ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

13 januari 2017 ( *1 )

„Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Bij het ECHA berustende documenten die informatie bevatten welke is verstrekt in het kader van de procedure betreffende een aanvraag voor een autorisatie voor het gebruik van de stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) — Besluit tot openbaarmaking van bepaalde gegevens die door de verzoekende partij als vertrouwelijk worden beschouwd — Uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen — Begrip ,persoonlijke levenssfeer’ — Eigendomsrecht — Motiveringsplicht”

In zaak T‑189/14,

Deza, a.s., gevestigd te Valašské Meziříčí (Tsjechië), vertegenwoordigd door P. Dejl, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Iber, T. Zbihlej en M. Heikkilä, als gemachtigden, vervolgens door Heikkilä, C. Buchanan en W. Broere, als gemachtigden, bijgestaan door M. Mašková, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart, P. Ondrůšek en K. Talabér-Ritz, als gemachtigden,

en door

ClientEarth, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),

European Environmental Bureau (EEB), gevestigd te Brussel (België),

Vereniging Health Care Without Harm Europe, gevestigd te Rijswijk (Nederland),

vertegenwoordigd door B. Kloostra, advocaat,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de besluiten van het ECHA van 24 januari 2014 betreffende de openbaarmaking van bepaalde informatie die verzoekster heeft verstrekt in het kader van de procedure inzake de aanvraag voor een autorisatie voor het gebruik van de chemische stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek (rapporteur), president, I. Labucka en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 juni 2016,

het navolgende

Arrest

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1

De stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) (hierna: „DEHP”) wordt gebruikt om hard plastic op basis van polyvinylchloride (PVC) zachter te maken. DEHP staat vermeld in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie, alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, zoals gerectificeerd in PB 2007, L 136, blz. 3). De vermelding van deze stof in die bijlage brengt met zich mee dat voor het gebruik ervan sinds 21 februari 2015 een door het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) afgegeven autorisatie vereist is.

2

Om na 21 februari 2015 zonder onderbreking DEHP te kunnen blijven produceren heeft verzoekster, Deza a.s., overeenkomstig artikel 62 van verordening nr. 1907/2006 een autorisatieaanvraag ingediend bij het ECHA. Zij heeft dienaangaande bij haar autorisatieaanvraag een vertrouwelijke en een niet-vertrouwelijke versie van de verlangde documenten overgelegd, waaronder een chemischeveiligheidsrapport, een analyse van de alternatieven en een sociaal-economische analyse. Arkema France, Grupa Azoty Zakłady Azotowe Kędzierzyn S.A. en Vinyloop Ferrara SpA (hierna: „voormalige verzoeksters”) hebben eveneens een autorisatieaanvraag ingediend om DEHP te kunnen blijven produceren.

3

Van 13 november 2013 tot 8 januari 2014 heeft het ECHA volgens artikel 64, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 een openbare raadpleging gehouden over de aanvragen betreffende DEHP. In deze context heeft zij verschillende documenten betreffende deze stof ter beschikking van het publiek gesteld.

4

Op 5 december 2013 hebben ClientEarth en European Environmental Bureau (EEB) krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) het ECHA verzocht om toegang tot het chemischeveiligheidsrapport en de analyse van de alternatieven die bij de aanvraag voor een autorisatie voor het gebruik van DEHP waren gevoegd, aangezien zij van mening waren dat de documenten die in de procedure van openbare raadpleging waren bekendgemaakt, onvolledig waren.

5

Bij brief van 18 december 2013 heeft het ECHA verzoekster op de hoogte gebracht van het door ClientEarth en EEB geformuleerde verzoek om toegang tot het chemischeveiligheidsrapport en de analyse van de alternatieven die bij de autorisatieaanvraag waren gevoegd. Het ECHA heeft haar tevens laten weten dat zij haar via e-mailbericht een versie met onleesbaar gemaakte passages van die documenten zou bezorgen en het heeft haar verzocht om duidelijk de gegevens aan te geven waarvoor zij zich tegen de openbaarmaking ervan verzette en om de redenen te vermelden waarom die informatie onder een van de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 vielen.

6

Op 24 januari 2014 heeft het ECHA verzoekster een brief met het kenmerk AFA‑C‑0000004274‑77-09/F en de voormalige verzoeksters brieven met de respectieve kenmerken AFA-C‑0000004280‑84-09/F, AFA‑C‑0000004275‑75‑09/F en AFA-C‑0000004151‑87-08/F doen toekomen, waarmee het hun meedeelde dat het besloten had om een gedeelte van de krachtens verordening nr. 1049/2001 gevraagde documenten openbaar te maken (hierna: „bestreden besluiten”).

7

Bij brief van 7 februari 2014 heeft het ECHA ClientEarth en EEB laten weten dat het besloten had om hun gedeeltelijk toegang te verlenen tot de gegevens waarom zij hadden verzocht, maar dat de openbaarmaking was opgeschort omdat bij het Gerecht een procedure was ingeleid om die openbaarmaking te beletten. Als bijlage bij deze brief was een brief gevoegd 24 januari 2014, namelijk die welke aan Arkema France was gericht en die overeenstemde met de brief aan verzoekster.

Procedure en conclusies van partijen

8

Op 24 maart 2014 hebben verzoekster en de voormalige verzoeksters een beroep tot nietigverklaring van de bestreden besluiten ingesteld volgens artikel 263 VWEU. Bij een op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben zij krachtens artikel 278 VWEU een verzoek in kort geding ingediend, waarmee zij om de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden besluiten hebben verzocht.

9

Bij brief van 8 april 2014 hebben de voormalige verzoeksters het Gerecht laten weten dat zij hun beroep introkken, waarvan de president van het Gerecht bij beschikking van gedeeltelijke doorhaling van 11 april 2014 akte heeft genomen.

10

Bij beschikking van 25 juli 2014, Deza/ECHA (T‑189/14 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:686), is de tenuitvoerlegging van het besluit met het kenmerk AFA‑C‑0000004274‑77-09/F opgeschort en is het ECHA gelast de openbaarmaking achterwege te laten van de door de voormalige verzoeksters overgelegde rapporten over de chemische veiligheid en de analyses van de alternatieven voor DEHP waarop de besluiten met de kenmerken AFA‑C‑0000004280‑84-09/F, AFA-C‑0000004275‑75-09/F en AFA‑C‑0000004151‑87-08/F betrekking hadden.

11

Bij een op 1 augustus 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte hebben ClientEarth, EEB en de Vereniging Health Care Without Harm Europe (hierna: „HCWH Europe”) verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van het ECHA. Voorts hebben zij verzocht om het Engels te mogen gebruiken, primair, voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en, subsidiair, voor de mondelinge behandeling.

12

Deze verzoeken tot interventie zijn overeenkomstig artikel 116, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 betekend aan het ECHA.

13

Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 25 september 2014 is de Europese Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van het ECHA.

14

Bij een op 3 oktober 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het ECHA verzocht om vertrouwelijke behandeling jegens ClientEarth, EEB en HCWH Europe van bijlage D1 bij de dupliek.

15

Bij een op 10 oktober 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster verzocht om vertrouwelijke behandeling jegens ClientEarth, EEB en HCWH Europe van bepaalde in het verzoekschrift opgenomen gegevens en inlichtingen.

16

Bij een op 31 oktober 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster haar verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens die in het verzoekschrift en in de bijlagen daarbij alsook in de besluiten van het ECHA en in de bijlagen daarbij waren opgenomen, herzien en heeft zij verzocht om ook bijlage D1 bij de dupliek vertrouwelijk te behandelen jegens ClientEarth, EEB en HCWH Europe.

17

Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 16 januari 2015 zijn ClientEarth, EEB en HCWH Europe toegelaten tot interventie aan de zijde van het ECHA. Het door interveniënten ingediende verzoek tot afwijking van de regeling voor het taalgebruik is afgewezen voor zover het betrekking had op de schriftelijke behandeling, en de beslissing over het verzoek tot afwijking van de regeling voor het taalgebruik is aangehouden voor zover het betrekking had op de mondelinge behandeling.

18

Op 20 februari 2015 hebben ClientEarth, EEB en HCWH Europe bezwaar gemaakt tegen het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bijlage D1 bij de dupliek.

19

Op 14 april 2015 heeft het Gerecht een maatregel tot organisatie van de procesgang vastgesteld waarmee het verzoekster een aantal vragen betreffende haar verzoek tot herziening van de vertrouwelijke behandeling heeft gesteld.

20

Op 29 april 2015 heeft verzoekster de door het Gerecht gestelde vragen beantwoord.

21

Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 12 juni 2015 is het verzoek om vertrouwelijke behandeling jegens ClientEarth, EEB en HCWH Europe toegewezen met betrekking tot, enerzijds, de gegevens van het chemischeveiligheidsrapport die zowel in bijlage 3 bij de vertrouwelijke versie van de bestreden besluiten (op de bladzijden 941 tot en met 1503 van het verzoekschrift) als op de bladzijden 353 tot en met 915 van bijlage A.4.5 bij de vertrouwelijke versie van het verzoekschrift waren opgenomen en, anderzijds, de gegevens van de analyse van de alternatieven die zowel in bijlage 4 bij de vertrouwelijke versie van de bestreden besluiten (op de bladzijden 1504 tot en met 1819 van het verzoekschrift) als op de bladzijden 37 tot en met 352 bij bijlage A.4.4 bij de vertrouwelijke versie van het verzoekschrift waren opgenomen. Het verzoek om vertrouwelijke behandeling is afgewezen voor het overige.

22

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden besluiten nietig te verklaren;

het ECHA te verwijzen in de kosten.

23

Het ECHA, daarin ondersteund door de Commissie en door ClientEarth, EEB en HCWH Europe, verzoekt het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het betrekking heeft op de besluiten die zijn opgenomen in de brieven die niet rechtstreeks aan verzoekster zijn gericht;

het beroep te verwerpen voor het overige;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

24

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan, die zijn ontleend aan, ten eerste, schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, juncto artikel 118 van verordening nr. 1907/2006, ten tweede, schending van de overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom van 15 april 1994 (PB 1994, L 336, blz. 214; hierna „TRIPS‑overeenkomst”), die bijlage 1 C vormt van de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WHO) (PB 1994, L 336, blz. 3), met name artikel 39, lid 2, ervan, ten derde, schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), van artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het EVRM en van artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie en, ten vierde, schending van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001.

25

Het ECHA betwist de door verzoekster ter onderbouwing van haar verzoek om nietigverklaring van de bestreden besluiten aangevoerde argumenten en stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de besluiten die zijn opgenomen in de brieven met de kenmerken AFA-C‑0000004280‑84-09/F, AFA-C‑0000004275‑75-09/F en AFA-C‑0000004151‑87-08/F.

26

In casu rechtvaardigt naar het oordeel van het Gerecht een goede rechtsbedeling dat het onderhavige beroep ten gronde wordt verworpen, zoals uit de hierna volgende overwegingen volgt, zonder dat vooraf hoeft te worden beslist op de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door het ECHA als verweer wordt aangevoerd voor zover het beroep betrekking heeft op de in punt 25 supra vermelde besluiten (zie in die zin arresten van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punten 5052; 23 oktober 2007, Polen/Raad, C‑273/04, EU:C:2007:622, punt 33, en 10 oktober 2014, Marchiani/Parlement, T‑479/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:866, punt 23).

27

Vooraf zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1907/2006 een aanvrager die voornemens is bepaalde chemische stoffen te gebruiken, de verplichting oplegt om een analyse te verrichten van de beschikbaarheid van alternatieve stoffen, de gevaren te onderzoeken waarmee deze gepaard gaan, en de technische en economische haalbaarheid van het gebruik ervan te verifiëren. Aldus heeft verzoekster in het kader van haar aanvraag voor een autorisatie voor het gebruik van DEHP met name de twee volgende documenten, in een vertrouwelijke versie en in een niet-vertrouwelijke versie ervan, aan het ECHA overgelegd: een chemischeveiligheidsrapport en een analyse van de alternatieven. Deze documenten zijn in de niet-vertrouwelijke versie ervan bekendgemaakt op de webpagina van het ECHA. Nadat ClientEarth en EEB een verzoek om toegang tot de documenten hebben geformuleerd, heeft het ECHA verzoekster verzocht om haar standpunt te heroverwegen en opnieuw na te gaan welke informatie als vertrouwelijk moest worden beschouwd. Verzoekster heeft een gewijzigde versie van de vertrouwelijke documenten overgelegd. Het ECHA heeft echter geoordeeld dat een aantal van de gegevens waarvoor verzoekster zich tegen de openbaarmaking ervan verzette, niet vertrouwelijk waren en bijgevolg ter beschikking dienden te worden gesteld van degenen die om toegang tot de documenten verzochten. Daarom heeft het ECHA een andere versie van de documenten voorbereid, waarvan verschillende passages onleesbaar zijn gemaakt teneinde vertrouwelijk te blijven en voor andere de openbaarmaking ervan is gehandhaafd. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verschillende van de gegevens (hierna: „litigieuze gegevens”) die het ECHA voornemens was openbaar te maken, vertrouwelijk dienden te blijven. In haar beroep tot nietigverklaring heeft zij een limitatieve opsomming verstrekt van de litigieuze gegevens die volgens haar in de laatste door het ECHA opgestelde versie van de documenten stonden. Het onderhavige geding betreft dus de vraag of toegang moet worden verleend tot deze op limitatieve wijze opgesomde litigieuze gegevens.

28

In het kader van het tweede middel neemt verzoekster evenwel een principieel standpunt in volgens hetwelk de algemene aannames om toegang tot documenten te weigeren die voor bepaalde categorieën documenten gelden, ook van toepassing zijn op de litigieuze gegevens die in het kader van de in verordening nr. 1907/2006 vastgestelde autorisatieprocedure zijn overgelegd en volgens welke de openbaarmaking van die documenten in beginsel dus commerciële belangen in gevaar brengt. Het Gerecht is van oordeel dat deze grief als zodanig een middel op zich vormt dat eerst moet worden onderzocht.

1.   Afzonderlijk middel dat is ontleend aan het bestaan van een algemene aanname van vertrouwelijkheid van de gegevens die worden overgelegd in het kader van de autorisatieprocedure die in verordening nr. 1907/2006 is vastgesteld

29

In het kader van dit middel betoogt verzoekster in wezen dat alle litigieuze gegevens volledig onder het bedrijfsgeheim vallen.

30

Het ECHA stelt dat deze benadering van verzoekster niet overeenstemt met haar benadering in de procedure tot raadpleging van derden, aangezien zij tijdens die procedure geen enkel argument heeft aangevoerd stellende dat de betrokken gegevens samen dienden te worden behandeld, doch zij ter onderbouwing van haar verzoek om niet-openbaarmaking van de litigieuze gegevens integendeel enkele specifieke redenen heeft vermeld die onderling geen verband met elkaar hielden. Ten gronde betwist het ECHA dat sprake is van een algemene aanname van vertrouwelijkheid van de litigieuze gegevens.

