EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0385

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 november 2012.
Isabel Elbal Moreno tegen Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS).
Verzoek van de Juzgado de lo Social de Barcelona om een prejudiciële beslissing.
Artikel 157 VWEU – Richtlijn 79/7/EEG – Richtlijn 97/81/EG – Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Richtlijn 2006/54/EG – Premiegebonden ouderdomspensioen – Gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers – Indirecte discriminatie op grond van geslacht.
Zaak C‑385/11.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:746

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

22 november 2012 ( *1 )

„Artikel 157 VWEU — Richtlijn 79/7/EEG — Richtlijn 97/81/EG — Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid — Richtlijn 2006/54/EG — Premiegebonden ouderdomspensioen — Gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers — Indirecte discriminatie op grond van geslacht”

In zaak C-385/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Social de Barcelona (Spanje) bij beslissing van 4 juli 2011, ingekomen bij het Hof op 19 juli 2011, in de procedure

Isabel Elbal Moreno

tegen

Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS),

Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS),

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: C. Toader, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, A. Prechal (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 september 2012,

gelet op de opmerkingen van:

het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), vertegenwoordigd door F. de Miguel Pajuelo als gemachtigde, bijgestaan door A. Álvarez Moreno en J. Ignacio del Valle de Joz, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en S. Martínez-Lage Sobredo als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en M. Jacobs als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en M. van Beek als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4 van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB L 131, blz. 10; hierna: „raamovereenkomst”), van artikel 157 VWEU en artikel 4 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23) en van artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds I. Elbal Moreno en anderzijds het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) (nationaal socialezekerheidsorgaan) en de Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) (algemene socialezekerheidskas) betreffende het ontvangen van een ouderdomspensioen.

Toepasselijke bepalingen

Regeling van de Unie

3

Artikel 1 van richtlijn 79/7 luidt:

„Deze richtlijn beoogt de geleidelijke tenuitvoerlegging, voor wat betreft de in artikel 3 genoemde gebieden van de sociale zekerheid en van de andere factoren van sociale bescherming, van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, hierna ‚beginsel van gelijke behandeling’ genoemd.”

4

Artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op:

a)

de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

[...]

ouderdom,

[...]”

5

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 luidt:

„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

6

Clausule 4 van de raamovereenkomst, „Het beginsel van gelijke behandeling”, bepaalt:

„1.

Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

[...]”

7

Artikel 1, „Doel”, van richtlijn 2006/54 bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

[...]

b)

arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;

c)

ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid.

[...]”

Spaanse regeling

8

Blijkens de verwijzingsbeslissing zijn de volgende bepalingen van de Ley general de la seguridad social (algemene socialezekerheidswet), vastgesteld bij wetgevend koninklijk besluit 1/94 van 20 juni 1994 (BOE nr. 154 van 29 juni 1994, blz. 20658; hierna: „LGSS”), van toepassing op het hoofdgeding:

„Artikel 160.

Begrip

Het op premie- of bijdragebetaling berustende ouderdomspensioen is uniek voor elke rechthebbende en bestaat uit een levenslange uitkering die hem wordt toegekend onder de voorwaarden, met de omvang en in de vorm die bestuurlijk worden bepaald, wanneer na het bereiken van de vastgestelde leeftijd het dienstverband eindigt of is geëindigd.

Artikel 161.

Rechthebbenden

1.   Recht op een op premie- of bijdragebetaling berustend ouderdomspensioen hebben de onder dit algemene stelsel vallende personen die behalve aan de algemene voorwaarde van artikel 124, lid 1, tevens aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt;

b)

gedurende ten minste 15 jaar premies of bijdragen hebben betaald [...]

Artikel 162.

Basisbedrag voor het ouderdomspensioen

1.   Het basisbedrag voor het op premie- of bijdragebetaling berustende ouderdomspensioen wordt verkregen door de premiegrondslagen van de betrokkene gedurende de 180 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan de maand voorafgaand aan die van het feit dat het recht op de uitkering doet ontstaan, te delen door 210.

[...]

Zevende aanvullende bepaling. Regels die van toepassing zijn op deeltijdwerkers

1.

