EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 42006X1124(03)

Reglement nr. 85 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van verbrandingsmotoren of elektrische aandrijvingen bestemd voor het aandrijven van motorvoertuigen van de categorieën M en N, met betrekking tot de meting van het nettovermogen en het maximumvermogen van elektrische aandrijvingen gedurende 30 minuten

PB L 326 van 24.11.2006, p. 55–82 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (BG, RO, HR)

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2006/85(2)/oj

24.11.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/55


Reglement nr. 85 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van verbrandingsmotoren of elektrische aandrijvingen bestemd voor het aandrijven van motorvoertuigen van de categorieën M en N, met betrekking tot de meting van het nettovermogen en het maximumvermogen van elektrische aandrijvingen gedurende 30 minuten

1.   TOEPASSINGSGEBIED

1.1.

Dit reglement is van toepassing op de weergave van de door de fabrikant aangegeven vermogenscurve van verbrandingsmotoren of elektrische aandrijvingen bij volle belasting als functie van het toerental, en van het maximumvermogen gedurende 30 minuten van elektrische aandrijvingen die bestemd zijn om motorvoertuigen van de categorieën M en N aan te drijven.

1.2.

De verbrandingsmotoren behoren tot een van de volgende categorieën:

motoren met op- en neergaande zuigers (elektrische ontsteking of compressieontsteking), met uitzondering van vrijezuigermotoren;

draaizuigermotoren (elektrische ontsteking of compressieontsteking).

1.3.

De elektrische aandrijvingen bestaan uit besturingseenheden en motoren en vormen de enige aandrijving van het voertuig.

2.   DEFINITIES

2.1.

Onder „goedkeuring van een aandrijving” wordt verstaan: de goedkeuring van een type aandrijving met betrekking tot het nettovermogen, gemeten volgens de procedure van bijlage 5 of 6.

2.2.

Onder „type aandrijving” wordt verstaan: een voor installatie in een motorvoertuig bestemde categorie verbrandingsmotoren of elektrische aandrijvingen die onderling niet van elkaar verschillen op de in bijlage 1 of 2 gedefinieerde essentiële punten.

2.3.

Onder „nettovermogen” wordt verstaan het vermogen dat onder atmosferische referentieomstandigheden op een testbank wordt vastgesteld aan het uiteinde van de krukas of het equivalent ervan bij het overeenkomstige toerental, met alle in tabel 1 van bijlage 5 of in bijlage 6 genoemde hulpaggregaten en uitrustingsstukken.

2.4.

Onder „maximumvermogen gedurende 30 minuten” wordt verstaan: het maximale nettovermogen, vastgesteld overeenkomstig punt 5.3.1, dat een elektrische aandrijving bij gelijkstroomspanning gemiddeld kan leveren gedurende een periode van 30 minuten.

2.5.   „Hybride voertuigen (HV)”

2.5.1.

Onder „hybride voertuig (HV)” wordt verstaan: een voertuig met ten minste twee verschillende energieomzetters en twee verschillende (in het voertuig aanwezige) energieopslagsystemen voor de aandrijving van het voertuig.

2.5.2.

Onder „hybride elektrisch voertuig (HEV)” wordt verstaan: een voertuig dat voor zijn mechanische aandrijving energie ontleent aan beide volgende, in het voertuig aanwezige bronnen van opgeslagen energie/vermogen:

een in de handel verkrijgbare brandstof,

een opslagsysteem voor elektrische energie/vermogen (bv. accu, condensator, vliegwiel/generator enz.).

2.5.3.

De „aandrijving” van een hybride elektrisch voertuig bestaat uit een combinatie van twee verschillende typen aandrijvingen:

een verbrandingsmotor, en

een (of meer) elektrische aandrijving(en).

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De goedkeuringsaanvraag voor een type aandrijving met betrekking tot de meting van het nettovermogen en het maximumvermogen van elektrische aandrijvingen gedurende 30 minuten wordt ingediend door de fabrikant van de aandrijving, de fabrikant van het voertuig of zijn gemachtigde vertegenwoordiger.

3.2.

De aanvraag gaat vergezeld van de beschrijving van de aandrijving, in drievoud, met vermelding van alle relevante gegevens zoals bedoeld:

in bijlage 1, voor voertuigen die uitsluitend door een verbrandingsmotor worden aangedreven, of

in bijlage 2, voor elektrische voertuigen, of

in de bijlagen 1 en 2, voor hybride elektrische voertuigen.

3.3.

Voor hybride elektrische voertuigen (HEV) worden de tests afzonderlijk uitgevoerd op de verbrandingsmotor (overeenkomstig bijlage 5) en op de elektrische aandrijving(en) (overeenkomstig bijlage 6).

3.4.

Een aandrijving (of reeks aandrijvingen) die representatief is voor het goed te keuren aandrijvingstype of de goed te keuren reeks aandrijftypen, wordt samen met de in de bijlagen 5 en 6 voorgeschreven apparatuur ter beschikking gesteld van de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het vermogen van de voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking gestelde aandrijving volgens de specificaties van punt 5 is gemeten, wordt het type aandrijving goedgekeurd.

4.2.

Aan elk goedgekeurd type aandrijving wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 00 voor het reglement in de originele versie) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen die op het ogenblik van de goedkeuring in het reglement zijn opgenomen. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde goedkeuringsnummer niet aan een ander type aandrijving toekennen.

4.3.

Van de goedkeuring of de weigering of uitbreiding van de goedkeuring van een type aandrijving krachtens dit reglement wordt aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 3.

4.4.

Op elke aandrijving die overeenstemt met een type aandrijving waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 genoemde cirkel;

4.4.3.

Als alternatief voor het aanbrengen van deze goedkeuringsmerken en -symbolen op de aandrijving, kan de fabrikant de krachtens dit reglement goedgekeurde aandrijving vergezeld laten gaan van een document met deze informatie, zodat de goedkeuringsmerken en -symbolen op het voertuig kunnen worden aangebracht.

4.5.

Indien de aandrijving overeenstemt met een type aandrijving dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het nummer van het reglement en het goedkeuringsnummer van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij de door de fabrikant aangebrachte identificatiecijfers aangebracht.

4.8.

In bijlage 4 worden voorbeelden van de opstelling van het goedkeuringsmerk gegeven.

5.   SPECIFICATIES EN TESTS

5.1.   Algemeen

De onderdelen die het vermogen van de aandrijving kunnen beïnvloeden, worden op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat de aandrijving, ondanks de trillingen waaraan zij bij normaal gebruik kan worden blootgesteld, aan de voorschriften van dit reglement voldoet.

5.2.   Beschrijving van de tests voor verbrandingsmotoren

5.2.1.

De test ter bepaling van het nettovermogen wordt bij elektrischeontstekingsmotoren op volgas en bij dieselmotoren met het maximumdebiet van de inspuitpomp uitgevoerd, waarbij de motor is uitgerust zoals in tabel 1 van bijlage 5 is aangegeven.

5.2.2.

De metingen worden verricht bij een aantal toerentallen dat voldoende is om de vermogenscurve tussen het door de fabrikant aanbevolen laagste en hoogste toerental correct te bepalen. De toerentallen waarbij de motor respectievelijk het maximumvermogen en het maximumkoppel levert, moeten binnen dit bereik vallen.

5.2.3.

Te gebruiken brandstof:

5.2.3.1.

Voor benzinemotoren met elektrische ontsteking:

wordt de brandstof gebruikt die in de handel verkrijgbaar is. In geval van betwisting wordt een brandstof gebruikt die door de CEC (2) voor benzinemotoren is vastgesteld in de CEC-documenten RF-01-A-84 en RF-01-A-85.

5.2.3.2.

Voor LPG-motoren met elektrische ontsteking:

5.2.3.2.1.

bij motoren die zich automatisch aan de brandstof aanpassen:

wordt de brandstof gebruikt die in de handel verkrijgbaar is. In geval van betwisting wordt gebruik gemaakt van een van de in bijlage 8 bedoelde referentiebrandstoffen;

5.2.3.2.2.

bij motoren die zich niet automatisch aan de brandstof aanpassen:

wordt als brandstof de in bijlage 8 bedoelde referentiebrandstof met het laagste C3-gehalte gebruikt, of

5.2.3.2.3.

bij motoren die voor één bepaalde brandstofsamenstelling zijn bestemd:

wordt de brandstof gebruikt waarvoor de motor is bestemd.