31

Vooraf moet worden onderstreept dat, gesteld al dat deze benadering van verzoekster, zoals het ECHA beweert, niet overeenstemt met het standpunt dat zij heeft ingenomen in de administratieve procedure, dit geenszins betekent dat verzoekster dit middel niet zou kunnen aanvoeren.

32

Verzoekster stelt zich immers op het principiële standpunt dat de algemene aannames om toegang tot documenten te weigeren die voor bepaalde categorieën documenten gelden, ook van toepassing zijn op de litigieuze gegevens die in het kader van de in verordening nr. 1907/2006 vastgestelde autorisatieprocedure zijn overgelegd en volgens welke de openbaarmaking van die documenten in beginsel dus commerciële belangen in gevaar brengt. Aangezien dit een vraag van uitlegging van verordening nr. 1049/2001 en van verordening nr. 1907/2006 betreft, kan deze legitiem voor het Gerecht worden aangevoerd zelfs indien die vraag niet aan de orde is gesteld – en, a fortiori, niet is onderzocht – in de fase van de administratieve procedure. Bijgevolg dient die vraag te worden onderzocht.

33

Voordat deze vraag kan worden onderzocht moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 de bepalingen betreffende de toegang van het publiek tot de documenten van het ECHA van toepassing zijn op alle bij dit agentschap berustende documenten, dit wil zeggen documenten die door dat agentschap zijn opgesteld of ontvangen en zich in zijn bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie. Ook al strekt die verordening ertoe om het publiek een zo ruim mogelijk recht op toegang tot de documenten van de instellingen van de Unie te verlenen, dat recht is niettemin enigszins begrensd om redenen van openbaar of particulier belang (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Commissie/EnBW, C‑365/12 P, EU:C:2014:112, punt 85).

34

Opgemerkt zij eveneens dat het Hof heeft erkend dat de instellingen en de agentschappen, om toegang tot documenten te weigeren, zich op algemene aannames kunnen baseren die voor bepaalde categorieën documenten gelden, aangezien analoge algemene overwegingen kunnen gelden voor verzoeken om openbaarmaking betreffende documenten van dezelfde aard (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad, C‑39/05 P en C‑52/05 P, EU:C:2008:374, punt 50).

35

Aldus hebben het Hof en het Gerecht algemene aannames om toegang tot documenten te weigeren aanvaard in verschillende gevallen, onder meer voor een administratief dossier in een procedure van toezicht op staatssteun, voor documenten die werden uitgewisseld in het kader van een procedure van toezicht op concentraties, voor documenten in het kader van een procedure tot toepassing van artikel 101 VWEU en voor documenten die waren opgesteld in het kader van effectenonderzoeken van de Commissie betreffende een nog niet beëindigd besluitvormingsproces op het gebied van milieu.

36

Enerzijds blijkt uit de rechtspraak dat, om een verzoeker van toegang tot documenten op basis van verordening nr. 1049/2001 geldig een algemene aanname te kunnen tegenwerpen, het noodzakelijk is dat de gevraagde documenten tot eenzelfde categorie documenten behoren of dezelfde aard hebben (zie in die zin arresten van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad, C‑39/05 P en C‑52/05 P, EU:C:2008:374, punt 50, en 17 oktober 2013, Raad/Access Info Europe, C‑280/11 P, EU:C:2013:671, punt 72).

37

Anderzijds volgt uit deze rechtspraak dat de toepassing van algemene aannames in wezen is geboden wegens de dwingende noodzaak om de correcte werking van de betrokken procedures te verzekeren en te garanderen dat de doelstellingen ervan onverlet blijven. Zo kan de erkenning van een algemene aanname gebaseerd zijn op de onverenigbaarheid van toegang tot documenten van bepaalde procedures met het goede verloop daarvan en op een dreigende ondermijning van die procedures, met dien verstande dat de algemene aannames de integriteit van het verloop van de procedure kunnen beschermen door de inmenging van derden te beperken (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de gevoegde zaken LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:528, punten 66, 68, 74 en 76). De toepassing van specifieke voorschriften die zijn vastgesteld in een juridische handeling betreffende een procedure bij een Unie-instelling ten behoeve waarvan de gevraagde documenten zijn opgesteld, is een van de criteria tot rechtvaardiging van de erkenning van een algemene aanname (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, McCullough/Cedefop, T‑496/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:374, punt 91, en conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Raad/Access Info Europe, C‑280/11 P, EU:C:2013:325, punt 75).

38

De rechter van de Unie heeft derhalve geoordeeld dat de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzonderingen op het recht van toegang tot documenten niet kunnen worden uitgelegd zonder dat rekening wordt gehouden met de voor de toegang tot die documenten geldende specifieke voorschriften waarin de betrokken verordeningen voorzien. Het is in die zin dat het Hof in het kader van een procedure tot toepassing van artikel 101 VWEU erop heeft gewezen dat sommige bepalingen van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), en van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18), het gebruik van in het dossier betreffende die procedure opgenomen documenten restrictief regelden, aangezien die verordeningen bepaalden dat de partijen in een procedure tot toepassing van artikel 101 VWEU niet over een onbeperkt recht van toegang tot de documenten in het dossier van de Commissie beschikten en dat derden, met uitzondering van de indieners van de klachten, in het kader van een dergelijke procedure geen recht van toegang tot de documenten in het dossier van de Commissie hadden. Het Hof heeft geoordeeld dat het verlenen van een veralgemeende toegang op basis van verordening nr. 1049/2001 tot de stukken in een dossier betreffende de toepassing van artikel 101 VWEU afbreuk kon doen aan het evenwicht dat de wetgever in de verordeningen nr. 1/2003 en nr. 773/2004 heeft willen verzekeren tussen enerzijds de verplichting voor de betrokken ondernemingen om de Commissie op de hoogte te brengen van mogelijkerwijs gevoelige commerciële gegevens teneinde deze instelling in staat te stellen om een kartel op te sporen en de verenigbaarheid daarvan met dat artikel na te gaan, en anderzijds de waarborg van verhoogde bescherming die het beroeps- en het zakengeheim bieden met betrekking tot de gegevens die aan de Commissie worden overgelegd. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat de Commissie voor de toepassing van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, eerste en derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 gerechtigd was, dus zonder concreet en individueel onderzoek van elk van de documenten in een dossier betreffende een procedure tot toepassing van artikel 101 VWEU, aan te nemen dat openbaarmaking van deze documenten in beginsel de bescherming van de commerciële belangen van de bij die procedure betrokken ondernemingen zou ondermijnen (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Commissie/EnBW, C‑365/12 P, EU:C:2014:112, punten 86, 87, 90 en 93).

39

In tegenstelling tot de situaties waarvoor het Hof en het Gerecht hebben aanvaard dat de algemene aannames om toegang tot de documenten te weigeren van toepassing waren, regelt verordening nr. 1907/2006 uitdrukkelijk de onderlinge verhouding tussen deze verordening en verordening nr. 1049/2001. Artikel 118 van verordening nr. 1907/2006 bepaalt namelijk dat verordening nr. 1049/2001 van toepassing is op de documenten die bij het ECHA berusten. Deze verordening bevat geen restrictieve regeling van het gebruik van de documenten die zijn opgenomen in het dossier betreffende een autorisatieprocedure voor het gebruik van een chemische stof. Deze verordening voorziet immers niet in een beperking van de toegang tot het dossier tot de „betrokken partijen” of de „klagers”. Hoogstens worden daarin – in artikel 118, lid 2, ervan – bepaalde gegevens geïdentificeerd waarvan openbaarmaking afbreuk doet aan de commerciële belangen van de betrokken persoon. Omgekeerd worden in artikel 119, lid 1, van die verordening andere gegevens opgesomd die op het internet ter beschikking van het publiek worden gesteld.

40

Uit de bepalingen van verordening nr. 1907/2006 vloeit dus geen algemene aanname voort. Aanvaard kan dus niet worden dat documenten die in het kader van de in verordening nr. 1907/2006 neergelegde autorisatieprocedure aan het ECHA zijn overgelegd, worden geacht kennelijk in hun geheel onder de uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen van de aanvrager van de autorisatie te vallen.

41

Deze uitzondering kan in voorkomend geval weliswaar gelden voor bepaalde documenten die aan het ECHA zijn overgelegd, maar dat is niet noodzakelijkerwijs het geval voor alle documenten of voor de volledige inhoud van die documenten. Minstens dient het ECHA dit na te gaan via een concreet en reëel onderzoek van elk document, zoals artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 verlangt.

42

In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat het ECHA elk document specifiek en daadwerkelijk heeft onderzocht, overeenkomstig de respectieve bepalingen van de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1907/2006.

43

Uit het voorgaande volgt dat het middel dat is ontleend aan het bestaan van een algemene aanname van vertrouwelijkheid van de gegevens die in het kader van de autorisatieprocedure van verordening nr. 1907/2006 worden overgelegd, dient te worden afgewezen.

2.   Eerste middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001

44

In het kader van het eerste middel, dat is ontleend aan schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, juncto artikel 118 van verordening nr. 1907/2006, voert verzoekster in wezen vier grieven aan. Met de eerste grief betoogt verzoekster dat de litigieuze gegevens vertrouwelijk zijn omdat zij deel uitmaken van haar knowhow en haar bedrijfsgeheim. In het kader van de tweede grief beroept verzoekster zich op artikel 39, lid 2, van de TRIPS-overeenkomst, waaraan de Unie gebonden is, voor haar betoog dat de openbaarmaking van de litigieuze gegevens aan een derde kan leiden tot de ondermijning van de bescherming van haar commerciële belangen en van haar intellectuele-eigendomsrechten, namelijk de bescherming van haar bedrijfsgeheim. De derde grief berust op het feit dat het „hoger openbaar belang” dat de openbaarmaking van de litigieuze gegevens gebiedt, noch als een beduidend noch als een door die openbaarmaking beoogd belang kan worden aangemerkt. Bovendien heeft het ECHA niet duidelijk en concreet aangegeven welk openbaar belang de openbaarmaking van de litigieuze gegevens zou rechtvaardigen. De vierde grief is ontleend aan schending van artikel 296 VWEU, aangezien verzoekster het ECHA verwijt dat het geen motivering heeft versterkt over de vraag of de litigieuze gegevens al dan niet bedrijfsgeheimen in de zin van artikel 39, lid 2, van de TRIPS-overeenkomst zijn en, a fortiori, dat het niet heeft vermeld welk eventueel hoger openbaar belang haar besluit om die vertrouwelijke gegevens openbaar te maken, rechtvaardigde.

Eerste grief, ontleend aan de vertrouwelijkheid van de litigieuze gegevens wegens de commerciële aard ervan en het feit dat zij tot de knowhow van verzoekster behoren

45

In het kader van de eerste grief stelt verzoekster dat de litigieuze gegevens vertrouwelijk zijn omdat zij een commercieel belang dienen in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001.

46

Ter onderbouwing van deze grief voert zij aan, ten eerste, dat die gegevens tot haar knowhow behoren en onder haar bedrijfsgeheim vallen, aangezien niet moeiteloos toegang daartoe kan worden verkregen, deze gegevens commercieel kunnen worden geëxploiteerd en financiële middelen en aanzienlijke inspanningen noodzakelijk waren om deze te verzamelen en aldus te organiseren dat een autorisatie voor het op de markt brengen en het latere gebruik van DEHP kon worden verkregen.

47

Ten tweede betwist verzoekster dat de gegevens over de met de blootstellings- en concentratiewaarden te vergelijken drempelwaarden die geen schadelijke gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid (DNEL) [derived no-effect level] of voor het milieu (PNEC) [predicted no-effect concentration] (hierna: „DNEL‑ en PNEC‑waarden”) wanneer die waarden niet worden bereikt, waarnaar zij verwijst, als openbaar kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006.

48

Het ECHA betwist al deze argumenten.

49

Allereerst moet eraan worden herinnerd dat iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of zetel in een lidstaat volgens artikel 15, lid 3, VWEU recht op toegang tot documenten van de instellingen, organen en instanties heeft onder het voorbehoud van de overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure vastgestelde beginselen en voorwaarden. Verordening nr. 1049/2001 heeft, aldus overweging 4 en artikel 1 ervan, tot doel het recht van toegang van het publiek tot documenten van de instellingen maximaal zijn beslag te geven (arresten van 28 juni 2012, Commissie/Éditions Odile Jacob, C‑404/10 P, EU:C:2012:393, punt 111; 28 juni 2012, Commissie/Agrofert Holding, C‑477/10 P, EU:C:2012:394, punt 53, en 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punt 40).

50

Voorts wordt de procedure betreffende de aanvraag voor een autorisatie geregeld door verordening nr. 1907/2006, waarin een Unierechtelijke procedure voor de autorisatie van het gebruik van chemische stoffen is vastgesteld. Artikel 118 van verordening nr. 1907/2006 bepaalt dat verordening nr. 1049/2001 van toepassing is op de documenten die bij het ECHA berusten. Hieruit volgt dat het beginsel van de zo groot mogelijke openheid van documenten voor het publiek in beginsel moet worden geëerbiedigd met betrekking tot de documenten die in het bezit zijn van het ECHA.

51

Niettemin is het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten enigszins begrensd om redenen van openbaar of particulier belang. Verordening nr. 1049/2001, met name overweging 11 en artikel 4 ervan, voorziet namelijk in een uitzonderingsregeling volgens welke de instellingen en de instanties documenten niet openbaar mogen maken wanneer deze openbaarmaking tot ondermijning van een van die belangen zou leiden (zie in die zin arresten van 28 juni 2012, Commissie/Éditions Odile Jacob, C‑404/10 P, EU:C:2012:393, punt 111; 28 juni 2012, Commissie/Agrofert Holding, C‑477/10 P, EU:C:2012:394, punt 53, en 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punt 40).

52

Aangezien de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 afwijken van het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten, dienen deze strikt te worden uitgelegd en toegepast (zie in die zin arrest van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C‑506/08 P, EU:C:2011:496, punt 75). In dit verband moet worden aangetoond dat de toegang tot het document concreet en daadwerkelijk afbreuk kan doen aan het beschermde belang en het gevaar van afbreuk aan een beschermd belang redelijkerwijze voorzienbaar en niet louter hypothetisch is (arresten van 13 april 2005, Verein für Konsumenteninformation/Commissie, T‑2/03, EU:T:2005:125, punt 69, en 22 mei 2012, Sviluppo Globale/Commissie, T‑6/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:245, punt 64).

