EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014TN0559

Zaak T-559/14: Beroep ingesteld op 28 juli 2014 — Ackermann Saatzucht e.a./Parlement en Raad

OJ C 388, 3.11.2014, p. 18–19 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

3.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 388/18


Beroep ingesteld op 28 juli 2014 — Ackermann Saatzucht e.a./Parlement en Raad

(Zaak T-559/14)

2014/C 388/22

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ackermann Saatzucht GmbH & Co. KG (Irlbach, Duitsland); Böhm-Nordkartoffel Agrarproduktion GmbH & Co. OHG (Hohenmocker, Duitsland); Deutsche Saatveredelung AG (Lippstadt, Duitsland); Ernst Benary, Samenzucht GmbH, (Hann. Münden, Duitsland); Freiherr Von Moreau Saatzucht GmbH (Osterhofen, Duitsland); Hybro Saatzucht GmbH & Co. KG (Kleptow, Duitsland); Klemm + Sohn GmbH & Co. KG (Stuttgart, Duitsland); KWS Saat AG (Einbeck, Duitsland); Norddeutsche Pflanzenzucht Hans-Georg Lembke KG (Hohenlieth, Duitsland); Nordsaat Saatzuchts GmbH (Halberstadt, Duitsland); Peter Franck-Oberaspach (Schwäbisch Hall, Duitsland); P.H. Petersen Saatzucht Lundsgaard GmbH (Grundhof, Duitsland); Saatzucht Streng — Engelen GmbH & Co. KG (Uffenheim, Duitsland); Saka Pflanzenzucht GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland); Strube Research GmbH & Co. KG (Söllingen, Duitsland); Gartenbau und Spezialkulturen Westhoff GbR (Südlohn-Oeding, Duitsland); en W. von Borries-Eckendorf GmbH & Co. KG (Leopoldshöhe, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. de Jong, P. Vlaemminck en B. Van Vooren, advocaten)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Europees Parlement

Conclusies

de vordering tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren;

verordening (EU) nr. 511/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie (PB L 150, blz. 59) nietig verklaren; en

het Europees Parlement en de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de EU is een contractspartij bij het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten, dat in de EU is uitgevoerd bij de verordening inzake het communautaire kwekersrecht (1). Artikel 15, sub c, van die verordening erkent de zogeheten kwekersuitzondering, namelijk dat de werkingssfeer van het kwekersrecht zich niet uitstrekt tot „handelingen met als doel het kweken of ontdekken en ontwikkelen van andere rassen”. De betreden maatregel vormt een ernstige beperking van de kwekersuitzondering en schendt aldus de bindende en rechtstreeks toepasselijke internationale verplichting van de Unie. Voorts is de kwekersuitzondering ook aanvaard in artikel 27 van de overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (unified patent court) (UPCA). Hoewel de Unie geen partij is bij die overeenkomst, impliceert de bestreden maatregel in wezen dat de lidstaten hun uit de UPCA voortvloeiende internationale verplichtingen schenden.

2.

Tweede middel: als contractspartij bij het Verdrag inzake biologische diversiteit en ingevolge artikel 3, lid 5, VEU is de Europese Unie gehouden de bescherming van de biodiversiteit van de aarde te ondersteunen. De bestreden verordening zal een sterk afschrikkende werking hebben voor alle inspanningen ter bescherming van de biodiversiteit van planten en druist aldus in tegen deze internationale verplichting.

3.

Derde middel: de bestreden maatregel is enkel gebaseerd op artikel 192, lid 1, VWEU. Volgens vaste rechtspraak moet de rechtsgrondslag van een maatregel berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Voor zover de maatregel ertoe strekt voor gebruikers op de interne markt van de Unie bestemde nalevingsmaatregelen in te stellen, had de verordening moeten worden gebaseerd op artikel 114 VWEU. De keuze van de rechtsgrondslag heeft juridische gevolgen voor de inhoud van de handeling, omdat de doelstellingen waarvoor de rechtsgrondslag kan worden gebruikt volledig anders zijn, zodat het wetgevingsproces daardoor dus wezenlijk wordt beïnvloed.

4.

Vierde middel: de verordening schendt kennelijk het in artikel 5, lid 4, VEU vervatte evenredigheidsbeginsel aangezien: ten eerste, de effectbeoordeling geen blijk gaf van een verband tussen kwantitatieve gegevens en de conclusies die op louter kwalitatieve argumenten waren gebaseerd; ten tweede, er kennelijk geen rekening mee is gehouden dat de plantkweeksector ernstig en specifiek wordt geraakt vanwege het feit dat genetische rijkdommen de kern van die sector zijn en niet enkel een bijkomstig onderdeel van de activiteiten ervan; ten derde, artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie door de verordening op kennelijk onevenredige wijze wordt beperkt; ten vierde, daarbij de facto een eeuwigdurende verplichting wordt opgelegd aan de plantkweeksector om informatie over hun activiteiten te registreren en te bewaren; ten slotte, er minder bezwarende maatregelen mogelijk zijn zoals blijkt uit het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw.

5.

Vijfde middel: de bestreden verordening creëert duidelijk een situatie van rechtsonzekerheid voor plantkwekers voor zover: ten eerste, haar werkingssfeer ervan afhankelijk is of de staten er al dan niet voor hebben gekozen hun soevereiniteit over genetische rijkdommen uit te oefenen; ten tweede, zij berust op open definities waarmee niet kan worden bepaald of een genetische rijkdom wordt geacht te zijn „gebruikt”; ten derde, de open uitlegging ervan tot een mogelijke de facto toepassing met terugwerkende kracht leidt; ten slotte, de aan de bestreden maatregel onderworpen gebruiker bij de ontwikkeling van beste praktijken enkel „mogelijk” een lager risico op niet-naleving loopt.


(1)  Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1).


Top