This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32014R1148
Commission Regulation (EU) No 1148/2014 of 28 October 2014 amending Annexes II, VII, VIII, IX and X to Regulation (EC) No 999/2001 of the European Parliament and of the Council laying down rules for the prevention, control and eradication of certain transmissible spongiform encephalopathies Text with EEA relevance
Verordening (EU) nr. 1148/2014 van de Commissie van 28 oktober 2014 tot wijziging van de bijlagen II, VII, VIII, IX en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën Voor de EER relevante tekst
Verordening (EU) nr. 1148/2014 van de Commissie van 28 oktober 2014 tot wijziging van de bijlagen II, VII, VIII, IX en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën Voor de EER relevante tekst
PB L 308 van 29.10.2014, p. 66–79
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
In force
29.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 308/66 |
VERORDENING (EU) Nr. 1148/2014 VAN DE COMMISSIE
van 28 oktober 2014
tot wijziging van de bijlagen II, VII, VIII, IX en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name artikel 23, eerste alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 999/2001 legt voorschriften vast inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij runderen, schapen en geiten. Zij is van toepassing op de productie en het in de handel brengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong, en in een aantal specifieke gevallen op de uitvoer daarvan. |
(2) |
Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat voorschriften voor de bepaling van de BSE-status (boviene spongiforme encefalopathie) van lidstaten, derde landen of gebieden daarvan. Die voorschriften zijn gebaseerd op de internationale norm van de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) in de Terrestrial Animal Health Code („de Code”). In het hoofdstuk over BSE van de editie 2013 van de Code is de Engelse uitdrukking „release assessment” vervangen door „entry assessment”; verder is de tabel met de streefscores voor een land of gebied ingrijpend gewijzigd om beter te beantwoorden aan de behoeften van landen met een kleine of zeer kleine runderpopulatie. Die wijzigingen moeten in bijlage II worden overgenomen. |
(3) |
Hoofdstuk B, punt 2.2.1, van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 verwijst naar de methoden en protocollen van bijlage X. De formulering van dit punt moet worden gewijzigd in verband met de bij deze verordening in bijlage X aangebrachte wijzigingen. |
(4) |
Hoofdstuk A van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat voorschriften voor de handel binnen de Unie in levende dieren, sperma en embryo's, waaronder de bepaling dat homozygote ARR-schapenembryo's wat de handel binnen de Unie betreft van alle overige eisen met betrekking tot klassieke scrapie zijn vrijgesteld. Op 24 januari 2013 heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) een wetenschappelijk advies uitgebracht over het risico op overdracht van klassieke scrapie via transplantatie van in vivo verkregen embryo's bij schapen (2), waarin zij concludeerde dat het risico dat klassieke scrapie wordt overgedragen door implantatie van homozygote of heterozygote ARR-schapenembryo's als verwaarloosbaar beschouwd mag worden, mits de aanbevelingen en procedures van de OIE met betrekking tot embryotransplantatie worden gevolgd. De desbetreffende bepalingen van bijlage VIII moeten daarom worden gewijzigd zodat ook de handel binnen de Unie van heterozygote ARR-schapenembryo's van de overige eisen met betrekking tot klassieke scrapie is vrijgesteld. |
(5) |