5.2.3.2.4.

De gebruikte brandstof moet in het testrapport worden vermeld.

5.2.3.3.

Voor aardgasmotoren met elektrische ontsteking:

5.2.3.3.1.

bij motoren die zich automatisch aan de brandstof aanpassen:

wordt de brandstof gebruikt die in de handel verkrijgbaar is. In geval van betwisting wordt gebruik gemaakt van een van de in bijlage 8 bedoelde referentiebrandstoffen;

5.2.3.3.2.

bij motoren die zich niet automatisch aan de brandstof aanpassen:

wordt de brandstof gebruikt die in de handel verkrijgbaar is met een Wobbe-index van ten minste 52,6 MJm-3 (20 °C, 101,3 kPa). In geval van betwisting wordt gebruik gemaakt van de in bijlage 8 bedoelde referentiebrandstof G20, d.w.z. de brandstof met de hoogste Wobbe-index, of

5.2.3.3.3.

bij motoren die voor een bepaalde reeks brandstoffen zijn bestemd:

wordt de brandstof gebruikt die in de handel verkrijgbaar is met een Wobbe-index van ten minste 52,6 MJm-3 (20 °C, 101,3 kPa), indien de motor bestemd is voor gassen van groep H, of van ten minste 47,2 MJm-3 (20 °C, 101,3 kPa) indien de motor bestemd is voor gassen van groep L. In geval van betwisting wordt gebruik gemaakt van de in bijlage 8 bedoelde referentiebrandstof G20, indien de motor bestemd is voor gassen van groep H, of van de referentiebrandstof G23, indien de motor bestemd is voor gassen van groep L, d.w.z. de brandstof met de hoogste Wobbe-index voor de desbetreffende reeks, of

5.2.3.3.4.

bij motoren die voor één bepaalde brandstofsamenstelling zijn bestemd:

wordt de brandstof gebruikt waarvoor de motor is bestemd.

5.2.3.3.5.

De gebruikte brandstof moet in het testrapport worden vermeld.

5.2.3.4.

Voor compressieontstekingsmotoren

wordt de brandstof gebruikt die in de handel verkrijgbaar is. In geval van betwisting wordt gebruik gemaakt van de door de CEC in document RF-03-A-84 gedefinieerde referentiebrandstof voor compressieontstekingsmotoren.

5.2.4.

De metingen worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.

5.2.5.

Het testrapport bevat de resultaten en alle berekeningen die noodzakelijk zijn om het in het aanhangsel van bijlage 5 vermelde nettovermogen te bepalen, alsmede de in bijlage 1 aangegeven kenmerken van de motor.

5.3.   Beschrijving van de tests voor het meten van het nettovermogen en het maximumvermogen gedurende 30 minuten van elektrische aandrijvingen

De elektrische aandrijving is uitgerust overeenkomstig bijlage 6. De voedingsspanning van de elektrische aandrijving is afkomstig van een gelijkstroombron met een maximumspanningsverlies van 5 %, afhankelijk van het tijdstip en de stroom (perioden van minder dan 10 seconden niet inbegrepen). De voedingsspanning voor de test wordt door de voertuigfabrikant aangegeven.

Opmerking: Indien de accu het maximumvermogen gedurende 30 minuten beperkt, kan het maximumvermogen gedurende 30 minuten van een elektrisch voertuig lager zijn dan het volgens deze test vastgestelde maximumvermogen gedurende 30 minuten van de aandrijving van het voertuig.

5.3.1.   Vaststelling van het nettovermogen

5.3.1.1.

De motor en de volledige uitrusting ervan moeten gedurende minstens twee uur op een temperatuur van 25 ± 5 °C worden gebracht.

5.3.1.2.

De test van het nettovermogen wordt uitgevoerd met de vermogensregelaar in de maximumstand.

5.3.1.3.

Net vóór het begin van de test draait de motor gedurende drie minuten op de testbank tegen de door de fabrikant aanbevolen snelheid, waarbij 80 % van het maximumvermogen wordt geleverd.

5.3.1.4.

De metingen worden verricht bij een aantal toerentallen dat voldoende is om de volledige vermogenscurve tussen nul en het door de fabrikant aanbevolen hoogste toerental correct te bepalen. De volledige test duurt hoogstens 5 minuten.

5.3.2.   Vaststelling van het maximumvermogen gedurende 30 minuten

5.3.2.1.

De motor en de volledige uitrusting ervan moeten gedurende minstens vier uur op een temperatuur van 25 ± 5 °C worden gebracht.

5.3.2.2.

De elektrische aandrijving wordt op de testbank getest met een vermogen dat overeenstemt met de door de fabrikant opgestelde beste raming van het maximumvermogen gedurende 30 minuten.

Het motortoerental moet binnen een bereik liggen waarbij het nettovermogen groter is dan 90 % van het in punt 5.3.1 gemeten maximumvermogen. Deze snelheid wordt door de fabrikant aanbevolen.

5.3.2.3.

Snelheid en vermogen worden geregistreerd. Het vermogen mag hoogstens ± 5 % afwijken van het vermogen aan het begin van de test. Het maximumvermogen gedurende 30 minuten is het gemiddelde vermogen over de periode van 30 minuten.

5.4.   Interpretatie van de resultaten

Het nettovermogen van elektrische aandrijvingen en hun maximumvermogen gedurende 30 minuten zoals ze door de fabrikant voor het type aandrijving zijn opgegeven, worden aanvaard als ze wat het maximumvermogen betreft niet meer dan ± 2 % en op de andere meetpunten van de curve, met een tolerantie van ± 2 % voor het toerental of binnen het toerentalbereik (X1 min-1 + 2 %) tot (X2 min-1 - 2 %) (X1 < X2), niet meer dan ± 4 % afwijken van de waarden die door de technische dienst zijn gemeten aan de aandrijving die voor de tests ter beschikking is gesteld.

6.   OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de overeenstemming van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev. 2), met inachtneming van de volgende bepalingen:

6.1.

Krachtens dit reglement goedgekeurde motoren moeten op zodanige wijze worden gebouwd dat ze in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type.

6.2.

De in bijlage 7 gestelde minimumeisen voor de controle van de overeenstemming van de productie moeten worden nageleefd.

7.   SANCTIES BIJ NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

7.1.

De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een type aandrijving kan worden ingetrokken indien niet aan bovengenoemde voorschriften is voldaan of indien een aandrijving met het goedkeuringsmerk niet met het goedgekeurde type overeenstemt.

7.2.

Indien een partij bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 3.

8.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET TYPE AANDRIJVING

8.1.

Elke wijziging van een aandrijving van een bepaald type met betrekking tot de kenmerken van bijlage 1 of 2 wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die dat type aandrijving heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

8.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

8.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

8.2.

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 4.3 op de hoogte gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen.

8.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 3.

9.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type aandrijving definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 3.

10.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certicaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor de Tsjechische Republiek, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 (niet gebruikt), 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Belarus, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32-36 (niet gebruikt), 37 voor Turkije, 38-39 (niet gebruikt) en 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.

(2)  European Coordinating Council.


BIJLAGE 1

ESSENTIËLE KENMERKEN VAN DE VERBRANDINGSMOTOR EN INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE TESTS (1)

1.

Beschrijving van de motor:

1.1.

Merk:

1.2.

Type:

1.3.

Werkingsprincipe: elektrische ontsteking/compressieontsteking/viertakt/tweetakt (2)

1.4.

Boring: ……… mm

1.5.

Slag: ……… mm

1.6.

Aantal, opstelling en ontstekingsvolgorde van de cilinders: …………

1.7.

Cilinderinhoud: ……… cm3

1.8.

Compressieverhouding (3):

1.9.

Tekeningen van de verbrandingskamer en de zuigerkop:

1.10.

Minimumoppervlakte van de dwarsdoorsnede van de in- en uitlaatpoorten:

1.11.

Brandstof: gelode benzine/ongelode benzine/diesel/LPG/aardgas (2)

1.12.

