten belastingontwijking tegen te gaan. Om discriminerende situaties te voorkomen, is het van wezenlijk belang om in de praktijk te waarborgen dat de algemene antimisbruikregel op uniforme wijze toepassing vindt in binnenlandse situaties, binnen de Unie en ten aanzien van derde landen, zodat de reikwijdte ervan en de toepassingsresultaten in binnenlandse en grensoverschrijdende situaties niet uiteenlopen.

Wat specifieke anti-ontgaansmaatregelen betreft, is het gewoonlijk noodzakelijk om na te gaan hoe hoog de belastingen aan de andere kant van de grens zijn om te bepalen of de belastingplichtige belastingen moet betalen over zijn buitenlandse inkomsten. De regels bevatten een switch-over bepaling, die gericht is op bepaalde soorten inkomsten die hun oorsprong in een derde land vinden. De bepaling moet garanderen dat inkomsten in de Unie belastbaar zijn als de belastingheffing in het derde land onder een bepaald niveau is gebleven. De wettelijke bepalingen betreffende buitenlandse gecontroleerde vennootschappen ("cfc's") hangen grotendeels samen met de bepalingen in de anti-ontgaansrichtlijn en zorgen ervoor dat inkomsten uit een laagbelaste gecontroleerde dochteronderneming worden toegerekend aan de moedermaatschappij teneinde winstverschuiving te ontmoedigen. De cfc-regels zijn ook van toepassing op de winst van vaste inrichtingen wanneer deze winst niet aan belasting is onderworpen of van belasting is vrijgesteld in de lidstaat van de belastingplichtige.

Hybride mismatches: aangezien mismatches voortvloeien uit nationale verschillen in de juridische kwalificatie van bepaalde soorten entiteiten of financiële betalingen, mogen zij zich normaal niet voordoen bij bedrijven die de gemeenschappelijke regels voor de berekening van hun heffingsgrondslag toepassen. Aangezien het echter waarschijnlijk is dat er zich mismatches zullen blijven voordoen in de wisselwerking tussen het kader van de gemeenschappelijke grondslag en dat van de nationale of derdelands vennootschapsbelastingstelsels, bevat deze richtlijn bepalingen die erin voorzien dat een van beide rechtsgebieden bij een mismatch de aftrek van een betaling weigert dan wel erop toeziet dat de overeenkomstige inkomsten in de gemeenschappelijke grondslag worden begrepen.

2016/0337 (CNS)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN DE RAAD

betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 115,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Parlement 5 ,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité 6 ,

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

1)Bedrijven die binnen de Unie over de grenzen heen actief willen zijn, worden geconfronteerd met grote obstakels en marktverstoringen die het gevolg zijn van het naast elkaar bestaan van en de wisselwerking tussen 28 verschillende stelsels van vennootschapsbelasting. Bovendien zijn fiscale planningstructuren in de loop der tijd steeds verfijnder geworden, omdat ze zich door meerdere rechtsgebieden heen ontwikkelen en effectief profiteren van de technische aspecten van een belastingstelsel of van mismatches tussen twee of meer nationale belastingstelsels met het oog op de vermindering van de belastingverplichting van bedrijven. Hoewel deze situaties tekortkomingen aan het licht brengen die volledig verschillend van aard zijn, creëren ze allebei obstakels die de goede werking van de interne markt belemmeren. Daarom moet actie om deze problemen te verhelpen, beide soorten marktfalen aanpakken.

2)Ter ondersteuning van de goede werking van de interne markt moet het vennootschapsbelastingklimaat in de EU vorm worden gegeven overeenkomstig het beginsel dat bedrijven hun eerlijk deel van de belasting betalen in het/de rechtsgebied(en) waar hun winsten tot stand komen. Daarom is het nodig om te voorzien in mechanismen die bedrijven ontmoedigen om te profiteren van mismatches tussen nationale belastingstelsels om hun belastingverplichting te verlagen. Het is even belangrijk om ook groei en economische ontwikkeling op de interne markt te stimuleren door grensoverschrijdende handel en zakelijke investeringen te bevorderen. Te dien einde is het noodzakelijk om de risico's van zowel dubbele belastingheffing als dubbele niet-belastingheffing in de Unie uit te sluiten door het uitbannen van incongruenties bij de wisselwerking tussen nationale vennootschapsbelastingstelsels. Tegelijkertijd hebben bedrijven een eenvoudig werkbaar belasting- en rechtskader nodig waarbinnen zij hun commerciële activiteiten kunnen ontwikkelen en ook over de grenzen heen in de Unie kunnen ontplooien. In dit verband moeten ook resterende gevallen van discriminatie worden uitgebannen.

3)Zoals aangegeven in het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) 7 van 16 maart 2011 zou een vennootschapsbelastingstelsel waarbij de Unie als een eengemaakte markt wordt aangemerkt voor de berekening van de heffingsgrondslag van bedrijven voor de vennootschapsbelasting, het voor in de Unie gevestigde bedrijven gemakkelijker maken om grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien en het concurrentievermogen van de Unie als internationale investeringsplaats helpen te versterken. Het CCCTB-voorstel uit 2011 had vooral tot doel het voor bedrijven gemakkelijker te maken om hun commerciële activiteiten binnen de Unie verder te ontplooien. Voorts moet er ook rekening mee worden gehouden dat een CCCTB de werking van de interne markt uiterst doeltreffend kan verbeteren door constructies voor belastingontwijking aan te pakken. In dit licht moet het CCCTB-initiatief nieuw leven worden ingeblazen om zowel de facilitering voor het bedrijfsleven als de beoogde aanpak van belastingontwijking op gelijke voet ter hand te nemen. Met een dergelijke benadering zou het beste worden tegemoet gekomen aan het doel om verstoringen in de werking van de interne markt uit te bannen.

4)Aangezien er snel moet worden gehandeld om de goede werking van de interne markt te waarborgen, enerzijds door een gunstiger klimaat te scheppen voor handel en investeringen en anderzijds door deze markt beter te wapenen tegen constructies van belastingontwijking, moet het ambitieuze CCCTB-initiatief in twee afzonderlijke voorstellen worden opgesplitst. In een eerste fase moeten er regels voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting worden vastgesteld, voordat in een tweede fase de kwestie van consolidatie wordt geregeld.

5)Agressieve fiscale planningstructuren zijn een fenomeen dat vooral in een grensoverschrijdende context speelt, hetgeen impliceert dat de deelnemende groepen een minimum aan middelen bezitten. Om redenen van evenredigheid moeten de regels voor een gemeenschappelijke grondslag daarom alleen verplicht zijn voor bedrijven die deel uitmaken van een groep met een aanzienlijke omvang. Te dien einde moet een aan de omvang gerelateerde drempel worden vastgesteld op basis van het totale geconsolideerde inkomen van een groep die een geconsolideerde jaarrekening opstelt. Om de samenhang tussen de beide stappen van het CCCTB-initiatief te waarborgen, moeten voorts de regels voor een gemeenschappelijke grondslag verplicht worden voor bedrijven die als een groep zouden worden aangemerkt indien het initiatief in zijn geheel wordt aangenomen. Om beter invulling te geven aan de beoogde facilitatie van handel en investeringen op de interne markt, moeten ook bedrijven die niet aan de desbetreffende criteria voldoen, kunnen kiezen of zij de regels voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting al dan niet toepassen.

6)Er dient te worden bepaald wat moet worden verstaan onder een vaste inrichting die in de Unie is gelegen en toebehoort aan een belastingplichtige die fiscaal inwoner van de Unie is. Op die manier wordt gewaarborgd dat alle betrokken belastingplichtigen dit begrip op dezelfde wijze interpreteren en wordt uitgesloten dat er zich mismatches voordoen als gevolg van uiteenlopende definities. Daarentegen moet het niet als essentieel worden beschouwd om een gemeenschappelijke definitie te introduceren van een vaste inrichting die in een derde land is gelegen of van een vaste inrichting die in de Unie is gelegen maar toebehoort aan een belastingplichtige die fiscaal inwoner van een derde land is. Dit aspect kan beter worden geregeld in bilaterale belastingverdragen en nationale wetgeving, gelet op de ingewikkelde interactie met internationale overeenkomsten.

7)Om de risico's van belastingontwijking, die de werking van de interne markt verstoren, te beperken, dient een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting breed van opzet te zijn. Daarom moeten alle inkomsten belastbaar zijn tenzij zij uitdrukkelijk zijn vrijgesteld. Bij deelnemingen van ten minste 10 % dienen dividendinkomsten uit of vervreemdingsopbrengsten van aandelen in een vennootschap die niet tot de groep behoort, te worden vrijgesteld om te voorkomen dat buitenlandse directe investeringen dubbel worden belast. In dezelfde geest dienen ook de winsten van vaste inrichtingen te worden vrijgesteld van belasting in de staat waar het hoofdkantoor zich bevindt. De overweging hier is ook dat de vrijstelling van in het buitenland verkregen inkomsten tegemoetkomt aan de behoefte van bedrijven aan eenvoud. Wanneer zij vermindering voor dubbele belasting geven, verlenen de meeste lidstaten momenteel immers vrijstelling voor dividenden en vervreemdingsopbrengsten van aandelen, omdat dan niet hoeft te worden berekend hoeveel belasting de belastingplichtige mag verrekenen voor de in het buitenland betaalde belasting, met name wanneer daarbij rekening moet worden gehouden met de vennootschapsbelasting die is betaald door de dividenduitkerende vennootschap.

8)Bedrijfsuitgaven en bepaalde andere posten moeten in mindering worden gebracht op de belastbare inkomsten. Tot de aftrekbare bedrijfsuitgaven moeten normaal alle kosten worden gerekend die betrekking hebben op de omzet alsook alle uitgaven ter verwerving, behoud en zekerstelling van inkomen. Om innovatie in de economie te ondersteunen en de interne markt te moderniseren, dient te worden voorzien in aftrekmogelijkheden voor uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, inclusief een extra grote aftrek, en deze uitgaven moeten volledig worden afgetrokken in het jaar waarin zij zijn verricht (met uitzondering van onroerende zaken). Kleine startende bedrijven zonder gelieerde ondernemingen, die bijzonder innoverend zijn (een categorie waaronder met name start-ups zullen vallen), moeten ook worden ondersteund door een verhoogde extra aftrek voor uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling. Om de rechtszekerheid te waarborgen, dient er tevens een lijst van niet-aftrekbare kosten te worden vastgesteld.

9)Recente ontwikkelingen op het gebied van internationale belastingheffing hebben onderstreept dat multinationale ondernemingen, om hun wereldwijde belastingverplichtingen omlaag te brengen, in toenemende mate belastingontwijkende maatregelen hebben genomen, die leiden tot uitholling van de belastinggrondslag en winstverschuiving, door middel van buitensporige rentebetalingen. Het is dan ook noodzakelijk om de aftrekbaarheid van rentelasten (en andere financiële lasten) te beperken, om dergelijke praktijken te ontmoedigen. In die context dient de aftrekbaarheid van rentelasten (en andere financiële lasten) alleen zonder beperking te worden toegestaan voor zover die lasten kunnen worden afgezet tegen belastbare rentebaten (en andere financiële baten). De aftrekbaarheid van een overschot aan rentelasten moet evenwel worden onderworpen aan beperkingen, die moeten worden gekoppeld aan de belastbare winst vóór rente, belastingen, waardeverminderingen en afschrijvingen ("ebitda") van een belastingplichtige.

10)Doordat rente die over leningen wordt betaald, aftrekbaar is van de heffingsgrondslag van een belastingplichtige terwijl dit niet het geval is voor winstuitkeringen, wordt financiering door middel van vreemd vermogen onmiskenbaar bevoordeeld ten opzichte van financiering door middel van eigen vermogen. Gelet op de risico's die dit met zich meebrengt voor de schuldpositie van bedrijven, is het zaak maatregelen te nemen die de huidige benadeling van financiering door eigen vermogen tegengaan. Vanuit deze optiek wordt voorgesteld om belastingplichtigen een aftrek voor groei en investeringen toe te kennen, op basis waarvan toenames van het eigen vermogen van een belastingplichtige onder bepaalde voorwaarden van diens heffingsgrondslag aftrekbaar zijn. Daarbij is het zaak te waarborgen dat dit stelsel niet tot cascade-effecten leidt en te dien einde is het noodzakelijk om de fiscale boekwaarde van de deelnemingen van een belastingplichtige in gelieerde ondernemingen uit te sluiten. Om deze aftrekregeling voldoende robuust te maken, is het ten slotte noodzakelijk om ook anti-ontgaansregels vast te stellen.

11)Vaste activa moeten voor belastingdoeleinden kunnen worden afgeschreven, behoudens enkele uitzonderingen. Materiële en immateriële vaste activa met een middellange of lange gebruiksduur moeten afzonderlijk worden afgeschreven; alle andere aftrekbare activa moeten daarentegen in een pool worden geplaatst. Afschrijving in een pool betekent een vereenvoudiging voor zowel de belastingautoriteiten als de belastingplichtigen, omdat dan niet langer een lijst van de verschillende soorten vaste activa en de gebruiksduur ervan moet worden opgesteld en bijgehouden.

12)Om de verschuiving van passieve (voornamelijk financiële) inkomsten weg van vennootschappen met een hoge belastingdruk te ontmoedigen, moeten eventuele verliezen die dergelijke bedrijven aan het einde van een belastingjaar hebben geleden, worden geacht grotendeels overeen te komen met het resultaat van handelsactiviteiten. Daarom moeten belastingplichtigen verliezen onbeperkt kunnen blijven voortwentelen, zonder beperking ten aanzien van het jaarlijks aftrekbare bedrag. Aangezien het doel van voorwaartse verliesverrekening erin bestaat dat een belastingplichtige belasting betaalt over zijn werkelijke inkomsten, is er geen reden om dit mechanisme in de tijd te beperken. Wat het idee van een achterwaartse verliesverrekening betreft, is het niet noodzakelijk om een dergelijke regeling in te voeren, aangezien dit een tamelijk zeldzaam gebruik is in de lidstaten en doorgaans tot buitensporige complexiteit leidt. Daarnaast moet er een antimisbruikbepaling worden vastgesteld ten aanzien van pogingen om de regels inzake verliesverrekening te omzeilen door middel van de aankoop van verlieslijdende bedrijven, zodanig dat deze pogingen worden voorkomen, gedwarsboomd of tegengegaan.

13)Om de cashflowsituatie van bedrijven te verbeteren - door bijvoorbeeld aanloopverliezen in de ene lidstaat te compenseren met winsten in een andere lidstaat - en grensoverschrijdende ontplooiing binnen de Unie te stimuleren, dienen belastingplichtigen het recht te hebben om de verliezen van hun directe dochterondernemingen en vaste inrichtingen in andere lidstaten tijdelijk op zich te nemen. Daartoe dienen moedermaatschappijen of hoofdkantoren gelegen in een lidstaat de mogelijkheid te hebben om, in een bepaald belastingjaar, de verliezen die hun directe dochterondernemingen of vaste inrichtingen in andere lidstaten in datzelfde belastingjaar hebben geleden, op hun heffingsgrondslag in mindering te brengen naar evenredigheid van hun deelneming. De moedermaatschappij moet nadien de verplichting hebben om, rekening houdend met de eerder afgetrokken verliezen, eventuele latere winsten van deze directe dochterondernemingen of vaste inrichtingen aan haar eigen heffingsgrondslag toe te voegen. Omdat het essentieel is om de nationale belastingopbrengsten te waarborgen, moeten de in mindering gebrachte verliezen ook automatisch opnieuw aan de heffingsgrondslag worden toegevoegd indien dit na een bepaald aantal jaren nog niet is gebeurd dan wel indien niet langer is voldaan aan de vereisten om als een directe dochteronderneming of vaste inrichting te kwalificeren.

14)Om te voorkomen dat de heffingsgrondslag van rechtsgebieden met hogere belastingen wordt uitgehold door de verschuiving van winsten naar landen met lagere belastingen door middel van kunstmatig opgevoerde verrekenprijzen, dienen transacties tussen een belastingplichtige en zijn gelieerde onderneming(en) onderworpen te zijn aan prijsaanpassingen overeenkomstig het zakelijkheidsbeginsel, dat een algemeen toegepast criterium is.

15)Het is cruciaal om in passende anti-ontgaansmaatregelen te voorzien om de regels betreffende de gemeenschappelijke grondslag beter te wapenen tegen agressieve fiscale planning. De regeling moet met name een algemene antimisbruikbepaling bevatten, aangevuld met maatregelen die ertoe strekken specifieke vormen van belastingontwijking aan banden te leggen. Aangezien algemene antimisbruikbepalingen gericht zijn tegen fiscale misbruikpraktijken die nog niet zijn aangepakt met specifieke bepalingen, vullen zij leemtes in, hetgeen de toepasbaarheid van specifieke antimisbruikregels niet in de weg staat. In de Unie moeten algemene antimisbruikregels worden toegepast op kunstmatige constructies. Voorts is het belangrijk te waarborgen dat de algemene antimisbruikregels op uniforme wijze toepassing vinden in binnenlandse situaties, in grensoverschrijdende situaties binnen de Unie en in grensoverschrijdende situaties met bedrijven die in derde landen zijn gevestigd, zodat de reikwijdte ervan en de toepassingsresultaten niet uiteenlopen.