In sommige taalversies van Verordening (EG) nr. 999/2001 wijkt de terminologie van hoofdstuk A, afdeling A, punten 1.2 en 1.3, van bijlage VIII bij die verordening af van die in de rest van de tekst. Met het oog op de samenhang moet in de desbetreffende taalversies dezelfde term worden gebruikt. |
(6) |
Hoofdstuk A, afdeling A, punt 2, van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat de voorschriften voor de erkenning van de status „verwaarloosbaar risico op klassieke scrapie” van een lidstaat of gebied daarvan. Op 4 juli 2013 heeft Oostenrijk bij de Commissie de nodige bewijsstukken ingediend. Aangezien de Commissie deze aanvraag gunstig heeft beoordeeld, moet Oostenrijk worden vermeld als lidstaat met een verwaarloosbaar risico op klassieke scrapie. |
(7) |
In hoofdstuk A, afdeling A, punt 3.2, van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 staan de lidstaten vermeld die over een goedgekeurd nationaal bestrijdingsprogramma voor klassiek scrapie beschikken. Aangezien Oostenrijk moet worden vermeld als lidstaat met een verwaarloosbaar risico op klassieke scrapie, moet die lidstaat tegelijkertijd worden geschrapt uit de lijst van lidstaten met een goedgekeurd nationaal bestrijdingsprogramma voor klassieke scrapie, omdat die status meer en betere garanties biedt dan het bestrijdingsprogramma. |
(8) |
Hoofdstuk H van bijlage IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat voorschriften voor de invoer van sperma en embryo's van schapen en geiten in de Unie. Die invoervoorschriften moeten worden gewijzigd in verband met de bij deze verordening in bijlage VIII aangebrachte wijzigingen. |
(9) |
In bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn de analysemethoden voor TSE-tests bij runderen, schapen en geiten vastgelegd. Die bijlage moet worden herzien om de informatie over de aangewezen laboratoria bij te werken, de verwijzingen naar diverse richtsnoeren aan te passen, enkele technische termen te harmoniseren en meer duidelijkheid te verschaffen over het uitvoeren van onderscheidende tests bij positieve TSE-gevallen onder schapen en geiten, overeenkomstig de meest recente wetenschappelijke kennis en de huidige praktijk in de Unie. |
(10) |
Bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat de lijsten van snelle tests die voor het toezicht op TSE's bij runderen, schapen en geiten zijn goedgekeurd. Op 18 september 2013 heeft IDEXX een aanvraag ingediend om de naam van de test „IDEXX HerdChek BSE-Scrapie Antigen Test Kit, EIA” te wijzigen in „HerdChek BSE-Scrapie Antigen (IDEXX Laboratories)”. De nieuwe bijsluiter voor die test is op 2 mei 2013 door het EU-referentielaboratorium voor TSE's goedgekeurd. Verder heeft de Enfer-groep op 6 december 2013 meegedeeld dat de productie van de diagnostische kit Enfer TSE Version 3 gestaakt is en verzocht zij deze kit uit de lijst van goedgekeurde snelle tests op BSE bij runderen te schrappen. De lijsten in hoofdstuk C, punt 4, van bijlage X moeten dienovereenkomstig worden aangepast. |
(11) |
Om de lidstaten voldoende tijd te gunnen om hun certificatieprocedures met betrekking tot scrapie voor embryo's van schapen aan te passen, moeten sommige van de bij deze verordening aangebrachte wijzigingen ingaan per 1 januari 2015. |
(12) |
Verordening (EG) nr. 999/2001 moet daarom dienovereenkomstig gewijzigd worden. |
(13) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlagen II, VII, VIII, IX en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Punt 3, onder a), b), en e), en punt 4 van de bijlage zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2015.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 28 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.
(2) EFSA Journal 2013; 11(2):3080.