Koelsysteem: vloeistofkoeling/luchtkoeling (2)

1.12.1.

Kenmerken van het vloeistofkoelsysteem

Aard van de vloeistof: ………… Circulatiepomp: ja/neen (2)

Kenmerken of merk(en) en type(n) van de pomp:

Overbrengingsverhouding:

Thermostaat: instelling:

Radiator: tekeningen of merk(en) en type(n):

Overdrukklep: drukinstelling:

Ventilator: kenmerken of merk(en) en type(n):

Aandrijfsysteem van de ventilator: ………… overbrengingsverhouding:

Ventilatorhuis:

1.12.2.

Kenmerken van het luchtkoelsysteem

Aanjager: kenmerken of merk(en) en type(n): ………… overbrengingsverhouding

Luchtcirculatiesysteem (standaardproductie):

Temperatuurregelsysteem: ja/neen (2) Korte beschrijving

1.12.3.

Door de fabrikant toegestane temperaturen

1.12.3.1.

Vloeistofkoeling: maximumtemperatuur aan de uitgang van de motor:

1.12.3.2.

Luchtkoeling

:

referentiepunt:

Maximumtemperatuur op het referentiepunt:

1.12.3.3.

Maximale luchttemperatuur aan de uitgang van de tussenkoeler:

1.12.3.4.

Brandstoftemperatuur: min. ………… max.

1.12.3.5.

Temperatuur van het smeermiddel: min. max.

1.13.

Drukvulling: ja/neen (2) Beschrijving van het systeem

1.14.

Inlaatsysteem

Inlaatspruitstuk: ………… Beschrijving:

Luchtfilter: ………… Merk: ………… Type:

Inlaatgeluiddemper: ………… Merk: ………… Type:

2.

Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld)

Beschrijving en schema's:

3.

Luchtinlaat en brandstoftoevoer

3.1.

Beschrijving en schema's van de inlaatpijpen en hun toebehoren (dash-pot, verwarmingstoestel, aanvullende luchtinlaten enz.)

3.2.

Brandstoftoevoer

3.2.1.

Door (een) carburator(en) (2) ………… Aantal:

3.2.1.1.

Merk:

3.2.1.2.

Type:

3.2.1.3.

Instellingen (3)

3.2.1.3.1.

Sproeiers

of

Curve van de brandstoftoevoer in vergelijking met de luchtstroom, en de instellingen om deze curve in stand te houden (2)  (3)

3.2.1.3.2.

Venturibuizen

3.2.1.3.3.

Niveau in de vlotterkamer

3.2.1.3.4.

Massa van de vlotter

3.2.1.3.5.

Vlotternaald

3.2.1.4.

Manuele/automatische choke (2)

3.2.1.5.

Toevoerpomp

Druk (3) ………… of kenmerkend schema (3)

3.2.2.

Door brandstofinspuiting (2): beschrijving van het systeem:

Werkingsprincipe: inlaatspruitstuk/directe inspuiting

voorverbrandingskamer/wervelkamer (2)

3.2.2.1.

Brandstofpomp:

3.2.2.1.1.

Merk:

3.2.2.1.2.

Type:

3.2.2.1.3.

Opbrengst: mm3 per slag bij een pompsnelheid van (omw./min.) (2)  (3):

of, bij wijze van alternatief, een kenmerkend schema (2)  (3)

kalibratieprocedure: testbank/motor (2):

3.2.2.1.4.

Inspuittiming:

3.2.2.1.5.

Inspuitcurve:

3.2.2.2.

Verstuiver:

3.2.2.3.

Regulateur:

3.2.2.3.1.

Merk:

3.2.2.3.2.

Type:

3.2.2.3.3.

Uitschakelingspunt onder belasting min-1:

3.2.2.3.4.

Maximumtoerental zonder belasting min-1:

3.2.2.3.5.

Stationair toerental

3.2.2.4.

Koudstartsysteem:

3.2.2.4.1.

Merk:

3.2.2.4.2.

Type:

3.2.2.4.3.

Beschrijving van het systeem:

3.2.2.5.

Starthulp:

3.2.2.5.1.

Merk:

3.2.2.5.2.

Type:

3.2.2.5.3.

Beschrijving van het systeem:

3.2.3.

Door een LPG-systeem: ja/neen (2)

3.2.3.1.

Goedkeuringsnummer volgens Reglement nr. 67 en documentatie:

3.2.3.2.

Elektronische regeleenheid voor motormanagement bij LPG:

3.2.3.3.

Merk(en):

3.2.3.4.

Type:

3.2.3.5.

Instelmogelijkheden in verband met emissies:

3.2.3.6.

Aanvullende documentatie

3.2.3.6.1.

Beschrijving van de bescherming van de katalysator bij het overschakelen van benzine op LPG of omgekeerd:

3.2.3.6.2.

Systeemconfiguratie (elektrische verbindingen, vacuümverbindingen, compensatieslangen enz.):

3.2.3.6.3.

Tekening van het symbool:

3.2.4.

Door een aardgassysteem: ja/neen (2)

3.2.4.1.

Goedkeuringsnummer volgens Reglement nr. 67:

3.2.4.2.

Elektronische regeleenheid voor motormanagement bij aardgas:

3.2.4.3.

Merk(en):

3.2.4.4.

Type:

3.2.4.5.

Instelmogelijkheden in verband met emissies:

3.2.4.6.

Aanvullende documentatie:

3.2.4.6.1.

Beschrijving van de bescherming van de katalysator bij het overschakelen van benzine op aardgas of omgekeerd:

3.2.4.6.2.

Systeemconfiguratie (elektrische verbindingen, vacuümverbindingen, compensatieslangen enz.):

3.2.4.6.3.

Tekening van het symbool:

4.

Kleptiming of gelijkwaardige gegevens

4.1.

Maximale lichthoogte, openings- en sluitingshoeken, of gegevens over de timing van alternatieve distributiesystemen, met betrekking tot het bovenste dode punt

4.2.

Referentie- en/of afstelbereik (2)

5.

Ontsteking

5.1.

Type ontstekingssysteem:

5.1.1.

Merk:

5.1.2.

Type:

5.1.3.

Inspuitvervroegingscurve (3)

5.1.4.

Ontstekingstiming (3)

5.1.5.

Contactpuntopening (3) en contacthoek (2)  (3)

6.

Uitlaatsysteem

Beschrijving en schema's:

7.

Smeersysteem

7.1.

Beschrijving van het systeem:

7.1.1.

Plaats van het smeermiddelreservoir:

7.1.2.

Toevoersysteem (pomp, inspuiting in de inlaat, menging met brandstof enz.):

7.2.

Smeerpomp (2)

7.2.1.

Merk:

7.2.2.

Type:

7.3.

Menging met brandstof (2)

7.3.1.

Percentage

7.4.

Oliekoeler: ja/neen (2)

7.4.1.

Tekening(en) of merk(en) en type(n):

8.

Elektrische uitrusting

Generator/alternator: (2) kenmerken of merk(en) en type(n):

9.

Andere op de motor gemonteerde hulpaggregaten

(Opsomming en zo nodig korte beschrijving):

10.

Aanvullende informatie over de testomstandigheden

10.1.

Bougies

10.1.1.

Merk:

10.1.2.

Type:

10.1.3.

Instelling van de elektrodenafstand:

10.2.

Bobine

10.2.1.

Merk:

10.2.2.

Type:

10.3.

Ontstekingscondensator

10.3.1.

Merk:

10.3.2.

Type:

10.4.

Apparatuur voor het onderdrukken van radio-interferentie

10.4.1.

Merk:

10.4.2.

Type:

11.

Motorprestaties (opgegeven door de fabrikant)

11.1.

Stationair toerental: (3): ………min-1

11.2.

Toerental bij maximumvermogen: (3): ……… min-1

11.3.

Maximumvermogen — kW (overeenkomstig punt 5.3):

11.4.

Toerental bij maximumkoppel: (3) ……… min-1

11.5.

Maximumkoppel: (3) ……… Nm


(1)  In geval van niet-conventionele motoren en systemen moet de fabrikant gelijkwaardige gegevens verstrekken.