16)Wat specifieke anti-ontgaansmaatregelen betreft, is het vaak noodzakelijk om na te gaan hoe hoog de belastingen aan de andere kant van de grens zijn om te bepalen of de belastingplichtige belastingen moet betalen over zijn buitenlandse inkomsten. Dit creëert een gelijk speelveld met betrekking tot de hoogte van de belastingen en de mate van concurrentie op de interne markt en beschermt tevens de markt tegen uitholling van de heffingsgrondslag ten opzichte van derde landen. In dit verband is het noodzakelijk om te voorzien in een switch-over bepaling die gericht is op bepaalde soorten inkomsten die in een derde land zijn verkregen, zoals winstuitkeringen en vervreemdingsopbrengsten van aandelen, om te waarborgen dat deze inkomsten in de Unie belastbaar zijn indien de belastingen in een derde land onder een bepaald niveau blijven. Wetgeving ten aanzien van buitenlandse gecontroleerde vennootschappen ("cfc's") is ook een onmisbaar element van een vennootschapsbelastingstelsel en zorgt ervoor dat inkomsten uit een laagbelaste gecontroleerde dochteronderneming worden toegerekend aan de moedermaatschappij teneinde winstverschuiving te ontmoedigen. In dat opzicht is het noodzakelijk dat de cfc-regels ook van toepassing zijn op de winst van vaste inrichtingen wanneer deze winst niet aan belasting is onderworpen of van belasting is vrijgesteld in de lidstaat van de belastingplichtige.

17)Gelet op het feit dat hybride mismatches doorgaans resulteren in een dubbele aftrek (dat wil zeggen een aftrek in beide staten) of een aftrek van de inkomsten in de ene staat zonder dat zij in de heffingsgrondslag worden begrepen van een andere, hebben dergelijke situaties een duidelijk negatief effect op de interne markt doordat zij de mechanismen ervan verstoren en mazen creëren waardoor ontgaanspraktijken kunnen gedijen. Aangezien mismatches voortvloeien uit nationale verschillen in de juridische kwalificatie van bepaalde soorten entiteiten of financiële betalingen, doen zij zich normaal niet voor bij bedrijven die de gemeenschappelijke regels voor de berekening van hun heffingsgrondslag toepassen. Mismatches zouden echter blijven bestaan bij de wisselwerking tussen het kader voor de gemeenschappelijke grondslag en dat van nationale of derdelands vennootschapsbelastingstelsels. Om de effecten tegen te gaan van regelingen waarbij gebruikt wordt gemaakt van een hybride mismatch, dienen bepalingen te worden vastgesteld die erin voorzien dat een van beide rechtsgebieden bij een mismatch de aftrek van een betaling weigert dan wel erop toeziet dat de overeenkomstige inkomsten in de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting worden begrepen.

18)De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad 8 . De verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn dient in overeenstemming te zijn met de toepasselijke nationale bepalingen inzake gegevensbescherming ter uitvoering van Richtlijn 95/46/EG 9 , die zal worden vervangen door Verordening (EU) 2016/679 10 , en van Verordening (EG) nr. 45/2001 11 .

19)Ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van (i) de follow-up van wetswijzigingen in de lidstaten met betrekking tot vennootschapsvormen en vennootschapsbelastingen en de overeenkomstige wijziging van bijlagen I en II; (ii) de vaststelling van extra definities; (iii) de vaststelling van nadere anti-ontgaansbepalingen op een aantal specifieke gebieden die relevant zijn voor de aftrek voor groei en investeringen; (iv) de nadere omschrijving van de begrippen juridisch en economisch eigendom van geleasede activa; (v) de berekening van de kapitaal- en rente-elementen van leasebetalingen en de afschrijvingsgrondslag van geleasede activa; en (vi) de nadere omschrijving van de categorieën vaste activa die aan afschrijving onderhevig zijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

20)Teneinde uniforme voorwaarden te garanderen voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend ten behoeve van de jaarlijkse vaststelling van een lijst van vennootschapsvormen van derde landen die vergelijkbaar zijn met de in bijlage I opgenomen vennootschapsvormen. Deze bevoegdheden dienen te worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad 12 .

21)Daar de doelstellingen van deze richtlijn, te weten het verbeteren van het functioneren van de interne markt door internationale ontwijkingspraktijken tegen te gaan en het voor bedrijven gemakkelijker te maken om over de grenzen heen activiteiten te ontplooien binnen de Unie, niet voldoende kunnen worden verwezenlijkt door individueel en ongecoördineerd optreden van de lidstaten en onderlinge afstemming noodzakelijk is om deze doelstellingen te verwezenlijken, en derhalve, vanwege het feit dat de richtlijn ziet op het tegengaan van inefficiënties op de interne markt als gevolg van de wisselwerking tussen uiteenlopende nationale belastingregels die hun weerslag hebben op de interne markt en grensoverschrijdende activiteit ontmoedigen, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken, met name gelet op het feit dat het verplichte toepassingsgebied beperkt is tot groepen die een bepaalde omvang te boven gaan.

22)In overeenstemming met de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie 13 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in verantwoorde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsmaatregelen wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken verantwoord.

23)De Commissie dient de toepassing van de richtlijn te evalueren vijf jaar na de inwerkingtreding ervan en verslag uit te brengen bij de Raad over de werking ervan. De lidstaten dienen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee te delen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1
Onderwerp

1.    Bij deze richtlijn wordt een regeling voor een gemeenschappelijke grondslag voor de belasting van bepaalde vennootschappen ingesteld en worden voorschriften voor de berekening van die grondslag vastgesteld.

2.    Een vennootschap die de bij deze richtlijn ingestelde regeling toepast, is niet langer onderworpen aan het nationale vennootschapsbelastingrecht ten aanzien van alle in deze richtlijn geregelde aangelegenheden, tenzij anders is bepaald.

Artikel 2
Toepassingsgebied

1.De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op een vennootschap die is opgericht naar het recht van een lidstaat, daaronder begrepen haar vaste inrichtingen in andere lidstaten, indien de vennootschap aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

(a)zij heeft een van de in bijlage I genoemde vennootschapsvormen;

(b)zij is onderworpen aan een van de in bijlage II genoemde vennootschapsbelastingen of aan een soortgelijke belasting die naderhand is ingevoerd;

(c)zij maakt deel uit van een voor de financiële boekhouding geconsolideerde groep met een totaal geconsolideerd groepsinkomen dat het bedrag van 750 000 000 EUR te boven gaat gedurende het boekjaar dat aan het betreffende boekjaar voorafgaat;

(d)zij kwalificeert als een moedermaatschappij of een kwalificerende dochteronderneming zoals bedoeld in artikel 3 en/of heeft een of meer vaste inrichtingen in andere lidstaten zoals bedoeld in artikel 5.

2.Deze richtlijn is ook van toepassing op een vennootschap die is opgericht naar het recht van een derde land met betrekking tot haar vaste inrichtingen gelegen in een of meer lidstaten, indien de vennootschap aan de in lid 1, onder b) tot en met d), gestelde voorwaarden voldoet.

Om aan de in lid 1, onder a), gestelde voorwaarde te voldoen, volstaat het dat de vennootschap in een derde land een vorm heeft die vergelijkbaar is met een van de in bijlage I genoemde vennootschapsvormen. Voor de toepassing van lid 1, onder a), stelt de Commissie elk jaar een lijst van vennootschapsvormen van derde landen vast die worden geacht vergelijkbaar te zijn met de in bijlage I genoemde vennootschapsvormen. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 68, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. Het feit dat een vennootschapsvorm niet is opgenomen in die lijst, vormt geen beletsel voor de toepassing van deze richtlijn op die vorm.

3.Een vennootschap die voldoet aan de in lid 1, onder a) en b), gestelde voorwaarden maar niet aan de in dat lid onder c) of d) gestelde voorwaarden, kan ervoor kiezen om de bij deze richtlijn ingestelde regeling gedurende een periode van vijf belastingjaren toe te passen, ook voor haar vaste inrichtingen in andere lidstaten. Deze periode wordt automatisch met telkens vijf belastingjaren verlengd, tenzij er een kennisgeving van beëindiging wordt gedaan zoals bedoeld in artikel 65, lid 3. Aan de in lid 1, onder a) en b), gestelde voorwaarden moet zijn voldaan telkens wanneer de verlenging plaatsvindt.

4.De bij deze richtlijn ingestelde regeling is niet van toepassing op een scheepvaartmaatschappij die aan een bijzondere belastingregeling is onderworpen. Bij het bepalen van de vennootschappen die tot dezelfde groep behoren zoals bedoeld in artikel 3, worden ook scheepvaartmaatschappijen die aan een bijzonder belastingregeling zijn onderworpen, in aanmerking genomen.

5.De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 66 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlagen I en II te wijzigen naar aanleiding van wetswijzigingen in de lidstaten met betrekking tot vennootschapsvormen en vennootschapsbelastingen.

Artikel 3
Moedermaatschappij en kwalificerende dochterondernemingen

1.Kwalificerende dochterondernemingen zijn alle directe dochter- en kleindochterondernemingen waarin de moedermaatschappij de volgende rechten heeft:

(a)een recht om meer dan 50 % van de stemrechten uit te oefenen; en

(b)een eigendomsrecht van meer dan 75 % van het kapitaal van de dochteronderneming of meer dan 75 % van de rechten die aanspraak geven op winst.

2.Voor de berekening van de in lid 1 bedoelde drempels met betrekking tot kleindochterondernemingen gelden de volgende regels:

(a)zodra de stemrechtdrempel voor een dochteronderneming is bereikt, wordt de moedermaatschappij geacht 100 % van deze rechten te houden;

(b)aanspraak op winst en eigendom van kapitaal worden berekend door vermenigvuldiging van de belangen die, rechtstreeks en middellijk, worden gehouden in dochterondernemingen op ieder niveau. Eigendomsrechten ten belope van 75 % of minder die rechtstreeks of middellijk door de moedermaatschappij worden gehouden, daaronder begrepen rechten in vennootschappen die inwoner zijn van een derde land, worden bij de berekening ook in aanmerking genomen.

Artikel 4
Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

(1)belastingplichtige: een vennootschap die voldoet aan de in artikel 2, leden 1 of 2, gestelde voorwaarden of die ervoor gekozen heeft om de bij deze richtlijn ingestelde regeling toe te passen in overeenstemming met artikel 2, lid 3;

(2)niet-belastingplichtige: een vennootschap die niet voldoet aan de in artikel 2, leden 1 of 2, gestelde voorwaarden of die er niet voor gekozen heeft om de bij deze richtlijn ingestelde regeling toe te passen in overeenstemming met artikel 2, lid 3;

(3)ingezeten belastingplichtige: een belastingplichtige die fiscaal inwoner is van een lidstaat;

(4)niet-ingezeten belastingplichtige: een belastingplichtige die geen fiscaal inwoner is van een lidstaat;

(5)inkomsten: de opbrengsten van verkopen en van alle overige transacties, exclusief belasting over de toegevoegde waarde en andere belastingen en heffingen die ten behoeve van overheidslichamen worden geïnd, van geldelijke of van niet-geldelijke aard, daaronder begrepen opbrengsten van de vervreemding van activa en rechten, rente, dividenden en andere winstuitkeringen, liquidatieopbrengsten, royalty's, subsidies en toelagen, ontvangen giften, vergoedingen en onverplichte betalingen. Niet-geldelijke giften van een belastingplichtige vallen ook onder inkomsten. Door de belastingplichtige bijeengebracht eigen vermogen of aan hem terugbetaalde schuld vallen niet onder inkomsten;

(6)kosten: afnamen in het netto-eigenvermogen van de vennootschap gedurende het boekjaar in de vorm van een uitstroom of waardevermindering van activa of in de vorm van een opname of waardevermeerdering van verplichtingen, andere dan die met betrekking tot geldelijke of niet-geldelijke uitkeringen aan aandeelhouders of bezitters van eigen vermogen in die hoedanigheid;

(7)belastingjaar: een kalenderjaar of een ander toepasselijk tijdvak voor belastingdoeleinden;

(8)winst: het positieve verschil tussen de inkomsten en de aftrekbare kosten en andere aftrekposten in een belastingjaar;

(9)verlies: het negatieve verschil tussen de inkomsten en de aftrekbare kosten en andere aftrekposten in een belastingjaar;

(10)voor de financiële boekhouding geconsolideerde groep: alle entiteiten die volledig zijn opgenomen in een geconsolideerde jaarrekening, opgesteld overeenkomstig de internationale standaarden voor financiële verslaglegging of een nationaal systeem voor financiële verslaglegging;

(11)onderzoek en ontwikkeling: experimentele of theoretische werkzaamheden die voornamelijk worden verricht om nieuwe kennis te verwerven over de fundamentele aspecten van verschijnselen en waarneembare feiten, zonder dat hiermee een bijzondere toepassing of een bijzonder gebruik wordt beoogd (fundamenteel onderzoek); origineel onderzoek dat wordt verricht om nieuwe kennis te verwerven, maar voornamelijk is gericht op een specifiek, praktisch doel (toegepast onderzoek); systematische werkzaamheden die voortbouwen op kennis verkregen uit onderzoek en praktijkervaring, waarbij nieuwe kennis wordt opgedaan, die wordt ingezet om nieuwe producten of processen te ontwikkelen of om bestaande producten of processen te verbeteren (experimentele ontwikkeling);

(12)financieringskosten: rentelasten op alle vormen van schuld, andere kosten die economisch gelijkwaardig zijn aan rente en kosten in verband met het aantrekken van financiële middelen als omschreven in het nationale recht, met inbegrip van betalingen in het kader van winstdelende leningen, toegerekende rente op converteerbare obligaties en nulcouponobligaties, betalingen in het kader van alternatieve financieringsregelingen, de financieringskostenelementen van betalingen voor financiële leasing, gekapitaliseerde rente opgenomen in de balanswaarde van een gerelateerd actief, de afschrijving van gekapitaliseerde rente, bedragen bepaald door verwijzing naar een financieringsopbrengst onder verrekenprijsregels, notionele rentebedragen in het kader van afgeleide instrumenten of hedgingregelingen met betrekking tot de leningen van een entiteit, het vastgelegde rendement op nettovermogenstoenames als bedoeld in artikel 11 van deze richtlijn, bepaalde koerswinsten en -verliezen op leningen en instrumenten in verband met het aantrekken van financiële middelen, garantieprovisies voor financieringsregelingen, afsluitprovisies en soortgelijke kosten in verband met het lenen van middelen;

(13)financieringskostensurplus: het bedrag waarmee de aftrekbare financieringskosten van een belastingplichtige de belastbare rentebaten en andere belastbare inkomsten die de belastingplichtige ontvangt en die economisch gelijkwaardig zijn aan rentebaten, overschrijden;

(14)overbrenging van activa: een handeling waarbij een lidstaat het recht verliest om de overgebrachte activa in de heffing te betrekken, terwijl de juridische of economische eigendom van de activa bij dezelfde belastingplichtige blijft;

(15)overbrenging van fiscale woonplaats: een handeling waarbij een belastingplichtige ophoudt fiscaal inwoner van een lidstaat te zijn en gelijktijdig het fiscale inwonerschap in een andere lidstaat of een derde land verwerft;

(16)overbrenging van het bedrijf van een vaste inrichting: een handeling waarbij een belastingplichtige ophoudt een belastbare aanwezigheid in een lidstaat te hebben en gelijktijdig een dergelijke aanwezigheid in een andere lidstaat of een derde land verwerft zonder dat hij fiscaal inwoner van die lidstaat of dat derde land wordt;

(17)fiscale boekwaarde: de afschrijvingsgrondslag van een vast actief of een activapool minus de totale afschrijving die is verricht;

(18)marktwaarde: het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of wederzijdse verplichtingen kunnen worden afgewikkeld in een rechtstreekse transactie tussen bereidwillige niet-gerelateerde partijen;

(19)vaste activa: materiële activa die onder bezwarende titel zijn verkregen of die zijn voortgebracht door de belastingplichtige en immateriële activa die onder bezwarende titel zijn verkregen indien zij afzonderlijk kunnen worden gewaardeerd en in de bedrijfsvoering worden aangewend ter verwerving, behoud of zekerstelling van inkomsten gedurende meer dan twaalf maanden, behalve indien de verkrijgings- of voortbrengingskosten minder dan 1 000 EUR bedragen. Vaste activa omvatten ook financiële activa, met uitzondering van voor handelsdoeleinden aangehouden financiële activa overeenkomstig artikel 21;