De sociale bescherming die voortvloeit uit overeenkomsten inzake deeltijdwerk wordt geregeerd door het beginsel van gelijkstelling van de deeltijdwerker met de voltijdwerker, in het bijzonder door middel van de volgende regels:

Ten eerste. Premiebetaling

a)

De grondslag voor premies voor het socialezekerheidsstelsel en voor de bijdragen die samen met die premies worden ingehouden, is altijd een maandbedrag en bestaat uit de werkelijk ontvangen beloning voor de gewerkte uren, zowel gewone als aanvullende uren.

b)

De aldus bepaalde premiegrondslag kan niet lager zijn dan de bedragen die bestuurlijk worden bepaald.

c)

Voor de aanvullende uren wordt voor het socialezekerheidsstelsel een premie betaald die op dezelfde grondslagen en percentages berust als de premie voor de gewone uren.

Ten tweede. Perioden van premiebetaling

a)

Om aan te tonen dat gedurende de vereiste perioden premies zijn betaald voor het ontstaan van het recht op ouderdomspensioen, uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid, uitkering voor nabestaanden, uitkering bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid en moeder- en vaderschap, worden slechts de betaalde premies voor de gewerkte uren, zowel de gewone als de aanvullende, geteld en wordt het equivalent van de gewerkte uren berekend in theoretische premiedagen. Daartoe wordt het aantal feitelijk gewerkte uren door vijf gedeeld, wat het equivalent in dagen is, uitgaande van [een voltijd van] 1826 uur per jaar.

b)

Voor het ontstaan van recht op ouderdomspensioen en op een uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid wordt het aantal theoretische premiedagen berekend conform het bepaalde sub a van deze bepaling, vermenigvuldigd met een factor 1,5. Het resultaat daarvan is het aantal dagen dat als aangetoond wordt beschouwd voor de telling van de minimumperiode van premiebetaling. In geen geval kan een hoger aantal premiedagen worden geteld dan het aantal dat het resultaat zou zijn indien de diensten in voltijd waren verricht.

Ten derde. Basisbedragen

a)

Het basisbedrag van het ouderdomspensioen en de uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid wordt berekend conform de algemene regel. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

Op 8 oktober 2009 heeft verzoekster in het hoofdgeding op 66-jarige leeftijd bij het INSS een ouderdomspensioen aangevraagd. Tevoren had zij uitsluitend als schoonmaakster voor een vereniging van eigenaren gedurende 18 jaar in een deeltijddienstverband van vier uur per week, dus 10 % van de Spaanse wettelijke arbeidsduur van 40 uur per week, gewerkt.

10

Bij besluit van 13 oktober 2009 werd dat pensioen haar geweigerd omdat zij niet gedurende de vereiste minimumperiode van 15 jaar premies had betaald voor het ontstaan van een recht op ouderdomspensioen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 161, lid 1, sub b, van de LGSS.

11

Het door verzoekster in het hoofdgeding op 30 november 2009 ingediende bezwaarschrift werd bij besluit van het INSS van 9 december 2009 afgewezen. Terwijl verzoekster in het hoofdgeding diende aan te tonen dat zij gedurende een minimumperiode van 4931 dagen premie had betaald, was volgens dat besluit in haar geval sprake van een premieperiode van 1362 dagen, te weten:

41 dagen: van 24 oktober 1960 tot 3 december 1960, in voltijd;

336 dagen: als gelijkstelling, op grond van drie bevallingen (3 x 112);

656 dagen: van 1 november 1991 tot 30 oktober 2009, een periode van 6564 dagen, in aanmerking te nemen als een deeltijddienstverband van 10 %;

329 dagen: als gelijkstelling, als resultaat van de toepassing van de correctiefactor (1,5) die in de zevende aanvullende bepaling van de LGSS is vastgesteld.

12

Na afwijzing van haar bezwaarschrift heeft verzoekster in het hoofdgeding beroep bij de Juzgado de lo Social de Barcelona ingesteld, stellende dat de zevende aanvullende bepaling van de LGSS, op grond waarvan het pensioen haar werd geweigerd, een schending van het gelijkheidsbeginsel inhield. Volgens haar vereist deze bepaling immers dat een deeltijdwerker gedurende een langere periode premie betaalt dan een voltijdwerker, zelfs rekening houdend met de corrigerende vermenigvuldigingsfactor van 1,5, om recht te krijgen op een uitkering die proportioneel al lager is. Daarnaast betoogt verzoekster in het hoofdgeding dat deze regel een indirecte discriminatie betekende omdat de statistieken onomstotelijk aantonen dat vrouwen de voornaamste gebruikers zijn van deeltijdovereenkomsten, namelijk ongeveer 80 %.