(2)  De tolerantie specificeren.

(3)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE 2

ESSENTIËLE KENMERKEN VAN DE ELEKTRISCHE AANDRIJVING EN INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE TESTS

1.   Algemeen

1.1.

Merk:

1.2.

Type:

1.3.

Aandrijving (1): een motor/meerdere motoren (aantal):

1.4.

Transmissie: parallel/transaxiaal/andere (opgeven welke):

1.5.

Testspanning:

1.6.

Basistoerental van de motor: ………… min-1

1.7.

Maximumtoerental van de motorkrukas: ………… min-1

(of standaardwaarde): ………… reductor/uitgaande as van de versnellingsbak (1): …………min-1

ingeschakelde versnelling

1.8.

Snelheid bij maximumvermogen (2) (gespecificeerd door de fabrikant): ………… min-1

1.9.

Maximumvermogen (gespecificeerd door de fabrikant): ………… kW

1.10.

Maximumvermogen gedurende 30 minuten (gespecificeerd door de fabrikant): ………… kW

1.11.

Flexibel bereik (als P > 90 % van het maximumvermogen):

snelheid aan het begin van het bereik: ………… min-1

snelheid aan het einde van het bereik: ………… min-1

2.   Motor

2.1.

Werkingsprincipe

2.1.1.

Gelijkstroom (DC)/Wisselstroom (AC) (1) aantal fasen:

2.1.2.

Bekrachtiging/afzonderlijk/in serie/samengesteld (1):

2.1.3.

Synchroon/asynchroon (1):

2.1.4.

Rotor met spoelen/met permanente magneten/met behuizing (1)

2.1.5.

Aantal polen van de motor:

2.2.

Traagheidsmassa:

3.   Vermogensregelaar

3.1.

Merk:

3.2.

Type:

3.3.

Regelprincipe: vectorieel/open circuit/gesloten/ander (specificeren):

3.4.

Maximumstroom die daadwerkelijk aan de motor wordt geleverd (2): ………… A

gedurende ………… seconden

3.5.

Gebruikt spanningsbereik: ………… V tot ………… V

4.   Koelsysteem:

Motor: vloeistofkoeling/luchtkoeling (1)

Regelaar: vloeistofkoeling/luchtkoeling (1)

4.1.

Kenmerken van de vloeistofkoeling

4.1.1.

Aard van de vloeistof: ………… circulatiepompen: ja/neen (1)

4.1.2.

Kenmerken of merk(en) en type(n) van de pomp:

4.1.3.

Thermostaat: instelling:

4.1.4.

Radiator: tekeningen of merk(en) en type(n):

4.1.5.

Overdrukklep: drukinstelling:

4.1.6.

Ventilator: kenmerken of merk(en) en type(n):

4.1.7.

Ventilatorleiding:

4.2.

Kenmerken van de luchtkoeling

4.2.1.

Aanjager: kenmerken of merk(en) en type(n):

4.2.2.

Standaard luchtleidingen:

4.2.3.

Temperatuurregelsysteem: ja/neen (1)

4.2.4.

Korte beschrijving:

4.2.5.

Luchtfilter: ………… merk(en): ………… type(n): …………

4.3.

Door de fabrikant toegestane temperatuur

4.3.1.

Motoruitlaat: (max.) ………… °C

4.3.2.

Inlaat van de regelaar: (max.) ………… °C

4.3.3.

Op de referentiepunten van de motor: (max.) ………… °C

4.3.4.

Op de referentiepunten van de regelaar: (max.) ………… °C

5.   Isolatiecategorie:

6.   Internationale beschermingscode (IP):

7.

:

Principe van het smeersysteem  (1)

:

Lagers: wrijving/kogel

Smeermiddel: Vet/olie

Afdichting: Ja/Neen

Circulatie: met/zonder


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  De tolerantie specificeren.


BIJLAGE 3

MEDEDELING

Image

Image


BIJLAGE 4

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

Model A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

Het hierboven afgebeelde goedkeuringsmerk dat op een aandrijving is aangebracht, geeft aan dat het type aandrijving in kwestie in Nederland (E 4) met betrekking tot de meting van het nettovermogen krachtens Reglement nr. 85 is goedgekeurd onder nummer 002492. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 85 in zijn oorspronkelijke versie.

Model B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E 4) krachtens de Reglementen nr. 85 en nr. 31 is goedgekeurd (1). De eerste twee cijfers van de goedkeuringsnummers geven aan dat op de datum van goedkeuring Reglement nr. 85 nog ongewijzigd was en Reglement nr. 31 al wijzigingenreeks 01 bevatte.


(1)  Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 5

METHODE OM HET NETTOVERMOGEN VAN VERBRANDINGSMOTOREN TE METEN

1.

Deze bepalingen zijn van toepassing op de methode om de vermogenscurve bij volle belasting van een verbrandingsmotor weer te geven als functie van het motortoerental.

2.   TESTOMSTANDIGHEDEN

2.1.

De motor moet volgens de aanbevelingen van de fabrikant zijn ingelopen.

2.2.

Als de meting van het vermogen alleen kan worden uitgevoerd op een motor waarop een versnellingsbak is gemonteerd, moet rekening worden gehouden met de efficiëntie van die versnellingsbak.

2.3.   Hulpaggregaten

2.3.1.   Te monteren hulpaggregaten

Tijdens de test worden de hulpaggregaten die nodig zijn voor de beoogde toepassing van de motor (zie tabel 1) op de testbank geïnstalleerd, zo mogelijk in dezelfde positie als die waarin ze zich tijdens de beoogde toepassing bevinden.

2.3.2.   Te verwijderen hulpaggregaten

Bepaalde toebehoren van het voertuig die alleen nodig zijn voor de bediening van het voertuig en die op de motor kunnen worden gemonteerd, worden verwijderd met het oog op de test. Dit kunnen bijvoorbeeld zijn:

een luchtcompressor van de remmen,

een compressor van de stuurbekrachtiging,

een compressor van de ophanging,

eenairconditioningsysteem.

Indien toebehoren niet kunnen worden verwijderd, mag het vermogen dat ze in onbelaste toestand opnemen, worden vastgesteld en bij het gemeten motorvermogen worden opgeteld.

Tabel 1

Hulpaggregaten die moeten worden gemonteerd voor de test om het nettovermogen van de motor vast te stellen

(Onder „standaarduitrusting” wordt verstaan: de uitrusting die door de fabrikant voor een bepaalde toepassing is aangebracht)

Nr.

Hulpaggregaten

Gemonteerd voor de test van het nettovermogen

1

Inlaatsysteem

 

Inlaatspruitstuk

 

Emissiebeperkingssysteem van het motorcarter

Ja, standaarduitrusting.

Luchtfilter

Ja, standaarduitrusting.

Inlaatgeluiddemper

 

Toerentalbegrenzer

 (1)

2

Voorverwarmingssysteem van het inlaatspruitstuk

Ja, standaarduitrusting.

Indien mogelijk moet dit systeem in de gunstigste stand worden gezet.