53

Daarbij zij eveneens aangetekend dat de uitzonderingsregeling van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, en met name lid 2 ervan, berust op een afweging van in een bepaalde situatie tegengestelde belangen, namelijk enerzijds de belangen die door de openbaarmaking van de betrokken documenten worden gediend en anderzijds de belangen die daardoor worden bedreigd. De beslissing over een verzoek om toegang tot documenten hangt af van de vraag welk belang in een specifiek geval moet primeren (arresten van 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punt 42, en 23 september 2015, ClientEarth en International Chemical Secretariat/ECHA, T‑245/11, EU:T:2015:675, punt 168).

54

Benadrukt moet worden dat het ter rechtvaardiging van de weigering om toegang te verlenen tot een document waarvan om openbaarmaking is verzocht, in beginsel niet volstaat dat het document een in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 genoemde activiteit betreft, maar dat de betrokken instelling moet uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document een concrete en daadwerkelijke ondermijning zou vormen van het belang dat wordt beschermd door een van de in dat artikel neergelegde uitzonderingen (arresten van 28 juni 2012, Commissie/Éditions Odile Jacob, C‑404/10 P, EU:C:2012:393, punt 116; 28 juni 2012, Commissie/Agrofert Holding, C‑477/10 P, EU:C:2012:394, punt 57, en 27 februari 2014, Commissie/EnBW, C‑365/12 P, EU:C:2014:112, punt 64).

55

Wat het begrip „commerciële belangen” betreft, volgt uit de rechtspraak dat niet alle informatie met betrekking tot een vennootschap en haar zakelijke betrekkingen kan vallen onder de bescherming die aan de commerciële belangen moet worden geboden overeenkomstig artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, omdat anders het algemene beginsel dat erin bestaat het publiek een zo ruim mogelijke toegang te geven tot de documenten die in het bezit van de instellingen zijn, wordt uitgehold (arresten van 15 december 2011, CDC Hydrogene Peroxide/Commissie, T‑437/08, EU:T:2011:752, punt 44, en 9 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, T‑516/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:759, punt 81).

56

Aldus dient voor toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr.1049/2001 te worden bewezen dat de litigieuze documenten gegevens bevatten die, wanneer zij openbaar worden gemaakt, afbreuk kunnen doen aan de commerciële belangen van een rechtspersoon. Dat is met name het geval wanneer de gevraagde documenten gevoelige bedrijfsinformatie betreffende inzonderheid de commerciële strategie van de betrokken ondernemingen of hun handelsbetrekkingen bevatten, dan wel interne gegevens van de onderneming waarmee haar deskundigheid wordt vrijgegeven (arrest van 9 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, T‑516/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:759, punten 8284).

57

Het is tegen de achtergrond van deze overwegingen dat verzoeksters argumenten dienen te worden onderzocht.

Eventuele schending van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001

58

Onderzocht moet worden of het ECHA, zoals verzoekster betoogt, artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 heeft geschonden door de bestreden besluiten vast te stellen en daarin de openbaarmaking van de litigieuze gegevens toe te staan.

59

Wat in de eerste plaats het chemischeveiligheidsrapport betreft, moet vooraf erop worden gewezen dat de daarin opgenomen litigieuze gegevens de hierna volgende zijn:

de vermelding van de naam van wetenschappelijke studies en van een verslag van de Unie – namelijk het risicobeoordelingsverslag van 2008 – alsook de inhoud van die studies en van dat verslag (punten 5.5.2.2, 5.5.3, 5.6.2, 5.6.3, 5.7.3, 5.8.2, 5.8.3, 5.9.1.2, 5.9.2.2, 5.9.3, 5.10.1.1, 5.10.3 en 9.0.1 van het chemischeveiligheidsrapport);

de loutere vermelding van de naam en van de datum van bepaalde wetenschappelijke studies (punten 5.1.1.2, 5.10.1.2 en tabellen 43, 45, 52‑54, 59, 70 en 73 van het chemischeveiligheidsrapport);

de vermelding van de naam van een wetenschappelijke studie betreffende de „no observed adverse effect level”-waarden, te weten de maximale concentratie zonder dat schadelijke effecten worden vastgesteld (hierna: „NOAEL-blootstellingswaarden”) (punt 5.11.2 van de chemischeveiligheidsrapport);

bepaalde gegevens over mogelijke situaties van blootstelling aan DEHP en over de karakterisering van de risico’s (punten 9.1.1, 9.2.1, 9.3.1, 10.1.1, 10.1.2, 10.2.1, 10.2.2, 10.3.1, 10.4.2 en tabellen 141, 143‑154 en 177‑179 van het chemischeveiligheidsrapport).

60

Wat ten eerste de litigieuze gegevens betreft aangaande de wetenschappelijke studies en de inhoud ervan, moet om te beginnen worden onderstreept dat deze informatie gegevens betreft die reeds zijn gepubliceerd en dus toegankelijk zijn voor het publiek. Dat is ook het geval voor de litigieuze gegevens die zijn opgenomen in het risicobeoordelingsverslag van 2008. Dit betreft immers een document van de Unie dat ook reeds is gepubliceerd. Deze litigieuze gegevens bestaan dus uit een bundeling van uittreksels van voornoemde studies en rapporten en geven de inhoud daarvan weer. De openbaarmaking van deze verzameling van beschrijvende gegevens, die toegankelijk zijn voor het publiek, lijkt op zich niet te volstaan om de bescherming van de commerciële belangen van verzoekster te kunnen ondermijnen. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond hoe de bundeling van deze wetenschappelijke gegevens in casu gevoelige bedrijfsinformatie kan opleveren, noch dat de openbaarmaking ervan haar commerciële belangen kan aantasten. Het is enkel indien de door verzoekster bij haar compilatiewerkzaamheden verrichtte beoordelingen een meerwaarde zouden vertonen – omdat zij bijvoorbeeld nieuwe wetenschappelijke conclusies opleveren of overwegingen betreffen over een innoverende strategie waarmee de onderneming een commerciële voorsprong ten aanzien van haar concurrenten verkrijgt [zie in die zin beschikkingen van 13 februari 2014, Luxembourg Pamol (Cyprus) en Luxembourg Industries/Commissie, T‑578/13 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:103, punt 60, en 25 juli 2014, Deza/ECHA, T‑189/14 R, niet gepubliceerd, EU:T:2014:686, punt 54] – dat zij verband zouden hebben gehouden met commerciële belangen waarvan artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 de bescherming verzekert.

61

Vervolgens moet worden geconstateerd dat het ECHA in het besluit dat is opgenomen in de brief met het kenmerk AFA-C‑0000004274‑77-09/F heeft aangegeven dat dergelijke gegevens openbaar konden worden gemaakt „zonder de gedetailleerde onderliggende beoordeling” [„without the detailed underlying assessment”]. In feite heeft het de door verzoekster op basis van die studies verrichte beoordelingen juist weggelaten (zie met name de gegevens die het ECHA heeft verhuld in de punten 5.7.3, 5.8.3, 5.9.1.2, 5.9.2.2, 5.9.3, 5.10.1.1 en 5.10.1.2). Op die manier heeft het een onderscheid gemaakt tussen de informatie die betrekking had op de inhoud van de gepubliceerde studies en die dus in hoofdzaak beschrijvend van aard was – welke informatie openbaar mocht worden gemaakt – en de informatie die voortkwam uit een kritische evaluatie van deze studies door verzoekster en die dus als zodanig niet ter beschikking stond van het publiek – welke informatie op het eerste gezicht verband hield met commerciële belangen en die door het ECHA is verborgen. In casu kunnen de „objectieve” gegevens a priori niet worden beschouwd als interne gegevens van de onderneming waaruit haar deskundigheid blijkt in de zin van de in punt 56 supra aangehaalde rechtspraak.

62

Bovendien heeft verzoekster slechts vage en algemene toelichtingen verstrekt ten bewijze dat de litigieuze gegevens bestaande uit voor het publiek toegankelijke uittreksels van studies tot de beweerde gevolgen konden leiden wat de ondermijning van haar knowhow en haar zakelijke geheimen betreft. Nauwkeurige en concrete toelichtingen waren des te meer noodzakelijk aangezien, zoals dat in punt 52 supra in herinnering is gebracht, de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 strikt dienen te worden uitgelegd en toegepast daar zij afwijken van het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten.

63

In die context kan verzoeksters argument dat deze gegevens haar concurrenten in staat stellen te achterhalen op welke wijze zij haar toekomstige commerciële strategie zal vormgeven wat het latere gebruik van deze stof betreft en welke beslissingen zij zal nemen om de uit DEHP of de alternatieven ervan bestaande producten te vervaardigen, niet slagen. De bundeling van objectieve gegevens volstaat op zich immers niet om de inhoud van de commerciële strategie of de toekomstige beleidsopties van verzoekster met betrekking tot de vervaardiging van DEHP vrij te geven.

64

Voorts moet eveneens verzoeksters argument worden afgewezen volgens hetwelk een gedeelte van de litigieuze gegevens bestaat uit vertrouwelijke informatie die zij uitwisselt met derden, met name haar leveranciers en afnemers. Enerzijds duidt verzoekster immers geen gegevens in de litigieuze documenten aan die het resultaat zouden zijn van een dergelijke uitwisseling. Anderzijds heeft zij geen document overgelegd waaruit blijkt dat overeenkomsten zijn gesloten met derden waarin zij zich ertoe heeft verbonden in de toekomst geen documenten openbaar te maken.

65

Wat ten slotte het argument betreft dat de compilatie van voor het publiek toegankelijke studies van verzoekster grote intellectuele opsporings- en raadpleginginspanningen heeft gevergd die een commerciële waarde hebben en daardoor een commercieel belang dienen, dit argument kan evenmin worden aanvaard. Voor de vraag of gegevens al dan niet vertrouwelijk zijn, is het immers niet beslissend of de daarvoor vereiste arbeid meebrengt dat gegevens moeten worden gebundeld die zijn opgenomen in voor het publiek toegankelijke studies. Veeleer dient verzoekster aan te tonen dat het document dat het resultaat is van de compilatie van voor het publiek toegankelijke gegevens beoordelingen bevatte die een meerwaarde vormen in de zin van punt 60 supra en dat deze gegevens derhalve verband houden met in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 genoemde commerciële belangen.

66

Dit betekent als zodanig echter niet dat, anders dan verzoekster in wezen betoogt, de openbaarmaking een concurrent het recht geeft om in zijn aanvraag voor een autorisatie voor het gebruik van een chemisch product louter te verwijzen naar verzoeksters dossier met de compilatie van de studies en om aldus een concurrentievoordeel te verkrijgen. Artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 benadrukt immers dat „[i]ndien een aanvraag voor een bepaald gebruik van een stof is ingediend, […] een latere aanvrager [kan] verwijzen naar de toepasselijke delen van de eerdere aanvraag […], mits de latere aanvrager van de eerdere aanvrager de toestemming heeft gekregen om naar deze delen van de aanvraag te verwijzen”. Deze bepaling beschermt de houder van een document aldus tegen het gebruik van dat document ingeval de daarin opgenomen gegevens openbaar zouden worden gemaakt na een verzoek om toegang daartoe. Zij belet dat de litigieuze gegevens worden gebruikt voor deloyale concurrentie jegens de houder van dat document en om diens concurrenten op die manier een onrechtmatig concurrentievoordeel te verschaffen.

67

Ook al moet worden erkend dat het werk van systematisering van de openbare gegevens dat door verzoekster is verricht, een commerciële waarde kan hebben, het bewijs moet worden geleverd dat de systematisering van die informatie gepaard ging met beoordelingen die hebben geleid tot nieuwe wetenschappelijke conclusies of tot bevindingen over een innovatieve strategie die de onderneming een concurrentievoordeel kunnen verschaffen ten opzichte van haar concurrenten en daardoor vanzelfsprekend vertrouwelijk zijn (zie punt 60 supra). Verzoekster is daarin niet geslaagd. In dit verband dient enerzijds eraan te worden herinnerd dat het chemischeveiligheidsrapport moet worden ingedeeld volgens de rubrieken van punt 7 van bijlage I bij verordening nr. 1907/2006, teneinde de wijze van de systematisering van de informatie te standaardiseren. Anderzijds moet rekening ermee worden gehouden dat de wijze waarop de voor het publiek toegankelijke gegevens kunnen worden opgespoord, wordt vergemakkelijkt door het gebruik van informaticahulpmiddelen zoals zoekmotoren. Deze twee vaststellingen doen enigszins af aan de commerciële waarde van de compilatie van voor het publiek toegankelijke gegevens.

68

Wat ten tweede de punten 5.1.1.2, 5.10.1.2 en de tabellen 43, 45, 52 tot en met 54, 59, 70 en 73 betreft, zij eraan herinnerd dat daarin melding wordt gemaakt van de naam en de datum van de verschillende studies die verzoekster als vertrouwelijk beschouwt en die het ECHA openbaar wenst te maken. Verzoekster geeft evenwel niet aan waarom de openbaarmaking daarvan afbreuk zou doen aan haar commerciële belangen en haar concurrenten een concurrentievoordeel zou verschaffen. Zij preciseert immers niet waarom de openbaarmaking van die studies problemen zou opleveren terwijl zij geen enkel bezwaar heeft gemaakt tegen de openbaarmaking van nagenoeg alle andere studies die in diezelfde tabellen worden genoemd.

69

Wat ten derde de litigieuze gegevens in punt 5.11.2 van het chemischeveiligheidsrapport betreft, heeft het ECHA in de bestreden besluiten beklemtoond dat de NOAEL-blootstellingswaarden waarvan sprake is in de analyses, de methoden en de overwegingen geen afbreuk konden doen aan verzoeksters commercieel belang. Zij heeft erop gewezen dat dit soort informatie van wezenlijk belang is opdat het publiek zich een beeld kan vormen van de gevaren die gepaard gaan met het gebruik van DEHP en dat het voor dit publiek dan ook van groot belang was dat die informatie openbaar wordt gemaakt. Geconstateerd moet worden dat verzoekster deze vaststelling niet ter discussie heeft gesteld, laat staan dat zij zou hebben gepreciseerd waarom de verwijzing naar de voornoemde gegevens die in het chemischeveiligheidsrapport zijn opgenomen, haar commerciële belangen zou ondermijnen.

70

Wat ten vierde de in punt 59, laatste streepje, supra, vermelde gegevens over de mogelijke situaties van blootstelling aan DEHP en de karakterisering van de risico’s betreft, moet worden geconstateerd dat verzoekster geen enkel argument heeft aangevoerd teneinde het vertrouwelijke karakter daarvan aan te tonen.