(20)financiële activa: aandelen gehouden in en leningen verstrekt aan gelieerde ondernemingen als bedoeld in artikel 56 van deze richtlijn, deelnemingen als bedoeld in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad 14 , leningen verstrekt aan ondernemingen waarmee een deelnemingsverhouding bestaat, effecten die tot de vaste activa behoren, overige leningen, en eigen aandelen voor zover het nationale recht toestaat dat zij in de balans worden opgenomen;

(21)verkrijgings- of voortbrengingskosten: het bedrag aan kasmiddelen of kasequivalenten dat op het tijdstip van verkrijging of voortbrenging is of moet worden betaald, of de waarde van andere activa die zijn geruild of verbruikt om een materieel vast actief te verkrijgen;

(22)materiële vaste activa met een lange gebruiksduur: materiële vaste activa met een gebruiksduur van ten minste 15 jaar. Gebouwen, luchtvaartuigen en schepen worden geacht duurzame materiële vaste activa te zijn;

(23)materiële vaste activa met een middellange gebruiksduur: materiële vaste activa die geen materiële vaste activa met een lange gebruiksduur zijn in de zin van punt 22 en waarvan de gebruiksduur ten minste 8 jaar bedraagt;

(24)tweedehands activa: vaste activa waarvan de gebruiksduur bij aanschaf al ten dele is verstreken en die geschikt zijn om verder te worden gebruikt in hun huidige staat of na herstelling;

(25)gebruiksduur: de periode gedurende welke een actief naar verwachting beschikbaar is voor gebruik of het aantal productie- of vergelijkbare eenheden die een belastingplichtige van het actief verwacht te verkrijgen;

(26)verbeteringskosten: alle extra uitgaven met betrekking tot een vast actief die de capaciteit van het actief wezenlijk verhogen of het functioneren ervan wezenlijk verbeteren of die meer dan 10 % vertegenwoordigen van de oorspronkelijke afschrijvingsgrondslag van het actief;

(27)voorraden en onderhanden werk: activa die bestemd zijn voor de verkoop of zich in het productieproces met het oog op de verkoop bevinden, dan wel activa in de vorm van grond- en hulpstoffen die tijdens het productieproces of bij het verlenen van diensten worden verbruikt;

(28)economisch eigenaar: de persoon die in wezen alle voordelen geniet en alle risico's draagt die aan een vast actief verbonden zijn, ongeacht of hij de juridisch eigenaar is. Een belastingplichtige die het recht heeft een vast actief te bezitten, te gebruiken en te vervreemden, en die het risico op verlies of vernietiging draagt, wordt hoe dan ook als economisch eigenaar aangemerkt;

(29)financiële onderneming: een van de volgende entiteiten:

(a)een kredietinstelling of een beleggingsonderneming als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad 15 , een beheerder van alternatieve beleggingsinstellingen (abi-beheerder) als omschreven in artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad 16 of een beheermaatschappij als omschreven in artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad 17 ;

(b)een verzekeringsonderneming als omschreven in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad 18 ;

(c)een herverzekeringsonderneming als omschreven in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

(d)een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als omschreven in artikel 6, onder a), van Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad 19 , tenzij een lidstaat ervoor heeft gekozen deze richtlijn geheel of gedeeltelijk niet toe te passen op die instelling overeenkomstig artikel 5 van die richtlijn of de gedelegeerde van een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als bedoeld in artikel 19, lid 1, van Richtlijn 2003/41/EG;

(e)een pensioeninstelling die pensioenregelingen uitvoert welke zijn aan te merken als socialezekerheidsregelingen die onder de Verordeningen (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad 20 en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad 21 vallen, alsook elke juridische entiteit die is opgericht met het oog op belegging in die pensioenregelingen;

(f)een alternatieve beleggingsinstelling (abi) als omschreven in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU die wordt beheerd door een abi-beheerder als omschreven in artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU, of een abi waarop toezicht wordt gehouden krachtens het nationale recht;

(g)een icbe als omschreven in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG;

(h)een centrale tegenpartij (CTP) als omschreven in artikel 2, punt 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad 22 ;

(i)een centrale effectenbewaarinstelling als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad 23 ;

(30)entiteit: iedere juridische regeling met het oog op de uitoefening van een bedrijf door een vennootschap dan wel door een fiscaal transparante structuur;

(31)hybride mismatch: een situatie tussen een belastingplichtige en een gelieerde onderneming of een gestructureerde regeling tussen partijen in verschillende fiscale rechtsgebieden waarin een van de volgende resultaten te wijten is aan verschillen in de juridische kwalificatie van een financieel instrument of een entiteit, of aan de aanmerking van een commerciële aanwezigheid als vaste inrichting:

(a)dezelfde betaling, kosten of verliezen worden zowel in het rechtsgebied waar de betaling haar oorsprong vindt, de kosten zijn gemaakt of de verliezen zijn geleden, als in het andere rechtsgebied in aftrek gebracht van de belastbare grondslag ("dubbele aftrek");

(b)    een betaling wordt in aftrek gebracht van de belastbare grondslag in het rechtsgebied waar de betaling haar oorsprong vindt, zonder dat deze betaling op overeenkomstige wijze in het andere rechtsgebied in de heffing wordt betrokken ("aftrek zonder betrekking in de heffing");

(c)    in geval van verschillen bij de aanmerking van een commerciële aanwezigheid als vaste inrichting, het onbelast blijven van inkomsten die hun oorsprong vinden in een rechtsgebied, zonder dat deze inkomsten op overeenkomstige wijze in het andere rechtsgebied in de heffing worden betrokken ("onbelast zonder betrekking in de heffing").

Een hybride mismatch treedt slechts op in zoverre dezelfde in twee rechtsgebieden afgetrokken betaling, gemaakte kosten of geleden verliezen het bedrag aan inkomsten te boven gaan dat in beide rechtsgebieden in de heffing is betrokken en aan dezelfde bron kan worden toegerekend.

Een hybride mismatch omvat ook de overdracht van een financieel instrument in het kader van een gestructureerde regeling met een belastingplichtige, waarbij de onderliggende opbrengst van het overgedragen financiële instrument voor belastingdoeleinden wordt behandeld alsof deze tegelijkertijd is verkregen door meer dan een van de partijen bij de regeling, die fiscaal inwoner zijn van verschillende rechtsgebieden, met een van de volgende resultaten:

(a)een aftrek van een betaling die verband houdt met de onderliggende opbrengst, zonder dat deze betaling op overeenkomstige wijze in de heffing wordt betrokken, tenzij de onderliggende opbrengst in het belastbare inkomen van een van de betrokken partijen is opgenomen;

(b)    een vermindering van bronbelasting voor een betaling die is verkregen uit het overgedragen financieel instrument, aan meer dan een van de betrokken partijen;

(32)gestructureerde regeling: een regeling waarbij sprake is van een hybride mismatch die al in de voorwaarden van de regeling is verwerkt, dan wel een regeling die zodanig is opgezet dat er een hybride mismatch uit resulteert, tenzij van de belastingplichtige of een gelieerde onderneming niet redelijkerwijs kon worden verwacht dat deze zich bewust waren van de hybride mismatch en zij geen profijt trokken uit het belastingvoordeel dat uit de hybride mismatch voortvloeit;

(33)nationaal vennootschapsbelastingrecht: de wet van een lidstaat die voorziet in een van de in bijlage II genoemde belastingen.

De Commissie kan overeenkomstig artikel 66 gedelegeerde handelingen vaststellen om meer begrippen te definiëren.

Artikel 5
Vaste inrichting in een lidstaat toebehorend aan een belastingplichtige die fiscaal inwoner van de Unie is

1.Een belastingplichtige wordt geacht te beschikken over een vaste inrichting in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan hij fiscaal inwoner is, wanneer hij in die andere lidstaat een vaste bedrijfsinrichting heeft door middel waarvan zijn werkzaamheden geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend, daaronder met name begrepen:

(a)een plaats waar leiding wordt gegeven;

(b)een bijkantoor;

(c)een kantoor;

(d)een fabriek;

(e)een werkplaats;

(f)een mijn, een olie- of gasbron, een steengroeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

2.De plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of montagewerkzaamheden vormt slechts een vaste inrichting indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.

3.Het begrip "vaste inrichting" omvat niet de volgende activiteiten, mits deze activiteiten, of in het geval van punt f), het totaal van de activiteiten van de vaste bedrijfsinrichting, van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheid hebben:

(a)het gebruik van inrichtingen, uitsluitend voor de opslag, uitstalling of aflevering van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar;

(b)het aanhouden van een voorraad van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor de opslag, uitstalling of aflevering;

(c)het aanhouden van een voorraad van aan de belastingplichtige toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere persoon;

(d)het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de belastingplichtige goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

(e)het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de belastingplichtige enige andere werkzaamheid uit te oefenen;

(f)het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de onder a) tot en met e) genoemde werkzaamheden.

4.Indien een persoon in een lidstaat namens een belastingplichtige handelt en daarbij gewoonlijk overeenkomsten afsluit, of gewoonlijk de hoofdrol vervult die leidt tot het afsluiten van overeenkomsten, die stelselmatig zonder wezenlijke aanpassing door de belastingplichtige worden afgesloten, wordt die belastingplichtige, onverminderd lid 5, geacht in die lidstaat een vaste inrichting te hebben met betrekking tot de werkzaamheden die die persoon voor de belastingplichtige verricht.

De in de eerste alinea genoemde overeenkomsten worden gesloten:

(a)op naam van de belastingplichtige, of

(b)voor het overdragen van de eigendom van of het verlenen van het gebruiksrecht op zaken die eigendom zijn van deze belastingplichtige of waarop hij een gebruiksrecht heeft, of

(c)voor het verlenen van diensten door de belastingplichtige.

De eerste en tweede alinea zijn niet van toepassing indien de werkzaamheden van die persoon van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheid hebben zoals bedoeld in lid 3 waardoor zij, indien zij door middel van een vaste bedrijfsinrichting worden uitgeoefend, deze vaste bedrijfsinrichting op grond van de bepalingen van dat lid niet tot een vaste inrichting zouden maken.

5.

(a)Lid 4 is niet van toepassing indien de persoon die in een lidstaat namens een belastingplichtige handelt, in die lidstaat als een onafhankelijke vertegenwoordiger zaken doet en voor de belastingplichtige optreedt in de normale uitoefening van zijn bedrijf. Indien een persoon evenwel uitsluitend of vrijwel uitsluitend optreedt namens een of meerdere belastingplichtigen met wie hij een "nauwe band" heeft, wordt deze persoon ten aanzien van deze belastingplichtigen niet als onafhankelijk vertegenwoordiger in de zin van dit lid aangemerkt.

(b)Voor de toepassing van dit artikel heeft een persoon een "nauwe band" met een belastingplichtige indien de een, rechtstreeks of middellijk, het recht heeft om meer dan 50 % van de stemrechten in de ander uit te oefenen, dan wel een eigendomsrecht bezit van meer dan 50 % van het kapitaal van de ander of meer dan 50 % van de rechten die aanspraak geven op winst.

6.De omstandigheid dat een belastingplichtige die fiscaal inwoner is van een lidstaat, een belastingplichtige beheerst of door een belastingplichtige wordt beheerst die fiscaal inwoner is van een andere lidstaat of die in die andere lidstaat zaken doet (hetzij door middel van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze), stempelt een van beide belastingplichtigen niet tot een vaste inrichting van de andere.

HOOFDSTUK II

BEREKENING VAN DE HEF
FINGSGRONDSLAG

Artikel 6
Algemene beginselen

1.Voor de berekening van de heffingsgrondslag worden winsten en verliezen alleen in aanmerking genomen wanneer zij gerealiseerd zijn.

2.Iedere transactie of belastbaar feit wordt afzonderlijk gewaardeerd.

3.De berekening van de heffingsgrondslag geschiedt op consistente wijze, tenzij uitzonderlijke omstandigheden een wijziging rechtvaardigen.

4.De heffingsgrondslag wordt voor ieder belastingjaar berekend, tenzij anders is bepaald. Een belastingjaar bestaat uit een periode van twaalf maanden, tenzij anders is bepaald.

Artikel 7
Bestanddelen van de heffingsgrondslag

De heffingsgrondslag wordt berekend als inkomsten minus vrijgestelde inkomsten, aftrekbare kosten en andere aftrekposten.

Artikel 8
Vrijgestelde ink
omsten

De volgende inkomsten worden niet opgenomen in de heffingsgrondslag:

(a)subsidies die rechtstreeks samenhangen met de verkrijging, voortbrenging of verbetering van vaste activa die worden afgeschreven overeenkomstig de artikelen 31 tot en met 41;

(b)opbrengsten van de vervreemding van de in artikel 37, lid 2, bedoelde gepoolde activa, inclusief de marktwaarde van niet-geldelijke giften;

(c)opbrengsten van de vervreemding van aandelen, mits de belastingplichtige gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de vervreemding een deelneming in het kapitaal van de vennootschap van ten minste 10 % heeft aangehouden of over ten minste 10 % van de stemrechten van de vennootschap heeft beschikt, met uitzondering van de opbrengsten van de vervreemding van aandelen die voor handelsdoeleinden worden aangehouden als bedoeld in artikel 21, lid 3, en van aandelen die door levensverzekeringsondernemingen worden aangehouden overeenkomstig artikel 28, onder b);

(d)ontvangen winstuitkeringen, mits de belastingplichtige gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden een deelneming in het kapitaal van de uitkerende vennootschap van ten minste 10 % heeft aangehouden of over ten minste 10 % van de stemrechten van de uitkerende vennootschap heeft beschikt, met uitzondering van winstuitkeringen op aandelen die voor handelsdoeleinden worden aangehouden als bedoeld in artikel 21, lid 4, en winstuitkeringen die door levensverzekeringsondernemingen zijn ontvangen overeenkomstig artikel 28, onder c);

(e)inkomsten van een vaste inrichting, ontvangen door de belastingplichtige in de lidstaat waarvan hij fiscaal inwoner is.

Artikel 9
Aftrekbare kosten

1.Kosten zijn alleen aftrekbaar voor zover zij in het rechtstreekse zakelijke belang van de belastingplichtige zijn gemaakt.

2.De in lid 1 bedoelde kosten omvatten alle kosten die betrekking hebben op de omzet alsook alle kosten, exclusief aftrekbare belasting over de toegevoegde waarde, die door de belastingplichtige zijn gemaakt ter verwerving of zekerstelling van inkomsten, inclusief uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling en kosten van het bijeenbrengen van eigen of vreemd vermogen voor bedrijfsdoeleinden.

3.Naast de bedragen die aftrekbaar zijn als uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling overeenkomstig lid 2, kan de belastingplichtige per belastingjaar nog eens 50 % van dergelijke uitgaven, met uitzondering van die voor roerende materiële vaste activa, die hij in de loop van dat jaar heeft gemaakt, aftrekken. Voor zover de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling een drempel van 20 000 000 EUR te boven gaan, kan de belastingplichtige 25% van het bedrag daarboven aftrekken.

In afwijking van de eerste alinea kan de belastingplichtige nog eens 100 % van zijn uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling tot een maximum van 20 000 000 EUR in aftrek brengen indien hij aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

a)    het betreft een niet-beursgenoteerde onderneming met minder dan 50 werknemers en een jaaromzet en/of een jaarbalanstotaal van niet meer dan 10 000 000 EUR;

b)    de onderneming is nog geen vijf jaar ingeschreven. Indien de belastingplichtige niet ingeschreven hoeft te zijn, kan als startpunt van de periode van vijf jaar het tijdstip worden genomen waarop de onderneming met haar economische activiteiten van start is gegaan dan wel waarop zij daarover belasting verschuldigd is geworden;

c)    de onderneming is niet door een fusie tot stand gekomen;

d)    de onderneming heeft geen gelieerde ondernemingen.

4.De lidstaten kunnen bepalen dat giften en schenkingen aan charitatieve instellingen aftrekbaar zijn.

Artikel 10
Andere aftrekposten

Er wordt een aftrek verricht met betrekking tot de afschrijving van vaste activa als bedoeld in de artikelen 30 tot en met 40.

Artikel 11
Aftrek voor groei en investeringen ("AGI")

1.Voor de toepassing van dit artikel betekent de "AGI-vermogensgrondslag" voor een bepaald belastingjaar het verschil tussen het vermogen van een belastingplichtige en de fiscale boekwaarde van zijn deelneming in het kapitaal van gelieerde ondernemingen als bedoeld in artikel 56.

2.Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "vermogen" het volgende verstaan:

(a)"eigen vermogen" zoals beschreven onder letter A onder "Eigen vermogen en overige passiva" in bijlage III bij Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad 24 ;

(b)"eigen vermogen" zoals beschreven onder letter L in bijlage IV bij Richtlijn 2013/34/EU;

(c)"eigen vermogen" zoals omschreven in de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS) die in de Unie zijn aangenomen en worden gebruikt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad 25 .

