EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31990D0233

BESLUIT VAN DE RAAD van 7 mei 1990 tot instelling van een Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor Universiteitsstudies (Tempus) (90/233/EEG)

PB L 131 van 23.5.1990, p. 21–26 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 01/07/1993

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1990/233/oj

31990D0233

BESLUIT VAN DE RAAD van 7 mei 1990 tot instelling van een Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor Universiteitsstudies (Tempus) (90/233/EEG)

Publicatieblad Nr. L 131 van 23/05/1990 blz. 0021 - 0026


*****

BESLUIT VAN DE RAAD

van 7 mei 1990

tot instelling van een Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor Universiteitsstudies (Tempus)

(90/233/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de Europese Raad, op 8 en 9 december 1989 te Straatsburg bijeen, de Raad verzocht heeft op basis van een voorstel van de Commissie maatregelen te treffen om deelneming van de landen van Midden- en Oost-Europa aan communautaire onderwijsprogramma's die parallel lopen met bestaande programma's mogelijk te maken;

Overwegende dat de Raad communautaire opleidingsprogramma's heeft aangenomen waaronder programma's voor onder meer samenwerking tussen de universiteiten onderling en tussen de universiteiten en het bedrijfsleven en voor maatregelen om de mobiliteit van studenten, docenten, universitair personeel en personeelsleden van ondernemingen te vergroten;

Overwegende dat de Raad op 18 december 1989 Verordening (EEG) nr. 3906/89 (4) betreffende economische hulp ten gunste van de Republiek Hongarije en de Volksrepubliek Polen heeft vastgesteld, waarin wordt voorzien in hulp op bepaalde gebieden, waaronder opleiding, om het proces van economische en sociale hervormingen in Hongarije en in Polen te steunen;

Overwegende dat de Raad deze hulp bij een besluit ter zake kan uitbreiden tot andere landen van Midden- en Oost-Europa;

Overwegende dat het proces van economische en sociale hervormingen zal bijdragen tot de ontwikkeling van voor beide partijen voordelige economische en handelsbetrekkingen tussen de landen van Midden- en Oost-Europa en de Gemeenschap; dat deze geïntensiveerde betrekkingen tevens zullen bijdragen tot de harmonische ontwikkeling van de economische activiteiten binnen de Gemeenschap;

Overwegende dat opleiding als een van de prioritaire samenwerkingssectoren is aangemerkt, met name doordat opleiding mogelijkheden biedt voor mobiliteit en uitwisseling met de Lid-Staten, waarmee onmiddellijk wordt ingespeeld op de geconstateerde behoefte aan opleiding in Midden- en Oost-Europa;

Overwegende dat de ervaring en de deskundigheid die in de Gemeenschap zijn opgedaan, inzonderheid op het stuk van samenwerking tussen de universiteiten onderling, studentenuitwisseling en samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven, moeten worden aangewend om een parallel programma op te zetten ter ontwikkeling van de samenwerking en de mobiliteit tussen de Gemeenschap en de landen van Midden- en Oost-Europa in de opleidingssector;

Overwegende dat een dergelijke samenwerking de ontwikkeling van de sector hoger onderwijs zal vergemakkelijken en een beter begrip en wederzijds voordelige contacten op opleidingsgebied zal bevorderen;

Overwegende dat een dergelijk programma deel uitmaakt van, en in nauwe samenhang gecooerdineerd moet worden met, de algemene planning van prioriteiten en financiering met betrekking tot de hulp van de Gemeenschap voor de landen van Midden- en Oost-Europa, met inbegrip van het werk van de Europese Stichting voor Opleiding;

Overwegende dat een dergelijk programma een belangrijke bijdrage kan leveren tot de daadwerkelijke verschaffing van ondersteuning bij opleiding aan de landen van Midden- en Oost-Europa die in aanmerking komen voor economische hulp ter ondersteuning van het hervormingsproces;

Overwegende dat een dergelijk programma, om zijn bijdrage te kunnen leveren, een beroep zal moeten doen op de binnen de Gemeenschap opgedane ervaring met beroepsopleidingen en op de instellingen in de Gemeenschap die zich met opleidingen bezighouden;

Overwegende dat er in de Gemeenschap en in derde landen regionale en/of nationale, openbare en/of particuliere voorzieningen bestaan waarop een beroep kan worden gedaan om behulpzaam te zijn bij de daadwerkelijke verlening van hulp op het gebied van opleiding op het niveau van hoger onderwijs;

Overwegende dat het Verdrag slechts in artikel 235 bevoegdheden voor de desbetreffende actie bevat,

BESLUIT:

Artikel 1

Vaststelling van Tempus

Hierbij wordt het Transeuropees Mobiliteitsprogramma voor Universiteitsstudies, hierna »Tempus" te noemen, in het vooruitzicht van een looptijd van vijf jaar aangenomen voor een eerste proefperiode van drie jaar vanaf 1 juli 1990 en onder voorbehoud van de regelingen voor toezicht en evaluatie neergelegd in artikel 11.