71

Bovendien blijkt uit de stukken dat het ECHA het grootste gedeelte van de informatie over de blootstellingssituaties heeft weggelaten en dat enkel de inleidende gegevens betreffende deze situaties zijn vermeld. Het stond dus aan verzoekster om te expliciteren waarom die gegevens vertrouwelijk van aard waren.

72

Wat de gegevens betreffende de karakterisering van de risico’s betreft, deze informatie heeft blijkens het dossier betrekking op gegevens betreffende de DNEL-waarde en op gegevens betreffende de risicokarakteriseringsverhouding (RCR). Zoals het ECHA in de bestreden besluiten onderstreept, moeten de gegevens betreffende de DNEL-waarde volgens artikel 119, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 openbaar worden gemaakt en kunnen de gegevens betreffende de RCR – die uit de samenvoeging van de DNEL- en de PNEC-waarden en de blootstellingswaarden voortvloeien – het commercieel belang van verzoekster niet ondermijnen en zijn deze gegevens van wezenlijk belang om het publiek in staat te stellen bekend te worden met het gevaar dat gepaard gaat met het gebruik van DEHP.

73

In de tweede plaats moet met betrekking tot de analyse van de alternatieven om te beginnen het hierna volgende worden geconstateerd:

de litigieuze gegevens die zijn opgenomen in de tabellen 4.6, 4.7, 4.12, 4.13, 4.18, 4.19, 4.23, 4.24, 4.27, 4.28, 4.33, 4.34, 4.37, 4.38, 4.41, 4.42, 4.46, 4.47, 4.51, 4.52, 4.56 en 4.57 zijn cijfergegevens betreffende de vergelijkingen van de DNEL- en de PNEC-waarden die voor DEHP en andere chemische stoffen zijn verricht;

de tabellen 25 en 26 van het document met als opschrift „Evaluatie van de gevaren en de risico’s die gepaard gaan met de alternatieven van DEHP” (Hazard and Risk Evaluation for DEHP Alternatives) bevatten een vergelijkende evaluatie van respectievelijk de gevaren voor de menselijke gezondheid en de gevaren voor het milieu. De litigieuze gegevens die zijn opgenomen in de tabellen betreffen de naam van de alternatieve stoffen, de DNEL- en PNEC-waarden van elk van deze stoffen en beknopte opmerkingen over bepaalde van die stoffen;

de litigieuze gegevens van tabel 27 van het voormelde document betreffen drie cijfergegevens die de migratiesnelheid – in het speeksel – van DEHP en van een andere stof weergeven en de litigieuze informatie die is opgenomen in tabel 28 betreft een cijfergegeven dat de migratiesnelheid – in zweet – van DEHP en van een andere stof weergeeft;

de litigieuze gegevens die zijn opgenomen in punt 5.5 van dat document houdende de algemene conclusies betreffen overwegingen over de PNEC‑waarde van een andere stof.

74

Vervolgens moet worden gepreciseerd dat verzoekster in haar opmerkingen die zij tijdens de procedure tot raadpleging van derden heeft geformuleerd, met betrekking tot de in punt 73, eerste streepje, supra vermelde tabellen heeft aangevoerd dat deze tabellen soortgelijke informatie bevatten als die welke in het chemischeveiligheidsrapport was opgenomen, te weten met name DNEL- en PNEC-waarden, en dat deze gegevens tot de intellectuele eigendom van de autorisatieaanvrager behoorden. Verzoekster heeft benadrukt dat de openbaarmaking van die gegevens haar commerciële schade zou berokkenen aangezien deze gegevens in aanmerking kwamen voor een financiële vergoeding. Zij heeft erop gewezen dat de analyse van de alternatieven financieel diende te worden vergoed en dat daarover dus diende te worden onderhandeld teneinde te waarborgen dat de kosten werden verdeeld.

75

In herinnering moet worden geroepen dat het ECHA in de bestreden besluiten heeft geoordeeld dat de DNEL- en de PNEC-waarden, de resultaten van de studies en de conclusies van de classificering die waren opgenomen in de analyse van de alternatieven niet als vertrouwelijk werden beschouwd, aangezien die resultaten en die bevindingen als zodanig, zonder de onderliggende gedetailleerde beoordeling, niet konden worden geacht serieus afbreuk te doen aan het commerciële belang van verzoekster of van de voormalige verzoeksters dan wel van een derde partij. Het ECHA onderstreept tevens dat dit soort informatie door het ECHA openbaar moet worden gemaakt overeenkomstig artikel 119, lid 1, onder c), e) en f), van verordening nr. 1907/2006.

76

Vastgesteld moet worden dat verzoekster niet heeft kunnen aantonen hoe de openbaarmaking van de gegevens die zijn opgenomen in de analyse van de alternatieven, waarop haar verzoek om niet-openbaarmaking juist betrekking had, afbreuk zou kunnen doen aan haar commerciële belangen. Het gaat immers om objectieve cijfergegevens die zijn vastgesteld in het kader van vergelijkingen van de DNEL- en PNEC-waarden die zijn verricht voor DEHP en andere chemische stoffen en die voornamelijk voortkomen uit reeds gepubliceerde studies. Het kan niet worden aangenomen dat gegevens die zijn opgenomen in reeds gepubliceerde studies, het commerciële belang van verzoekster beïnvloeden. Zoals in punt 61 supra is beklemtoond, heeft het ECHA verzoeksters „subjectieve” opmerkingen over deze gegevens onleesbaar gemaakt, hetgeen overigens uit de bestreden besluiten blijkt voor zover daarin wordt gepreciseerd dat de betrokken resultaten en bevindingen als zodanig, zonder de onderliggende gedetailleerde beoordeling, niet kunnen worden geacht serieus afbreuk te doen aan het commerciële belang van verzoeksters of van voormalige verzoeksters.

77

In die omstandigheden kan de compilatie van objectieve gegevens op zich, zoals in punt 61 supra is onderstreept, noch de commerciële strategie noch de toekomstige opties van verzoekster onthullen wat de vervaardiging van DEHP betreft, en evenmin worden geacht betrekking te hebben op interne gegevens van de onderneming die haar deskundigheid prijsgeven in de zin van de rechtspraak die in punt 56 supra is aangehaald.

78

Dezelfde overwegingen kunnen worden geformuleerd met betrekking tot de litigieuze gegevens die zijn opgenomen in de tabellen 25 tot en met 28 van het document met als opschrift „Evaluatie van de gevaren en de risico’s die gepaard gaan met de alternatieven van DEHP”. Verzoekster heeft overigens geenszins aangegeven waarom vier van de elf cijfergegevens in de tabellen 27 en 28 niet openbaar mochten worden gemaakt.

79

Wat tabel 25 betreft, moet erop worden gewezen dat het ECHA de kolom met als opschrift „Opmerkingen” bij de openbaar te maken gegevens heeft ingedeeld. Vastgesteld moet worden dat deze opmerkingen beschrijvend van aard zijn. Wat de gegevens betreft die zijn opgenomen in de kolom met als opschrift „Opmerkingen” in tabel 26, heeft verzoekster geen enkel element overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het gaat om beoordelingen die een meerwaarde hebben in de zin van punt 60 supra.

80

Wat de litigieuze gegevens in afdeling 5.5 van de analyse van de alternatieven betreft, heeft verzoekster evenmin enig bewijs overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de openbaarmaking ervan haar commercieel belang kan ondermijnen. De vertrouwelijkheid van die gegevens lijkt te meer moeilijk voorstelbaar daar het gaat om de identificatie van andere stoffen die soortgelijke effecten op het milieu hebben als DEHP of nog zorgwekkender zijn. Dergelijke gegevens lijken op zich ontoereikend om de inhoud van de commerciële strategie van verzoekster of de beleidsrichting van haar onderzoek en ontwikkeling op het gebied van chemische stoffen aan het licht te brengen dan wel tot haar knowhow te behoren of haar deskundigheid prijs te geven in de zin van de rechtspraak die in punt 56 supra is aangehaald.

81

In de derde plaats betoogt verzoekster dat zij verschillende gegevens heeft bezorgd waarvan de overlegging niet verplicht was voor de autorisatieaanvraag. Inzonderheid benadrukt zij dat, gelet op het feit dat DEHP in verordening nr. 1907/2006 was gekwalificeerd als een stof die geen impact had op het milieu maar wel als een stof die mogelijkerwijs toxische gevolgen had voor de mens, zij niet verplicht was om de gegevens betreffende de PNEC-waarden over te leggen. Ook al erkent het ECHA dat die waarden in casu niet moesten worden overgelegd, benadrukt het dat dit niet afdeed aan de op hem rustende verplichting om de gegevens waarover het beschikte, openbaar te maken.

82

Allereerst moet eraan worden herinnerd dat artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 118, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 bepalen dat de werkingssfeer van verordening nr. 1049/2001 zich uitstrekt tot alle documenten die bij de instellingen en de agentschappen berusten, dat wil zeggen die door deze zijn opgesteld of ontvangen en die in hun bezit zijn, op alle gebieden waarop de Unie actief is.

83

Gegevens die aan een instelling of een agentschap van de Unie worden overgelegd in het kader van een administratieve procedure, zoals een procedure tot autorisatie voor het gebruik van een chemische stof of voor het op de markt brengen van een geneesmiddel, kunnen in beginsel dan ook openbaar worden gemaakt, zelfs indien deze gegevens in het kader van de betrokken procedure niet verplicht dienden te worden overgelegd en zij door de auteur ervan vrijwillig zijn bezorgd. De enige uitzonderingen op die openbaarmaking zijn die waarin artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 voorziet. Geen enkele van deze uitzonderingen heeft echter betrekking op de gegevens die zijn opgenomen in documenten die de aanvrager uit eigen vrije wil bij het ECHA heeft ingediend.

84

Hieruit volgt dat het ECHA de niet-verplichte litigieuze gegevens die verzoekster vrijwillig had ingediend en die welke door verordening nr. 1907/2006 voor een autorisatieaanvraag worden opgelegd, op goede gronden op dezelfde wijze heeft behandeld, en dat het derhalve terecht heeft geoordeeld dat het gehouden was om die gegevens openbaar te maken.

85

Aangezien de werkingssfeer van verordening nr. 1049/2001 duidelijk is omschreven, kan een natuurlijke of een rechtspersoon die inlichtingen verstrekt, zich voorts niet rechtmatig op een beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen beroepen in dier voege dat een document dat hij vrijwillig heeft overgelegd, niet openbaar kan worden gemaakt krachtens verordening nr. 1049/2001. Ook dienaangaande moet verzoeksters betoog dus worden afgewezen.

86

Verder heeft verzoekster ter terechtzitting te kennen gegeven dat zij die gegevens had overgelegd teneinde een zo volledig mogelijk dossier in te dienen van de alternatieven die geen impact hadden op de mens of het milieu. Deze inlichtingen waren weliswaar niet verplicht, maar deze zijn overgelegd ter onderbouwing van het dossier betreffende de aanvraag voor een autorisatie en om aldus de kansen om een autorisatie van de Commissie en van het ECHA te verkrijgen, te verhogen.

87

Ten slotte preciseert verzoekster niet hoe de objectieve PNEC-waarden die in de analyse van de alternatieven worden genoemd, afbreuk kunnen doen aan haar commercieel belang. Aangezien DEHP niet als een gevaarlijke stof voor het milieu wordt beschouwd, heeft verzoekster bovendien op het eerste gezicht geen enkel commercieel belang erbij om deze gegevens, die erop wijzen dat die stof geen impact op het milieu heeft en die dus gunstig voor haar zijn, te verbergen.

88

Bijgevolg heeft het ECHA artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 niet geschonden.

Betreffende de vraag of artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 de verplichting oplegt om de gegevens openbaar te maken dan wel of deze reeds zijn bekendgemaakt

89

Hiervoor dienen de door het ECHA aangevoerde argumenten te worden onderzocht volgens welke de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 niet kunnen worden toegepast op gegevens die door artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 als openbaar worden aangemerkt, noch op gegevens die reeds toegankelijk zijn voor het publiek.

– Betreffende de ontvankelijkheid van de stelling dat artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 onjuist is toegepast

90

In herinnering moet worden gebracht dat het ECHA ter beantwoording van het eerste middel heeft aangevoerd dat bepaalde gegevens betreffende de DNEL- en de PNEC-waarden openbaar waren in de zin van artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006. In het kader van haar repliek heeft verzoekster betoogd dat het ECHA een beoordelingsfout heeft gemaakt door deze bepaling toe te passen op de gegevens betreffende de DNEL- en PNEC-waarden waarop de autorisatieprocedure betrekking had. Het ECHA stelt dat deze grief nieuw en tardief – en dus niet-ontvankelijk – is. Het is van mening dat in de bestreden besluiten duidelijk is aangegeven dat, wat de DNEL- en de PNEC-waarden en de resultaten van de studies betreft, deze gegevens openbaar dienden te worden gemaakt overeenkomstig artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006, en dat bijgevolg de in deze bepaling vastgestelde wettelijke vermoedens daarvoor golden.

91

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat in werkelijkheid slechts de uitwerking is van een eerder in het verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend aangevoerd middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet evenwel als ontvankelijk worden beschouwd (arresten van 10 april 2003, Travelex Global and Financial Services en Interpayment Services/Commissie, T‑195/00, EU:T:2003:111, punten 33 en 34, en 24 mei 2007, Duales System Deutschland/Commissie, T‑151/01, EU:T:2007:154, punt 71). Bovendien ziet het verbod van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 enkel op nieuwe middelen en staat het niet eraan in de weg dat de verzoekende partijen nieuwe argumenten aanvoeren ter onderbouwing van middelen die reeds in het verzoekschrift zijn geformuleerd (zie in die zin arrest van 5 april 2001, Wirtschaftsvereinigung Stahl e.a./Commissie, T‑16/98, EU:T:2001:117, punt 49).

92

In casu blijkt uit lid 6 van de brieven houdende de bestreden besluiten dat volgens het ECHA de gegevens (waarden, studie, resultaten en classificering van de bevindingen) betreffende de DNEL- en PNEC-waarden niet konden worden geacht afbreuk te doen aan een commercieel belang van verzoekster en dat de uitzondering van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 dan ook niet van toepassing was op dit soort gegevens. De bestreden besluiten preciseren dat deze vaststelling wordt bevestigd door het feit dat dergelijke gegevens openbaar dienden te worden gemaakt overeenkomstig artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006.

93

Aldus blijkt duidelijk uit de bestreden besluiten dat de overwegingen volgens welke artikel 119, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 in de bekendmaking van de gegevens betreffende de DNEL- en de PNEC-waarden voorzag, de hoofdvaststelling bevestigden dat die gegevens de commerciële belangen van verzoekster niet ernstig konden ondermijnen. Door te stellen dat deze gegevens onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 vielen, lijkt verzoekster dan ook op impliciete maar zekere wijze te zijn opgekomen tegen de overwegingen volgens welke die gegevens moesten worden gepubliceerd krachtens artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006.

