ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid)

2 februari 2022 ( *1 )

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van vrachtwagenfabrikanten – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragen met betrekking tot de verkoopprijzen van vrachtwagens, het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën en de doorberekening van de kosten van deze technologieën aan de klanten – In de tijd gespreide ‚hybride’ procedure – Vermoeden van onschuld – Beginsel van onpartijdigheid – Handvest van de grondrechten – Eén enkele voortdurende inbreuk – Mededingingsbeperkende strekking – Geografische reikwijdte van de inbreuk – Geldboete – Evenredigheid – Gelijke behandeling– Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑799/17,

Scania AB, gevestigd te Södertälje (Zweden),

Scania CV AB, gevestigd te Södertälje,

Scania Deutschland GmbH, gevestigd te Koblenz (Duitsland),

vertegenwoordigd door D. Arts, F. Miotto, C. Pommiès, K. Schillemans, C. Langenius, L. Ulrichs, P. Hammarskiöld, S. Falkner en N. De Backer, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Farley en L. Wildpanner als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2017) 6467 final van de Commissie van 27 september 2017 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) dan wel, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de bij dat besluit aan verzoeksters opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, A. Kornezov, E. Buttigieg (rapporteur), K. Kowalik‑Bańczyk en G. Hesse, rechters,

griffier: B. Lefebvre, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 juni 2020,

het navolgende

Arrest

I. Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoeksters, Scania AB, Scania CV AB en Scania Deutschland GmbH (hierna: „Scania DE”), zijn drie juridische entiteiten van de onderneming Scania (hierna: „Scania”). Scania is actief op het gebied van de productie en de verkoop van zware vrachtwagens (meer dan 16 ton) voor langeafstandsvervoer, distributie en vervoer gerelateerd aan bouw- en gespecialiseerde werkzaamheden.

2

Bij besluit C(2017) 6467 final van 27 september 2017 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Europese Commissie vastgesteld dat verzoeksters inbreuk hebben gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 samen met juridische entiteiten van de ondernemingen [vertrouwelijk] ( 1 ), [vertrouwelijk], [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] deel te nemen aan heimelijke afspraken over de prijzen en de brutoprijsverhogingen in de EER voor middelzware en zware vrachtwagens, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagen (artikel 1 van het bestreden besluit). De Commissie heeft aan Scania AB en Scania CV AB hoofdelijk en gezamenlijk een geldboete opgelegd van 880523000 EUR, waarbij Scania DE hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk wordt gehouden voor de betaling van 440003282 EUR (artikel 2 van het bestreden besluit).

A. Administratieve procedure die aan de grondslag ligt van het bestreden besluit

3

Op 20 september 2010 heeft [vertrouwelijk] een verzoek tot immuniteit tegen geldboeten ingediend overeenkomstig punt 14 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking”). Op 17 december 2010 heeft de Commissie voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten verleend aan [vertrouwelijk].

4

Tussen 18 en 21 januari 2011 heeft de Commissie onder meer ten kantore van verzoeksters inspecties verricht.

5

Op 28 januari 2011 heeft [vertrouwelijk] verzocht om immuniteit tegen geldboeten overeenkomstig punt 14 van de mededeling inzake medewerking en, bij gebreke daarvan, om vermindering van de geldboete overeenkomstig punt 27 van die mededeling. Zij is daarin gevolgd door [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk].

6

De Commissie heeft tijdens het onderzoek onder meer aan verzoeksters verschillende verzoeken om inlichtingen toegezonden krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1).

7

Op 20 november 2014 heeft de Commissie de procedure van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 ingeleid ten aanzien van verzoeksters en de juridische entiteiten van de in punt 2 hierboven genoemde ondernemingen en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan zij die entiteiten, met inbegrip van verzoeksters, in kennis heeft gesteld.

8

Na de kennisgeving van de mededeling van punten van bezwaar hebben de adressaten ervan toegang gekregen tot het onderzoeksdossier van de Commissie.

9

Tijdens [vertrouwelijk] hebben de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar de Commissie informeel benaderd en verzocht de zaak voort te zetten in het kader van de schikkingsprocedure van artikel 10 bis van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18). De Commissie heeft besloten een schikkingsprocedure in te leiden nadat elk van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar had bevestigd bereid te zijn schikkingsgesprekken aan te gaan.