Artikel 2

Begunstigde landen

Tempus betreft de landen van Midden- en Oost-Europa die bij Verordening (EEG) nr. 3906/89 of een later besluit ter zake door de Raad worden aangewezen om voor economische hulp in aanmerking te komen, hierna te noemen »begunstigde landen".

Artikel 3

Definities

In het kader van Tempus wordt verstaan onder:

a) »universiteit": alle soorten instellingen voor post-secundair onderwijs en post-secundaire beroepsopleiding waar, in voorkomend geval in het raam van het voortgezet onderwijs of van een voortgezette opleiding, kwalificaties of diploma's op dat niveau kunnen worden behaald, ongeacht de aan die instellingen gegeven benamingen;

b) »onderneming" en »bedrijf": alle soorten van economische activiteit, zowel grote als kleine en middelgrote ondernemingen, ongeacht hun rechtsvorm, openbare lichamen en lokale overheidsinstanties, autonome economische organisaties, in het bijzonder kamers van koophandel en/of equivalenten daarvan, beroepsverenigingen alsmede werkgevers- en werknemersorganisaties.

Artikel 4

Doelstellingen

De doelstellingen van Tempus zijn:

a) het vereenvoudigen van de cooerdinatie van de bijstand aan de begunstigde landen op het gebied van uitwisseling en mobiliteit van, vooral, universiteitsstudenten en docenten, ongeacht of die bijstand wordt verleend door de Gemeenschap, de Lid-Staten of de in artikel 9 bedoelde derde landen;

b) het bijdragen tot de verbetering van de opleiding in de begunstigde landen, en het aanmoedigen tot samenwerking met partners in de Gemeenschap, met inachtneming van de noodzaak om deelneming van alle regio's van de Gemeenschap aan dergelijke activiteiten op zo ruim mogelijke schaal te waarborgen;

c) het vergroten van de mogelijkheden tot het onderwijzen en het leren in de begunstigde landen van die talen van de Gemeenschap die onder het Lingua-programma vallen, en vice versa;

d) het scheppen van de mogelijkheid voor studenten uit de begunstigde landen om gedurende een welbepaalde periode in een van de Lid-Staten van de Gemeenschap universitaire studies te volgen of daar in een bedrijf stage te lopen, en het waarborgen van gelijke kansen op een dergelijke mobiliteit voor mannelijke en vrouwelijke studenten;

e) het scheppen van de mogelijkheid voor studenten uit de Gemeenschap om gedurende een vergelijkbare periode in een begunstigd land te studeren of aldaar stage te lopen;

f) het bevorderen van een toenemende uitwisseling en mobiliteit van het docentenkorps en van de opleiders als deel van het samenwerkingsproces.

Artikel 5

Comité

1. De Commissie legt Tempus ten uitvoer overeenkomstig het bepaalde in de bijlage en aan de hand van jaarlijks aan te nemen gedetailleerde richtsnoeren.

2. Bij het uitvoeren van deze taak wordt de Commissie bijgestaan door een Comité dat bestaat uit twee vertegenwoordigers per Lid-Staat en dat wordt voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie. De leden van het Comité kunnen door deskundigen en adviseurs worden bijgestaan.

Dit Comité verleent, met name, de Commissie bijstand bij de tenuitvoerlegging van Tempus gelet op de in artikel 4 neergelegde doelstellingen en cooerdineert zijn werkzaamheden met andere comités waarvan de activiteiten hetzelfde gebied als Tempus bestrijken. 3. De vertegenwoordiger van de Commissie legt aan het Comité ontwerp-maatregelen voor betreffende:

a) de algemene beleidsmaatregelen voor Tempus;

b) de algemene beleidsmaatregelen betreffende de financiële steun die door de Gemeenschap wordt verstrekt (bedragen, looptijd en begunstigden);

c) de vraagstukken inzake het algemene evenwicht van Tempus, met inbegrip van de uitsplitsing daarvan over de verschillende acties;

d) regelingen voor toezicht op en evaluatie van Tempus.

4. Het Comité brengt advies uit over deze ontwerpen binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het advies wordt uitgebracht met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

De Commissie stelt maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn. Indien deze maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het advies dat het Comité heeft uitgebracht, worden zij onverwijld door de Commissie ter kennis van de Raad gebracht.

In dat geval kan de Commissie de maatregelen waartoe zij heeft besloten twee maanden uitstellen.