94

In het kader van haar repliek heeft verzoekster enkel geantwoord op het betoog van het ECHA waarmee werd herinnerd aan de verplichting om de gegevens betreffende de DNEL- en de PNEC-waarden openbaar te maken overeenkomstig artikel 119, lid 1, van verordening nr. 1907/2006, ter bevestiging van de hoofdvaststelling betreffende het ontbreken van een commercieel belang.

95

Hieruit volgt dat de grief die is ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 ontvankelijk moet worden verklaard.

– Betreffende het bestaan van de verplichting om bepaalde gegevens bekend te maken volgens artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 en de vraag of andere gegevens reeds openbaar zijn

96

In de eerste plaats moet worden onderzocht of, zoals verzoekster betoogt, artikel 118 en artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 enkel betrekking hebben op de gegevens betreffende de DNEL- en de PNEC-waarden waarop de registratieprocedure van titel II van deze verordening ziet, en niet op de gegevens betreffende de specifieke toepassing van de DNEL- en de PNEC‑waarden in het kader van de autorisatieprocedure van titel VII van verordening nr. 1907/2006.

97

Zoals in punt 50 supra in herinnering is geroepen, bepaalt artikel 118 van verordening nr. 1907/2006 dat verordening nr. 1049/2001 van toepassing is op de documenten bij het ECHA berusten. Hieruit volgt dat het beginsel van de ruimst mogelijke openbare toegang tot documenten in beginsel van toepassing is op de documenten die het dossier van de aanvraag voor de autorisatie van een chemische stof uitmaken. Het is dus irrelevant of de informatie is overgelegd in de loop van de procedure voor de autorisatieaanvraag dan wel of zij is overgelegd in het kader van een andere procedure – zoals de registratieprocedure – waarin diezelfde verordening nr. 1907/2006 voorziet. Bijgevolg kan uit geen enkel element worden afgeleid dat het beginsel van toegang tot documenten dat in artikel 118 van verordening nr. 1907/2006 juncto artikel 2 van verordening nr. 1049/2001 is neergelegd, niet in beide gevallen zou gelden.

98

Artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 luidt als volgt:

„De volgende informatie over stoffen als zodanig, in preparaten of voorwerpen die het [ECHA] bezit, wordt overeenkomstig artikel 77, lid 2, onder e), gratis openbaar gemaakt op internet: […] f) eventuele overeenkomstig bijlage I bepaalde afgeleide doses zonder effect (derived no-effect level, DNEL) of voorspelde concentraties zonder effect (predicted no-effect concentration, PNEC);”

99

Aldus voorziet artikel 119, lid 1, in een specifieke afwijking van de regeling van toegang tot documenten die in artikel 118, lid 1, van verordening nr. 1907/2006, gelezen in samenhang met artikel 2 van verordening nr. 1049/2001, is vastgesteld. In dwingende bewoordingen geeft artikel 119, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 de verschillende soorten gegevens aan die toegankelijk worden gemaakt voor het publiek. Deze bepaling heeft tot doel ervoor te zorgen dat de minimale gegevens worden overgelegd die noodzakelijk zijn om een stof passend te kunnen controleren, dat wil zeggen de wezenlijke informatie over de gevaren van de stof, gebruikstips, de elementen van het veiligheidsinformatieblad die niet vertrouwelijk zijn en de gegevens die noodzakelijk zijn om de stof te identificeren [zie document COM(2003) 644 definitief van de Commissie van 23 oktober 2003]. Bij de gegevens die ter beschikking worden gesteld van het publiek worden in artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 ook de DNEL- en PNEC-waarden vermeld.

100

Daarbij zij aangetekend dat de DNEL-waarde overeenkomt met het niveau van blootstelling aan de stoffen, dat op de normale wijze wordt berekend op basis van de dosisdescriptoren die beschikbaar zijn via dierproeven, onder welk niveau ervan wordt uitgegaan dat er geen enkel schadelijk effect voor de mens is. Wat de PNEC-waarde betreft, deze waarde komt overeen met de concentratie van de stoffen waaronder er geen schadelijk effect voor het betrokken milieucompartiment zou mogen zijn. Bijgevolg levert de autorisatieaanvrager die kan aantonen dat de blootstelling aan de effecten van bijzonder zorgwekkende stoffen op de menselijke gezondheid of op het milieu lager is dan de opgelegde DNEL- en PNEC-waarden, aldus tevens het bewijs dat geen enkel schadelijk effect voor de mens uit het gebruik van die stoffen zal voortvloeien, dat er geen schadelijk effect voor het betrokken milieucompartiment zal zijn en dat het risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu van het gebruik van een stof afdoende wordt beheerst in de zin van artikel 60, lid 2, van verordening nr. 1907/2006.

101

Om te beginnen bepaalt artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 niet uitdrukkelijk dat de verplichting om informatie op internet openbaar te maken, enkel geldt voor de DNEL- en PNEC-waarden die in het kader van registratieprocedures worden overlegd en dat deze verplichting dus niet ziet op waarden waarnaar de aanvrager verwijst in het kader van een autorisatieprocedure.

102

Voorts bepaalt artikel 64 van verordening nr. 1907/2006, betreffende de procedure voor de vaststelling van de besluiten voor autorisatie, in de leden 2 en 6 ervan uitdrukkelijk dat de openbaarmaking van de gegevens op de webpagina van het ECHA geschiedt met inachtneming van de artikelen 118 en 119 van die verordening.

103

Bovendien preciseert bijlage I waarnaar artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 verwijst, dat de chemische-veiligheidsbeoordeling van een fabrikant betrekking moet hebben op de vervaardiging van een stof en elk geïdentificeerd gebruik ervan. Daarin is eveneens bepaald dat bij de beoordeling alle fasen van de levenscyclus van de stof die voortvloeien uit de vervaardiging en het geïdentificeerde gebruik, aan de orde moeten komen (zie punt 0.3 van deze bijlage). Wat de bepaling van de DNEL-waarde betreft, wordt erop gewezen dat naargelang de blootstellingsscenario’s met één DNEL-waarde kan worden volstaan dan wel dat het nodig kan zijn voor elke relevante menselijke populatie (bijvoorbeeld werknemers, consumenten en bepaalde kwetsbare populaties) en voor verschillende blootstellingsroutes een aparte DNEL-waarde te bepalen. Bijlage I bij verordening nr. 1907/2006 preciseert aldus dat, als er waarschijnlijk sprake is van meer dan één blootstellingsroute, voor elke blootstellingsroute én voor de gecombineerde blootstelling via alle routes een DNEL-waarde moet worden bepaald (zie punt 1.4.1 van deze bijlage). Bijlage I bij verordening nr. 1907/2006 bepaalt ook dat voor elk milieucompartiment een PNEC-waarde wordt bepaald (zie punt 3.3.1 van die bijlage).

104

Bijlage I bij verordening nr. 1907/2006 bevat ook een deel over de karakterisering van de risico’s, die onder meer een vergelijking omvat van de blootstelling van de betrokken menselijke populaties met de desbetreffende DNEL-waarden en een vergelijking van de voorspelde milieuconcentraties voor elk milieucompartiment met de PNEC-waarden (zie de punten 6.2 en 6.3 van deze bijlage). Punt 6.4 van die bijlage bepaalt dat voor elk blootstellingsscenario ervan kan worden uitgegaan dat het risico voor mens en milieu afdoende wordt beheerst in alle fasen van de uit de vervaardiging en het geïdentificeerde gebruik voortvloeiende levenscyclus van de stof indien met name de bij de karakterisering van de risico’s geschatte blootstellingsniveaus niet hoger zijn dan de desbetreffende DNEL- of PNEC‑waarden.

105

Uit zowel artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 als bijlage I bij deze verordening volgt dat, gelet op het grote belang van de gegevens betreffende de DNEL- en PNEC-waarden voor de bescherming van de volksgezondheid en het milieu, de beoordeling van de chemische veiligheid van een stof en de gegevens die daaruit voortvloeien betrekking moeten hebben op elk geïdentificeerd gebruik en bij die beoordeling alle fasen van de levenscyclus van de stof die voortvloeien uit de vervaardiging en het geïdentificeerde gebruik ervan, aan de orde moeten komen, waarbij die gegevens openbaar dienen te worden gemaakt. Derhalve lijkt het onderscheid dat verzoekster maakt tussen de gegevens betreffende de DNEL- en de PNEC-waarden die betrekking hebben op de „geregistreerde stof” en de concrete toepassing van de gegevens betreffende de DNEL- en de PNEC-waarden in het kader van de autorisatieprocedure van titel VII van verordening nr. 1907/2006 kunstmatig. De openbaarmakingsverplichting waarin deze bepaling voorziet, geldt wel degelijk voor de DNEL- en PNEC-waarden die zijn opgenomen in het chemischeveiligheidsrapport dat bij de autorisatieaanvraag is gevoegd. Benadrukt moet in dit verband worden dat verzoekster niet is opgekomen tegen de bevindingen van het ECHA, ClientEarth, EEB en HCWH Europe volgens welke de DNEL- en PNEC-waarden voor een bepaalde stof in principe ongewijzigd blijven en dat het tijdstip waarop melding daarvan wordt gemaakt (in de registratieprocedure dan wel in de autorisatieprocedure) en de identiteit van de aanvrager die de waarden in deze procedures heeft gemeten, weinig ter zake doen. Verzoekster heeft immers louter – zonder enige andere toelichting te verstrekken – aangegeven dat de in het chemischeveiligheidsrapport vermelde waarden verschilden en via een andere methode en met een ander doel tot stand waren gekomen.

106

Ten slotte merkt het ECHA op dat het in het kader van een autorisatieaanvraag kan worden geconfronteerd met DNEL- en PNEC-waarden die verschillen van de referentiewaarden die het eerder openbaar heeft gemaakt. Het wijst erop dat die waarden, nadat deze door het Comité risicobeoordeling zijn onderzocht en door hem zijn goedgekeurd, mogelijkerwijs als nieuwe referentiewaarden worden erkend en voortaan voor alle aanvragers van een autorisatie gelden. Die waarden moeten dan ook noodzakelijkerwijs openbaar worden gemaakt.

107

In die context kan verzoeksters argument dat het ECHA zijn informatieverplichting reeds zou zijn nagekomen door op zijn webpagina de relevante gegevens betreffende DNEL- en PNEC-waarden wat de „geregistreerde stof” betreft, dan wel een document van 12 april 2013 met als opschrift „Autorisatie, bepaling van de referentie-DNEL van de DEHP” te publiceren. Zoals het ECHA terecht onderstreept, was het geenszins verplicht om de DNEL- of PNEC-referentiewaarden openbaar te maken voor de stoffen met een drempelwaarde. Aangezien deze DNEL- en PNEC-waarden op dezelfde wijze moeten worden gehanteerd door alle aanvragers van een autorisatie, heeft het ECHA het evenwel met het oog op transparantie en gelijke behandeling noodzakelijk geacht om die waarden te publiceren, zodat alle betrokken aanvragers de beoordelingscriteria konden begrijpen. Dit initiatief kan hem niet worden verweten en kan niet als een verplichting worden beschouwd. Deze publicatie stelt het ECHA hoe dan ook niet vrij van zijn verplichting om – overeenkomstig artikel 64, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 en rekening houdend met de artikelen 118 en 119 van deze verordening – de algemene gegevens openbaar te maken die verzoekster heeft overgelegd betreffende de gebruikswijzen waarop de aanvraag voor een autorisatie van DEHP betrekking had.

108

Wat de omvang betreft van de verplichting om de in artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 vermelde gegevens openbaar te maken, moet de vaststelling van het ECHA worden bevestigd volgens welke deze verplichting zich uitstrekt tot de minimale gegevens over de methode van afleiding of voorspelling van de DNEL- en PNEC-waarden en over hun correlatie met andere waarden. Deze minimale gegevens zijn immers onmisbaar om te kunnen verstaan wat de DNEL- en PNEC-waarden vertegenwoordigen en te kunnen bepalen waarop zij betrekking hebben. Erkend moet dan ook worden, zoals het ECHA benadrukt, dat indien enkel waarden werden bekendgemaakt zonder dat enige toelichting werd verstrekt over hun betekenis, de voormelde bepaling elke nuttige werking zou verliezen.

109

Wat in de tweede plaats de bewering betreft dat bepaalde gegevens reeds toegankelijk waren voor het publiek, behoeft het geen uitleg – en wordt het door partijen overigens niet betwist – dat het gedeelte van de gegevens waartoe het publiek reeds toegang had, openbaar mocht worden gemaakt. Hetgeen dient te worden nagegaan betreft in feite de vraag of de compilatie van bekende wetenschappelijke gegevens – die dus reeds toegankelijk waren voor het publiek – en geheime wetenschappelijke gegevens openbaar moet worden gemaakt. Verzoekster betoogt dat een dergelijke combinatie leidt tot een complex geheel van gegevens dat als zodanig niet eenvoudig toegankelijk is en vertrouwelijk dient te worden behandeld.

110

Vastgesteld moet worden dat verzoekster in de lijst van de litigieuze inlichtingen geen geheime wetenschappelijke gegevens heeft aangeduid die zijn samengevoegd met voor het publiek reeds toegankelijke gegevens. Bovendien blijkt uit het onderzoek dat in de punten 58 en volgende supra is verricht dat deze gegevens niet onder het bedrijfsgeheim vallen.

111

Bijgevolg heeft het ECHA geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door in de bestreden besluiten te oordelen dat een gedeelte van de litigieuze gegevens reeds toegankelijk was voor het publiek aangezien het reeds was gepubliceerd, en dat een ander gedeelte daarvan toegankelijk voor het publiek moest worden gemaakt op grond van artikel 119 van verordening nr. 1907/2006.

112

Uit alles wat voorafgaat volgt dat de eerste grief moet worden afgewezen.

Tweede grief, ontleend aan schending van de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten die rechtvaardigt dat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 wordt toegepast

113

Verzoekster stelt dat het ECHA op ongerechtvaardigde wijze afbreuk doet aan haar recht op vertrouwelijke behandeling van gegevens die haar onder het bedrijfsgeheim vallende intellectuele eigendom zijn. Zij verwijst in dit verband naar de definitie van het begrip „bedrijfsgeheim” die in artikel 39, lid 2, van de TRIPS-overeenkomst is vastgesteld.

114

Het ECHA betwist deze grief.