3

Uitlaatsysteem

Ja, standaarduitrusting

Uitlaatgasreiniger

Uitlaatspruitstuk

Drukvullingssysteem

Pijpverbinden (2)

Geluiddemper (2)

Uitlaatpijp (2)

Uitlaatrem (3)

 

4

Brandstofpomp (4)

Ja, standaarduitrusting

5

Carburator

Ja, standaarduitrusting

Elektronisch regelsysteem, luchtstromingsmeter enz. (indien gemonteerd)

 

Drukverlager

Uitrusting voor gasmotoren

Verdamper

 

Menger

 

6

Brandstofinspuiting (benzine en diesel)

Ja, standaarduitrusting

Voorfilter

Filter

Pomp

Hogedrukleiding

Verstuiver

Luchtinlaatklep (5) (indien gemonteerd)

Elektronisch regelsysteem, luchtstromingsmeter enz. (indien gemonteerd)

Regulateur/regelsysteem

Automatische vollastaanslag van de regelstang, afhankelijk van de luchtdruk

 

7

Vloeistofkoeling

 

Motorkap

Neen

Luchtuitlaat motorkap

 

Radiator

 

Ventilator (6)  (7)

Ja, standaarduitrusting (6)

Ventilatorhuis

 

Waterpomp

 

Thermostaat (8)

 

8

Luchtkoeling

 

Behuizing

Ja, standaarduitrusting

Aanjager (6)  (7)

 

Temperatuurregeling

Ja, standaarduitrusting

9

Elektrische uitrusting

Ja, standaarduitrusting (9)

10

Drukvulling (indien gemonteerd)

 

Direct door de motor en/of door de uitlaatgassen aangedreven compressor

Ja, standaarduitrusting

Tussenkoeler (10)

 

Pomp of ventilator van de koelinrichting (aangedreven door de motor)

 

Debietregelsysteem voor het koelmiddel (indien gemonteerd)

 

11

Hulpventilator voor de testbank

Ja, indien nodig

12

Voorzieningen tegen luchtverontreiniging (11)

Ja, standaarduitrusting

2.3.3.   Hulpaggregaten voor het starten van compressieontstekingsmotoren

Voor de hulpaggregaten die dienen voor het starten van compressieontstekingsmotoren, worden beide onderstaande gevallen in aanmerking genomen:

a)

elektrisch starten. De generator is aangesloten en levert eventueel de stroom voor de hulpaggregaten die noodzakelijk zijn voor de werking van de motor;

b)

niet-elektrisch starten. De generator wordt verwijderd, tenzij hij hulpaggregaten die voor de werking van de motor noodzakelijk zijn, van stroom voorziet.

In beide gevallen wordt het systeem voor het produceren en opslaan van de voor het starten noodzakelijke energie aangesloten, maar werkt het onbelast.

2.4.   Afstelling

De wijze van afstelling bij de test voor het bepalen van het nettovermogen is aangegeven in tabel 2.

Tabel 2

Afstelling

1

Afstelling van de carburator(en)

Afgesteld overeenkomstig de productiespecificaties van de fabrikant en gebruikt zonder verdere wijziging voor de desbetreffende toepassing

2

Afstelling van het debiet van de inspuitpomp

3

Ontstekings- of inspuittiming (timingcurve)

4

Afstelling van de regulateur

5

Emissiebeperkingsvoorzieningen

3.   TE VERZAMELEN GEGEVENS

3.1.

De te verzamelen gegevens zijn die van alinea 4 van het aanhangsel van deze bijlage. De prestatiegegevens moeten worden verkregen onder constante bedrijfsomstandigheden, waarbij de luchttoevoer naar de motor toereikend moet zijn. In de verbrandingskamers mag aanslag voorkomen, maar in beperkte mate. De testomstandigheden, zoals bijvoorbeeld de temperatuur van de inlaatlucht, moeten zoveel mogelijk met de referentieomstandigheden (zie punt 5.2 van deze bijlage) overeenstemmen om de grootte van de correctiefactor te beperken.

3.2.

De temperatuur van de inlaatlucht van de motor (omgevingslucht) moet worden gemeten op een afstand van ten hoogste 0,15 m vóór de ingang van het luchtfilter of, indien geen luchtfilter wordt gebruikt, op een afstand van ten hoogste 0,15 m voorbij de luchtinlaattrechter. De thermometer of het thermokoppel moet tegen brandstofneerslag en stralingswarmte zijn afgeschermd en direct in de luchtstroom zijn geplaatst. Om een representatieve gemiddelde inlaattemperatuur te verkrijgen, moeten op een voldoende aantal plaatsen metingen worden verricht.

3.3.

Er zullen geen gegevens worden verzameld alvorens het koppel, het toerental en de temperaturen gedurende ten minste één minuut vrijwel constant zijn gebleven.

3.4.

Tijdens een test of aflezing mag het toerental niet meer dan 1 % of ± 10 min-1 afwijken van het gekozen toerental, waarbij de grootste waarde moet worden genomen.

3.5.

De waargenomen waarden voor rembelasting, brandstofverbruik en temperatuur van de inlaatlucht worden gelijktijdig gemeten en moeten het gemiddelde vormen van twee constante opeenvolgende waarden die voor de rembelasting niet meer dan 2 % verschillen.

3.6.

De temperatuur van het koelmiddel aan de uitlaat van de motor moet op de door de fabrikant voorgeschreven waarde worden gehouden. Indien de fabrikant geen temperatuur voorschrijft, bedraagt deze 353 ± 5 K. Bij luchtgekoelde motoren moet de temperatuur op een door de fabrikant aangegeven punt worden gehouden, binnen + 0/- 20 K van de maximumwaarde die door de fabrikant onder de referentieomstandigheden is voorgeschreven.

3.7.

De brandstoftemperatuur wordt gemeten aan de inlaat van de carburator of aan het brandstofinspuitsysteem en wordt binnen de door de motorfabrikant vastgestelde grenzen gehouden.

3.8.

De temperatuur van de smeerolie, gemeten in de oliepomp, in het carter of aan de uitlaat van de eventueel gemonteerde oliekoeler, moet binnen de in de punten 3.6, 3.7 en 3.8 van deze bijlage aangegeven grenswaarden blijven.

3.9.

Voor handhaving van de temperaturen binnen de in de punten 3.6, 3.7 en 3.8 van deze bijlage aangegeven grenswaarden mag eventueel gebruik worden gemaakt van een hulpregelsysteem.

4.   NAUWKEURIGHEID VAN DE METINGEN

4.1.

Koppel: ± 1 % van het gemeten koppel.

Het systeem voor het meten van het koppel moet zodanig gekalibreerd zijn dat rekening wordt gehouden met wrijvingsverliezen. In de onderste helft van het meetbereik van de dynamometerbank mag de nauwkeurigheid ± 2 % van het gemeten koppel bedragen.

4.2.

Motortoerental: 0,5 % van het gemeten toerental.

4.3.

Brandstofverbruik: ± 1 % van het gemeten verbruik.

4.4.

Brandstoftemperatuur: ± 2 K.

4.5.

Temperatuur van de inlaatlucht van de motor: ± 1 K.

4.6.

Luchtdruk: ± 100 Pa.

4.7.

Druk in de inlaatleiding: ± 50 Pa.

4.8.

Druk in de uitlaatleiding: ± 200 Pa.

5.   VERMOGENSCORRECTIEFACTOREN

5.1.   Definitie

De vermogenscorrectiefactor is de coëfficiënt α om het motorvermogen onder de in punt 5.2 aangegeven atmosferische referentieomstandigheden te bepalen,

waarbij Po = α · P

Po het gecorrigeerde vermogen is (m.a.w. het vermogen onder atmosferische referentieomstandigheden);

α de correctiefactor is (αa of αd);

P het gemeten vermogen is (testvermogen).

5.2.   Atmosferische referentieomstandigheden

5.2.1.

Temperatuur (To): 298 K (25 °C)

5.2.2.

Droge druk (Pso): 99 kPa

Opmerking: De droge druk is gebaseerd op een totale druk van 100 kPa en een waterdampdruk van 1 kPa.

5.3.   Atmosferische omstandigheden tijdens de test

De atmosferische omstandigheden tijdens de test moeten als volgt zijn:

5.3.1.

Temperatuur (T)

Voor elektrischeontstekingsmotoren

288 K ≤ T ≤ 308 K

Voor dieselmotoren

283 K ≤ T ≤ 313 K

5.3.2.

Druk (Ps)

80 kPa ≤ Ps ≤ 110 kPa

5.4.   Vaststelling van de correctiefactoren αa en αd  (12)

5.4.1.

Bij elektrischeontstekingsmotoren met natuurlijke aanzuiging of met drukvulling

wordt de correctiefactor αa berekend aan de hand van de volgende formule:

Formula  (13)

waarin:

Ps de totale atmosferische druk in kilopascal (kPa) is, d.w.z. de totale luchtdruk verminderd met de waterdampdruk;

T de absolute temperatuur in Kelvin (K) is van de door de motor aangezogen lucht.

Voorwaarden waaraan in het laboratorium moet zijn voldaan

De test is alleen geldig indien de correctiefactor αa zodanig is dat 0,93 ≤ αa ≤ 1,07

Indien deze grenswaarden worden overschreden, wordt de verkregen gecorrigeerde waarde verstrekt en worden de testomstandigheden (temperatuur en druk) nauwkeurig in het testrapport vermeld.