13

Met betrekking tot de zevende aanvullende bepaling wijst de verwijzende rechter erop dat deze regeling berust op het beginsel dat uitsluitend de werkelijk gewerkte uren voor de vereiste premieperiode worden meegeteld, maar dat ter correctie hierop twee regels zijn vastgesteld, zodat deeltijdwerkers gemakkelijker in aanmerking komen voor de bescherming van het socialezekerheidsstelsel.

14

Zo wordt in de eerste plaats een begrip „theoretische premiedag” gecreëerd, gelijk aan vijf werkelijk gewerkte uren per dag of 1826 uren per jaar. De premiebetalingen worden naar rato van de gewerkte uren geteld, maar het equivalent daarvan wordt in theoretische premiedagen berekend.

15

In de tweede plaats wordt voor het ontvangen van een ouderdomspensioen of een uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid een specifieke correctieregel geïntroduceerd, bestaande uit een vermenigvuldigingsfactor van 1,5 die op de theoretische premiedagen wordt toegepast. Aldus wordt het aantal theoretische premiedagen vergroot en het in aanmerking komen voor de bescherming vergemakkelijkt.

16

Volgens de verwijzende rechter houdt de zevende aanvullende bepaling van de LGSS, doordat zij uitsluitend de gewerkte uren en niet de perioden van premiebetaling, dus het aantal dagen waarop is gewerkt, telt, in wezen in dat het pro-rata-temporisbeginsel – hoewel gecorrigeerd – dubbel wordt toegepast. Verhoudingsgewijs wordt immers een langere premieperiode verlangd om het recht op een ouderdomspensioen te doen ontstaan, terwijl het ouderdomspensioen een proportioneel lager basisbedrag zal opleveren doordat in deeltijd is gewerkt. Van de deeltijdwerker wordt, wat de premiebetaling betreft, dus een langere wachttijd die omgekeerd evenredig is met het deeltijdpercentage, verlangd om in aanmerking te komen voor een pensioen dat op zich al recht evenredig met het deeltijdpercentage is verlaagd.

17

De verwijzende rechter merkt verder nog op dat in het geval van verzoekster in het hoofdgeding de toepassing van de zevende aanvullende bepaling van de LGSS betekent dat het gedurende 18 jaar voor 10 % van de voltijd betalen van premies, voor de berekening van de vereiste periode van premiebetaling om in aanmerking te komen voor een ouderdomspensioen, gelijkstaat aan een premiebetaling van minder dan drie jaar. Bij een deeltijdovereenkomst van vier uur per week zou verzoekster in het hoofdgeding dus 100 jaar moeten werken om de vereiste minimumwachttijd van 15 jaar te halen en een ouderdomspensioen van 112,93 EUR per maand te ontvangen.

18

Daarop heeft de Juzgado de lo Social de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Valt een premiegebonden ouderdomspensioen, als voorzien in het Spaanse socialezekerheidsstelsel, dat voortvloeit uit door en ten behoeve van de werknemer gedurende zijn gehele beroepsleven betaalde premies, onder het begrip ‚arbeidsvoorwaarden’ waarop het verbod van discriminatie in clausule 4 van richtlijn 97/81 betrekking heeft?

2)

Ingeval het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt en meent dat een premiegebonden ouderdomspensioen als dat waarin het Spaanse stelsel van sociale zekerheid voorziet, binnen het begrip ‚arbeidsvoorwaarden’ valt waar clausule 4 van richtlijn 97/81 naar verwijst: Moet het in die clausule vervatte verbod van discriminatie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die – als gevolg van de dubbele toepassing van het ‚pro rata temporis’-beginsel – van deeltijdwerkers een proportioneel langere periode van premiebetaling verlangt dan van voltijdwerkers, voor het eventueel ontstaan van het recht op een premiegebonden ouderdomspensioen waarvan het bedrag naar rato van het deeltijdpercentage is verlaagd?

3)

Als aanvulling op de vorige vragen: Kan een regeling zoals het (in de zevende aanvullende bepaling van de LGSS voorziene) Spaanse systeem van premiebetaling voor, toelating tot en hoogte van het ouderdomspensioen voor deeltijdwerkers worden beschouwd als een van de ‚elementen en voorwaarden van beloning’ bedoeld in het discriminatieverbod van artikel 4 van richtlijn 2006/54 en in artikel 157 [VWEU] [...]?