115

Vooraf moet eraan worden herinnerd dat artikel 39, lid 2, van de TRIPS‑overeenkomst luidt als volgt:

„Natuurlijke personen en rechtspersonen hebben de mogelijkheid te beletten dat informatie waarover zij rechtmatig beschikken zonder hun toestemming wordt openbaar gemaakt aan, verworven door of gebruikt door anderen op een wijze die strijdig is met eerlijke handelsgebruiken, zolang deze informatie:

a)

geheim is in de zin dat zij, globaal dan wel in de juiste samenstelling en ordening van de bestanddelen, niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk voor personen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met de desbetreffende soort informatie;

b)

handelswaarde bezit omdat zij geheim is […]”

116

Al meteen moet worden onderstreept dat de bepalingen van de TRIPS‑overeenkomst, die een onderdeel zijn van de WTO-akkoorden die zijn ondertekend door de Europese Gemeenschap en vervolgens zijn goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), integraal deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie. Wanneer op het door de TRIPS-overeenkomst betrokken gebied regelgeving van de Unie bestaat, is het recht van de Unie van toepassing, waarbij dus zo veel mogelijk een met deze overeenkomst overeenstemmende uitlegging geboden is, zonder dat evenwel aan de betrokken bepaling van deze overeenkomst rechtstreekse werking mag worden verleend (zie arrest van 11 september 2007, Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos, C‑431/05, EU:C:2007:496, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan artikel 39, lid 2, van de TRIPS‑overeenkomst als zodanig niet worden ingeroepen om de bestreden besluiten ongeldig te verklaren.

117

Voor zover verzoeksters betoog aldus moeten worden opgevat dat er een beginsel bestaat dat is gebaseerd op de definitie die in artikel 39, lid 2, van de TRIPS‑overeenkomst is vastgesteld en volgens hetwelk het enkele feit dat een persoon die een document heeft overgelegd, over een eigendomsrecht op dit document beschikt, volstaat om de uitzondering van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 toe te passen, dient dit betoog te worden afgewezen.

118

Deze benadering strookt namelijk niet met de bewoordingen van artikel 39, lid 2, van de TRIPS-overeenkomst waarop verzoekster zich baseert. Deze bepaling preciseert immers dat informatie „geheim” dient te zijn om de openbaarmaking ervan te kunnen beletten. Dat deze informatie een commerciële waarde heeft, betekent als zodanig niet dat de betrokken inlichtingen geheim zijn.

119

Bovendien komt verzoeksters benadering erop neer dat de bescherming die aan de intellectuele-eigendomsrechten wordt verleend, steeds voorrang zou hebben boven de in verordening nr. 1049/2001 en artikel 118, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 neergelegde aanname dat bepaalde gegevens openbaar moeten worden gemaakt. Zoals het ECHA benadrukt, kan artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1907/2006 niet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een bepaald document wordt beschermd door een auteursrecht, ertoe leidt dat dit document als een zakengeheim moet worden beschouwd en dat de houder ervan zich bijgevolg op de uitzondering van deze bepaling kan beroepen.

120

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat artikel 16 van verordening nr. 1049/2001 bepaalt dat „[d]eze verordening […] niet af[doet] aan bestaande regelingen inzake copyright die een beperking kunnen inhouden voor derden om vrijgegeven documenten te reproduceren of te gebruiken”. Evenzo bepaalt artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1907/2006, zoals in punt 66 supra in herinnering is gebracht, dat een latere aanvrager voor het gebruik van een stof van de eerdere aanvrager de toestemming dient te verkrijgen om naar de relevante delen van de eerdere aanvraag te verwijzen. Deze bepalingen beschermen de houder van een document aldus tegen inbreuken op zijn auteursrecht en ondermijning van de commerciële waarde van het betrokken document ingeval de daarin opgenomen gegevens openbaar zouden worden gemaakt na een verzoek om toegang daartoe. Deze bepalingen beletten immers dat informatie door concurrenten zou worden gebruikt voor commerciële doeleinden en hun aldus een concurrentievoordeel zou verschaffen.

121

Hieruit volgt dat de tweede grief moet worden afgewezen.

Derde grief, ontleend aan het ontbreken van een duidelijke aanduiding betreffende het openbaar belang dat de openbaarmaking van de litigieuze gegevens rechtvaardigt

122

In het kader van de derde grief betoogt verzoekster dat het „hoger openbaar belang” dat de openbaarmaking van de litigieuze gegevens rechtvaardigt noch als een beduidend belang noch als een door deze openbaarmaking beoogd belang kan worden beschouwd. Zij is van mening dat het belang dat verbonden is met de bescherming van haar grondrechten (of van haar commerciële belangen) voorrang heeft boven het openbaar belang dat de openbaarmaking van de litigieuze gegevens zou rechtvaardigen en zij voegt hieraan toe dat het ECHA niet heeft aangegeven waaruit het openbaar belang bestaat om de litigieuze gegevens openbaar te maken.

123

Er zij aan herinnerd dat artikel 4, lid 2, laatste zinsnede, van verordening nr. 1049/2001 bepaalt dat de instellingen van de Unie de toegang tot een document niet weigeren wanneer openbaarmaking ervan gerechtvaardigd is door een hoger algemeen belang, ook indien die openbaarmaking, zoals in de onderhavige zaak, zou kunnen leiden tot ondermijning van de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon of van het doel van inspecties, onderzoeken en audits van de instellingen van de Unie (arrest van 7 oktober 2014, Schenker/Commissie, T‑534/11, EU:T:2014:854, punt 74). In die context moet het door de niet-openbaarmaking van het betrokken document te beschermen specifieke belang worden afgewogen tegen het algemene belang van toegang tot dit document, gelet op de in overweging 2 van verordening nr. 1049/2001 aangegeven voordelen van een grotere transparantie, te weten een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces en een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burgers binnen een democratisch systeem (arrest van 21 oktober 2010, Agapiou Joséphidès/Commissie en EACEA, T‑439/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:442, punt 136).

124

Ook al hoeft het hoger openbaar belang dat de openbaarmaking van een document kan gebieden, niet noodzakelijkerwijze te worden onderscheiden van de aan verordening nr. 1049/2001 onderliggende beginselen (arrest van 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punt 92), uit de rechtspraak volgt dat met algemene overwegingen niet kan worden aangetoond dat het transparantiebeginsel een bijzonder gewicht heeft dat zwaarder kan wegen dan de redenen tot weigering van openbaarmaking van de betrokken documenten en dat de verzoeker concreet omstandigheden moet stellen waaruit een hoger openbaar belang blijkt dat de openbaarmaking van de betrokken documenten gebiedt (zie in die zin arresten van de 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punten 93 en 94, en 23 september 2015, ClientEarth en International Chemical Secretariat/ECHA, T‑245/11, EU:T:2015:675, punt 193).

125

Zoals het ECHA benadrukt, heeft het niet geconcludeerd dat de betrokken gegevens in casu moesten worden beschermd krachtens een uitzonderingsregeling zoals die van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001. Het was dan ook niet verplicht het openbaar belang inzake de openbaarmaking van de gegevens te bepalen of te beoordelen, noch om dit belang af te wegen met verzoeksters belang om die gegevens vertrouwelijk te houden.

126

Hieruit volgt dat verzoeksters argumenten geen doel dienen.

127

Wat voorts de DNEL- en PNEC-waarden betreft die in het chemischeveiligheidsrapport en in de analyse van de alternatieven zijn vermeld, moet eraan worden herinnerd dat, gesteld al dat deze waarden verband houden met de commerciële belangen van verzoekster, artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 bepaalt dat die waarden automatisch toegankelijk zijn voor het publiek. De verplichting om toegang tot deze gegevens te verlenen, wordt in overweging 117 van deze verordening gerechtvaardigd met de overweging dat de burgers van de Europese Unie toegang moeten hebben tot informatie over de chemische stoffen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, zodat zij met kennis van zaken over het gebruik ervan kunnen beslissen.

128

Zoals het ECHA terecht beklemtoont, volgt uit artikel 119, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 en uit overweging 117 ervan dat de wetgever van de Unie heeft geoordeeld dat de openbaarmaking van de aldaar vermelde gegevens van groot belang was. Deze wetgever heeft zelf een belangenafweging verricht en is tot de vaststelling gekomen dat het belang bij openbaarmaking van de gegevens houdende de DNEL- en PNEC-waarden voorrang heeft boven het belang van de aanvrager op de niet-openbaarmaking ervan, aangezien deze informatie betrekking heeft op belangen die tot de meest belangrijke behoren, te weten die welke betrekking hebben op de gezondheid van de mens en het milieu. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat het transparantiebeginsel ter zake dermate bijzonder gewichtig is dat het voorrang heeft boven de eventuele redenen die de weigering van openbaarmaking van de betrokken litigieuze gegevens zouden kunnen rechtvaardigen.

129

Hetzelfde geldt voor de NOAEL-blootstellingswaarden – dat wil zeggen de waarden die ertoe strekken de maximale concentratie aan te geven zonder dat een schadelijk effect wordt waargenomen – waarvan sprake is in die analyses, methoden en overwegingen. Gesteld al dat de openbaarmaking van deze waarden afbreuk zou kunnen doen aan de commerciële belangen van verzoekster – hetgeen deze laatste evenwel niet heeft kunnen aantonen – zijn die gegevens hoe dan ook immers van wezenlijk belang om het publiek in staat te stellen zich een beeld te vormen van de risico’s die gepaard gaan met het gebruik van die stof. Het ECHA heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het voor het publiek van groot belang was dat die gegevens openbaar werden gemaakt.

130

Wat verzoeksters bewering betreft dat het ECHA niet op duidelijke en concrete wijze heeft aangegeven welk openbaar belang de openbaarmaking van de litigieuze gegevens rechtvaardigt, deze bewering moet worden verworpen. Zoals uit de punten 69, 92, 128 en 129 supra blijkt, is het bestaan van een hoger openbaar belang om bepaalde litigieuze gegevens openbaar te maken, gemotiveerd door te verwijzen naar artikel 119 van verordening nr. 1907/2006 – waarvan de opzet wordt verduidelijkt in overweging 117 van deze verordening – wat de verwijzingen naar de DNEL- en PNEC-waarden betreft enerzijds, en door de in de bestreden besluiten verstrekte motivering zelf wat de NOAEL‑blootstellingswaarden betreft anderzijds.

131

Bijgevolg moet de derde grief, die is ontleend aan het ontbreken van een duidelijke aanduiding betreffende het openbaar belang dat de openbaarmaking van de litigieuze gegevens rechtvaardigt, worden afgewezen.

Vierde grief, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

132

Verzoekster stelt dat het ECHA artikel 296 VWEU heeft geschonden door geen redenen te verstrekken waarmee werd aangegeven of de litigieuze gegevens al dan niet bedrijfsgeheimen vormden in de zin van artikel 39, lid 2, van de TRIPS‑overeenkomst en, a fortiori, door niet te vermelden welk eventueel hoger openbaar belang haar besluit rechtvaardigde om die vertrouwelijke informatie openbaar te maken.

133

Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is evenwel niet noodzakelijk, dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin deze is genomen en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 7 juli 2011, Valero Jordana/Commissie, T‑161/04, niet gepubliceerd, EU:T:2011:337, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134

In casu zet het ECHA in de bestreden besluiten om te beginnen uiteen dat verschillende gegevens die in het chemischeveiligheidsrapport zijn opgenomen, openbaar moeten worden gemaakt omdat zij reeds toegankelijk zijn voor het publiek: het gaat om informatie die reeds beschikbaar is gesteld op internet (bijvoorbeeld, in hoofdstuk 9.0.1, de overzichtstabel van de gebruiksvormen waarop de descriptoren betrekking hebben, welke tabel reeds op de webpagina van het ECHA is gepubliceerd als algemene informatie over de gebruiksvormen, een inlichting die vereist is voor de raadpleging van het publiek betreffende de alternatieven), gegevens die voortkomen uit collegiaal getoetste publicaties (bijvoorbeeld hoofdstuk 5.10.1.2), samenvattingen van experimentele ecotoxicologische studies en van beoordelingen die zijn gepubliceerd in tijdschriften die collegiaal worden erkend, dan wel hoofdstukken die zijn aangepast of rechtstreeks zijn gekopieerd uit de door de Unie in 2008 overgelegde risicobeoordeling, die toegankelijk is voor het publiek (bijvoorbeeld de hoofdstukken 5.6.3, 5.7.3, 5.10.3 en blz. 141–142 en 168–175).

135

Vastgesteld moet worden dat de redenen waarom de vermelde gegevens niet onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 kunnen vallen, duidelijk uit de bestreden besluiten blijken, namelijk omdat deze gegevens reeds toegankelijk zijn voor het publiek.

136

Het ECHA benadrukt verder, wat de analyse van de alternatieven en het chemischeveiligheidsrapport betreft, dat de DNEL- en PNEC-waarden, de resultaten van de studies en de conclusies van de classificering niet als vertrouwelijk kunnen worden aangemerkt, aangezien deze resultaten en deze bevindingen als zodanig, zonder de onderliggende gedetailleerde beoordeling, niet kunnen worden geacht serieus afbreuk te doen aan het commerciële belang van verzoekster of van een derde partij. Ten eerste blijkt uit de motivering dat het ECHA een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de – als niet-vertrouwelijk beschouwde – „objectieve” gegevens en de eenvoudige conclusies die simpelweg daaruit kunnen worden afgeleid, en anderzijds de – als vertrouwelijk beschouwde – beoordelingen die verzoekster op basis van deze gegevens heeft verricht. Ten tweede vermelden de bestreden besluiten eveneens dat dit soort informatie door het ECHA moest worden gepubliceerd overeenkomstig artikel 119, lid 1, onder c), e) en f), van verordening nr. 1907/2006.

137

Derhalve moet met betrekking tot de gegevens betreffende de DNEL- en PNEC‑waarden worden geconstateerd dat het ECHA rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd waarom het van oordeel was dat de openbaarmaking daarvan geen afbreuk kon doen aan het commerciële belang van verzoekster en het tevens heeft aangegeven om welke redenen het zich gehouden achtte die gegevens openbaar te maken, namelijk de verplichting die in artikel 119, lid 1, onder c), e) en f), van verordening nr. 1907/2006 is vastgesteld.

138

Bovendien is in de bestreden besluiten gepreciseerd dat de in de analyses, methoden en bevindingen vermelde NOAEL-blootstellingswaarden geen afbreuk konden doen aan het commerciële belang van verzoekster en dat de openbaarmaking van de risicokarakteriseringsverhoudingen (RCR) – waarvoor de gegevens betreffende de DNEL- en de PNEC-waarden en de blootstellingswaarden worden samengevoegd – dat commercieel belang evenmin kon aantasten. Het ECHA onderstreept dat dit soort informatie niet in aanmerking kan komen voor toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001. Het wijst erop dat dit soort informatie van wezenlijk belang is opdat het publiek zich een beeld kan vormen van de gevaren die gepaard gaan met het gebruik van DEHP en dat het voor dit publiek dan ook van groot belang is dat die gegevens openbaar worden gemaakt.