3.Overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 kan van de heffingsgrondslag van een belastingplichtige een bedrag worden afgetrokken dat gelijk is aan het vastgelegde rendement op de toenames van de AGI-vermogensgrondslag. Indien er sprake is van een afname van de AGI-vermogensgrondslag, dan wordt een bedrag dat gelijk is aan het vastgelegde rendement op de afname van de AGI-vermogensgrondslag, belastbaar.

4.Toenames of afnames van de AGI-vermogensgrondslag worden, voor de eerste tien belastingjaren waarin een belastingplichtige onderworpen is aan de bij deze richtlijn ingestelde regeling, berekend als het verschil tussen zijn AGI-vermogensgrondslag aan het eind van het desbetreffende belastingjaar en zijn AGI-vermogensgrondslag op de eerste dag van het eerste belastingjaar onder de bij deze richtlijn ingestelde regeling. Na de eerste tien belastingjaren wordt de verwijzing naar het bedrag van de AGI-vermogensgrondslag dat aftrekbaar is van de AGI-vermogensgrondslag aan het eind van het desbetreffende belastingjaar, elk jaar met een belastingjaar naar voren gehaald.

5.Het in lid 3 genoemde vastgelegde rendement is gelijk aan het rendement van de benchmark voor tienjaars-overheidsobligaties in de eurozone per december van het jaar voorafgaand aan het desbetreffende belastingjaar, zoals gepubliceerd door de Europese Centrale Bank, vermeerderd met een risicopremie van twee procentpunten. Er geldt een ondergrens van twee procent indien de ontwikkeling van het rendement op jaarbasis negatief is.

6.De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 66 gedelegeerde handelingen aan te nemen om nadere anti-ontgaansbepalingen vast te stellen, met name op de volgende voor de AGI relevante gebieden:

(a)leningen binnen de groep en leningen waar gelieerde ondernemingen bij betrokken zijn;

(b)inbreng in geld en inbreng in natura;

(c)overbrenging van deelnemingen;

(d)de herclassificatie van oud kapitaal tot nieuw kapitaal door middel van liquidaties en de oprichting van start-ups;

(e)de oprichting van dochterondernemingen;

(f)de overname van bedrijven in handen van gelieerde ondernemingen;

(g)"double dipping"-constructies waarbij de aftrekbaarheid van rente wordt gecombineerd met aftrek onder de AGI;

(h)toenames in het bedrag van de vorderingen op gelieerde ondernemingen in het kader van kredietfinanciering ten opzichte van het bedrag van dergelijke vorderingen op de referentiedatum.

Artikel 12
Niet-aftrekbare posten

In afwijking van de artikelen 9 en 10 zijn de volgende posten niet aftrekbaar:

(a)winstuitkeringen en aflossingen van eigen of vreemd vermogen;

(b)50 % van representatiekosten, tot een bedrag dat [x]% van de inkomsten gedurende het belastingjaar niet te boven gaat;

(c)de overdracht van ingehouden winsten naar een reserve die deel uitmaakt van het eigen vermogen van de vennootschap;

(d)vennootschapsbelasting en soortgelijke winstbelastingen;

(e)steekpenningen en andere illegale betalingen;

(f)boetes en financiële sancties, met inbegrip van kosten voor te late betaling, die verschuldigd zijn aan een overheid wegens niet-naleving van wetgeving;

(g)door een vennootschap verrichte uitgaven voor het verkrijgen van inkomsten die zijn vrijgesteld overeenkomstig artikel 8, onder c), d) en e);

(h)andere giften en schenkingen dan die bedoeld in artikel 9, lid 4;

(i)verkrijgings- of voortbrengingskosten of kosten in verband met de verbetering van vaste activa die aftrekbaar zijn krachtens de artikelen 10 en 18, met uitzondering van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling. De in artikel 33, lid 1, onder a), en artikel 33, lid 2, onder a) en b), bedoelde kosten worden niet aangemerkt als uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling;

(j)verliezen geleden door een vaste inrichting in een derde land.

Artikel 13
Beperking van de aftrekbaarheid van rente

1.Financieringskosten zijn aftrekbaar tot het bedrag van de rente of andere belastbare inkomsten uit financiële activa die door de belastingplichtige zijn ontvangen.

2.Een financieringskostensurplus is aftrekbaar in het belastingjaar waarin het is ontstaan, ten belope van maximaal 30 procent van de winst vóór rente, belastingen, waardeverminderingen en afschrijvingen (ebitda) van de belastingplichtige dan wel tot een bedrag van maximaal 3 000 000 EUR, naargelang welk van beide het hoogste is.

Voor de toepassing van dit artikel geldt dat indien een belastingplichtige namens een groep mag of moet handelen, zoals omschreven in de voorschriften van een nationaal systeem voor de belasting van groepen, de volledige groep als een belastingplichtige wordt aangemerkt. Onder deze omstandigheden worden het financieringskostensurplus en de ebitda berekend voor de gehele groep. Het bedrag van 3 000 000 EUR geldt ook voor de gehele groep.

3.De ebitda wordt berekend door de voor belastingen gecorrigeerde bedragen van het financieringskostensurplus en de voor belastingen gecorrigeerde bedragen van waardeverminderingen en afschrijvingen op te tellen bij de heffingsgrondslag van de belastingplichtige. Belastingvrije inkomsten worden uitgesloten van de ebitda van een belastingplichtige.

4.In afwijking van lid 2 heeft een belastingplichtige die als een op zichzelf staand bedrijf kwalificeert, het recht op volledige aftrek van zijn financieringskostensurplus. Onder een op zichzelf staand bedrijf wordt verstaan een belastingplichtige die geen deel uitmaakt van een voor de financiële boekhouding geconsolideerde groep en geen gelieerde ondernemingen of vaste inrichtingen heeft.

5.In afwijking van lid 2 is het financieringskostensurplus volledig aftrekbaar indien het is ontstaan in verband met:

(a)leningen die zijn gesloten voor [datum van politieke overeenstemming over deze richtlijn], met uitzondering van latere wijzigingen van deze leningen;

(b)leningen die voor de financiering van langlopende openbare-infrastructuurprojecten worden gebruikt waarbij de uitvoerder van het project, de financieringskosten, de activa en de inkomsten zich allemaal in de Unie bevinden.

Voor de toepassing van punt b) wordt onder langlopend openbare-infrastructuurproject een project verstaan dat bedoeld is om een grootschalig actief dat door een lidstaat wordt beschouwd als zijnde van algemeen belang, te leveren, te verbeteren, te exploiteren of te onderhouden.

Wanneer punt b) van toepassing is, worden inkomsten uit een langlopend openbare-infrastructuurproject uitgesloten van de ebitda van de belastingplichtige.

6.Een financieringskostensurplus dat in een bepaald belastingjaar niet kan worden afgetrokken, wordt voorwaarts verrekend zonder beperking in de tijd.

7.De leden 1 tot en met 6 zijn niet van toepassing op financiële ondernemingen, daaronder begrepen ondernemingen die deel uitmaken van een voor de financiële boekhouding geconsolideerde groep.

Artikel 14
Uitgaven ten behoeve van aandeelhouders, rechtstreekse verwanten van die aandeelhouders of gelieerde ondernemingen

Voordelen toegekend aan een aandeelhouder die een natuurlijk persoon is, aan zijn of haar echtgenoot of bloedverwanten in de rechte lijn dan wel aan een gelieerde onderneming zoals bedoeld in artikel 56, worden niet aangemerkt als aftrekbare kosten indien deze voordelen niet zouden worden toegekend aan een onafhankelijke derde.

HOOFDSTUK III

TIMING EN KWANTIFICERING

Artikel 15
Algemene beginselen

Inkomsten, kosten en alle overige aftrekposten worden in de balans verwerkt in het belastingjaar waarin zij zijn genoten of ontstaan, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

Artikel 16
Tijdstip waarop inkomsten zijn genoten

1.Inkomsten zijn genoten op het tijdstip waarop het recht om ze te ontvangen, ontstaat en zij op betrouwbare wijze kunnen worden gewaardeerd, ongeacht of de desbetreffende bedragen daadwerkelijk zijn betaald.

2.Inkomsten uit handel in goederen worden geacht te zijn genoten overeenkomstig lid 1 indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

(a)de belastingplichtige heeft de eigendom van de verkochte goederen aan de koper overgedragen;

(b)de belastingplichtige behoudt geen feitelijke zeggenschap over de verkochte goederen;

(c)het bedrag van de inkomsten kan op betrouwbare wijze worden bepaald;

(d)het is waarschijnlijk dat de economische voordelen met betrekking tot de transactie naar de belastingplichtige zullen vloeien;

(e)de reeds gemaakte of nog te maken kosten met betrekking tot de transactie kunnen op betrouwbare wijze worden gewaardeerd.

3.Inkomsten uit dienstverlening worden geacht te zijn genoten voor zover de diensten zijn verricht en mits de volgende voorwaarden vervuld zijn:

(a)het bedrag van de inkomsten kan op betrouwbare wijze worden bepaald;

(b)het is waarschijnlijk dat de economische voordelen met betrekking tot de transactie naar de dienstverlener zullen vloeien;

(c)de mate van voltooiing van de transactie aan het einde van het belastingjaar kan op betrouwbare wijze worden bepaald;

(d)de reeds gemaakte of nog te maken kosten met betrekking tot de transactie kunnen op betrouwbare wijze worden gewaardeerd.

Indien niet voldaan is aan de voorwaarden onder a) tot en met d), worden inkomsten uit dienstverlening slechts geacht te zijn genoten voor zover zij aan aftrekbare uitgaven kunnen worden gerelateerd.

4.Indien inkomsten voortkomen uit termijnbetalingen aan de belastingplichtige, worden deze inkomsten geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop elke afzonderlijke termijn betaalbaar wordt.

Artikel 17
Ontstaan van aftrekbare kosten

Aftrekbare kosten zijn ontstaan wanneer alle onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

(a)de verplichting tot betaling is ontstaan; indien de kosten bestaan uit termijnbetalingen door de belastingplichtige, ontstaat de verplichting tot betaling op het tijdstip waarop elke afzonderlijke termijn betaalbaar wordt;

(b)het bedrag van de verplichting kan met redelijke nauwkeurigheid worden gekwantificeerd;

(c)in het geval van handel in goederen zijn de wezenlijke voordelen en risico's verbonden aan de eigendom ervan aan de belastingplichtige overgedragen en in het geval van dienstverlening zijn de diensten door de belastingplichtige afgenomen.

Artikel 18
Kosten in verband met niet-afschrijfbare activa

Verkrijgings- of voortbrengingskosten van vaste materiële activa zoals bedoeld in artikel 38 of kosten ter verbetering van deze activa zijn aftrekbaar in het belastingjaar waarin zij worden vervreemd, op voorwaarde dat de opbrengst van die vervreemding in de heffingsgrondslag wordt begrepen.

Artikel 19
Bepaling van voorraden en onderhanden werk

1.Het totale bedrag aan aftrekbare kosten in een belastingjaar wordt vermeerderd met de waarde van de voorraden en het onderhanden werk aan het begin van het belastingjaar en verminderd met de waarde van de voorraden en het onderhanden werk aan het einde van datzelfde belastingjaar, met uitzondering van de voorraden en het onderhanden werk in verband met langlopende overeenkomsten zoals bedoeld in artikel 22.

2.De kostprijs van voorraden en onderhanden werk wordt op consequente wijze bepaald door middel van de fifo-methode (eerst in, eerst uit), de lifo-methode (laatst in, eerst uit) of de methode van de gewogen gemiddelde kostprijs.

3.De kostprijs van voorraden en onderhanden werk met betrekking tot bestanddelen die normaliter niet onderling uitwisselbaar zijn en goederen of diensten die worden geproduceerd respectievelijk verleend en afgescheiden voor specifieke projecten, wordt afzonderlijk bepaald.

Artikel 20
Waardering

1.De heffingsgrondslag wordt berekend op basis van de volgende elementen:

(a)de geldelijke tegenprestatie voor de transactie, zoals de prijs van de verkochte goederen of de verleende diensten;

(b)de marktwaarde, indien de tegenprestatie voor de transactie geheel of gedeeltelijk van niet-geldelijke aard is;

(c)de marktwaarde, in het geval van een niet-geldelijke gift;

(d)de marktwaarde van financiële activa en financiële verplichtingen aangehouden voor handelsdoeleinden.

2.De heffingsgrondslag, omvattende de inkomsten en de uitgaven, wordt uitgedrukt in EUR in de loop van het belastingjaar of op de laatste dag van het belastingjaar tegen de door de Europese Centrale Bank gepubliceerde jaarlijkse gemiddelde wisselkoers voor het kalenderjaar of, indien het belastingjaar niet samenvalt met het kalenderjaar, tegen het gemiddelde van de door de Europese Centrale Bank in de loop van het belastingjaar gepubliceerde dagkoersen.

3.Lid 2 is niet van toepassing op een belastingplichtige in een lidstaat die niet de euro heeft ingevoerd.

Artikel 21
Financiële activa en financiële verplichtingen aangehouden voor handelsdoeleinden (handelsportefeuille)

1.Een financieel actief of een financiële verplichting wordt aangemerkt als aangehouden voor handelsdoeleinden, indien het actief of de verplichting:

(a)hoofdzakelijk wordt verworven respectievelijk aangegaan met het oog op de verkoop of terugkoop op korte termijn;

(b)deel uitmaakt van een portefeuille van geïdentificeerde financiële instrumenten, daaronder begrepen derivaten, die gezamenlijk worden beheerd en waarvoor aanwijzingen bestaan van een recent, feitelijk patroon van winstneming op korte termijn.

2.In afwijking van de artikelen 16 en 17 worden verschillen tussen de marktwaarde van financiële activa of financiële verplichtingen die voor handelsdoeleinden worden aangehouden, zoals berekend aan het begin van een belastingjaar of op de datum van aanschaf indien die later valt, en hun marktwaarde zoals berekend aan het einde van hetzelfde belastingjaar, in de heffingsgrondslag van dat belastingjaar begrepen.

3.De opbrengst van voor handelsdoeleinden aangehouden financiële activa of financiële verplichtingen die worden vervreemd, wordt bij de heffingsgrondslag opgeteld. De marktwaarde van die activa of verplichtingen aan het begin van het belastingjaar of op de datum van aanschaf indien die later valt, wordt in mindering gebracht op de heffingsgrondslag.

4.Indien winstuitkeringen worden ontvangen voor deelnemingen die voor handelsdoeleinden worden aangehouden, vindt de in artikel 8, onder d), bedoelde vrijstelling van de heffingsgrondslag geen toepassing.

5.In afwijking van artikel 8, onder c), worden verschillen tussen de marktwaarde van financiële activa of financiële verplichtingen die niet langer voor handelsdoeleinden maar wel nog als vast actief worden aangehouden, zoals berekend aan het begin van een belastingjaar of op de datum van aanschaf indien die later valt, en hun marktwaarde zoals berekend aan het einde van hetzelfde belastingjaar, in de heffingsgrondslag van dat belastingjaar begrepen.

In afwijking van artikel 8, onder c), worden verschillen tussen de marktwaarde van financiële activa of financiële verplichtingen die niet langer als vast actief maar wel nog voor handelsdoeleinden worden aangehouden, zoals berekend aan het begin van een belastingjaar of op de datum van aanschaf indien die later valt, en hun marktwaarde zoals berekend aan het einde van hetzelfde belastingjaar, in de heffingsgrondslag van dat belastingjaar begrepen.

De marktwaarde van financiële activa of financiële verplichtingen aan het einde van het belastingjaar gedurende welk zij werden geherclassificeerd van vast actief tot voor handelsdoeleinden aangehouden actief of verplichting en omgekeerd, is tevens hun marktwaarde aan het begin van het jaar na de herclassificatie.

6.De in artikel 8, onder c), bedoelde periode begint of wordt onderbroken wanneer het financiële actief of de financiële verplichting niet langer voor handelsdoeleinden wordt aangehouden of niet langer een vast actief is.

Artikel 22
Langlopende overeenkomsten

1.Een langlopende overeenkomst is een overeenkomst die aan alle onderstaande voorwaarden voldoet:

(a)zij is gesloten met het oog op de vervaardiging, montage of constructie of met het oog op dienstverlening;

(b)zij heeft, althans naar verwachting, een looptijd van meer dan twaalf maanden.

2.In afwijking van artikel 16 worden inkomsten in verband met een langlopende overeenkomst geacht te zijn genoten naar rato van het gedeelte van de langlopende overeenkomst dat in het desbetreffende belastingjaar voltooid is. Het voltooiingspercentage van de langlopende overeenkomst wordt bepaald op basis van de verhouding van de in dat jaar gemaakte kosten tot de totale geschatte kosten.

3.Kosten in verband met een langlopende overeenkomst zijn aftrekbaar in het belastingjaar waarin zij zijn ontstaan.