BIJLAGE
De bijlagen II, VII, VIII, IX en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden als volgt gewijzigd:
1) |
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
Bijlage VII, hoofdstuk B, punt 2.2.1, eerste alinea, komt als volgt te luiden: „als BSE niet kan worden uitgesloten op grond van de resultaten van de overeenkomstig de methoden en protocollen van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), ii), uitgevoerde secundaire moleculaire test, het onverwijld doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede tot en met vijfde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd.” . |
3) |
Bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
Bijlage IX, hoofdstuk H, punt 2, ii), komt als volgt te luiden:
. |
5. |
Bijlage X komt als volgt te luiden: „BIJLAGE X REFERENTIELABORATORIA, BEMONSTERING EN LABORATORIUMANALYSEMETHODEN HOOFDSTUK A Nationale referentielaboratoria
HOOFDSTUK B EU-referentielaboratorium
HOOFDSTUK C Bemonstering en laboratoriumonderzoek 1. Bemonstering De op de aanwezigheid van een TSE te onderzoeken monsters worden genomen volgens de methoden en protocollen van de meest recente uitgave van het „Manual for diagnostic tests and vaccines for Terrestrial Animals” („het handboek”) van de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE). Daarnaast — of indien de OIE geen methoden en protocollen voorschrijft — waarborgt de bevoegde autoriteit dat bemonsteringsmethoden en protocollen worden toegepast die in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium, zodat ervoor wordt gezorgd dat voldoende materiaal beschikbaar is. De bevoegde autoriteit verzamelt met name de juiste weefsels — overeenkomstig het beschikbare wetenschappelijke advies en de richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium — om ervoor te zorgen dat alle bekende TSE-stammen bij kleine herkauwers worden opgespoord. Verder bewaart de bevoegde autoriteit ten minste de helft van de verzamelde weefsels in verse, niet-bevroren toestand totdat de snelle test een negatief resultaat oplevert. Als het resultaat positief of onduidelijk is, moeten de overblijvende weefsels een bevestigend onderzoek ondergaan en vervolgens worden verwerkt overeenkomstig de richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium inzake onderscheidende tests en classificatie — „TSE strain characterisation in small ruminants: A technical handbook for National Reference Laboratories in the EU”. De monsters worden op de juiste wijze gemerkt wat de identiteit van het bemonsterde dier betreft. 2. Laboratoria Alle laboratoriumonderzoeken voor de opsporing van TSE's worden uitgevoerd in daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen officiële diagnostische laboratoria. 3. Methoden en protocollen 3.1. Laboratoriumonderzoek naar BSE bij runderen a) Monsters van runderen die overeenkomstig artikel 12, lid 2, voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, ondergaan onmiddellijk bevestigende onderzoeken overeenkomstig ten minste een van de volgende in de meest recente uitgave van het handboek opgenomen methoden en protocollen:
Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is, wordt het weefsel verder onderzocht overeenkomstig een van de andere bevestigingsmethoden en -protocollen. Snelle tests mogen zowel worden gebruikt voor primaire screening van verdachte gevallen als, indien het resultaat onduidelijk of positief is, voor de daaropvolgende bevestiging, overeenkomstig de richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium „OIE rules for the official confirmation of BSE in bovines (based on an initial reactive result in an approved rapid test) by using a second rapid test”, mits:
Wanneer het resultaat van een van de in de punten i) tot en met v) van de eerste alinea bedoelde bevestigende onderzoeken positief is, wordt het dier als positief BSE-geval beschouwd. b) Monsters van runderen die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel I, voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, worden met een snelle test onderzocht. Wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, wordt het monster onmiddellijk aan een bevestigend onderzoek in een officieel laboratorium onderworpen overeenkomstig ten minste een van de volgende in de meest recente uitgave van het handboek opgenomen methoden en protocollen:
Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is, wordt het weefsel verder onderzocht overeenkomstig een van de andere bevestigingsmethoden en -protocollen. Snelle tests mogen zowel worden gebruikt voor primaire screening als, indien het resultaat onduidelijk of positief is, voor de daaropvolgende bevestiging, overeenkomstig de richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium „OIE rules for the official confirmation of BSE in bovines (based on an initial reactive result in an approved rapid test) by using a second rapid test”, mits:
Een dier wordt als positief BSE-geval beschouwd indien de uitslag van de snelle test onduidelijk of positief is, en ten minste een van de in de punten i) tot en met v) van de tweede alinea bedoelde bevestigende onderzoeken positief is. c) Van alle positieve BSE-gevallen worden monsters gezonden naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen laboratorium dat met goed gevolg aan de laatste door het EU-referentielaboratorium georganiseerde bekwaamheidstest voor onderscheidende tests op bevestigde BSE-gevallen heeft deelgenomen; dat laboratorium test die monsters verder volgens de methoden en protocollen die zijn vastgelegd in de methode van het EU-referentielaboratorium voor de classificatie van TSE-isolaten van runderen („A two-blot method for the provisional classification of bovine TSE isolates”). 3.2. Laboratoriumonderzoek naar TSE bij schapen en geiten a) Monsters van schapen en geiten die overeenkomstig artikel 12, lid 2, voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, ondergaan onmiddellijk bevestigende onderzoeken overeenkomstig ten minste een van de volgende in de meest recente uitgave van het handboek opgenomen methoden en protocollen:
Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is, wordt het weefsel verder onderzocht overeenkomstig een van de andere bevestigingsmethoden en -protocollen. Snelle tests mogen worden gebruikt voor primaire screening van verdachte gevallen. Zulke tests mogen niet worden gebruikt voor de daaropvolgende bevestiging. Wanneer de uitslag van de voor de primaire screening van verdachte gevallen gebruikte snelle test positief of onduidelijk is, ondergaat het monster een van de in de punten i) tot en met iv) van de eerste alinea bedoelde bevestigende onderzoeken. Wanneer het histopathologisch onderzoek daartoe wordt gebruikt, maar onduidelijk of negatief blijkt te zijn, wordt het weefsel verder onderzocht overeenkomstig een van de andere bevestigingsmethoden en -protocollen. Wanneer de uitslag van een van de in de punten i) tot en met iv) van de eerste alinea bedoelde bevestigende onderzoeken positief is, wordt het dier als positief TSE-geval beschouwd en wordt er een onder c) bedoeld verder onderzoek uitgevoerd. b) Monsters van schapen en geiten die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II (Toezicht op schapen en geiten) voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, worden met een snelle test onderzocht, zodat alle bekende TSE-stammen worden opgespoord. Wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, worden de bemonsterde weefsels onmiddellijk naar een officieel laboratorium gestuurd voor bevestigend onderzoek door middel van histopathologie, immunohistochemie, westernblotting of opsporing van karakteristieke fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie, als bedoeld onder a). Indien het resultaat van het bevestigende onderzoek negatief of onduidelijk is, worden de monsters verder onderzocht door middel van immunohistochemie of westernblotting. Wanneer de uitslag van een van de bevestigende onderzoeken positief is, wordt het dier als positief TSE-geval beschouwd en wordt er een onder c) bedoeld verder onderzoek uitgevoerd. c) i) Primaire moleculaire test met onderscheidende westernblotting Monsters van klinisch verdachte gevallen en van dieren die overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punten 2 en 3, zijn getest en die als positieve TSE-gevallen worden beschouwd, maar die op grond van de onder a) of b) bedoelde onderzoeken geen atypische gevallen van scrapie zijn of die kenmerken vertonen die volgens het onderzoekslaboratorium aanleiding geven tot verder onderzoek, worden onderzocht met een onderscheidende westernblotmethode die is opgenomen in de richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium; dit onderzoek wordt uitgevoerd door een officieel diagnostisch laboratorium dat door de bevoegde autoriteit is aangewezen en dat met goed