139

Hieruit volgt dat het ECHA duidelijk de redenen heeft aangegeven waarom de betrokken gegevens volgens hem openbaar dienden te worden gemaakt, zowel de redenen waarom verzoeksters argumenten strekkende tot toepassing van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 zijn afgewezen, als de redenen waarom het van oordeel was dat bepaalde gegevens niet mochten worden bekendgemaakt.

140

Ten slotte is in de bestreden besluiten gepreciseerd dat de namen van de opstellers van de niet-gepubliceerde studierapporten niet openbaar zijn gemaakt volgens artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001, maar dat geen enkele uitzondering gold wat de datum en de titel van deze studies betrof.

141

Ook op dit punt moet worden geoordeeld dat de bestreden besluiten de redenen aangeven waarom enkel de datum en de titel van de studies die nog niet toegankelijk waren voor het publiek, bekend mochten worden gemaakt.

142

Bijgevolg moet de grief die is ontleend aan schending van de motiveringsplicht worden afgewezen, aangezien het ECHA de bestreden besluiten rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.

143

Uit een en ander volgt dat het eerste middel, dat is ontleend aan schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, moet worden afgewezen.

3.   Tweede en derde middel, ontleend aan, enerzijds, wat het tweede middel betreft, schending van de verbintenissen van de Unie die voortvloeien uit de TRIPS‑overeenkomst en inbreuk op het recht van bescherming van vertrouwelijke gegevens (bedrijfsgeheimen) en, anderzijds, wat het derde middel betreft, schending van de verbintenissen van de Unie die voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten en inbreuk op het eigendomsrecht en op de bescherming van de eigendom

144

Het Gerecht is van oordeel dat een gezamenlijk onderzoek dient te worden verricht van het tweede en het derde middel, die zijn ontleend aan, enerzijds, wat het tweede middel betreft, schending van de verbintenissen van de Unie die voortvloeien uit de TRIPS-overeenkomst en inbreuk op het recht van bescherming van vertrouwelijke gegevens (bedrijfsgeheimen) en, anderzijds, wat het derde middel betreft, schending van de verbintenissen van de Unie die voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten en inbreuk op het eigendomsrecht en op de bescherming van de eigendom.

145

Vooraf dient te worden benadrukt, zoals in punt 116 supra in herinnering is geroepen, dat de bepalingen van de TRIPS-overeenkomst integraal deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie maar dat zij geen rechtstreekse werking hebben. Hieruit volgt dat artikel 39, lid 2, van de TRIPS-overeenkomst als zodanig niet rechtstreeks kan worden ingeroepen om de bestreden besluiten ongeldig te doen verklaren.

146

In de eerste plaats moet het argument van het ECHA worden onderzocht volgens hetwelk verzoekster, om te kunnen stellen dat de bestreden besluiten schending opleveren van het EVRM, het Handvest voor de grondrechten en de TRIPS‑overeenkomst, had moeten aanvoeren dat een aantal specifieke bepalingen van verordening nr. 1907/2006 – namelijk artikel 119, lid 1, onder c), e) en f), waarin wettelijke vermoedens van niet-vertrouwelijkheid zijn vastgesteld – onverenigbaar zijn met het primaire recht van de Unie of met de bepalingen van die verdragen die rechtens een hogere rang hebben.

147

Wat het betoog betreft dat is gebaseerd op schending van het EVRM en van het Handvest voor de grondrechten, moet ervan worden uitgegaan dat verzoekster zich beroept op een in artikel 339 VWEU neergelegd grondrecht op bescherming van informatie. Ook zij eraan herinnerd dat de bescherming van de zakengeheimen in de rechtspraak wordt erkend als een algemeen rechtsbeginsel (zie in die zin arresten van 24 juni 1986, AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 53/85, EU:C:1986:256, punt 28; 19 mei 1994, SEP/Commissie, C‑36/92 P, EU:C:1994:205, punt 37, en 14 februari 2008, Varec, C‑450/06, EU:C:2008:91, punt 49). Bijgevolg rijst de vraag of artikel 119 van verordening nr. 1907/2006 niet aldus is uitgelegd dat het ECHA bij de toepassing van dit artikel inbreuk heeft gemaakt op het grondrecht van bescherming van gegevens. Zoals verzoekster in wezen beklemtoont, is haar betoog dan ook niet gericht tegen deze specifieke bepaling van verordening nr. 1907/2006, maar tegen de wijze waarop het ECHA die bepaling heeft uitgelegd, en dus ook heeft toegepast. Derhalve kan verzoekster niet worden verweten dat zij zich niet volgens artikel 277 VWEU heeft beroepen op de niet-toepasselijkheid van die verordening op grond dat deze beweerdelijk in strijd is met het primaire recht van de Unie.

148

Wat het argument betreft dat is ontleend aan schending van de TRIPS‑overeenkomst, doet het argument van het ECHA dat verzoekster een exceptie van onwettigheid van de relevante bepalingen van de betrokken verordeningen ten opzichte van de TRIPS-overeenkomst had moeten opwerpen, om de in punt 145 supra in herinnering gebrachte redenen niet ter zake.

149

In de tweede plaats moet het tweede middel worden onderzocht, dat is ontleend aan schending van de verbintenissen van de Unie die voortvloeien uit de TRIPS‑overeenkomst en het feit dat inbreuk zou zijn gemaakt op het recht van bescherming van bedrijfsgeheimen. Verzoekster stelt dat de litigieuze gegevens bedrijfsgeheimen (vertrouwelijke gegevens) betreffen in de zin van artikel 39, lid 2, van de TRIPS-overeenkomst, in dier voege dat zij, in hun geheel beschouwd dan wel in de precieze configuratie of samenstel van hun bestanddelen, in de regel niet bekend zijn voor personen die behoren tot de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met dit soort inlichtingen, of dat zij niet gemakkelijk toegankelijk zijn voor die personen.

150

Zoals in punt 116 supra in herinnering is gebracht, volgt uit de rechtspraak dat, wanneer op het door de TRIPS-overeenkomst betrokken gebied regelgeving van de Unie bestaat, het recht van de Unie van toepassing is, waarbij zo veel mogelijk een met deze overeenkomst overeenstemmende uitlegging geboden is.

151

De verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1907/2006 moeten bijgevolg aldus worden uitgelegd dat de overeenstemming ervan met artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPS-overeenkomst is gewaarborgd. Deze laatste bepalingen kunnen evenwel niet ertoe leiden dat de bescherming die aan intellectuele-eigendomsrechten wordt verleend, absolute voorrang verkrijgt boven het vermoeden dat gegevens die in het kader van een aanvraag voor een autorisatie voor het gebruik van een chemische stof worden overgelegd, openbaar dienen te worden gemaakt. In die zin zou verzoeksters benadering erop neerkomen dat artikel 119 van verordening nr. 1907/2006 buiten toepassing wordt gelaten. Deze benadering kan echter niet worden aanvaard, aangezien zij in feite ertoe leidt dat de rechtmatigheid van deze bepaling ten aanzien van artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPS-overeenkomst ter discussie wordt gesteld (zie in die zin en naar analogie, arrest van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, EU:T:2007:289, punt 800).

152

In casu lijkt het ECHA geen toepassing aan de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1907/2006 te hebben gegeven die niet kan worden verzoend met artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPS-overeenkomst.

153

Zoals uit de punten 60 tot en met 67 supra blijkt, mochten de gepubliceerde studies – die dus reeds toegankelijk waren voor het publiek – immers openbaar worden gemaakt. Dat was te meer het geval daar het ECHA de door verzoekster op basis van deze studies getrokken conclusies die niet toegankelijk waren voor het publiek en waarvan zij in wezen heeft geoordeeld dat zij een meerwaarde opleverden in de zin van punt 60 supra, onleesbaar heeft gemaakt. Deze conclusies verschillen dus van de objectieve inhoud van de studies en van de eenvoudige bevindingen die elke deskundige op het betrokken gebied uit die studies kan afleiden.

154

Het onderscheid dat het ECHA heeft gemaakt tussen de objectieve inhoud van de studies en de eenvoudige conclusies die daaruit kunnen worden getrokken enerzijds, en de unieke en persoonlijke beoordelingen die een toegevoegde waarde hebben anderzijds, komt voort uit een toepassing van de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1907/2006 die strookt met artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPS-overeenkomst.

155

Wat de in punt 68 supra vermelde studies betreft, moet eraan worden herinnerd dat verzoekster geen bewijzen heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid waarom de openbaarmaking van die studies onrechtmatig zou zijn. Geoordeeld moet dan ook worden dat zij evenmin heeft kunnen aantonen dat het ECHA het recht van de Unie niet conform artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPS-overeenkomst heeft toegepast.

156

Wat ten slotte de DNEL- en PNEC-waarden en de NOAEL-blootstellingswaarden betreft, is met name in de punten 129 en 151 supra onderstreept dat een coherente toepassing van de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1907/2006 en van artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPS-overeenkomst niet ertoe kon leiden dat artikel 119 van verordening nr. 1907/2006 buiten toepassing werd gelaten, noch dat werd voorbijgegaan aan de belangen van de openbare gezondheid. Daaraan moet worden toegevoegd dat artikel 39 van de TRIPS-overeenkomst in lid 3 ervan zelf bepaalt dat het mogelijk is om informatie openbaar te maken indien deze informatie noodzakelijk is ter bescherming van het publiek.

157

Hieruit volgt dat het tweede middel ongegrond is.

158

Met betrekking tot het derde middel moet worden beklemtoond, zoals dit in punt 147 supra in herinnering is gebracht, dat verzoekster niet stelt dat specifieke bepalingen van verordening nr. 1907/2006 – namelijk artikel 119, lid 1, onder c), e) en f), waarin wettelijke vermoedens van niet-vertrouwelijkheid zijn vastgesteld – onverenigbaar zijn met het primaire recht van de Unie of met de bepalingen van die verdragen die rechtens een hogere rang hebben, maar dat zij aanvoert dat het ECHA een uitlegging aan die bepalingen heeft gegeven die onverenigbaar is met artikel 8 van het EVRM, artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten.

159

Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 8 EVRM in lid 1 ervan weliswaar het beginsel bevat dat eenieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, doch dat ingevolge artikel 8, lid 2, inmenging van het openbaar gezag mogelijk is voor zover deze „bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.

160

Geconstateerd moet worden dat verzoekster in haar schrifturen de draagwijdte van artikel 8 van het EVRM onjuist opvat waar zij benadrukt dat deze bepaling haar eigendomsrechten beschermt. Zij voert geen enkel concreet argument aan waarmee zij het bewijs levert dat afbreuk zou zijn gedaan aan het beginsel van niet-inmenging door het openbaar gezag in haar persoonlijke levenssfeer zoals dit in deze bepaling is verankerd. Dit neemt evenwel niet weg dat, ondanks deze miskenning en het ontbreken van argumenten dat daaruit voortvloeit, haar grief kan worden begrepen. Zoals het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft erkend in het arrest van 14 februari 2008, Varec (C‑450/06, EU:C:2008:91, punten 47 en 48), kan het in dit verband noodzakelijk zijn om de openbaarmaking van bepaalde als vertrouwelijk gekwalificeerde gegevens te verbieden teneinde het door artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest voor de grondrechten gewaarborgde fundamentele recht van een onderneming op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer te vrijwaren, waarbij zij aangetekend dat het begrip „privéleven” niet in die zin moet worden uitgelegd dat de handelsactiviteiten van een rechtspersoon zouden zijn uitgesloten.

161

Wat artikel 17, lid 1, van het Handvest voor de grondrechten betreft, daarin is bepaald dat eenieder het recht heeft de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist. Volgens de rechtspraak betreft de bij dat artikel verleende bescherming rechten met een vermogenswaarde waaruit vanuit het oogpunt van de rechtsorde een verworven rechtspositie voortvloeit op basis waarvan deze rechten door en ten gunste van de houder ervan kunnen worden uitgeoefend (zie in die zin arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 34).

162

Uit de rechtspraak volgt ook dat het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals dit in artikel 8 van het EVRM is vastgelegd, deel uitmaakt van de algemene beginselen van het recht waarvan de rechter van de Unie de eerbiediging verzekert. Dit beginsel heeft evenwel geen absolute gelding doch moet worden beschouwd in relatie tot zijn functie in de maatschappij. Daaraan kunnen beperkingen worden gesteld, mits deze daadwerkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang en ten opzichte van het beoogde doel geen bovenmatige en ontoelaatbare ingreep vormen die de kern zelf van het gewaarborgde recht aantasten (arresten van 5 oktober 1994, X/Commissie, C‑404/92 P, EU:C:1994:361, punten 17 en 18, en 24 september 2008, M/Médiateur, T‑412/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:397, punt 126). Hetzelfde geldt volgens de rechtspraak voor het eigendomsrecht zoals dit is verankerd in artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten (arrest van 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, EU:C:2005:449, punt 126).

163

Bijgevolg kunnen artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten niet aldus worden uitgelegd dat zij voorschrijven dat automatisch uitzondering wordt gemaakt op het beginsel van openbaarmaking van documenten die zijn opgesteld in het kader van de handelsactiviteit van een particuliere entiteit. Wanneer een derde om toegang tot dit soort documenten verzoekt, moet elk daarvan concreet en doeltreffend worden onderzocht, behalve voor gevallen waarin het Hof en het Gerecht hebben erkend dat sprake is van een algemene aanname van weigering van toegang tot de betrokken documenten. Zoals in de punten 33 tot en met 42 supra is uiteengezet, bestaat er geen algemene aanname van weigering van toegang tot de documenten die zijn overgelegd in het kader van de autorisatieprocedure die in verordening nr. 1907/2006 is vastgesteld.

164

In de onderhavige zaak heeft het ECHA dus een specifiek onderzoek verricht van de verschillende gegevens waarop het verzoek om toegang tot de documenten betrekking had. Benadrukt moet worden dat dit onderzoek is verricht met inachtneming van het eigendomsrecht en het recht op een persoonlijke levenssfeer.

165

Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat, zoals dit uit de punten 60 en volgende supra blijkt, verschillende litigieuze gegevens een compilatie vormen van studies die toegankelijk zijn voor het publiek, maar dat het feit dat het rapport waarin het resultaat van die intellectuele arbeid is opgenomen een vermogenswaarde heeft, als zodanig niet betekent dat alle daarin vermelde gegevens commerciële belangen raken en dat de openbaarmaking ervan per se afbreuk daaraan zou doen. Om te bepalen of de bescherming van de commerciële belangen van een persoon is ondermijnd in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, dient niet noodzakelijkerwijs de vermogenswaarde van de openbaar gemaakte informatie als criterium te worden gehanteerd.