Artikel 23
Voorzieningen

1.In afwijking van artikel 17 kan, wanneer aan het einde van het belastingjaar vaststaat dat de belastingplichtige een in rechte afdwingbare verplichting of een waarschijnlijke toekomstige in rechte afdwingbare verplichting heeft die voortvloeit uit in dat of in een voorgaand belastingjaar verrichte werkzaamheden of transacties, ieder uit die verplichting voortkomend bedrag dat op betrouwbare wijze kan worden geschat, in aftrek worden gebracht, op voorwaarde dat de uiteindelijke afwikkeling van het bedrag naar verwachting zal leiden tot aftrekbare kosten.

Voor de toepassing van dit artikel kan een in rechte afdwingbare verplichting voortvloeien uit elk van het volgende:

(a)een overeenkomst;

(b)wetgeving;

(c)een bestuursrechtelijk besluit dat algemene strekking heeft of tot een bepaalde belastingplichtige is gericht;

(d)andere wettelijke beschikkingen.

Wanneer de verplichting betrekking heeft op een werkzaamheid of transactie die zal worden voortgezet in toekomstige belastingjaren, wordt de voorziening naar evenredigheid gespreid over de geschatte duur van de werkzaamheid of transactie.

Voorzieningen krachtens dit artikel worden getoetst en gecorrigeerd aan het einde van elk belastingjaar. Bij de berekening van de heffingsgrondslag in toekomstige belastingjaren wordt rekening gehouden met bedragen die reeds in aftrek zijn gebracht op grond van dit artikel.

2.Als betrouwbare schatting zoals bedoeld in lid 1 gelden de verwachte kosten voor de afwikkeling van de bestaande in rechte afdwingbare verplichting aan het einde van het belastingjaar, op voorwaarde dat die schatting gebaseerd is op alle relevante factoren, waaronder de ervaringen uit het verleden van de vennootschap, de groep of de sector. Bij het waarderen van een voorziening geldt het volgende:

(a)er wordt rekening gehouden met alle risico's en onzekerheden, maar onzekerheid vormt geen rechtvaardiging voor het creëren van buitensporige voorzieningen;

(b)als de voorziening een periode van twaalf maanden of meer bestrijkt en er geen overeengekomen disconteringsvoet is, wordt de voorziening gedisconteerd tegen het jaarlijkse gemiddelde van de Euro Interbank Offered Rate (Euribor) voor verplichtingen met een looptijd van twaalf maanden, zoals gepubliceerd door de Europese Centrale Bank, in het kalenderjaar waarin het belastingjaar eindigt;

(c)er wordt rekening gehouden met toekomstige gebeurtenissen waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zullen plaatsvinden;

(d)er wordt rekening gehouden met toekomstige voordelen die rechtstreeks samenhangen met de gebeurtenis die aanleiding geeft tot de voorziening.

3.Voorzieningen zijn niet aftrekbaar met betrekking tot:

(a)potentiële verliezen

(b)toekomstige stijgingen van de kosten.

Artikel 24
Pensioenen

Een lidstaat kan bepalen dat pensioenvoorzieningen aftrekbaar zijn.

Artikel 25
Aftrek voor oninbare vorderingen

1.Aftrek is toegestaan voor een oninbare vordering indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

(a)de belastingplichtige heeft, aan het einde van het belastingjaar, alle redelijke stappen als omschreven in lid 2 ondernomen om betaling te verkrijgen en het is waarschijnlijk dat de vordering geheel of gedeeltelijk onbetaald zal blijven; of de belastingplichtige heeft een groot aantal homogene vorderingen uit dezelfde bedrijfstak en kan op procentuele basis een betrouwbare schatting maken van het bedrag van de oninbare vordering, met dien verstande dat de waarde van elke homogene vordering geringer is dan 0,1 % van de totale waarde van alle homogene vorderingen. De belastingplichtige komt tot een betrouwbare schatting op basis van alle relevante factoren, waaronder ervaringen uit het verleden;

(b)er bestaat tussen de debiteur en de belastingplichtige geen relatie zoals bedoeld in artikel 3 en de debiteur en de belastingplichtige zijn ook geen gelieerde ondernemingen zoals bedoeld in artikel 56. Indien de debiteur een natuurlijk persoon is, nemen de debiteur noch zijn of haar echtgenoot of bloedverwanten in de rechte lijn deel in de leiding of de zeggenschap over de belastingplichtige dan wel, rechtstreeks of middellijk, in het kapitaal van de belastingplichtige zoals bedoeld in artikel 56;

(c)er is geen aftrek voor de oninbare vordering gevraagd op grond van artikel 39;

(d)indien de oninbare vordering betrekking heeft op een handelsvordering, is een met de vordering overeenstemmend bedrag als inkomsten in de heffingsgrondslag begrepen.

2.Bij het bepalen of alle redelijke stappen zijn ondernomen om betaling te verkrijgen, wordt rekening gehouden met de onder a) tot en met e) genoemde factoren, op voorwaarde dat zij op objectief bewijs gebaseerd zijn:

(a)of de inningskosten in verhouding staan tot de vordering;

(b)of er kans op succesvolle inning bestaat;

(c)of in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden verwacht dat de belastingplichtige de vordering tracht te innen;

(d)hoeveel tijd er sinds de vervaldatum van de vordering is verstreken;

(e)of de debiteur insolvent is verklaard, of een rechtsvordering is ingesteld dan wel of een incassobureau is ingeschakeld.

3.Indien een eerder als oninbaar afgetrokken vordering alsnog wordt voldaan, wordt het geïnde bedrag bij de heffingsgrondslag opgeteld in het jaar van voldoening.

Artikel 26
Afdekking

1.Winsten en verliezen op een afdekkingsinstrument die voortvloeien uit een waardering of een vervreemding, worden op dezelfde wijze behandeld als de overeenkomstige winsten en verliezen op de afgedekte positie. Er is sprake van een afdekkingsrelatie indien beide onderstaande voorwaarden vervuld zijn:

(a)de afdekkingsrelatie is tevoren formeel aangemerkt en gedocumenteerd;

(b)de afdekking is naar verwachting zeer effectief en de effectiviteit kan betrouwbaar worden bepaald.

2.Indien de afdekkingsrelatie een einde neemt of een reeds aangehouden financieel instrument naderhand als afdekkingsinstrument wordt behandeld, waardoor op dat instrument een andere belastingregeling van toepassing wordt, worden verschillen tussen de nieuwe, volgens artikel 20 te bepalen waarde van het instrument aan het einde van het belastingjaar en de marktwaarde aan het begin van hetzelfde belastingjaar in de heffingsgrondslag begrepen.

De marktwaarde van het afdekkingsinstrument aan het einde van het belastingjaar waarin op dat instrument een andere belastingregeling van toepassing is geworden, is gelijk aan de marktwaarde ervan aan het begin van het jaar na de overgang naar de andere belastingregeling.

Artikel 27
Waardering van voorraden en onderhanden werk

1.Een belastingplichtige gebruikt consequent dezelfde waarderingsmethode voor alle voorraden en onderhanden werk van soortgelijke aard en met een soortgelijk gebruik.

De kostprijs van voorraden en onderhanden werk omvat alle inkoopkosten, directe conversiekosten en andere directe kosten die zijn ontstaan bij het transport naar de huidige locatie en de verwerking tot de huidige toestand in het desbetreffende belastingjaar.

De kostprijs is exclusief de aftrekbare belasting over de toegevoegde waarde.

Een belastingplichtige die indirecte kosten heeft meegenomen bij de waardering van voorraden en onderhanden werk voordat de bepalingen van deze richtlijn op hem van toepassing werden, kan de indirecte-kostprijsmethode blijven toepassen.

2.Voorraden en onderhanden werk worden gewaardeerd op de laatste dag van het belastingjaar tegen de kostprijs of de opbrengstwaarde, naargelang welke van beide het laagst is.

De opbrengstwaarde is de geschatte verkoopprijs in het kader van de normale bedrijfsuitoefening minus de geschatte kosten van voltooiing en de geschatte kosten die nodig zijn om de verkoop te realiseren.

Artikel 28
Verzekeringsondernemingen

Voor verzekeringsondernemingen waaraan vergunning is verleend om in een lidstaat overeenkomstig Richtlijn 73/239/EEG 26 van de Raad het schadeverzekeringsbedrijf, overeenkomstig Richtlijn 2002/83/EG 27 van het Europees Parlement en de Raad het levensverzekeringsbedrijf en overeenkomstig Richtlijn 2005/68/EG 28 van het Europees Parlement en de Raad het herverzekeringsbedrijf uit te oefenen, gelden de volgende bijkomende voorschriften:

(a)het verschil tussen de marktwaarde aan het einde en aan het begin van hetzelfde belastingjaar of op de datum van voltooiing van de aanschaf, indien die later valt, van activa die door levensverzekeringsondernemingen worden aangehouden als beleggingen voor rekening en risico van polishouders van levensverzekeringen, wordt in de heffingsgrondslag begrepen;

(b)het verschil tussen de marktwaarde op het tijdstip van vervreemding en aan het begin van hetzelfde belastingjaar of op de datum van voltooiing van de aanschaf, indien die later valt, van activa die door levensverzekeringsondernemingen worden aangehouden als beleggingen voor rekening en risico van polishouders van levensverzekeringen, wordt in de heffingsgrondslag begrepen;

(c)winstuitkeringen die door levensverzekeringsondernemingen zijn ontvangen, worden in de heffingsgrondslag meegenomen;

(d)de technische voorzieningen van verzekeringsondernemingen die zijn gevormd in overeenstemming met Richtlijn 91/674/EEG 29 van de Raad, zijn aftrekbaar, met uitzondering van egalisatievoorzieningen. Een lidstaat kan bepalen dat egalisatievoorzieningen aftrekbaar zijn. De in aftrek gebrachte bedragen worden getoetst en gecorrigeerd aan het einde van elk belastingjaar. Bij de berekening van de heffingsgrondslag in toekomstige jaren wordt rekening gehouden met de reeds in aftrek gebrachte bedragen.

Artikel 29
Exitheffingen

1.Een bedrag dat gelijk is aan de marktwaarde van overgebrachte activa, op het tijdstip van overbrenging van de activa, minus hun fiscale boekwaarde, wordt behandeld als genoten inkomsten in elk van de volgende gevallen:

(a)een belastingplichtige brengt activa over van zijn hoofdkantoor naar zijn vaste inrichting in een andere lidstaat of in een derde land;

(b)een belastingplichtige brengt activa over van zijn vaste inrichting in een lidstaat naar zijn hoofdkantoor of een andere vaste inrichting in een andere lidstaat of in een derde land, voor zover de lidstaat van de vaste inrichting vanwege de overbrenging niet langer het recht heeft de overgebrachte activa in de heffing te betrekken;

(c)een belastingplichtige brengt zijn fiscale woonplaats over naar een andere lidstaat of naar een derde land, behalve voor de activa die daadwerkelijk verbonden blijven met een vaste inrichting in de eerste lidstaat;

(d)een belastingplichtige brengt het bedrijf van zijn vaste inrichting over van een lidstaat naar een andere lidstaat of naar een derde land, voor zover de lidstaat van de vaste inrichting vanwege de overbrenging niet langer het recht heeft de overgebrachte activa in de heffing te betrekken.

2.De lidstaat naar welke de activa, de fiscale woonplaats of het bedrijf van een vaste inrichting worden verplaatst, aanvaardt de waarde die door de lidstaat van de belastingplichtige of van de vaste inrichting is vastgesteld, als beginwaarde van deze activa voor belastingdoeleinden.

3.Dit artikel is niet van toepassing op de overbrenging van activa met het oog op effectenfinanciering, zekerheidstelling, naleving van prudentiële kapitaalvereisten of liquiditeitsbeheer, als het de bedoeling is dat deze activa binnen een periode van twaalf maanden terugkeren naar de lidstaat van de overbrenger.

HOOFDSTUK IV

AFSCHRIJVING VAN VASTE ACTIVA

Artikel 30
Register van vaste activa

1.Verkrijgings-, voortbrengings- of verbeteringskosten worden, tezamen met de desbetreffende datum, voor ieder vast actief afzonderlijk in een register van vaste activa ingeschreven.

2.Wanneer een vast actief wordt vervreemd, worden de gegevens over de vervreemding, de datum van vervreemding daaronder begrepen, en de eventuele uit de vervreemding voortvloeiende opbrengsten of vergoedingen in het register van vaste activa ingeschreven.

3.Het register van vaste activa wordt op zodanige wijze bijgehouden dat het voldoende informatie, inclusief afschrijvingsgegevens, biedt voor de berekening van de heffingsgrondslag.

Artikel 31
Afschrijvingsgrondslag

1.De afschrijvingsgrondslag omvat kosten die rechtstreeks verband houden met de verkrijging, voortbrenging of verbetering van een vast actief. Deze kosten omvatten niet de aftrekbare belasting over de toegevoegde waarde. De kosten voor verkrijging, voortbrenging of verbetering van een vast actief omvatten niet de rente.

2.De afschrijvingsgrondslag van een als gift ontvangen actief is de onder de inkomsten geboekte marktwaarde.

3.De afschrijvingsgrondslag van een afschrijfbaar vast actief wordt verminderd met overheidssubsidies die rechtstreeks samenhangen met de verkrijging, voortbrenging of verbetering van het actief zoals bedoeld in artikel 8, onder a).

4.Er wordt geen rekening gehouden met de afschrijving van vaste activa die niet beschikbaar zijn voor gebruik.

Artikel 32
Recht op afschrijving

1.Behoudens lid 3 wordt de afschrijving in aftrek gebracht door de economisch eigenaar.

2.In het geval van leasecontracten waarbij de economische en de juridische eigendom niet samenvallen, is de economisch eigenaar gerechtigd om het rente-element in de leasebetalingen op zijn heffingsgrondslag in aftrek te brengen, tenzij dat element niet in de heffingsgrondslag van de juridisch eigenaar is begrepen.

3.Als de economisch eigenaar van een actief niet kan worden geïdentificeerd, is de juridisch eigenaar gerechtigd om de afschrijving in aftrek te brengen. In dat geval wordt zowel het rente- als het kapitaalelement in de leasebetalingen in de heffingsgrondslag van de juridisch eigenaar begrepen en kunnen beide elementen door de lessee in aftrek worden gebracht.

4.Een vast actief mag door niet meer dan één belastingplichtige tegelijkertijd worden afgeschreven, tenzij hetzij de juridische hetzij de economische eigendom door meerdere belastingplichtigen wordt gedeeld.

5.Een belastingplichtige mag niet afzien van afschrijving.

6.De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 66 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot:

(a)de definitie van juridische en economische eigendom, met name ter zake van geleasede activa;

(b)de berekening van het kapitaal- en het rente-element in leasebetalingen;

(c)de berekening van de afschrijvingsgrondslag van een geleased actief.

Artikel 33
Afzonderlijk af te schrijven activa

1.Onverminderd lid 2 en de artikelen 37 en 38 worden vaste activa afzonderlijk en lineair over hun gebruiksduur afgeschreven. De gebruiksduur van een vast actief wordt als volgt bepaald:

(a)commerciële, kantoor- en andere gebouwen, evenals andere voor de bedrijfsuitoefening gebruikte onroerende zaken, met uitzondering van industriële gebouwen en structuren: 40 jaar;

(b)industriële gebouwen en structuren: 25 jaar;

(c)materiële vaste activa met een lange gebruiksduur, andere dan de onder a) en b), bedoelde activa: 15 jaar;

(d)materiële vaste activa met een middellange gebruiksduur: 8 jaar;

(e)immateriële vaste activa: de periode gedurende welke het actief wettelijke bescherming geniet of gedurende welke het recht is toegekend of, indien die periode niet kan worden bepaald: 15 jaar.

2.Tweedehands gebouwen en andere soorten onroerende zaken, tweedehands materiële vaste activa met een lange gebruiksduur, tweedehands materiële vaste activa met een middellange gebruiksduur en tweedehands immateriële vaste activa worden afgeschreven overeenkomstig de volgende voorschriften:

(a)tweedehands commerciële, kantoor- en andere gebouwen, evenals andere voor de bedrijfsuitoefening gebruikte onroerende zaken, met uitzondering van industriële gebouwen en structuren: 40 jaar, tenzij de belastingplichtige aantoont dat de geschatte resterende gebruiksduur van het actief korter is dan 40 jaar, in welk geval het over die kortere periode wordt afgeschreven;

(b)tweedehands industriële gebouwen en structuren: 25 jaar, tenzij de belastingplichtige aantoont dat de geschatte resterende gebruiksduur van het actief korter is dan 25 jaar, in welk geval het over die kortere periode wordt afgeschreven;

(c)tweedehands materiële vaste activa met een lange gebruiksduur, andere dan de onder a) en b), bedoelde activa: 15 jaar, tenzij de belastingplichtige aantoont dat de geschatte resterende gebruiksduur van het actief korter is dan 15 jaar, in welk geval het over die kortere periode wordt afgeschreven;

(d)tweedehands materiële vaste activa met een middellange gebruiksduur: 8 jaar, tenzij de belastingplichtige aantoont dat de geschatte resterende gebruiksduur van het actief korter is dan 8 jaar, in welk geval het over die kortere periode wordt afgeschreven;

(e)tweedehands immateriële vaste activa: 15 jaar, tenzij de resterende periode gedurende welke het actief wettelijke bescherming geniet of gedurende welke het recht is toegekend, kan worden bepaald, in welk geval het over die periode wordt afgeschreven.