De Raad kan binnen de in de voorgaande alinea genoemde termijn met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

5. De Commissie kan voorts het Comité raadplegen over alle andere aangelegenheden die op de tenuitvoerlegging van Tempus betrekking hebben.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van te nemen maatregelen. Het Comité brengt binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie advies uit over dit ontwerp, zo nodig door middel van een stemming.

Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft elke Lid-Staat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen.

De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het Comité uitgebrachte advies. Zij brengt het Comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies.

Artikel 6

Samenwerking met de ter zake bevoegde instellingen

1. In elk van de begunstigde landen werkt de Commissie samen met de bevoegde instellingen die zijn aangewezen of opgericht om de verbindingen en structuren voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van Tempus te cooerdineren, daaronder begrepen de toewijzing van alle middelen die door de begunstigde landen zelf ter beschikking worden gesteld.

2. De Commissie werkt bij de tenuitvoerlegging van Tempus ook nauw samen met de door de Lid-Staten aangewezen bevoegde nationale instanties.

Artikel 7

Begroting

De Commissie beoordeelt de behoeften aan universitaire samenwerking en mobiliteit van personeel en studenten van de begunstigde landen, met inachtneming van de algemene financiële richtsnoeren voor economische hulp aan die landen.

Zij stelt op grond hiervan en binnen de voor het bedrag voor economische hulp aan de landen van Midden- en Oost-Europa voorgestelde grenzen de kredieten vast die moeten worden opgenomen in het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 8

Verband met andere acties van de Gemeenschap

De Commissie draagt overeenkomstig de procedure van artikel 5, lid 5, van dit besluit en, in voorkomend geval, overeenkomstig de procedure van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3906/89, zorg voor de coherentie en waar nodig de complementariteit van Tempus en de overige communautaire acties, zowel binnen de Gemeenschap als ten behoeve van de begunstigde landen, in het bijzonder met betrekking tot de werkzaamheden van de Europese Stichting voor Opleiding.

Artikel 9

Cooerdinatie met acties van derde landen

1. De Commissie draagt zorg voor adequate cooerdinatie met acties van landen die geen Lid-Staat zijn van de Gemeenschap, of van universiteiten, ondernemingen of andere instellingen of lichamen in die landen die op hetzelfde gebied als Tempus werkzaam zijn, met inbegrip, waar dat dienstig is, van deelneming aan Tempus-projecten.

2. Die taak kan verschillende vormen aannemen, waaronder een of meer van de volgende:

- deelneming aan Tempus-projecten via medefinanciering;

- gebruik van Tempus-faciliteiten voor het sturen van uitwisselingsprojecten met bilaterale financiering;

- cooerdinatie van Tempus met initiatieven van nationale oorsprong die met dezelfde doelstellingen verband houden doch die afzonderlijk gefinancierd en beheerd worden;

- onderlinge uitwisseling van informatie over alle relevante initiatieven op dit gebied. Artikel 10

Jaarverslag

De Commissie legt jaarlijks aan het Europese Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité alsmede aan de deelnemende landen een verslag over de werking van Tempus voor.

Artikel 11

Regelingen voor toezicht en evaluatie - Verslagen

Overeenkomstig de procedure van artikel 5, lid 3, stelt de Commissie regelingen vast voor toezicht op en evaluatie van de bij de tenuitvoerlegging van Tempus opgedane ervaring, waarbij met name de in artikel 4 genoemde doelstellingen in aanmerking worden genomen.

Vóór 31 december 1992 legt zij een tussentijds verslag voor, met inbegrip van de resultaten van de evaluatie, evenals een voorstel tot verlenging of aanpassing van Tempus als geheel, na de eerste proefperiode.

Op uiterlijk 31 december 1995 dient de Commissie een eindverslag in.

Gedaan te Brussel, 7 mei 1990.

Voor de Raad

De Voorzitter

G. COLLINS

(1) PB nr. C 85 van 3. 4. 1990, blz. 9.

(2) PB nr. C 113 van 7. 5. 1990.

(3) Advies uitgebracht op 25 april 1990 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

(4) PB nr. L 375 van 23. 12. 1989, blz. 11.

BIJLAGE

ACTIE 1

Gezamenlijke Europese projecten

1. De Gemeenschap steunt gezamenlijke Europese projecten waardoor contacten worden gelegd tussen universiteiten en/of ondernemingen in de begunstigde landen en partners in de Gemeenschap.

In de mate van het mogelijke betreffen de gezamenlijke Europese projecten ten minste één universiteit of onderneming uit een begunstigd land en partners in ten minste twee Lid-Staten.

Zo nodig kunnen dergelijke projecten worden verbonden met bestaande netwerken, vooral die welke werden opgericht in het kader van de programma's Erasmus, Comett en Lingua.