4)

Subsidiair, ingeval het Spaanse premiegebonden ouderdomspensioen noch als ‚arbeidsvoorwaarde’ noch als ‚beloning’ kan worden beschouwd: Moet het verbod van discriminatie, hetzij direct, hetzij indirect, op grond van geslacht, vervat in artikel 4 van richtlijn 79/7 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die – als gevolg van de dubbele toepassing van het ‚pro rata temporis’-beginsel – van deeltijdwerkers (in overgrote meerderheid vrouwen) een proportioneel langere periode van premiebetaling verlangt dan van voltijdwerkers, voor het eventueel ontstaan van het recht op een premiegebonden ouderdomspensioen waarvan het bedrag naar rato van het deeltijdpercentage is verlaagd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

19

Met zijn vragen stelt de verwijzende rechter eerst de vraag aan de orde of een pensioen als dat in het hoofdgeding onder clausule 4 van de raamovereenkomst, artikel 157 VWEU en artikel 4 van richtlijn 2006/54 en/of artikel 4 van richtlijn 79/7 valt.

20

Het begrip „beloning” in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU omvat de pensioenen die worden bepaald door de arbeidsverhouding die de werknemer verbindt met zijn werkgever, maar niet die welke worden verleend krachtens een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid (arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C-395/08 en C-396/08, Jurispr. blz. I-5119, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Onder dit begrip kan men dus niet regelingen of uitkeringen van sociale zekerheid, als ouderdomspensioenen, brengen, die zonder enig overleg binnen de betrokken onderneming of bedrijfstak rechtstreeks bij wet worden vastgesteld en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën van werknemers (zie arrest van 29 november 2001, Griesmar, C-366/99, Jurispr. blz. I-9383, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

Voorts is het begrip „arbeidsvoorwaarden” als bedoeld in clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst van toepassing op de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet op de wettelijke socialezekerheidspensioenen, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid (arrest Bruno e.a., reeds aangehaald, punt 42).

22

Een pensioen als dat in het hoofdgeding, dat, zoals de Spaanse regering opmerkt, het meest algemene van de in het Spaanse recht geregelde pensioenen is, is een pensioen dat niet zozeer wordt bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever als wel door overwegingen van sociaal beleid in de zin van de in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, zodat artikel 157 VWEU en clausule 4 van de raamovereenkomst daar niet op van toepassing zijn.

23

Weliswaar kunnen overwegingen van sociaal beleid, overwegingen betreffende de organisatie van de staat, overwegingen van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever de regeling vaststelde, niet beslissend zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon (arrest Bruno e.a., reeds aangehaald, punt 47).

24

Evenwel is in elk geval niet voldaan aan de eerste van die drie voorwaarden, aangezien uit de aan het Hof overgelegde stukken geenszins blijkt dat een pensioen als dat in het hoofdgeding slechts voor een bijzondere categorie werknemers geldt.

25

Zoals het INSS, de Spaanse en de Belgische regering en de Europese Commissie terecht opmerken, kunnen artikel 157 VWEU en dus ook artikel 4 van richtlijn 2006/54, dat tot uitvoering daarvan strekt, alsmede clausule 4 van de raamovereenkomst dan ook niet worden geacht van toepassing te zijn op een pensioen als dat in het hoofdgeding.

26

Een dergelijk pensioen kan daarentegen binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallen, aangezien het deel uitmaakt van een wettelijke regeling die bescherming biedt tegen een van de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn genoemde eventualiteiten, te weten ouderdom, en rechtstreeks en daadwerkelijk verband houdt met de bescherming tegen die eventualiteit (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, Brachner, C-123/10, Jurispr. blz. I-10003, punt 40).

27

Derhalve behoeft alleen de vierde vraag te worden beantwoord.

Vierde vraag

28

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich in omstandigheden als die in het hoofdgeding verzet tegen een regeling van een lidstaat die van deeltijdwerkers, in overgrote meerderheid vrouwen, een proportioneel langere periode van premiebetaling verlangt dan van voltijdwerkers om eventueel in aanmerking te komen voor een premiegebonden ouderdomspensioen waarvan het bedrag naar rato van het deeltijdpercentage is verlaagd.

29

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is er sprake van indirecte discriminatie in de zin van artikel 4 van richtlijn 79/7 wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is deze op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter aantal vrouwen dan mannen benadeelt (zie met name arrest Brachner, reeds aangehaald, punt 56).