Artikel 34
Timing

1.Een afschrijving van een volledig jaar wordt in aftrek gebracht in het jaar van verkrijging of ingebruikneming van het vaste actief, naargelang welk van beide het laatst valt. Er wordt geen afschrijving in aftrek gebracht in het jaar van vervreemding.

2.De fiscale boekwaarde van een actief dat wordt vervreemd, of zodanig beschadigd raakt dat het niet langer voor bedrijfsdoeleinden geschikt is, en de fiscale boekwaarde van eventuele verbeteringskosten met betrekking tot dat actief worden van de heffingsgrondslag afgetrokken in het jaar van vervreemding of beschadiging.

3.Wanneer een niet-afschrijfbaar materieel vast actief aanleiding heeft gegeven tot een uitzonderlijke waardevermindering overeenkomstig artikel 39, worden de krachtens artikel 18 aftrekbare kosten verminderd om rekening te houden met de uitzonderlijke aftrek die een belastingplichtige reeds heeft ontvangen.

Artikel 35
Doorschuifregeling voor vervangende activa

1.Wanneer de opbrengst van de vervreemding, inclusief vergoedingen voor schade, van een afzonderlijk af te schrijven actief of een materieel vast actief dat niet onderhevig is aan slijtage en veroudering zoals bedoeld in artikel 38, onder a), vóór het einde van het tweede belastingjaar volgend op het belastingjaar waarin de vervreemding plaatsvond, opnieuw zal worden geïnvesteerd in een soortgelijk actief dat voor dezelfde of soortgelijke bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, mag het bedrag waarmee die opbrengst de fiscale boekwaarde van het actief te boven gaat, in aftrek worden gebracht in het jaar van vervreemding. De afschrijvingsgrondslag van het vervangende actief wordt met hetzelfde bedrag verminderd.

Een actief dat vrijwillig wordt vervreemd, moet ten minste gedurende een periode van drie jaar voorafgaand aan de vervreemding in eigendom zijn geweest.

2.Het in lid 1 bedoelde vervangende actief mag zijn aangeschaft in het belastingjaar voorafgaand aan de vervreemding. Indien geen vervangend actief wordt aangeschaft vóór het einde van het tweede belastingjaar na het jaar waarin de vervreemding van het actief plaatsvond, wordt het in het jaar van vervreemding in aftrek gebrachte bedrag, vermeerderd met 10 %, bij de heffingsgrondslag opgeteld in het tweede belastingjaar volgend op de vervreemding.

Artikel 36
Afsc
hrijving van verbeteringskosten

1.Verbeteringskosten worden afgeschreven overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op het vaste actief dat werd verbeterd alsof zij betrekking hebben op een nieuw verworven vast actief. Niettegenstaande dit worden verbeteringskosten met betrekking tot gehuurde onroerende zaken afgeschreven overeenkomstig artikel 32 en artikel 33, lid 2, onder a).

2.Indien de belastingplichtige aantoont dat de geschatte resterende gebruiksduur van een afzonderlijk afgeschreven vast actief korter is dan de in artikel 33, lid 1, beschreven gebruiksduur van het actief, worden verbeteringskosten over die kortere periode afgeschreven.

Artikel 37
Activapool

1.Vaste activa, andere dan de in de artikelen 33 en 38 bedoelde, worden gezamenlijk in één activapool afgeschreven tegen een jaarlijks tarief van 25 % van de afschrijvingsgrondslag.

2.De afschrijvingsgrondslag van de activapool aan het einde van een belastingjaar is de fiscale boekwaarde ervan aan het einde van het voorgaande belastingjaar, gecorrigeerd voor de activa die in het desbetreffende belastingjaar in de pool zijn opgenomen of deze hebben verlaten. Kosten in verband met de verkrijging, voortbrenging en verbetering van activa worden bij de afschrijvingsgrondslag geteld, terwijl opbrengsten van de vervreemding van activa en ontvangen vergoedingen voor het verlies of de vernietiging van een actief in mindering worden gebracht.

3.Indien de overeenkomstig lid 2 berekende afschrijvingsgrondslag negatief is, wordt een bedrag bijgeteld om de afschrijvingsgrondslag op nul te brengen. Hetzelfde bedrag wordt bij de heffingsgrondslag opgeteld.

Artikel 38
Niet-afschrijfbare activa

De volgende activa zijn niet-afschrijfbaar:

(a)materiële vaste activa die niet onderhevig zijn aan slijtage en veroudering zoals grond, kunstvoorwerpen, antiquiteiten of sieraden;

(b)financiële activa.

Artikel 39
Uitzonderlijke waardeverminderingen

1.Een belastingplichtige die aantoont dat de waarde van een niet-afschrijfbaar materieel vast actief zoals bedoeld in artikel 38, onder a), aan het einde van een belastingjaar is gedaald door overmacht of criminele activiteiten van derden, kan een bedrag dat gelijk is aan deze waardedaling, van de heffingsgrondslag aftrekken. Een dergelijke aftrek is evenwel niet toegestaan voor activa waarvan de vervreemdingsopbrengst van belasting is vrijgesteld.

2.Indien de waarde van een actief waarop in een voorgaand belastingjaar een afschrijving zoals bedoeld in lid 1 heeft plaatsgevonden, vervolgens stijgt, wordt een met die stijging overeenstemmend bedrag bij de heffingsgrondslag opgeteld in het jaar waarin de stijging plaatsvindt. Dit bedrag of de som van deze bedragen mag evenwel het bedrag van de oorspronkelijk toegestane aftrek niet te boven gaan.

Artikel 40
Nadere bepaling van de ca
tegorieën van vaste activa

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 66 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot nadere bepaling van de in dit hoofdstuk bedoelde categorieën van vaste activa.

HOOFDSTUK V

VERLIEZEN

Artikel 41
Verliezen

1.Door een ingezeten belastingplichtige of een vaste inrichting van een niet-ingezeten belastingplichtige in een belastingjaar geleden verliezen kunnen worden overgedragen naar en in aftrek worden gebracht in daaropvolgende belastingjaren, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

2.Een vermindering van de heffingsgrondslag door de inaanmerkingneming van verliezen uit voorgaande belastingjaren mag niet tot een negatief bedrag leiden.

3.Door een ingezetene belastingplichtige of een vaste inrichting van een niet-ingezetene belastingplichtige in voorgaande jaren geleden verliezen worden niet in aftrek gebracht indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)een andere vennootschap verwerft een deelneming in de belastingplichtige waardoor de verworven belastingplichtige een kwalificerende dochteronderneming van de verwervende partij zoals bedoeld in artikel 3 wordt;

(b)de bedrijfsactiviteiten van de verworven belastingplichtige ondergaan een ingrijpende wijziging, hetgeen inhoudt dat de verworven belastingplichtige een bepaalde activiteit staakt die in het voorgaande belastingjaar meer dan [60 %] van zijn omzet uitmaakte, of dat hij nieuwe activiteiten ontplooit die in het belastingjaar waarin zij worden aangevat of in het daaropvolgende belastingjaar meer dan [60 %] van zijn omzet uitmaken.

4.De oudste verliezen worden het eerst in aftrek gebracht.

Artikel 42
Verminderen en inhalen van verliezen

1.Een ingezetene belastingplichtige die nog steeds winstgevend is na aftrek van zijn eigen verliezen overeenkomstig artikel 41, mag daarnaast verliezen in aftrek brengen die in datzelfde belastingjaar zijn geleden door zijn directe kwalificerende dochterondernemingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, of door (een) vaste inrichting(en) gelegen in andere lidstaten. Deze vermindering voor verliezen wordt toegekend voor een beperkte periode overeenkomstig de leden 3 en 4 van dit artikel.

2.De aftrek is naar rato van de deelneming die de ingezeten belastingplichtige houdt in zijn kwalificerende dochterondernemingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, dan wel voor het volledige bedrag ten aanzien van vaste inrichtingen. In geen geval mag de vermindering van de heffingsgrondslag van de ingezeten belastingplichtige tot een negatief bedrag leiden.

3.De ingezeten belastingplichtige telt alle latere winsten van zijn kwalificerende dochterondernemingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, of van zijn vaste inrichtingen, bij zijn heffingsgrondslag op tot het bedrag dat eerder als verlies in aftrek werd gebracht.

4.Overeenkomstig de leden 1 en 2 afgetrokken verliezen worden automatisch opnieuw in de heffingsgrondslag van de ingezeten belastingplichtige opgenomen in elk van de volgende gevallen:

(a)aan het einde van het vijfde belastingjaar nadat de verliezen aftrekbaar zijn geworden, is er nog geen winst in de heffingsgrondslag opgenomen, of de opgenomen winsten zijn lager dan het totale bedrag aan afgetrokken verliezen;

(b)de kwalificerende dochteronderneming zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, is verkocht, geliquideerd, of omgevormd tot een vaste inrichting;

(c)de vaste inrichting is verkocht, geliquideerd of omgevormd tot een dochteronderneming;

(d)de moedermaatschappij voldoet niet langer aan de vereisten van artikel 3, lid 1.

HOOFDSTUK VI
REGELS BETREFFENDE TOETREDING TOT EN UITTREDINGN UIT DE
REGELING VAN DE HEFFINGSGRONDSLAG

Artikel 43
Opname en waardering van activa en verplichtingen

Alle activa en verplichtingen worden opgenomen tegen de volgens de nationale belastingregels berekende waarde onmiddellijk voorafgaand aan de datum waarop de toepassing van de bij deze richtlijn ingestelde regeling op de belastingplichtige van start gaat.

Artikel 44
Het in aanmerking komen van vaste activa voor afschrijving

Behalve de artikelen 30 tot en met 40 zijn de volgende regels van toepassing op de afschrijving van vaste activa die de overgang maken van het nationale vennootschapsbelastingrecht naar de regeling van de heffingsgrondslag:

(a)vaste activa die afzonderlijk af te schrijven zijn zowel krachtens het voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale vennootschapsbelastingrecht als krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling, worden afgeschreven overeenkomstig artikel 33, lid 2;

(b)vaste activa die afzonderlijk af te schrijven waren krachtens het voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale vennootschapsbelastingrecht maar niet krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling, worden in de in artikel 37 bedoelde activapool opgenomen;

(c)vaste activa die krachtens het voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale vennootschapsbelastingrecht deel uitmaakten van een activapool met het oog op afschrijving, worden in de in artikel 37 bedoelde activapool opgenomen, ook als zij krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling afzonderlijk af te schrijven zouden zijn;

(d)vaste activa die niet afschrijfbaar waren of niet werden afgeschreven krachtens het voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale vennootschapsbelastingrecht, maar wel afschrijfbaar zijn krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling, worden afgeschreven overeenkomstig artikel 33, lid 1, of artikel 37, naargelang het geval;

(e)activa die afzonderlijk afschrijfbaar waren of deel uitmaakten van een activapool met het oog op afschrijving krachtens het voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale vennootschapsbelastingrecht, maar niet afschrijfbaar zijn krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling, worden opgenomen tegen de volgens de nationale belastingregels berekende fiscale boekwaarde onmiddellijk voorafgaand aan de datum waarop de toepassing van de bij deze richtlijn ingestelde regeling op de belastingplichtige van start gaat. De fiscale boekwaarde van die activa is aftrekbaar in het belastingjaar waarin zij worden vervreemd, op voorwaarde dat de opbrengst van de vervreemding in de heffingsgrondslag wordt begrepen.

Artikel 45
Langlopende overeenkomsten

1.    Inkomsten en kosten die overeenkomstig artikel 22, leden 2 en 3, worden geacht te zijn genoten of ontstaan voordat de bij deze richtlijn ingestelde regeling op de belastingplichtige van toepassing werd, maar die nog niet in de heffingsgrondslag krachtens het voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale vennootschapsbelastingrecht waren begrepen, worden bij de heffingsgrondslag opgeteld of ervan afgetrokken overeenkomstig de voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale wetgeving.

2.    Inkomsten die, voordat de bij deze richtlijn ingestelde regeling op de belastingplichtige van toepassing werd, krachtens het nationale vennootschapsbelastingrecht voor een hoger bedrag werden belast dan het bedrag waarvoor zij overeenkomstig artikel 22, lid 2, in de heffingsgrondslag zouden zijn opgenomen, worden in mindering gebracht op de heffingsgrondslag in het eerste belastingjaar waarin de bij deze richtlijn ingestelde regeling van toepassing wordt op de belastingplichtige.

Artikel 46
Voorzieningen, inkomsten en aftrekposten

1.Voorzieningen zoals bedoeld in artikel 23 en aftrek voor oninbare vorderingen zoals bedoeld in artikel 25 zijn slechts aftrekbaar voor zover zij het gevolg zijn van activiteiten of transacties die zijn uitgevoerd nadat de bij deze richtlijn ingestelde regeling van toepassing werd op de belastingplichtige.

2.Inkomsten die overeenkomstig artikel 16 worden geacht te zijn genoten voordat de bij deze richtlijn ingestelde regeling op de belastingplichtige van toepassing werd, maar die nog niet in de heffingsgrondslag krachtens het voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale vennootschapsbelastingrecht waren begrepen, worden bij de heffingsgrondslag opgeteld overeenkomstig de voordien op de belastingplichtige toepasselijke nationale wetgeving.

3.Kosten die zijn gemaakt nadat de bij deze richtlijn ingestelde regeling op de belastingplichtige van toepassing werd, maar die betrekking hebben op activiteiten of transacties die zijn uitgevoerd voordat de richtlijn van toepassing werd en waarvoor geen aftrek heeft plaatsgevonden, zijn aftrekbaar.

4.Bedragen die reeds door een belastingplichtige zijn afgetrokken voordat de bij deze richtlijn ingestelde regeling op hem van toepassing werd, kunnen niet nogmaals in aftrek worden gebracht.

Artikel 47
Verliezen vóór toetreding

Een belastingplichtige die verliezen voortwentelt die zijn geleden voordat de bij deze richtlijn ingestelde regeling op hem van toepassing werd en waarvoor hij nog geen vermindering heeft gekregen, kan deze verliezen in mindering brengen op de heffingsgrondslag indien en voor zover de nationale wetgeving die op hem van toepassing was en volgens welke die verliezen werden geleden, een dergelijk aftrek toestaat.

Artikel 48
Opname van activa en verplichtingen

De activa en verplichtingen van een belastingplichtige op wie de bij deze richtlijn ingestelde regeling niet langer van toepassing is, worden opgenomen tegen de waarde zoals berekend volgens de bij deze richtlijn ingestelde regeling, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

Artikel 49
Opname van de activapool van een belastingplichtige

De activapool van een belastingplichtige op wie de bij deze richtlijn ingestelde regeling niet langer van toepassing is, wordt met het oog op de nationale belastingregels die vervolgens van toepassing worden, als één activapool opgenomen, waarop degressief wordt afgeschreven tegen een jaarlijks tarief van 25 %.

Artikel 50
Inkomsten en kosten uit l
anglopende overeenkomsten

De inkomsten en kosten die voortvloeien uit langlopende overeenkomsten van een belastingplichtige op wie de bij deze richtlijn ingestelde regeling niet langer van toepassing is, worden behandeld in overeenstemming met het nationale vennootschapsbelastingrecht dat vervolgens van toepassing wordt. Inkomsten en kosten die in het kader van de bij deze richtlijn ingestelde regeling evenwel al in aanmerking zijn genomen voor belastingdoeleinden, worden niet opnieuw in aanmerking genomen.

Artikel 51
Voorzieningen, inkomsten en aftrekposten

1.Kosten van een belastingplichtige op wie de bij deze richtlijn ingestelde regeling niet langer van toepassing is en die reeds zijn afgetrokken overeenkomstig de artikelen 9, 23 en 25, kunnen niet nogmaals in aftrek worden gebracht onder het nationale vennootschapsbelastingrecht dat vervolgens van toepassing wordt.

2.Inkomsten van een belastingplichtige op wie de bij deze richtlijn ingestelde regeling niet langer van toepassing is en die reeds in zijn heffingsgrondslag zijn opgenomen overeenkomstig artikel 4, lid 5, en artikel 16, kunnen niet nogmaals worden opgenomen onder het nationale vennootschapsbelastingrecht dat vervolgens van toepassing wordt.

