EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32000F0383

Kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro

PB L 140 van 14.6.2000, p. 1–3 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO, HR)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 21/05/2014; vervangen door 32014L0062

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec_framw/2000/383/oj

32000F0383

Kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro

Publicatieblad Nr. L 140 van 14/06/2000 blz. 0001 - 0003


Kaderbesluit van de Raad

van 29 mei 2000

tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro

(2000/383/JBZ)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, inzonderheid op artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b),

Gezien het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland(1),

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro(3) bepaalt dat het chartaal eurogeld vanaf 1 januari 2002 in omloop wordt gebracht en dat de lidstaten zorgen voor adequate bestraffing van vervalsing en namaak van eurobiljetten en -munten.

(2) Akte nemend van de mededeling van 23 juli 1998 van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank: "Bescherming van de euro - bestrijding van valsemunterij".

(3) Akte nemend van de resolutie van het Europees Parlement van 17 november 1998 over de mededeling van de Commissie van 23 juli 1998 aan de Raad, het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank: "Bescherming van de euro - bestrijding van valsemunterij"(4).

(4) Akte nemend van de aanbeveling van de Europese Centrale Bank van 7 juli 1998 betreffende de vaststelling van bepaalde maatregelen ter vergroting van de rechtsbescherming van eurobiljetten en -munten(5).

(5) Gezien de bepalingen van het Internationaal Verdrag van 20 april 1929 ter bestrijding van de valsemunterij en het bijbehorende protocol.

(6) Gezien de speciale Europese betekenis van de euro, en het beginsel van niet-discriminatie in artikel 5 van het Verdrag van 1929, die ertoe nopen dat strenge strafrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd voor ernstige valsemunterij met betrekking tot de euro af andere valuta's.

(7) Dat de euro wegens zijn mondiale belang in buitengewone mate zal blootgesteld zijn aan namaak en valsemunterij.

(8) In de wetenschap dat er nu al frauduleuze handelingen met betrekking tot de euro geconstateerd zijn.

(9) Dat er voor gezorgd moet worden dat de euro in alle lidstaten goed beschermd wordt door middel van doeltreffende strafrechtelijke maatregelen, ook voordat op 1 januari 2002 de munten en biljetten in omloop zullen worden gebracht, met het oog op de waarborging van de noodzakelijke geloofwaardigheid van de nieuwe munt en het voorkomen van ernstige economische gevolgen.

(10) Gezien de resolutie van de Raad van 28 mei 1999 tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bescherming tegen valsemunterij, met het oog op het in omloop brengen van de euro(6), en de daarin vervatte richtsnoeren voor een bindend rechtsinstrument,

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT AANGENOMEN:

Artikel 1

Definities

In de zin van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

- Valsemunterijverdrag: het Internationaal Verdrag van 20 april 1929 ter bestrijding van de valsemunterij en het bijbehorende protocol(7);

- munt: papiergeld, waaronder begrepen biljetten en metalen geld welke wettig betaalmiddel zijn, waaronder begrepen eurobiljetten en euromunten, welke wettig betaalmiddel zijn krachtens Verordening (EG) nr. 974/98;

- rechtspersoon: ieder lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van hun openbare macht en van publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 2

Verhouding tot het Valsemunterijverdrag

1. Doel van dit kaderbesluit is de bepalingen van het Valsemunterijverdrag overeenkomstig de volgende bepalingen aan te vullen en de toepassing van het Valsemunterijverdrag door de lidstaten te vergemakkelijken.

2. Te dien einde verbinden de lidstaten die zulks nog niet hebben gedaan, zich ertoe tot het Valsemunterijverdrag toe te treden.

3. De uit het Valsemunterijverdrag voortvloeiende verplichtingen blijven onverlet.

Artikel 3

Delictsomschrijving

1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen strafbaar zijn:

a) iedere bedrieglijke vervaardiging of verandering van munt, welk middel ook gebezigd moge zijn om het resultaat te verkrijgen;

b) het bedrieglijk in omloop brengen van valse munt;

c) het invoeren, uitvoeren, vervoeren, ontvangen of zich verschaffen van valse of vervalste munt, waarvan men weet dat zij vals is, teneinde deze in omloop te brengen;

d) het bedrieglijk vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen of in bezit hebben van

- werktuigen, voorwerpen, computerprogramma's of andere middelen welke naar hun aard bestemd zijn voor de vervaardiging van valse munt of voor de verandering van munt, of

- hologrammen of andere bestanddelen van munt ter beveiliging tegen vervalsing.

2. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de deelname aan of het aanzetten tot de in lid 1 bedoelde handelingen, of pogingen tot de in lid 1, onder a) tot en met c), bedoelde handelingen strafbaar zijn.

Artikel 4

Aanvullende delictsomschrijving

Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3 genoemde handelingen ook strafbaar zijn wanneer zij betrekking hebben op biljetten of munten die worden of zijn vervaardigd met gebruikmaking van de rechtmatige faciliteiten of materialen in strijd met de rechten van of de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten munt mogen uitgeven, zonder de toestemming van die autoriteiten.