30

Zoals uit de verwijzingsbeslissing en met name uit de in punt 17 van het onderhavige arrest vermelde uiteenzetting van de verwijzende rechter blijkt, benadeelt een regeling als die in het hoofdgeding deeltijdwerkers, zoals verzoekster in het hoofdgeding, die lange tijd een beperkte deeltijdbaan hebben gehad, aangezien deze regeling door de gebruikte methode voor de berekening van de vereiste periode van premiebetaling om in aanmerking te komen voor een ouderdomspensioen, in de praktijk voor deze werknemers elke mogelijkheid om een dergelijk pensioen te krijgen uitsluit.

31

Voorts stelt de verwijzende rechter zelf vast dat statistisch is aangetoond dat een regeling als die in het hoofdgeding een veel hoger percentage vrouwen dan mannen treft, nu minstens 80 % van de deeltijdwerkers in Spanje vrouwen zijn.

32

Bijgevolg is een dergelijke regeling in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, tenzij zij haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in het geding is, en die middelen geschikt en noodzakelijk zijn ter bereiking van dat doel (zie in die zin arrest Brachner, reeds aangehaald, punt 70).

33

Het INSS en de Spaanse regering betogen dat de verplichting om eerst gedurende een aantal perioden premies te hebben betaald alvorens in aanmerking te komen voor bepaalde uitkeringen, de uitdrukking vormt van een door de nationale wetgever nagestreefde algemene doelstelling van sociaal beleid, aangezien deze verplichting van wezenlijk belang is voor een premiegebonden socialezekerheidsstelsel, ook om het financiële evenwicht van dat stelsel te waarborgen.

34

Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, hebben de betrokken deeltijdwerkers premies betaald om met name het pensioenstelsel te financieren. Voorts staat vast dat indien zij een pensioen krijgen, het bedrag daarvan naar rato van het deeltijdpercentage en de betaalde premies wordt verlaagd.

35

Zoals de Belgische regering en de Commissie echter terecht opmerken, kan uit de aan het Hof overgelegde stukken geenszins worden afgeleid dat in deze omstandigheden de uitsluiting van deeltijdwerkers, zoals verzoekster in het hoofdgeding, van elke mogelijkheid om een ouderdomspensioen te krijgen werkelijk noodzakelijk is ter bereiking van het doel het premiegebonden socialezekerheidsstelsel te beschermen, waar het INSS en de Spaanse regering naar verwijzen, en dat dit doel niet met voor deze werknemers minder ingrijpende maatregelen kan worden bereikt.

36

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het argument van het INSS en de Spaanse regering dat met de twee in de punten 14 en 15 van het onderhavige arrest genoemde correctiemaatregelen wordt beoogd ervoor te zorgen dat deeltijdwerkers gemakkelijker in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen. Deze twee correctiemaatregelen blijken immers geen positief effect te hebben op de situatie van deeltijdwerkers zoals verzoekster in het hoofdgeding.

37

Met betrekking tot het door de Spaanse regering aangehaalde arrest van 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho (C-537/07, Jurispr. blz. I-6525), volstaat de vaststelling dat, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat arrest blijkens punt 60 ervan, wat richtlijn 79/7 betreft, voornamelijk betrekking heeft op de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub b, krachtens hetwelk de lidstaten over de bevoegdheid beschikken om de verwerving van rechten op socialezekerheidsuitkeringen uit hoofde van wettelijke regelingen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen uit te sluiten van de werkingssfeer van deze richtlijn. Uit de verwijzingsbeslissing volgt evenwel niet dat die bepaling van toepassing is op het hoofdgeding.

38

Op de vierde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich in omstandigheden als die in het hoofdgeding verzet tegen een regeling van een lidstaat die van deeltijdwerkers, in overgrote meerderheid vrouwen, een proportioneel langere periode van premiebetaling verlangt dan van voltijdwerkers om eventueel in aanmerking te komen voor een premiegebonden ouderdomspensioen waarvan het bedrag naar rato van het deeltijdpercentage is verlaagd.

Kosten

39

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat het zich in omstandigheden als die in het hoofdgeding verzet tegen een regeling van een lidstaat die van deeltijdwerkers, in overgrote meerderheid vrouwen, een proportioneel langere periode van premiebetaling verlangt dan van voltijdwerkers om eventueel in aanmerking te komen voor een premiegebonden ouderdomspensioen waarvan het bedrag naar rato van het deeltijdpercentage is verlaagd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

Top