3.Kosten gemaakt door de belastingplichtige overeenkomstig de bij deze richtlijn ingestelde regeling waarvoor deels geen vermindering heeft plaatsgevonden nadat de bij deze richtlijn ingestelde regeling niet langer van toepassing is op de belastingplichtige, zijn aftrekbaar in overeenkomstig de bij deze richtlijn ingestelde regeling.

Artikel 52
Verliezen bij uittreding

Verliezen die een belastingplichtige overeenkomstig de bij deze richtlijn ingestelde regeling heeft geleden en waarvoor hij nog geen vermindering heeft gekregen, worden voortgewenteld overeenkomstig het nationale vennootschapsbelastingrecht dat vervolgens van toepassing wordt.

HOOFDSTUK VII

BETREKKINGEN TUSSEN DE BELASTINGPLICHTIGE EN ANDERE ENTITEITEN

Artikel 53
Switch-over

1.In afwijking van artikel 8, onder c) en d), is een belastingplichtige niet vrijgesteld van belasting ter zake van buitenlandse inkomsten die hij heeft ontvangen als winstuitkering van een entiteit in een derde land of als opbrengst uit de vervreemding van aandelen in een entiteit in een derde land wanneer die entiteit in het land waar zij haar fiscale woonplaats heeft, onderworpen is aan een wettelijk vennootschapsbelastingtarief dat minder dan de helft bedraagt van het wettelijke belastingtarief waaraan de belastingplichtige in verband met deze buitenlandse inkomsten onderworpen zou zijn geweest in de lidstaat waar hij zijn fiscale woonplaats heeft.

De eerste alinea is niet van toepassing indien een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de lidstaat waarvan de belastingplichtige fiscaal inwoner is en het derde land waarvan die entiteit fiscaal inwoner is, zich verzet tegen "switching over" van vrijstelling naar heffing ter zake van de specifiek genoemde categorieën buitenlandse inkomsten.

2.Wanneer lid 1 van toepassing is, wordt de belastingplichtige aan de belasting onderworpen ter zake van de buitenlandse inkomsten, waarbij de in het derde land betaalde belasting wordt afgetrokken van zijn belastingschuld in de lidstaat waarvan hij fiscaal inwoner is. De aftrek is niet hoger dan het bedrag aan belastingen, zoals berekend vóór de aftrek, dat toerekenbaar is aan de belastbare inkomsten.

3.Bij vervreemding van aandelen in een entiteit die haar fiscale woonplaats in een derde land heeft, worden verliezen door de lidstaten uitgesloten van het toepassingsgebied van dit artikel.

Artikel 54
Berekening van de inkomsten van een buitenlandse vaste inrichting

Wanneer artikel 53 van toepassing is op de inkomsten van een vaste inrichting in een derde land, worden haar inkomsten, kosten en andere aftrekposten bepaald volgens de bij deze richtlijn ingestelde regeling.

Artikel 55
Rente en royalty's en andere aan de bron belaste inkomsten

1.Een aftrek van de door een belastingplichtige te betalen belasting ("belastingverrekening"’) wordt toegestaan wanneer die belastingplichtige inkomsten verkrijgt die reeds zijn belast in een andere lidstaat of in een derde land, met uitzondering van inkomsten die zijn vrijgesteld krachtens artikel 8, onder c), d) of e).

2.De hoogte van de belastingverrekening wordt bepaald door het bedrag van de inkomsten te verminderen met de desbetreffende aftrekbare kosten.

3.De belastingverrekening voor de in een derde land verschuldigde belasting mag niet hoger zijn dan de definitief door een belastingplichtige verschuldigde vennootschapsbelasting, tenzij anders is bepaald in een overeenkomst die is gesloten tussen de lidstaat waarvan de belastingplichtige fiscaal inwoner is en het derde land.

HOOFDSTUK VIII

TRANSACTIES TUSSEN GELIEERDE ONDERNEMINGEN

Artikel 56
Gelieerde ondernemingen

1.Indien een belastingplichtige deelneemt in de leiding of de zeggenschap over dan wel, rechtstreeks of middellijk, in het kapitaal van een niet-belastingplichtige of van een niet tot dezelfde groep behorende belastingplichtige, worden beide ondernemingen aangemerkt als gelieerde ondernemingen.

Indien dezelfde personen deelnemen in de leiding of de zeggenschap over dan wel, rechtstreeks of middellijk, in het kapitaal van een belastingplichtige en een niet-belastingplichtige, of van niet tot dezelfde groep behorende belastingplichtigen, worden alle betrokken ondernemingen aangemerkt als gelieerde ondernemingen.

Een belastingplichtige wordt aangemerkt als een gelieerde onderneming met zijn vaste inrichting in een derde land. Een niet-ingezeten belastingplichtige wordt aangemerkt als een gelieerde onderneming met zijn vaste inrichting in een lidstaat.

2.Voor de toepassing van lid 1 gelden de volgende regels:

(a)onder deelname aan de zeggenschap wordt verstaan een deelneming van meer dan 20 % van de stemrechten;

(b)onder deelname in het kapitaal wordt verstaan een eigendomsrecht van meer dan 20 % van het kapitaal;

(c)onder deelname aan de leiding wordt verstaan de mogelijkheid om invloed van betekenis uit te oefenen op de leiding van de gelieerde onderneming;

(d)een natuurlijk persoon, zijn of haar echtgenoot en bloedverwanten in de rechte lijn worden behandeld als één persoon.

Bij middellijke deelname wordt vastgesteld of aan de eisen onder a) en b) van dit lid is voldaan door vermenigvuldiging van de deelnemingspercentages in de opeenvolgende niveaus. Een belastingplichtige die meer dan 50 % van de stemrechten houdt, wordt geacht 100 % te houden.

Voor de toepassing van artikel 61 wordt, indien er sprake is van een hybride mismatch waarbij een hybride entiteit betrokken is, onder de onder a) en b) van de eerste alinea genoemde deelname verstaan een deelneming van meer dan 50 % van de stemrechten of een eigendomsrecht van meer dan 50 % van het kapitaal.

Artikel 57
Prijscorrecties in gelieerde verhoudingen

1.Wanneer in de betrekkingen tussen gelieerde ondernemingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mogen inkomsten die de belastingplichtige zou hebben genoten maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft genoten, worden begrepen in de inkomsten van die belastingplichtige en dienovereenkomstig worden belast.

2.De aan een vaste inrichting toerekenbare inkomsten bestaan in datgene wat de vaste inrichting naar verwachting zou behalen, in het bijzonder via haar handelen met andere onderdelen van dezelfde belastingplichtige, indien zij een afzonderlijke en onafhankelijke onderneming zou zijn die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou verrichten onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, rekening houdend met de door de belastingplichtige via de vaste inrichting en via andere onderdelen van dezelfde belastingplichtige uitgeoefende functies, gebruikte vermogensbestanddelen en genomen risico’s.

HOOFDSTUK IX

ANTIMISBRUIKREGELS

Artikel 58
Algemene antimisbruikregel

1.Voor de berekening van de heffingsgrondslag krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling, laten de lidstaten een constructie of een reeks van constructies buiten beschouwing die is opgezet met als hoofddoel een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de toepassing van deze richtlijn ondermijnt, en die, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kunstmatig is. Een constructie kan uit verscheidene stappen of onderdelen bestaan.

2.Voor de toepassing van lid 1 wordt een constructie of een reeks van constructies als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.

3.Een constructie of een reeks van constructies die overeenkomstig lid 1 buiten beschouwing wordt gelaten, wordt voor de berekening van de heffingsgrondslag behandeld op basis van haar economische substance.

Artikel 59
Gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (cfc's)

1.Een entiteit, of een vaste inrichting waarvan de winst niet aan belasting is onderworpen of van belasting is vrijgesteld in de lidstaat van haar hoofdkantoor, wordt behandeld als een gecontroleerde buitenlandse vennootschap, indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)in het geval van een entiteit: de belastingplichtige houdt zelf, of tezamen met zijn gelieerde ondernemingen, een rechtstreekse of middellijke deelneming van meer dan 50 % van de stemrechten, bezit rechtstreeks of middellijk meer dan 50 % van het kapitaal of heeft recht op meer dan 50 % van de winst van die entiteit; en

(b)de vennootschapsbelasting die de entiteit of vaste inrichting daadwerkelijk op haar winst heeft betaald, is lager dan het verschil tussen de vennootschapsbelasting die op de winst van de entiteit of de vaste inrichting zou zijn geheven krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling en de vennootschapsbelasting die de entiteit of vaste inrichting daadwerkelijk op die winst heeft betaald.

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wordt bij de berekening van de vennootschapsbelasting die volgens de bij deze richtlijn ingestelde regeling op de winst van de entiteit zou zijn geheven in de lidstaat van de belastingplichtige, geen rekening gehouden met de inkomsten van een vaste inrichting van de entiteit die niet aan belasting is onderworpen of van belasting is vrijgesteld in het rechtsgebied van de gecontroleerde buitenlandse vennootschap.

2.Wanneer een entiteit of vaste inrichting overeenkomstig lid 1 als een gecontroleerde buitenlandse vennootschap wordt behandeld, zijn niet-uitgekeerde inkomsten van de entiteit of vaste inrichting aan belasting onderworpen voor zover zij worden verkregen uit de volgende categorieën:

(a)rente of andere inkomsten die worden gegenereerd door financiële activa;

(b)royalty's of andere inkomsten die worden gegenereerd door intellectuele eigendom;

(c)dividenden en inkomsten uit de vervreemding van aandelen;

(d)inkomsten uit financiële leasing;

(e)inkomsten uit verzekerings-, bank- en andere financiële activiteiten;

(f)inkomsten uit factureringsvennootschappen die hun inkomsten behalen met de aan- en verkoop van goederen en diensten van en aan gelieerde ondernemingen, en weinig of geen economische waarde toevoegen.

De eerste alinea is niet van toepassing op een gecontroleerde buitenlandse vennootschap die inwoner is van of gelegen is in een lidstaat of in een derde land dat partij is bij de EER-Overeenkomst, wanneer de gecontroleerde buitenlandse vennootschap is opgericht op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Voor de toepassing van dit artikel is de activiteit van de gecontroleerde buitenlandse vennootschap een weerspiegeling van de economische realiteit voor zover deze activiteit wordt ondersteund door personeel, uitrusting, activa en gebouwen in een mate die passend is voor de omvang ervan.

3.Een entiteit of vaste inrichting wordt niet behandeld als een gecontroleerde buitenlandse vennootschap zoals bedoeld in lid 1 wanneer niet meer dan een derde van de inkomsten die opkomen in de entiteit of vaste inrichting, onder de categorieën a) tot en met f) van lid 2 valt.

Financiële ondernemingen worden niet behandeld als een gecontroleerde buitenlandse vennootschap overeenkomstig lid 1 wanneer niet meer dan een derde van de in de entiteit of vaste inrichting opgekomen winsten uit de categorieën a) tot en met f) van lid 2 voortkomen uit transacties met de belastingplichtige of zijn gelieerde ondernemingen.

Artikel 60
Berekening van inkomsten van een gecontroleerde buitenlandse vennootschap

1.De in de heffingsgrondslag te begrijpen inkomsten worden berekend volgens de bij deze richtlijn ingestelde regeling. Verliezen van de entiteit of vaste inrichting worden niet in de heffingsgrondslag begrepen maar voortgewenteld en in aanmerking genomen bij de toepassing van artikel 59 in daaropvolgende belastingjaren.

2.Wanneer de gecontroleerde buitenlandse vennootschap een entiteit is, worden de in de heffingsgrondslag te begrijpen inkomsten berekend naar evenredigheid van het door de belastingplichtige gehouden recht te delen in de winsten van de buitenlandse entiteit. Wanneer de gecontroleerde buitenlandse vennootschap een vaste inrichting is, worden alle inkomsten in de heffingsgrondslag begrepen.

3.De inkomsten van de entiteit of vaste inrichting worden begrepen in de heffingsgrondslag van het belastingjaar waarin het belastingjaar van de entiteit of vaste inrichting eindigt.

4.Wanneer de entiteit aan de belastingplichtige winst uitkeert afkomstig uit inkomsten die eerder in de heffingsgrondslag van de belastingplichtige waren begrepen overeenkomstig artikel 59 en de belastingplichtige over deze winstuitkeringen belasting is verschuldigd, wordt bij de berekening van de desbetreffende belasting het bedrag aan inkomsten dat eerder in de heffingsgrondslag was begrepen overeenkomstig artikel 59, van die heffingsgrondslag afgetrokken.

5.Wanneer de belastingplichtige zijn deelneming in de entiteit vervreemdt, wordt met het oog op de berekening van de door de belastingplichtige verschuldigde belasting de opbrengst verminderd met alle niet-uitgekeerde bedragen die reeds in de heffingsgrondslag zijn begrepen.

Artikel 61
Hybride mismatch

1.Voor zover een hybride mismatch tussen lidstaten leidt tot een dubbele aftrek van dezelfde betaling, kosten of verliezen, wordt de aftrek uitsluitend toegekend in de lidstaat waar een dergelijke betaling haar oorsprong vindt, de kosten zijn gemaakt of de verliezen zijn geleden.

Voor zover een hybride mismatch waarbij een derde land betrokken is, leidt tot een dubbele aftrek van dezelfde betaling, kosten of verliezen, weigert de betrokken lidstaat de aftrek van dergelijke betalingen, kosten of verliezen, tenzij het derde land dat reeds heeft gedaan.

2.Voor zover een hybride mismatch tussen lidstaten resulteert in een aftrek zonder betrekking in de heffing, weigert de lidstaat van de betaler de aftrek van die betaling.

Voor zover een hybride mismatch waarbij een derde land betrokken is, leidt tot een aftrek zonder betrekking in de heffing:

(a)indien de betaling haar oorsprong vindt in een lidstaat, weigert die lidstaat de aftrek, of

(b)indien de betaling haar oorsprong vindt in een derde land, vereist de betrokken lidstaat dat de belastingplichtige die betaling in de heffingsgrondslag begrijpt, tenzij het derde land de aftrek reeds heeft geweigerd of heeft bepaald dat de betaling in de grondslag moet worden begrepen.

3.Voor zover een hybride mismatch tussen lidstaten waarbij een vaste inrichting betrokken is, ertoe leidt dat belasting achterwege blijft zonder dat er sprake is van betrekking in de heffing, vereist de lidstaat waarvan de belastingplichtige fiscaal inwoner is, dat de belastingplichtige de aan de vaste inrichting toegerekende inkomsten in de heffingsgrondslag begrijpt.

Voor zover een hybride mismatch waarbij een vaste inrichting gelegen in een derde land betrokken is, ertoe leidt dat belasting achterwege blijft zonder dat er sprake is van betrekking in de heffing, vereist de betrokken lidstaat dat de belastingplichtige de aan de vaste inrichting in het derde land toegerekende inkomsten in de heffingsgrondslag begrijpt.

4.Voor zover een betaling van een belastingplichtige aan een gelieerde onderneming in een derde land direct of indirect wordt afgezet tegen een betaling, kosten of verliezen die ingevolge een hybride mismatch aftrekbaar zijn in twee verschillende rechtsgebieden buiten de Unie, staat de lidstaat van de belastingplichtige niet toe dat de betaling door de belastingplichtige aan een gelieerde onderneming in een derde land van de heffingsgrondslag wordt afgetrokken, tenzij een van de betrokken derde landen de aftrek van de betaling, kosten of verliezen die in twee verschillende rechtsgebieden aftrekbaar zouden zijn, reeds heeft geweigerd.

5.Voor zover de overeenkomstige opname in de heffingsgrondslag van een aftrekbare betaling door een belastingplichtige aan een gelieerde onderneming in een derde land direct of indirect wordt afgezet tegen een betaling die, ingevolge een hybride mismatch, door de ontvanger niet in zijn heffingsgrondslag wordt begrepen, staat de lidstaat van de belastingplichtige niet toe dat de betaling door de belastingplichtige aan een gelieerde onderneming in een derde land van de heffingsgrondslag wordt afgetrokken, tenzij een van de betrokken derde landen de aftrek van de niet in de grondslag begrepen betaling reeds heeft geweigerd.

6.Voor zover een hybride mismatch leidt tot een vermindering van de bronbelasting op een betaling die is verkregen uit een overgedragen financieel instrument, aan meer dan een van de betrokken partijen, beperkt de lidstaat van de belastingplichtige het voordeel van die vermindering naar evenredigheid van de netto belastbare inkomsten ter zake van die betaling.

7.Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "betaler" verstaan de entiteit of vaste inrichting waar de betaling haar oorsprong vindt, de kosten zijn gemaakt of de verliezen zijn geleden.