2. Subsidies voor gezamenlijke Europese projecten kunnen naar gelang van de specifieke behoeften van de betrokken instellingen worden toegekend voor zeer uiteenlopende activiteiten, met name de ontwikkeling en herziening van de leerplannen, geïntegreerd onderwijs, de ontwikkeling van onderwijsmateriaal, scholing en bijscholing van docenten, vooral op het gebied van moderne Europese talen, het organiseren van korte, intensieve programma's, de ontwikkeling van de bestudering van talen en culturen en van onderwijs op afstand.

Ook de begeleidende apparatuur en documentatie voor de uitvoering van gezamenlijke Europese projecten kan voor financiering in aanmerking komen.

ACTIE 2

Mobiliteitsbeurzen

1. a) De Gemeenschap zal een stelsel invoeren voor rechtstreekse financiële steun aan studenten tot en met het doctoraal niveau uit de begunstigde landen, ongeacht hun leeftijd en het onderwerp van hun studie, voor een studieperiode aan een universiteit in een Lid-Staat. Dergelijke beurzen worden toegekend aan studenten die voltijds studeren aan een universiteit, voor een periode van normaliter tussen drie maanden en een academisch jaar.

De beurzen worden bij voorkeur verstrekt aan studenten wier studies deel uitmaken van een gezamenlijk Europees project, of die voornemens zijn bij hun terugkeer als docent of opleider te werken. Ook worden beurzen verstrekt om docenten moderne Europese talen in staat te stellen in de Lid-Staten of in een begunstigd land een voortgezette academische opleiding te volgen.

b) Ook studenten aan universiteiten in de Gemeenschap kunnen beurzen van de Gemeenschap ontvangen voor een studieperiode aan een universiteit van een begunstigd land.

2. a) De Gemeenschap verleent steun aan docenten van universiteiten of aan personeelsleden van ondernemingen uit de Lid-Staten, die gedurende een periode van een week tot een academisch jaar in de begunstigde landen een onderwijs- of opleidingsopdracht aanvaarden.

b) Ook verleent de Gemeenschap steun om docenten van universiteiten of personeelsleden van ondernemingen in de begunstigde landen in staat te stellen dergelijke opdrachten in de Lid-Staten te aanvaarden.

c) Met betrekking tot a) en b) wordt bijzondere aandacht besteed aan universitaire talendocenten die moderne Europese talen onderwijzen in het betrokken begunstigde land of in de betrokken Lid-Staat.

3. a) De Gemeenschap verleent steun voor stages bij het bedrijfsleven of praktijkstages van een tot zes maanden voor docenten, opleiders en studenten in openbare of particuliere bedrijven of andere lichamen.

b) Dergelijke beurzen worden toegekend voor stages in Lid-Staten en in de begunstigde landen.

4. De Gemeenschap verleent eveneens steun voor beurzen voor korte bezoeken van docenten, opleiders, universiteitsadministrateurs en andere deskundigen op het gebied van opleiding, voor een periode van een week tot een maand, aan een Lid-Staat of een begunstigd land, om daar deel te nemen aan diverse activiteiten, zoals in het bijzonder het opstellen van gezamenlijke Europese projecten.

5. Alle soorten mobiliteitsbeurzen omvatten steun voor voorbereidend taalonderricht, indien zulks noodzakelijk is. ACTIE 3

Aanvullende maatregelen

1. Er wordt steun verleend aan projecten voor uitwisseling van jongeren en degenen die zich bezighouden met de organisatie van jongeren tussen Lid-Staten en de begunstigde landen.

2. Er worden subsidies verstrekt om de begunstigde landen in staat te stellen deel te nemen aan de activiteiten van Europese verenigingen, en met name verenigingen van universiteiten.

3. Er wordt steun verleend om publikaties en voorlichtingsactiviteiten van bijzonder belang voor de algemene doelstellingen van Tempus te vergemakkelijken.

4. Er wordt steun verleend voor onderzoek en enquêtes bestemd om de ontwikkeling van de stelsels van hoger onderwijs en opleiding in de begunstigde landen te analyseren.

Er wordt steun verleend voor een studie omtrent de vraag naar en de praktische mogelijkheden van uitwisseling van onderzoekers tussen de begunstigde landen en de Lid-Staten. Afhankelijk van de uitkomsten van de studie, zal het verlenen van steun voor dergelijke uitwisselingen nader worden bezien.

5. Er wordt gezorgd voor de noodzakelijke technische bijstand op Gemeenschapsniveau, met inbegrip van cooerdinatie voor het volgen en evalueren van de resultaten van Tempus, ter ondersteuning van de overeenkomstig dit besluit ontwikkelde activiteiten.

Top