5.4.2.   Dieselmotoren — Factor αd

De vermogenscorrectiefactor (αd) voor dieselmotoren bij constant brandstoftoevoerdebiet wordt verkregen aan de hand van de formule:

αd = (fa) fm, waarin

fa de atmosferische factor is;

fm de karakteristieke parameter voor elk type motor en afstelling is.

5.4.2.1.   Atmosferische factor fa

Deze factor weerspiegelt de effecten van de omgevingsomstandigheden (druk, temperatuur en vochtigheid) op de door de motor aangezogen lucht. De formule voor het berekenen van de atmosferische factor verschilt naar gelang het motortype.

5.4.2.1.1.

Motoren met natuurlijke aanzuiging en motoren met mechanisch aangedreven drukvulling

Formula

5.4.2.1.2.

Turbomotoren met of zonder koeling van de inlaatlucht

Formula

5.4.2.2.   Motorfactor fm

fm is een functie van qc (gecorrigeerd brandstofdebiet) en wordt als volgt berekend:

fm = 0,036 qc - 1,14

waarin: qc = q/r

waarbij:

q het brandstofdebiet in milligrammen per cyclus en per liter totaal verplaatst volume is (mg/(l x cyclus);

r de drukverhouding tussen de inlaat en de uitlaat van de compressor is (r = 1 bij motoren met natuurlijke aanzuiging).

Deze formule geldt voor een waarde qc tussen 40 mg/(l x cyclus) en 65 mg/(l x cyclus).

Als qc lager is dan 40 mg/(l x cyclus), zal worden uitgegaan van een constante waarde van fm gelijk aan 0,3 (fm = 0,3).

Als qc hoger is dan 65 mg/(l x cyclus), zal worden uitgegaan van een constante waarde van fm gelijk aan 1,2 (fm = 1,2) (zie figuur):

Image

5.4.2.3.   Voorwaarden waaraan in het laboratorium moet zijn voldaan

De test is alleen geldig indien de correctiefactor αd zodanig is dat 0,9 ≤ αd ≤ 1,1

Indien deze grenswaarden worden overschreden, wordt de verkregen gecorrigeerde waarde verstrekt en worden de testomstandigheden (temperatuur en druk) nauwkeurig in het testrapport vermeld.


(1)  Het volledige inlaatsysteem voor de beoogde toepassing moet zijn gemonteerd:

 

indien er kans bestaat dat dit een aanzienlijk effect heeft op het motorvermogen;

 

bij tweetaktmotoren en motoren met elektrische ontsteking;

 

wanneer de fabrikant hierom verzoekt.

In de overige gevallen mag een gelijkwaardig systeem worden gebruikt en moet worden gecontroleerd of de inlaatdruk niet meer dan 100 Pa afwijkt van de door de fabrikant opgegeven grenswaarde voor een schoon luchtfilter.

(2)  Voor de beoogde toepassing moet het volledige uitlaatsysteem worden gemonteerd:

 

indien er kans bestaat dat dit een aanzienlijk effect heeft op het motorvermogen;

 

bij tweetaktmotoren en motoren met elektrische ontsteking;

 

wanneer de fabrikant hierom verzoekt.

In de overige gevallen mag een gelijkwaardig systeem worden gebruikt mits de druk aan de uitgang van het motoruitlaatsysteem niet meer dan 1 000 Pa afwijkt van de door de fabrikant opgegeven waarde.

De uitgang van het motoruitlaatsysteem wordt gedefinieerd als een punt dat zich 150 mm achter het uiteinde van het op de motor gemonteerde deel van het uitlaatsysteem bevindt.

(3)  Indien de motor voorzien is van een uitlaatrem, moet de klep volledig open staan.

(4)  De brandstoftoevoerdruk mag eventueel worden aangepast om de bij de gebruikstoepassing heersende druk te reproduceren (met name indien gebruik wordt gemaakt van een brandstofterugvoersysteem).

(5)  De luchtinlaatklep is de bedieningsklep van de pneumatische drukregelaar van de inspuitpomp. De regelaar van het inspuitsysteem kan andere voorzieningen omvatten die van invloed kunnen zijn op de hoeveelheid ingespoten brandstof.

(6)  Op de testbank worden de radiator, de ventilator, de ventilatorbehuizing, de waterpomp en de thermostaat ten opzichte van elkaar in dezelfde positie geplaatst als in het voertuig. De circulatie van de koelvloeistof mag uitsluitend door de waterpomp van de motor worden bewerkstelligd.

De koeling van de vloeistof mag via de motorradiator of via een externe kringloop plaatsvinden, op voorwaarde dat het drukverlies van deze kringloop en de druk aan de inlaat van de pomp vrijwel gelijk blijven aan die van het motorkoelsysteem. Indien er een radiatorhoes is, moet deze geopend zijn.

Indien het om praktische redenen niet mogelijk is de ventilator, de radiator en het ventilatorhuis op de motor te monteren, wordt het vermogen dat wordt opgenomen door de ventilator die in de juiste stand ten opzichte van de radiator en het ventilatorhuis (indien aanwezig) afzonderlijk is gemonteerd, vastgesteld bij toerentallen die overeenkomen met de voor het meten van het motorvermogen gebruikte toerentallen, hetzij door berekening aan de hand van standaardkenmerken, hetzij door middel van praktijktests. Dit vermogen, gecorrigeerd naar de in punt 6.2 gedefinieerde atmosferische standaardomstandigheden, wordt van het gecorrigeerde vermogen afgetrokken.

(7)  Indien een ontkoppelbare of progressief werkende ventilator of aanjager deel uitmaakt van het koelsysteem, wordt de test uitgevoerd met ontkoppelde ventilator of aanjager of met de progressief werkende ventilator of aanjager bij maximale slip.

(8)  De thermostaat mag in de volledig geopende toestand worden geblokkeerd.

(9)  Minimumstroom van de generator: de generator moet de stroom leveren die strikt noodzakelijk is om de voor de werking van de motor onontbeerlijke hulpaggregaten te voeden. Indien een accu moet worden aangesloten, wordt gebruikgemaakt van een in goede staat verkerende en volledig geladen accu.

(10)  Met tussenkoelers uitgeruste motoren worden getest met tussenkoeling, ongeacht of het vloeistofkoeling of luchtkoeling betreft. Indien de motorfabrikant hieraan echter de voorkeur geeft, mag de luchtgekoelde tussenkoeling worden vervangen door een testbanksysteem. In beide gevallen wordt de meting van het vermogen bij elk toerental verricht met dezelfde druk- en temperatuursval van de motorlucht over de tussenkoeler op het testbanksysteem als die welke door de fabrikant zijn opgegeven voor gebruik van het systeem op het complete voertuig.

(11)  Hiertoe kunnen bijvoorbeeld een EGR-systeem (systeem voor de hercirculatie van uitlaatgassen), een katalysator, een thermische reactor, een secundair luchtaanvoersysteem en een beveiligingssysteem voor verdamping van de brandstof behoren.

(12)  De tests mogen worden verricht in testruimten met klimaatregeling waarbij de atmosferische omstandigheden kunnen worden geregeld.

(13)  Bij motoren met automatische luchttemperatuurregeling wordt de test met volledig gesloten temperatuurregeling uitgevoerd, voor zover deze voorziening zodanig functioneert dat bij volle belasting bij 25 °C geen verwarmde lucht wordt toegevoerd. Indien de voorziening bij 25 °C nog functioneert, wordt de test bij normale werking uitgevoerd en wordt nul als exponent van de temperatuurterm in de correctiefactor genomen (geen temperatuurcorrectie).

BIJLAGE 5

Aanhangsel

RESULTATEN VAN DE TESTS VOOR HET METEN VAN HET NETTOVERMOGEN VAN DE MOTOR

Dit formulier moet worden ingevuld door het laboratorium dat de test uitvoert.

1.   Testomstandigheden

1.1.   Bij maximumvermogen gemeten druk

1.1.1.

Totale luchtdruk: ………… Pa

1.1.2.

Waterdampdruk: ………… Pa

1.1.3.