Artikel 61 bis
Mismatches ingevolge fiscaal inwonerschap

Voor zover een betaling, kosten of verliezen van een belastingplichtige die fiscaal inwoner is van zowel een lidstaat als een derde land, overeenkomstig de wetten van die lidstaat en dat derde land in beide rechtsgebieden van de heffingsgrondslag aftrekbaar zijn en die betaling, kosten of verliezen in de lidstaat van de belastingplichtige kunnen worden afgezet tegen belastbare inkomsten die in het derde land niet in de heffingsgrondslag zijn begrepen, weigert de lidstaat van de belastingplichtige de aftrek van de betaling, kosten of verliezen, tenzij het derde land dit reeds heeft gedaan.

HOOFDSTUK X

TRANSPARANTE ENTI
TEITEN

Artikel 62
Toerekening van de inkomsten van transparante entiteiten aan belastingplichtigen met een belang

1.Wanneer een entiteit in de lidstaat waar zij is gevestigd, als transparant wordt behandeld, neemt een belastingplichtige die een belang in de entiteit heeft, zijn aandeel in de inkomsten van de entiteit op in zijn heffingsgrondslag. Met het oog op deze berekening worden de inkomsten bepaald volgens de bij deze richtlijn ingestelde regeling.

2.Transacties tussen een belastingplichtige en de in lid 1 bedoelde entiteit worden buiten beschouwing gelaten naar evenredigheid van het aandeel van de belastingplichtige in de entiteit. Dienovereenkomstig worden de uit die transacties verkregen inkomsten van de belastingplichtige geacht een deel te zijn van het op een zakelijke grondslag berekende bedrag dat tussen onafhankelijke ondernemingen zou zijn overeengekomen, naar evenredigheid van het door derden in de entiteit gehouden aandeel.

3.De belastingplichtige heeft recht op vermindering voor dubbele belasting overeenkomstig artikel 55.

Artikel 63
Als transparant aanmerken van derdelands entiteiten

Wanneer een entiteit in een derde land gelegen is, wordt overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van de belastingplichtige bepaald of zij al dan niet transparant is.

HOOFDSTUK XI

BEHEER EN PROCEDURES

Artikel 64
Kennisgeving van de toepassing van de bij deze richtlijn ingestelde regeling aan de bevoegde autoriteiten

Een vennootschap zoals bedoeld in artikel 2, leden 1, 2 of 3, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan zij fiscaal inwoner is of waar haar vaste inrichting gelegen is, ervan in kennis dat zij onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt.

Artikel 65
Termijn gedurende welke de kennisgeving geldt

1.Een belastingplichtige past de bij deze richtlijn ingestelde regeling toe voor zover hij daartoe verplicht blijft overeenkomstig artikel 2, leden 1 en 2.

2.Een belastingplichtige waarop de bij deze richtlijn ingestelde regeling niet langer van toepassing is, kan ervoor kiezen om deze regeling te blijven toepassen mits hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 3.

3.Een belastingplichtige die ervoor heeft gekozen om de bij deze richtlijn ingestelde regeling toe te passen overeenkomstig artikel 2, lid 3, en besluit om deze niet langer toe te passen aan het einde van de termijn van vijf belastingjaren, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan hij fiscaal inwoner is dan wel de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zijn vaste inrichting gelegen is, naar gelang het geval, daarvan in kennis.

4.    Een belastingplichtige die ervoor heeft gekozen om de bij deze richtlijn ingestelde regeling toe te passen overeenkomstig artikel 2, lid 3, en besluit om deze te blijven toepassen aan het einde van de termijn van vijf belastingjaren, verstrekt de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan hij fiscaal inwoner is dan wel de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zijn vaste inrichting gelegen is, naar gelang het geval, het bewijs dat aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, onder a) en b), is voldaan.

HOOFDSTUK XII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 66
Uitoefening van de delegatie

1.De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.De bevoegdheid tot vaststelling van de in de artikel 2, lid 5, artikel 4, lid 5, artikel 11, lid 6, artikel 32, lid 5, en artikel 40 bedoelde gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

3.De in artikel 2, lid 5, artikel 4, lid 5, artikel 11, lid 6, artikel 32, lid 5, en artikel 40 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij de Raad daarvan in kennis.

5.Een overeenkomstig artikel 2, lid 5, artikel 4, lid 5, artikel 11, lid 6, artikel 32, lid 5, en artikel 40 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien de Raad daartegen binnen een termijn van [twee maanden] na de kennisgeving van de handeling aan de Raad geen bezwaar heeft gemaakt, of indien de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie heeft meegedeeld dat hij daartegen geen bezwaar zal maken. De termijn wordt op initiatief van de Raad met [twee maanden] verlengd.

Artikel 67
Kennisgeving aan het Europees Parlement

De Commissie stelt het Europees Parlement in kennis van de door haar vastgestelde gedelegeerde handelingen, de mogelijke bezwaren die daartegen worden gemaakt en de intrekking van de bevoegdheidsdelegatie door de Raad.

Artikel 68
Comitéprocedure

1.De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 69
Evaluatie

Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn verricht de Commissie een evaluatie van de toepassing ervan en brengt zij verslag uit bij de Raad over de werking ervan.

Niettegenstaande de eerste alinea onderzoekt de Commissie drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn de werking van artikel 11 om na te gaan of een herdefinitie en herijking van de AGI noodzakelijk is. De Commissie verricht een grondige analyse van de wijze waarop de AGI bedrijven die voor de toepassing van de bij deze richtlijn ingestelde regeling kunnen kiezen, kan stimuleren om hun activiteiten met eigen vermogen te financieren.

De Commissie deelt haar bevindingen mee aan de lidstaten zodat er rekening mee kan worden gehouden bij de opzet en de implementatie van nationale vennootschapsbelastingstelsels.

Artikel 70
Omzetting

1.De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2018 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2019.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

3.    De lidstaten die niet de euro als munt hebben, kunnen ervoor kiezen om, daar waar deze richtlijn een geldbedrag in euro's (EUR) noemt, de overeenkomstige waarde te berekenen in hun nationale munt op de datum waarop deze richtlijn is aangenomen.

Artikel 71
Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 72
Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg,

   Voor de Raad

   De voorzitter

(1) In het werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015) 121 final) wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de historische ontwikkeling en de actuele thema's en uitdagingen op het gebied van belastingheffing op multinationale winsten.
(2) "Agressieve fiscale planning houdt in dat wordt geprofiteerd van de technische details van een belastingsysteem of van incongruenties tussen twee of meer belastingsystemen met als doel de verschuldigdheid van belasting te verminderen" (aanbeveling van de Commissie van 6 december 2012 over agressieve fiscale planning, C(2012) 8806 final ).
(3) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Een eerlijk en doeltreffend vennootschapsbelastingstelsel in de Europese Unie: vijf belangrijke actiegebieden (COM(2015) 302 final van 17 juni 2015).
(4) Richtlijn 2016/1164/EU van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB L 193 van 19.7.2016, blz. 1-14).
(5) PB C [...] van [...], blz. [...].
(6) PB C [...] van [...], blz. [...].
(7) Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2011) 121 definitief/2 van 3.10.2011).
(8) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).
(9) Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).
(10) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(11) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1-22).
(12) Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
(13) Gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14).
(14) Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).
(15) Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).
(16) Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).
(17) Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).
(18) Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).
(19) Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PB L 235 van 23.9.2003, blz. 10).
(20) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 200 van 7.6.2004, blz. 1).
(21) Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1).
(22) Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).
(23) Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).
(24) Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).
(25) Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).
(26) Eerste Richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228 van 16.8.1973, blz. 3).
(27) Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345 van 19.12.2002, blz. 1).
(28) Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 betreffende herverzekering en houdende wijziging van Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG van de Raad en van Richtlijnen 98/78/EG en 2002/83/EG (PB L 232 van 9.12.2005, blz. 1).
(29) Richtlijn 91/674/EEG van de Raad van 19 december 1991 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (PB L 374 van 19.12.1991, blz. 1).
Top

Straatsburg, 25.10.2016

COM(2016) 685 final

BIJLAGEN

bij het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad

betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB)

{SWD(2016) 341 final}
{SWD(2016) 342 final}


BIJLAGE I

a)    De Europese vennootschap of Societas Europaea (SE), opgericht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2157/2001 1 van de Raad en Richtlijn 2001/86/EG 2 van de Raad;

b)    De Europese coöperatieve vennootschap (SE), opgericht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1435/2003 3 van de Raad en Richtlijn 2003/72/EG 4 van de Raad;

c)    De vennootschappen naar Belgisch recht, geheten "naamloze vennootschap"/"société anonyme", "commanditaire vennootschap op aandelen"/"société en commandite par actions", "besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid"/"société privée à responsabilité limitée", "coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid"/"société coopérative à responsabilité limitée", "coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid"/"société coopérative à responsabilité illimitée", "vennootschap onder firma"/"société en nom collectif", "gewone commanditaire vennootschap"/"société en commandite simple", de overheidsbedrijven die een van vorengenoemde rechtsvormen hebben aangenomen, alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Belgisch recht en die onder de Belgische vennootschapsbelasting vallen;

d)    De vennootschappen naar Bulgaars recht, geheten: "събирателното дружество", "командитното дружество", "дружеството с ограничена отговорност", "акционерното дружество", "командитното дружество с акции", "кооперации", "кооперативни съюзи", "държавни предприятия", die zijn opgericht naar Bulgaars recht en commerciële activiteiten uitoefenen;

e)    De vennootschappen naar Tsjechisch recht, geheten: "akciová společnost", "společnost s ručením omezeným", "veřejná obchodní společnost", "komanditní společnost", "družstvo";

f)    De vennootschappen naar Deens recht, geheten "aktieselskab" en "anpartsselskab", alsmede de overige overeenkomstig de wet op de vennootschapsbelasting belastingplichtige ondernemingen, voor zover hun belastbare inkomsten worden berekend en belast volgens de algemene fiscaalrechtelijke regels van toepassing op "aktieselskaber".

g)    De vennootschappen naar Duits recht, geheten "Aktiengesellschaft", "Kommanditgesellschaft auf Aktien", "Gesellschaft mit beschränkter Haftung", "Versicherungsverein auf Gegenseitigkeit", "Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaft", "Betriebe gewerblicher Art von juristischen Personen des öffentlichen Rechts", alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Duits recht en die onder de Duitse vennootschapsbelasting vallen;

h)    De vennootschappen naar Ests recht, geheten: "täisühing", "usaldusühing", "osaühing", "aktsiaselts", "tulundusühistu";

i)    De vennootschappen die zijn opgericht naar of handelen onder Iers recht, de lichamen die zijn geregistreerd krachtens de Industrial and Provident Societies Act, de "building societies" die zijn opgericht onder de Building Societies Acts, en de "trustee savings banks" in de zin van de Trustee Savings Banks Act van 1989;

j)    De vennootschappen naar Grieks recht, geheten"αvώvυμη εταιρεία", "εταιρεία περιωρισμέvης ευθύvης (Ε.Π.Ε.)";

k)    De vennootschappen naar Spaans recht, geheten "sociedad anónima", "sociedad comanditaria por acciones", "sociedad de responsabilidad limitada", alsmede de publiekrechtelijke lichamen die privaatrechtelijk werkzaam zijn;

l)    De vennootschappen naar Frans recht, geheten "société anonyme", "société en commandite par actions", "société à responsabilité limitée", "sociétés par actions simplifiées", "sociétés d'assurances mutuelles", "caisses d'épargne et de prévoyance", "sociétés civiles" die automatisch aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn, "coopératives", "unions de coopératives", de overheidsinstellingen en -bedrijven met een industrieel of commercieel karakter, alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Frans recht en die onder de Franse vennootschapsbelasting vallen;

m)    De vennootschappen naar Kroatisch recht, geheten "dioničko društvo", "društvo s ograničenom odgovornošću", alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Kroatisch recht en die onder de Kroatische winstbelasting vallen;

n)    De vennootschappen naar Italiaans recht, geheten "società per azioni", "società in accomandita per azioni", "società a responsabilità limitata", "società cooperative", "società di mutua assicurazione", alsook de particuliere en publieke lichamen met uitsluitend of hoofdzakelijk commerciële werkzaamheden;

o)    De vennootschappen naar Cyprisch recht: "εταιρείες", als omschreven in de wet op de inkomstenbelastingen;

p)    De vennootschappen naar Lets recht, geheten "akciju sabiedrība", "sabiedrība ar ierobežotu atbildību";

q)    De naar Litouws recht opgerichte vennootschappen;

r)    De vennootschappen naar Luxemburgs recht, geheten "société anonyme", "société en commandite par actions", "société à responsabilité limitée", "société coopérative", "société coopérative organisée comme une société anonyme", "association d'assurances mutuelles", "association d'épargne-pension", "entreprise de nature commerciale, industrielle ou minière de l'Etat, des communes, des syndicats de communes, des établissements publics et des autres personnes morales de droit public", alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Luxemburgs recht en die onder de Luxemburgse vennootschapsbelasting vallen;

s)    De vennootschappen naar Hongaars recht, geheten "közkereseti társaság", "betéti társaság", "közös vállalat", "korlátolt felelősségű társaság", "részvénytársaság", "egyesülés", "közhasznú társaság", "szövetkezet";

t)    De vennootschappen naar Maltees recht, geheten "Kumpaniji ta’ Responsabilita Limitata", "Soċjetajiet en commandite li l-kapital tagħhom maqsum f’azzjonijiet";

u)    De vennootschappen naar Nederlands recht, geheten "naamloze vennootschap", "besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid", "open commanditaire vennootschap", "coöperatie", "onderlinge waarborgmaatschappij", "fonds voor gemene rekening", "vereniging op coöperatieve grondslag" en "vereniging welke op onderlinge grondslag als verzekeraar of kredietinstelling optreedt", alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Nederlands recht en die onder de Nederlandse vennootschapsbelasting vallen;

v)    De vennootschappen naar Oostenrijks recht, geheten "Aktiengesellschaft", "Gesellschaft mit beschränkter Haftung", "Versicherungsvereine auf Gegenseitigkeit", "Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaften", "Betriebe gewerblicher Art von Körperschaften des öffentlichen Rechts", "Sparkassen", alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Oostenrijks recht en die onder de Oostenrijkse vennootschapsbelasting vallen;

w)    De vennootschappen naar Pools recht, geheten "spółka akcyjna", "spółka z ograniczoną odpowiedzialnością", "spółdzielnia", "przedsiębiorstwo państwowe";

x)    De naar Portugees recht opgerichte handelsvennootschappen of burgerlijke vennootschappen met handelsvorm, coöperatieven en overheidsbedrijven;

y)    De vennootschappen naar Roemeens recht, geheten "societăţi pe acţiuni", "societăţi în comandită pe acţiuni", "societăţi cu răspundere limitată";

z)    De vennootschappen naar Sloveens recht, geheten "delniška družba", "komanditna delniška družba", "komanditna družba", "družba z omejeno odgovornostjo", "družba z neomejeno odgovornostjo";

aa)    De vennootschappen naar Slowaaks recht, geheten "akciová spoločnosť", "spoločnosť s ručením obmedzeným", "komanditná spoločnosť", "verejná obchodná spoločnosť", "družstvo";

bb)    De vennootschappen naar Fins recht, geheten "osakeyhtiö"/"aktiebolag", "osuuskunta"/"andelslag", "säästöpankki"/"sparbank" en "vakuutusyhtiö"/"försäkringsbolag";

cc)    De vennootschappen naar Zweeds recht, geheten "aktiebolag", "försäkringsaktiebolag", "ekonomiska föreningar", "sparbanker", "ömsesidiga försäkringsbolag";

dd)    De vennootschappen naar Brits recht.

BIJLAGE II

België/Belgique

Vennootschapsbelasting/Impôt des sociétés

България

корпоративен данък

Česká republika

Daň z příjmů právnických osob

Danmark

Selskabsskat

Deutschland

Körperschaftsteuer

Eesti

Tulumaks

Éire/Ireland

Cáin chorparáide/Corporation Tax

Ελλάδα

Φόρος εισοδήματος νομικών προσώπων κερδοσκοπικού χαρακτήρα

España

Impuesto sobre sociedades

France

Ιmpôt sur les sociétés

Hrvatska

Porez na dobit

Italia

Imposta sul reddito delle società

Κύπρος

Φόρος Εισοδήματος

Latvija

Uzņēmumu ienākuma nodoklis

Lietuva

Pelno mokestis

Luxembourg

Impôt sur le revenu des collectivités

Magyarország

Társasági adó

Malta

Taxxa fuq l-income

Nederland

Vennootschapsbelasting

Österreich

Körperschaftsteuer

Polska

Podatek dochodowy od osób prawnych

Portugal

Imposto sobre o rendimento das pessoas colectivas

România

Impozit pe profit

Slovenija

Davek od dobička pravnih oseb

Slovensko

Daň z príjmov právnických osôb

Suomi/Finland

Yhteisöjen tulovero/inkomstskatten för samfund

Sverige

Statlig inkomstskatt

United Kingdom

Corporation Tax

(1) Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1).
(2) Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (PB L 294 van 10.11.2001, blz. 22).
(3) Verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap (SCE) (PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1).
(4) Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (PB L 207 van 18.8.2003, blz. 25).
Top