Artikel 5

Munt nog niet uitgegeven maar bestemd om in omloop te worden gebracht

Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde handelingen ook strafbaar zijn indien:

a) zij betrekking hebben op de toekomstige eurobiljetten en -munten en vóór 1 januari 2002 zijn begaan;

b) zij betrekking hebben op biljetten en muntstukken die nog niet zijn uitgegeven maar bestemd zijn om in omloop te worden gebracht en wettige munt zijn.

Artikel 6

Sancties

1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op de in de artikelen 3, 4 en 5 genoemde handelingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties staan, met inbegrip van vrijheidsstraffen die aanleiding kunnen geven tot uitlevering.

2. Op de delicten bedrieglijke vervaardiging of verandering van munt als genoemd in artikel 3, lid 1, onder a), wordt een gevangenisstraf met een maximum van niet minder dan acht jaar gesteld.

Artikel 7

Rechtsmacht

1. Onverminderd lid 2

- treft iedere lidstaat de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht met betrekking tot de in de artikelen 3, 4 en 5 genoemde delicten te kunnen uitoefenen indien het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is begaan;

- zijn de artikelen 8 en 9, alsook artikel 17 van het Valsemunterijverdrag van toepassing op de in de artikelen 3, 4 en 5 van dit kaderbesluit genoemde delicten.

2. Ten minste de lidstaten waar de euro is aangenomen, nemen de passende maatregelen om te waarborgen dat vervolging van valsemunterij, ten minste voor wat de euro betreft, mogelijk is, onafhankelijk van de nationaliteit van de overtreder en de plaats waar het delict is begaan.

3. Indien verscheidene lidstaten de rechtsmacht en de mogelijkheid hebben om een delict dat op dezelfde feiten berust, effectief te vervolgen, werken die lidstaten samen om te besluiten welke van hen de dader(s) vervolgt, teneinde de vervolging zo mogelijk in één lidstaat te concentreren.

Artikel 8

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de artikelen 3, 4 en 5 genoemde delicten, voor hun rekening gepleegd door eenieder die, handelend als individu of als lid van een orgaan van een rechtspersoon, in de rechtspersoon een leidende positie bekleedt, gebaseerd op:

- een bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

- een gezag om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

- een gezag om in de rechtspersoon toezicht uit te oefenen,

en dat zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor hun betrokkenheid als medeplichtige of uitlokker bij een dergelijk delict, of de poging tot het plegen van de in artikel 3, lid 1, onder a), en b), genoemde delicten.

2. Naast de in lid 1 bedoelde gevallen neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer, bij gebreke van toezicht of controle van de kant van een in lid 1 bedoelde persoon, delicten als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5 konden plaatsvinden voor rekening van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.

3. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige bij een delict als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5 betrokken zijn, niet uit.

Artikel 9

Sancties tegen rechtspersonen

1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 8, lid 1, aansprakelijk is gesteld, sancties te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; deze sancties omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten zoals:

a) uitsluiting van het voordeel van een gunstige regeling van de overheid of van overheidssteun;

b) tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

c) plaatsing onder toezicht van de rechter;

d) rechterlijk bevel tot ontbinding.

2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 8, lid 2, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 10

Territoriale toepassing

Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.

Artikel 11

Uitvoering

1. De lidstaten treffen de noodzakelijke maatregelen om aan dit kaderbesluit te voldoen uiterlijk op 31 december 2000 ten aanzien van artikel 5, onder a), en uiterlijk op 29 mei 2001 ten aanzien van de overige bepalingen.

2. De lidstaten delen het secretariaat-generaal van de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank uiterlijk op dezelfde data de tekst mede van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun nationale recht omzetten. De Raad zal uiterlijk op 30 juni 2001, aan de hand van een verslag op basis van deze gegevens en van een schriftelijk verslag van de Commissie nagaan in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om dit kaderbesluit na te leven.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad.

Gedaan te Brussel, 29 mei 2000.

Voor de Raad

De voorzitter

A. Costa

(1) PB C 322 van 10.11.1999, blz. 6.

(2) Advies uitgebracht op 17 februari 2000 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3) PB L 139 van 11.5.1998, blz. 1.

(4) PB C 379 van 7.12.1998, blz. 39.

(5) PB C 11 van 15.1.1999, blz. 13.

(6) PB C 171 van 18.6.1999, blz. 1.

(7) Nr. 2623, blz. 372. League of Nations Treaty Series 1931. Ondertekend in Genève op 20 april 1929.

BIJLAGE

VERKLARING VAN OOSTENRIJK

Oostenrijk attendeert op de mogelijkheid waarover het op grond van artikel 18, lid 2, van het Tweede Protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB C 221 van 19.7.1997, blz. 11) beschikt om gedurende vijf jaar niet gebonden te zijn door de artikelen 3 en 4 van dat protocol, en verklaart hierbij dat het zijn verplichtingen uit hoofde van de artikelen 8 en 9 van het kaderbesluit binnen hetzelfde tijdvak zal nakomen.

Top