Uitlaatdruk: ………… Pa

1.2.   Gemeten temperaturen bij maximumvermogen

1.2.1.

inlaatlucht: ………… K

1.2.2.

aan de uitlaat van de motortussenkoeler: ………… K

1.2.3.

koelvloeistof: ………… K

1.2.3.1.

aan de uitlaat van de motorkoelvloeistof: ………… K (1)

1.2.3.2.

op het refentiepunt bij luchtgekoelde motoren: ………… K (1)

1.2.4.

smeerolie: ………… K (het meetpunt aangeven)

1.2.5.

brandstof: ………… K

1.2.5.1.

aan de inlaat van de brandstofpomp: ………… K

1.2.5.2.

in het toestel voor het meten van het brandstofverbruik: ………… K

1.3.   Kenmerken van de dynamometer

1.3.1.

Merk: ………… Model:

1.3.2.

Type:

2.   Brandstof

2.1.   Voor elektrischeontstekingsmotoren op vloeibare brandstof

2.1.1.

Merk:

2.1.2.

Specificatie:

2.1.3.

Antiklopmiddel (lood enz.):

2.1.3.1.

Type:

2.1.3.2.

Gehalte: ………… mg/1

2.1.4.

Octaangetal RON: ………… (ASTM D 26 99-70)

2.1.4.1.

Specifieke dichtheid: ………… g/cm3 bij 288 K

2.1.4.2.

Laagste calorische waarde: ………… kJ/kg

2.2.   Voor elektrischeontstekingsmotoren op gasvormige brandstof

2.2.1.

Merk:

2.2.2.

Specificatie:

2.2.3.

Reservoirdruk: ………… bar

2.2.4.

Werkdruk: ………… bar

2.2.5.

Laagste calorische waarde: ………… kJ/kg

2.3.   Voor compressieontstekingsmotoren op gasvormige brandstof

2.3.1.

Toevoersysteem: gas

2.3.2.

Specificatie van het gebruikte gas:

2.3.3.

Verhouding gasolie/gas:

2.3.4.

Laagste calorische waarde:

2.4.   Voor compressieontstekingsmotoren op vloeibare brandstof

2.4.1.

Merk:

2.4.2.

Specificatie van de gebruikte brandstof:

2.4.3.

Cetaangetal (ASTM D 976-71):

2.4.4.

Specifieke dichtheid: ………… g/cm3 bij 288 K

2.4.5.

Laagste calorische waarde: ………… kJ/kg

3.   Smeermiddel

3.1.

Merk:

3.2.

Specificatie:

3.3.

SAE-viscositeit:

4.   Gedetailleerde resultaten van de metingen (1)

Motortoerental, min-1

 

 

Gemeten koppel, Nm

 

 

Gemeten vermogen, kW

 

 

Gemeten brandstofstroom, g/h

 

 

Luchtdruk, kPa

 

 

Waterdampdruk, kPa

 

 

Temperatuur van de inlaatlucht, K

 

 

Toe te voegen vermogen voor hulpaggregaten die niet vermeld zijn in tabel 1 (kW)

Nr. 1

 

 

Nr. 2

Nr. 3

Correctiefactor van het vermogen

 

 

Gecorrigeerd remvermogen, kW (met/zonder ventilator (2))

 

 

Vermogen van de ventilator, kW

(aftrekken indien ventilator niet is gemonteerd)

 

 

Nettovermogen, kW

 

 

Nettokoppel, Nm

 

 

Gecorrigeerd specifiek brandstofverbruik g/(kWh) (3)

 

 

Temperatuur van de koelvloeistof aan de uitlaat, K

 

 

Temperatuur van de smeerolie op het meetpunt, K

 

 

Luchttemperatuur voorbij de drukvullingsvoorziening, K (4)

 

 

Brandstoftemperatuur aan de inlaat van de inspuitpomp, K

 

 

Luchttemperatuur voorbij de tussenkoeler, K (4)

 

 

Druk voorbij de drukvullingsvoorziening, kPa (4)

 

 

Druk voorbij de tussenkoeler, kPa

 

 


(1)  De kenmerkende curves van het nettovermogen en het nettokoppel moeten als een functie van het motortoerental worden weergegeven.

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(3)  Berekend met het nettovermogen voor compressieontstekingsmotoren en elektrischeontstekingsmotoren, in het laatste geval vermenigvuldigd met de correctiefactor voor het vermogen.

(4)  Doorhalen indien niet van toepassing.


BIJLAGE 6

METHODE OM HET NETTOVERMOGEN EN HET MAXIMUMVERMOGEN GEDURENDE 30 MINUTEN VAN ELEKTRISCHE AANDRIJVINGEN TE METEN

1.

Deze voorschriften gelden voor het meten van het maximale nettovermogen en het maximumvermogen gedurende 30 minuten van elektrische aandrijvingen die worden gebruikt om elektrische wegvoertuigen voort te stuwen.

2.   TESTOMSTANDIGHEDEN

2.1.

De aandrijving moet volgens de aanbevelingen van de fabrikant zijn ingereden.

2.2.

Als de meting van het vermogen alleen kan worden uitgevoerd op een aandrijving waarop een versnellingsbak of een reductor is gemonteerd, moet rekening worden gehouden met de efficiëntie van die versnellingsbak of reductor.

2.3.   Hulpaggregaten

2.3.1.   Te monteren hulpaggregaten

Tijdens de test worden de hulpaggregaten die nodig zijn voor de werking van de aandrijving in de beoogde toepassing (zie tabel 1 van deze bijlage), op de testbank geïnstalleerd in dezelfde positie als die waarin ze zich in het voertuig bevinden.

2.3.2.   Te verwijderen hulpaggregaten

De hulpaggregaten die nodig zijn voor de goede werking van het voertuig en die op de motor kunnen worden gemonteerd, worden tijdens de test verwijderd. Dit kunnen bijvoorbeeld zijn:

een luchtcompressor van de remmen,

een compressor van de stuurbekrachtiging,

een compressor van de ophanging,

een airconditioningsysteem enz.

Indien toebehoren niet kunnen worden verwijderd, mag het vermogen dat ze in onbelaste toestand opnemen, worden vastgesteld en bij het gemeten motorvermogen worden opgeteld.

Tabel 1

Hulpaggregaten die moeten worden gemonteerd voor de test om het nettovermogen en het maximumvermogen gedurende 30 minuten van elektrische aandrijvingen te bepalen

(Onder „standaarduitrusting” wordt verstaan: de uitrusting die door de fabrikant voor een bepaalde toepassing is aangebracht)

Nr.

Hulpaggregaten

Gemonteerd voor de test van het nettovermogen en het maximumvermogen gedurende 30 minuten

1

Gelijkstroombron

Spanningsverlies van minder dan 5 % tijdens de test

2

Snelheidsvariator en regelsysteem

Ja: standaarduitrusting

3

VLOEISTOFKOELING

 

Motorkap

Neen

Uitlaat van de motorkap

Radiator (1)  (2)

Ja: standaarduitrusting

Ventilator

Ventilatorhuis

Pomp

Thermostaat (3)

LUCHTKOELING

Ja: standaarduitrusting

Luchtfilter

Behuizing

Aanjager

Temperatuurregelsysteem

4

Elektrische uitrusting

Ja: standaarduitrusting

5

Hulpventilator voor de testbank

Ja, indien nodig

2.4.   Afstelling

De afstelling komt overeen met de door de fabrikant gegeven specificaties voor de productiemotor en wordt niet aangepast aan de specifieke toepassing.

2.5.   Te verzamelen gegevens

2.5.1.

De test voor het vaststellen van het nettovermogen wordt uitgevoerd met de bediening van het gaspedaal in de maximumstand.

2.5.2.

De motor moet volgens de aanbevelingen van de aanvrager met het oog de goedkeuring zijn ingelopen.

2.5.3.

De gegevens over koppel en toerental worden tegelijkertijd geregistreerd.

2.5.4.

Zo nodig wordt de bij het verlaten van de motor geregistreerde koelvloeistoftemperatuur binnen ± 5 K van de door de fabrikant gespecificeerde instelling van de thermostaattemperatuur gehouden.