gevolg heeft deelgenomen aan de laatste door het EU-referentielaboratorium georganiseerde bekwaamheidstest voor die methode. ii) Secundaire moleculaire test met aanvullende moleculaire testmethoden TSE-gevallen waarbij de aanwezigheid van BSE volgens de richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium niet kan worden uitgesloten met de in punt i) bedoelde primaire moleculaire testmethode, worden onmiddellijk doorgestuurd naar het EU-referentielaboratorium, waarbij alle beschikbare informatie wordt verstrekt. De monsters worden onderworpen aan verder onderzoek en bevestiging met ten minste één alternatieve methode, die in immunochemisch opzicht verschilt van de oorspronkelijke primaire moleculaire methode, afhankelijk van de hoeveelheid en aard van het ingezonden materiaal, zoals beschreven in de richtsnoeren van het EU-referentielaboratorium. Deze aanvullende tests worden uitgevoerd in de volgende, voor de desbetreffende methode erkende laboratoria:
De resultaten worden geïnterpreteerd door het EU-referentielaboratorium, dat wordt bijgestaan door een panel van deskundigen, de groep stamtyperingsdeskundigen (Strain Typing Expert Group, STEG), die ook een vertegenwoordiger van het nationale referentielaboratorium in kwestie omvat. De Commissie wordt onverwijld op de hoogte gesteld van de uitkomst van de interpretatie. iii) Bioassay in muizen Monsters die na een secundaire moleculaire test duiden op BSE of in dat opzicht onduidelijk zijn, worden voor de definitieve bevestiging onderzocht met een bioassay in muizen. De aard of de hoeveelheid van het beschikbare materiaal kan van invloed zijn op de opzet van de bioassay, die per geval door het EU-referentielaboratorium, bijgestaan door de STEG, wordt goedgekeurd. Bioassays worden uitgevoerd door het EU-referentielaboratorium of door laboratoria die door het EU-referentielaboratorium zijn aangewezen. De resultaten worden geïnterpreteerd door het EU-referentielaboratorium, bijgestaan door de STEG. De Commissie wordt onverwijld op de hoogte gesteld van de uitkomst van de interpretatie. 3.3. Laboratoriumonderzoek naar TSE's bij andere diersoorten dan bedoeld in de punten 3.1 en 3.2 Wanneer methoden en protocollen worden vastgesteld voor tests ter bevestiging van vermoedelijke TSE-gevallen bij een andere diersoort dan runderen, schapen en geiten, omvatten deze ten minste een histopathologisch onderzoek van hersenweefsel. De bevoegde autoriteit kan ook laboratoriumtests als immunohistochemie, westernblotting, opsporing van karakteristieke fibrillen met behulp van elektronenmicroscopie of andere methoden voorschrijven om de met de ziekte geassocieerde vorm van het prioneiwit op te sporen. Wanneer het eerste histopathologisch onderzoek negatief of onduidelijk is, wordt ten minste één ander laboratoriumonderzoek verricht. Bij een eerste uitbraak van de ziekte moeten met ten minste drie verschillende tests positieve resultaten worden verkregen. In het bijzonder worden, wanneer BSE wordt vermoed bij een andere diersoort dan runderen, de gevallen voor nadere karakterisering doorgestuurd naar het EU-referentielaboratorium, dat wordt bijgestaan door de STEG. 4. Snelle tests Voor de uitvoering van de in artikel 5, lid 3, en artikel 6, lid 1, bedoelde snelle tests worden uitsluitend de volgende methoden gebruikt als snelle tests voor het toezicht op BSE bij runderen:
Voor de uitvoering van de in artikel 5, lid 3, en artikel 6, lid 1, bedoelde snelle tests worden uitsluitend de volgende methoden gebruikt als snelle tests voor het toezicht op TSE's bij schapen en geiten:
Voor alle snelle tests geldt dat het weefselmonster waarop de test wordt uitgevoerd, moet voldoen aan de gebruiksaanwijzing van de fabrikant. Producenten van snelle tests moeten een door het EU-referentielaboratorium erkend kwaliteitsborgingssysteem toepassen om te waarborgen dat de prestaties van de test niet veranderen. De producenten moeten de testprotocollen aan het EU-referentielaboratorium verstrekken. Wijzigingen in de snelle tests en de testprotocollen mogen alleen worden aangebracht indien het EU-referentielaboratorium van tevoren van de wijziging in kennis is gesteld en constateert dat die wijziging de gevoeligheid, specificiteit of betrouwbaarheid van de snelle test niet verandert. Die constatering wordt aan de Commissie en de nationale referentielaboratoria medegedeeld. 5. Alternatieve tests (Nader te bepalen).” |