166

Wat vervolgens de gegevens betreffende de DNEL- en de PNEC-waarden betreft, moet worden geoordeeld dat met de openbaarmaking daarvan geen inbreuk is gemaakt op het recht op een persoonlijke levenssfeer en op het eigendomsrecht. De inmenging van het ECHA in de uitoefening van die rechten is immers toegestaan aangezien artikel 119 van verordening nr. 1907/2006 bepaalt dat deze noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid en het milieu.

167

Wat ten slotte de NOAEL-blootstellingswaarden betreft, ook de openbaarmaking daarvan is essentieel om het publiek in staat te stellen zich een beeld te vormen van de risico’s die gepaard gaan met het gebruik van DEHP. Het is voor het publiek dus van wezenlijk belang dat die gegevens openbaar worden gemaakt. Gesteld al dat de openbaarmaking van deze litigieuze gegevens afbreuk zou kunnen doen aan het recht op een persoonlijke levenssfeer en op het eigendomsrecht van verzoekster – hetgeen deze laatste evenwel niet heeft aangetoond –beantwoordt deze openbaarmaking hoe dan ook aan door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang en is deze, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.

168

Gelet op al het voorgaande moeten het tweede en het derde middel worden afgewezen.

4.   Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001

169

Verzoekster voert een vierde middel aan, dat is ontleend aan schending van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, dat het besluitvormingsproces van de instellingen van de Unie beschermt tegen ongerechtvaardigde en ongeoorloofde externe ondermijningen en beïnvloedingen. Zij stelt om te beginnen dat de niet‑openbaarmaking van de gegevens betreffende procedures die nog niet tot een besluit van de betrokken instelling hebben geleid, de regel vormt en deel uitmaakt van de logica van verordening nr. 1049/2001. Door deze documenten openbaar te maken, schaadt het ECHA dit proces dan ook aanzienlijk. Zij benadrukt voorts dat het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaal-economische analyse bij het verlenen van hun advies door de eventuele openbaarmaking van de litigieuze gegevens kunnen worden beïnvloed, aangezien deze comités de verzoekers om toegang tot die informatie eveneens de gelegenheid bieden om deel te nemen aan hun beraadslagingen. Een autorisatieaanvrager wordt evenwel niet toegelaten tot de bijeenkomsten van die comités en heeft dus niet het recht om in alle fasen van de procedure te worden gehoord. Ten slotte onderstreept verzoekster dat geen enkel hoger openbaar belang rechtvaardigt dat de litigieuze gegevens openbaar worden gemaakt.

170

Het ECHA bestrijdt deze argumenten.

171

In herinnering moet worden geroepen dat overweging 11 van verordening nr. 1049/2001 beklemtoont dat de instellingen het recht dienen te hebben om hun interne raadplegingen en beraadslagingen te beschermen, wanneer dat voor het behoud van hun vermogen om hun taken uit te voeren, noodzakelijk is. Aldus bepaalt artikel 4, lid 3, eerste alinea, van deze verordening dat „[d]e toegang tot een document dat door een instelling is opgesteld voor intern gebruik of door een instelling is ontvangen, en dat betrekking heeft op een aangelegenheid waarover de instelling nog geen besluit heeft genomen, wordt geweigerd, indien de openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt”.

172

Volgens de rechtspraak is voor de toepassing van deze uitzondering vereist dat wordt aangetoond dat de toegang tot de gevraagde documenten de bescherming van het besluitvormingsproces van de betrokken instelling concreet, daadwerkelijk en ernstig kan ondermijnen en dat dit risico redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch is (arrest van 18 december 2008, Muñiz/Commissie, T‑144/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:596, punt 74).

173

Bovendien moet de ondermijning van het besluitvormingsproces, wil deze onder de uitzondering van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001 vallen, ernstig zijn. Dit is met name het geval wanneer de openbaarmaking van het bedoelde document een substantieel gevolg heeft voor het besluitvormingsproces. De beoordeling van de ernst hangt af van alle omstandigheden van de zaak, met name van de negatieve effecten van die openbaarmaking voor het besluitvormingsproces waarop de instelling zich beroept (arresten van 18 december 2008, Muñiz/Commissie, T‑144/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:596, punt 75, en 7 juni 2011, Toland/Parlement, T‑471/08, EU:T:2011:252, punt 71).

174

Het is tegen de achtergrond van deze overwegingen dat het vierde middel dient te worden onderzocht.

175

Allereerst dient verzoeksters benadering te worden verworpen waarmee zij suggereert dat de uitzondering van openbaarmaking waarin artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 voorziet, als beginsel dient te gelden. Het in artikel 2 van deze verordening vastgelegde beginsel van toegang tot documenten blijft immers van toepassing op gegevens betreffende procedures die nog niet tot een besluit van de betrokken instelling hebben geleid. De uitzonderingen op dit beginsel zijn vastgesteld in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, zoals dit in de rechtspraak wordt uitgelegd. Er kan dus enkel sprake zijn van een uitzondering op het beginsel van toegang tot documenten krachtens de voormelde bepaling van artikel 4, lid 3, in de omstandigheden zoals deze zijn gepreciseerd in de rechtspraak die in de punten 172 en 173 supra in herinnering is gebracht.

176

Vervolgens moet de vraag worden onderzocht of het verlenen van toegang tot de litigieuze gegevens het besluitvormingsproces van het ECHA ernstig had kunnen ondermijnen. Verzoekster stelt in wezen dat de aanvragers van een autorisatie niet de zekerheid hebben dat zij in alle fasen van het besluitvormingsproces worden gehoord en dat zij geen opmerkingen over onregelmatigheden of fouten kunnen indienen. Bovendien stellen het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaal‑economische analyse de verzoekers van toegang tot de informatie in staat om deel te nemen aan hun beraadslagingen. De aanvragers van een autorisatie hebben daarentegen niet het recht om aan die beraadslagingen deel te nemen.

177

Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat artikel 64, lid 5, van verordening nr. 1907/2006 bepaalt dat het ECHA de ontwerpadviezen van het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaal-economische analyse aan de autorisatieaanvrager toezendt en dat deze aanvrager, indien hij dat wenst, schriftelijke opmerkingen kan maken binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst van het ontwerpadvies. Deze bepaling verleent de autorisatie-aanvrager dus het recht om een schriftelijke argumentatie in te dienen bij de comités voordat deze een definitief advies over de autorisatieaanvraag vaststellen.

178

Ten tweede toont verzoekster niet aan hoe verzoekers van toegang tot informatie aan wie de hoedanigheid van waarnemers zou worden verleend, het besluitvormingsproces van het ECHA ernstig zouden kunnen ondermijnen.

179

De artikelen 6 van de Reglementen van het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaal-economische analyse (met het kenmerk MB/09/2009 definitief, hierna: „Reglementen van de Comités”), die in identieke bewoordingen zijn opgesteld, bepalen immers dat het de waarnemers (stakeholder representatives) „kan” worden toegestaan om de bijeenkomsten van de comités bij te wonen, aangezien het ECHA dienaangaande een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Bovendien is de deelname van deze waarnemers aan de bijeenkomsten van de instelling strikt geregeld. Volgens artikel 6, lid 6, van deze Reglementen moeten de waarnemers „de gedragscode naleven voor de waarnemers bij de organisaties die belangstelling vertonen voor de bijeenkomsten van het ECHA” (met het kenmerk ED/62/2008; hierna: „gedragscode”), die is vastgesteld bij een besluit van de uitvoerende directeur van het ECHA van 9 oktober 2008.

180

Deze gedragscode bepaalt dat de belangstellende organisaties ervoor moeten zorgen dat zij als waarnemers geen personen afvaardigen die een rechtstreeks belang hebben bij de zaak die door de comités wordt onderzocht, en indien een dergelijk belang ontstaat, zij daarvan melding moeten maken bij de aanvang van de bijeenkomst (punt 6). Deze code benadrukt eveneens dat de waarnemers op de bijeenkomsten niet aldus mogen interfereren dat hun bijdrage zou neerkomen op intimidatie of het goede verloop van de werkzaamheden van het orgaan zou beletten (punt 7) en dat de president vrij over hun deelneming kan beslissen (punt 8). De gedragscode preciseert ook dat de waarnemers de president normalerwijze op voorhand – uiterlijk bij de aanvang van de bijeenkomst – op de hoogte moeten brengen van de punten waarop zij wensen te interveniëren en dat hun interventies beknopt dienen te zijn en zij zich daarbij aan de hun toebedeelde tijd dienen te houden (punt 9). Ten slotte geeft de gedragscode aan dat de waarnemers weliswaar documenten kunnen overleggen maar dat de distributie daarvan niet betekent dat de instelling de inhoud ervan aanvaardt of goedkeurt (punt 15).

181

Hieruit volgt dat verzoekster de rol van de waarnemers tijdens de bijeenkomsten van de comités onjuist opvat en dat hun rol strikt geregeld is om hen te beletten, het besluitvormingsproces ernstig te ondermijnen.

182

Ook al betwist het ECHA niet dat een autorisatie-aanvrager in beginsel niet op dezelfde wijze als de waarnemers aan de bijeenkomsten van de comités kan deelnemen en hij dus niet het recht heeft om aldaar verklaringen af te leggen, vastgesteld moet evenwel worden dat, zoals in punt 177 supra is uiteengezet, artikel 64, lid 5, derde alinea, van verordening nr. 1907/2006 hem toestaat om een omstandig schriftelijk betoog over te leggen en hem daarvoor een termijn van twee maanden vanaf de datum van ontvangst van het ontwerpadvies verleent. Het staat hem vrij om bij die gelegenheid de eventuele opmerkingen van de waarnemers te beantwoorden.

183

Tevens dient erop te worden gewezen dat het ECHA, ter beantwoording van een schriftelijke vraag die het Gerecht aan partijen heeft gericht betreffende de rol van de waarnemers zoals die in de gedragscode is vastgesteld, heeft verwezen naar de richtsnoeren van 14 december 2012 waarin de benadering wordt verduidelijkt die het in het kader van een procedure van aanvragen voor autorisaties volgt (hierna: „richtsnoeren”). Het ECHA merkt op dat de aanwezigheid van de waarnemers en de afwezigheid van de autorisatieaanvragers tot een onbillijke hoorzitting kan leiden voor zover enkel eerstgenoemden opmerkingen over de betrokken zaak kunnen maken. Daarom heeft zij in de richtsnoeren gepreciseerd dat de waarnemers in dit soort procedure geen spreekrecht op de bijeenkomsten van de comités hebben. Geconstateerd moet worden dat deze benadering in overeenstemming is met de gedragscode, die het ECHA dienaangaande beoordelingsruimte laat door aan te geven dat het de waarnemers „kan” worden toegestaan om aan de bijeenkomsten van de comités deel te nemen en de president beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot het verloop van de bijeenkomsten te verlenen. Evenzo heeft het ECHA gepreciseerd dat de waarnemers, teneinde de samenhang met de gedragscode en de Reglementen van de comités te waarborgen, geen toegang hebben tot commerciële gegevens die vertrouwelijk van aard zijn en zij de bijeenkomsten dienen te verlaten wanneer aldaar dergelijke gegevens worden besproken.

184

Ten slotte heeft verzoekster geen enkel concreet bewijs overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het verlenen van toegang tot de litigieuze gegevens betreffende de aanvraag tot autorisatie voor het gebruik van DEHP in casu een significante impact zou hebben op het besluitvormingsproces van het ECHA en van de Commissie en dit proces bijgevolg ernstig zou ondermijnen.

185

Gelet op de regeling die in de verordening is vastgesteld en die in de Reglementen van de comités, de gedragscode en de richtsnoeren verder is uitgewerkt, en rekening houdend met het feit dat elk concreet gegeven ontbreekt waaruit het vermoeden zou kunnen worden afgeleid dat het verlenen van toegang tot de litigieuze gegevens in de onderhavige zaak het besluitvormingsproces van de instelling in gevaar zou hebben gebracht, moet worden geoordeeld dat de openbaarmaking van de litigieuze gegevens geen dermate negatieve effecten op het besluitvormingsproces kan hebben dat dit proces daardoor in gevaar wordt gebracht.

186

Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel, dat is ontleend aan schending van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, moet worden afgewezen.

187

Uit een en ander volgt dat het beroep moet worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de door het ECHA als verweer aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid.

Kosten

188

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het ECHA te worden verwezen in de kosten van dit laatste, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

189

De Commissie draagt volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten.

190

ClientEarth, EEB en HCWH Europe dragen volgens artikel 138, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering hun eigen kosten.

 

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Deza, a.s. draagt, naast haar eigen kosten, de kosten van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

 

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

 

4)

ClientEarth, European Environmental Bureau (EEB) en Vereniging Health Care Without Harm Europe dragen hun eigen kosten.

 

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 januari 2017.

ondertekeningen

Inhoud

 

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

 

Procedure en conclusies van partijen

 

In rechte

 

1. Afzonderlijk middel dat is ontleend aan het bestaan van een algemene aanname van vertrouwelijkheid van de gegevens die worden overgelegd in het kader van de autorisatieprocedure die in verordening nr. 1907/2006 is vastgesteld

 

2. Eerste middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001

 

Eerste grief, ontleend aan de vertrouwelijkheid van de litigieuze gegevens wegens de commerciële aard ervan en het feit dat zij tot de knowhow van verzoekster behoren

 

Eventuele schending van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001

 

Betreffende de vraag of artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 de verplichting oplegt om de gegevens openbaar te maken dan wel of deze reeds zijn bekendgemaakt

 

– Betreffende de ontvankelijkheid van de stelling dat artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 onjuist is toegepast

 

– Betreffende het bestaan van de verplichting om bepaalde gegevens bekend te maken volgens artikel 119, lid 1, onder f), van verordening nr. 1907/2006 en de vraag of andere gegevens reeds openbaar zijn

 

Tweede grief, ontleend aan schending van de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten die rechtvaardigt dat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 wordt toegepast

 

Derde grief, ontleend aan het ontbreken van een duidelijke aanduiding betreffende het openbaar belang dat de openbaarmaking van de litigieuze gegevens rechtvaardigt

 

Vierde grief, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

 

3. Tweede en derde middel, ontleend aan, enerzijds, wat het tweede middel betreft, schending van de verbintenissen van de Unie die voortvloeien uit de TRIPS‑overeenkomst en inbreuk op het recht van bescherming van vertrouwelijke gegevens (bedrijfsgeheimen) en, anderzijds, wat het derde middel betreft, schending van de verbintenissen van de Unie die voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten en inbreuk op het eigendomsrecht en op de bescherming van de eigendom

 

4. Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Tsjechisch.