Bij luchtgekoelde aandrijvingen wordt de temperatuur op een door de fabrikant aangegeven punt binnen + 0/- 20 K van de door de fabrikant gespecificeerde maximumwaarde gehouden.

2.5.5.

De temperatuur van het smeermiddel, gemeten in het carter of aan de uitlaat van de oliekoeler (indien aanwezig), moet binnen de door de fabrikant aangegeven grenswaarden blijven.

2.5.6.

Voor handhaving van de temperaturen binnen de in de punten 2.5.4 en 2.5.5 gestelde grenswaarden mag eventueel gebruik worden gemaakt van een hulpregelsysteem.

3.   NAUWKEURIGHEID VAN DE METINGEN

3.1.

Koppel: ± 1 % van het gemeten koppel.

Het systeem voor het meten van het koppel moet zodanig gekalibreerd zijn dat rekening wordt gehouden met wrijvingsverliezen. In de onderste helft van het meetbereik van de dynamometerbank mag de nauwkeurigheid ± 2 % van het gemeten koppel bedragen.

3.2.

Motortoerental:0,5 % van het gemeten toerental.

3.3.

Temperatuur van de inlaatlucht van de motor: ± 2K.


(1)  Op de testbank worden de radiator, de ventilator, de ventilatorbehuizing, de waterpomp en de thermostaat ten opzichte van elkaar in dezelfde positie geplaatst als in het voertuig. De circulatie van de koelvloeistof mag uitsluitend door de waterpomp van de aandrijving worden bewerkstelligd.

De koeling van de vloeistof mag via de radiator van de aandrijving of via een externe kringloop plaatsvinden, op voorwaarde dat het drukverlies van deze kringloop en de druk aan de inlaat van de pomp vrijwel gelijk blijven aan die van het koelsysteem van de aandrijving. Indien er een radiatorhoes is, moet deze geopend zijn.

Indien het om praktische redenen niet mogelijk is de ventilator, de radiator en het ventilatorhuis op de testbank te monteren, wordt het vermogen dat wordt opgenomen door de ventilator die in de juiste stand ten opzichte van de radiator en het ventilatorhuis (indien aanwezig) afzonderlijk is gemonteerd, vastgesteld bij toerentallen die overeenkomen met de voor het meten van het motorvermogen gebruikte toerentallen, hetzij door berekening aan de hand van standaardkenmerken, hetzij door middel van praktijktests. Dit vermogen, gecorrigeerd naar de atmosferische standaardomstandigheden, wordt van het gecorrigeerde vermogen afgetrokken.

(2)  Indien een ontkoppelbare of progressief werkende ventilator of aanjager deel uitmaakt van het koelsysteem, wordt de test uitgevoerd met ontkoppelde ventilator of aanjager of met de progressief werkende ventilator of aanjager bij maximale slip.

(3)  De thermostaat mag in volledig geopende toestand worden geblokkeerd.


BIJLAGE 7

CONTROLE VAN DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

1.   ALGEMEEN

Deze voorschriften stemmen overeen met de tests die volgens punt 6.3.6 moeten worden uitgevoerd om de overeenstemming van de productie te controleren.

2.   TESTPROCEDURES

De in bijlage 5 of 6 beschreven testmethoden en meetinstrumenten moeten worden gebruikt.

3.   MONSTERNEMING

Eén aandrijving moet worden gekozen. Indien deze aandrijving na de in punt 5.1 beschreven test niet aan de voorschriften van dit reglement voldoet, worden twee extra aandrijvingen getest.

4.   MEETCRITERIA

4.1.   Nettovermogen van de verbrandingsmotor

Tijdens de tests voor de controle van de overeenstemming van de productie wordt het vermogen gemeten bij twee motortoerentallen, S1 en S2, die respectievelijk overeenstemmen met de meetpunten van het voor typegoedkeuring aanvaarde maximumvermogen en maximumkoppel. Bij deze twee motortoerentallen, waarvoor een afwijking van ± 5 % geldt, mag het nettovermogen dat wordt gemeten op minstens een punt binnen het bereik S1 ± 5 % en één punt binnen het bereik S2 ± 5 %, niet meer dan ± 5 % van het goedkeuringscijfer afwijken.

4.2.   Nettovermogen en maximumvermogen gedurende 30 minuten van elektrische aandrijvingen

Tijdens de tests voor de controle van de overeenstemming van de productie wordt het vermogen gemeten bij motortoerental S1, dat overeenstemt met het meetpunt van het voor typegoedkeuring aanvaarde maximumvermogen. Bij dit toerental mag het nettovermogen niet meer dan ± 5 % van het goedkeuringscijfer afwijken.

5.   EVALUATIE VAN DE RESULTATEN

5.1.

Wanneer het overeenkomstig punt 2 geteste nettovermogen en maximumvermogen gedurende 30 minuten van de aandrijving voldoen aan de eisen van punt 4, wordt de productie geacht in overeenstemming te zijn met de typegoedkeuring.

5.2.

Als niet voldaan is aan de eisen van punt 4, worden nog twee aandrijvingen getest.

5.3.

Indien de waarden voor het nettovermogen en het maximumvermogen gedurende 30 minuten voor de tweede en/of derde in punt 5.2 genoemde aandrijving niet aan de voorschriften van punt 4 voldoen, wordt de productie geacht niet in overeenstemming te zijn met de voorschriften van dit reglement en zijn de bepalingen van punt 7.1 van kracht.


BIJLAGE 8

1.   TECHNISCHE KENMERKEN VAN DE LPG-REFERENTIEBRANDSTOFFEN

 

Brandstof A

Brandstof B

Testmethode

Samenstelling:

 

 

 

ISO 7941

C3

vol.- %

30 ± 2

85 ± 2

 

C4

vol.- %

balans

balans

 

< C3, > C4

vol.- %

max. 2 %

max. 2 %

 

Olefinen

vol.- %

9 ± 3

12 ± 3

 

Verdampingsresidu

ppm

max. 50

max. 50

NFM 41-015

Watergehalte

 

geen

geen

visuele inspectie

Zwavelgehalte

ppm massa (1)

max. 50

max. 50

EN 24260

Waterstofsulfide

 

geen

geen

 

Kopercorrosie

graad

klasse 1

klasse 1

ISO 625 1 (2)

Geur

 

kenmerkend

kenmerkend

 

MON

 

min. 89

min. 89

EN 589, bijlage B

2.   TECHNISCHE KENMERKEN VAN AARDGASREFERENTIEBRANDSTOFFEN

 

G20

G23

G25

Samenstelling:

CH4

vol.- %

100

92,5

86

N2

vol.- %

0

7,5

14

Wobbe-index (3)

MJ/m3

53,6 ± 2 %

48,2 ± 2 %

43,9 ± 2 %


(1)  Deze waarde moet worden vastgesteld bij standaardomstandigheden (293,2 K (20 °C) en 101,3 kPa).

(2)  Als het monster corrosieremmers bevat of andere scheikundige bestanddelen die de corrosiegevoeligheid van het monster op de koperstrip verminderen, kan de aanwezigheid van corrosieve stoffen met deze methode niet altijd nauwkeurig worden bepaald. Het is dan ook verboden dergelijke bestanddelen toe te voegen met als enig doel de test te beïnvloeden.

(3)  Gebaseerd op de bruto calorische waarde en berekend voor 0 °C.

De samenstellende gassen van de mengsels hebben ten minste de volgende zuiverheid:

N2

:

99 %;

CH4

:

95 % met een totaalgehalte aan waterstof, koolstofmonoxide en zuurstof van minder dan 1 % en een totaalgehalte aan stikstof en koolstofdioxide van minder dan 2 %.

De Wobbe-index is de verhouding van de overeenkomstige calorische waarde van een gas per eenheid volume en de vierkantswortel van de relatieve densiteit van het gas onder dezelfde referentieomstandigheden:

Formula

waarin Hgas = de calorische waarde van de brandstof in MJ/m3 bij 0 °C;

lucht= de luchtdichtheid bij 0 °C;

gas= de dichtheid van de brandstof bij 0 °C.

De Wobbe-index is bruto of netto al naargelang de bruto of netto calorische waarde is gebruikt.


Top