10

Tussen [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] hebben schikkingsgesprekken plaatsgevonden tussen elke adressaat van de mededeling van punten van bezwaar en de Commissie. Na die gesprekken hebben een aantal van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hun formeel schikkingsverzoek bij de Commissie ingediend overeenkomstig artikel 10 bis, lid 2, van verordening nr. 773/2004 (hierna: „schikkende partijen”). Verzoeksters hebben geen dergelijk verzoek ingediend.

11

Op 19 juli 2016 heeft de Commissie krachtens artikel 7 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 besluit C(2016) 4673 final inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) vastgesteld, dat is gericht tot de schikkende partijen (hierna: „schikkingsbesluit”).

12

Aangezien verzoeksters ervoor hebben gekozen geen formele verklaring met het oog op een schikking in te dienen, heeft de Commissie het onderzoek naar hen voortgezet in het kader van de standaardprocedure (niet-schikkingsprocedure).

13

Op 23 september 2016 hebben verzoeksters, na toegang te hebben gekregen tot het dossier, hun schriftelijk antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ingediend.

14

Op 18 oktober 2016 hebben verzoeksters deelgenomen aan een hoorzitting.

15

Op 7 april 2017 heeft de Commissie overeenkomstig punt 111 van haar mededeling inzake goede praktijken voor procedures op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU (PB 2011, C 308, blz. 6) een „Letter of Facts” toegezonden aan Scania AB. Op 23 juni 2017 heeft de Commissie die „Letter of Facts” eveneens toegezonden aan Scania CV AB en Scania DE.

16

Op 12 mei 2017 heeft Scania AB de Commissie haar schriftelijke opmerkingen over het aan de „Letter of Facts” gehechte bewijsmateriaal meegedeeld, waarbij die opmerkingen tegelijkertijd het standpunt van Scania CV AB en Scania DE weergaven.

17

Op 27 september 2017 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

B. Bestreden besluit

1.   Structuur van de vrachtwagenmarkt en prijszettingsmechanisme in de vrachtwagensector

18

Om te beginnen heeft de Commissie in de overwegingen 22 tot en met 50 van het bestreden besluit de structuur van de vrachtwagenmarkt en het prijszettingsmechanisme in de vrachtwagensector uiteengezet, ook wat Scania betreft.

a)   Structuur van de vrachtwagenmarkt

19

Wat de structuur van de vrachtwagenmarkt betreft, wijst de Commissie erop dat deze markt wordt gekenmerkt door een hoge mate van doorzichtigheid en concentratie, waarbij de partijen meerdere malen per jaar de gelegenheid hebben om bijeen te komen en de marktsituatie te bespreken. Volgens de Commissie konden de partijen door alle uitwisselingen een duidelijk beeld krijgen van de mededingingspositie van elk van hen (overwegingen 22 en 23 van het bestreden besluit).

20

De Commissie wijst er eveneens op dat de partijen, waaronder Scania, op belangrijke nationale markten dochterondernemingen hebben die optreden als distributeurs van hun producten. Deze nationale distributeurs beschikken over een eigen dealernetwerk (overweging 25 van het bestreden besluit). De Commissie merkt op dat Scania in alle EER-landen behalve [vertrouwelijk] haar vrachtwagens verkoopt via nationale distributeurs, die volledige dochterondernemingen van haar zijn. Scania’s nationale distributeurs verkopen de bij het hoofdkantoor gekochte vrachtwagens aan dealers, die ofwel volledige dochterondernemingen ofwel onafhankelijke ondernemingen zijn. De Commissie verklaart dat Scania in Duitsland [vertrouwelijk] dealers heeft die volledige dochterondernemingen zijn (overweging 26 van het bestreden besluit).

b)   Prijszettingsmechanisme in de vrachtwagensector

21

Wat het prijszettingsmechanisme betreft, merkt de Commissie op dat dit voor alle partijen dezelfde stappen omvat en over het algemeen begint met de vaststelling, in een eerste fase, van een initiële brutoprijslijst door het hoofdkantoor. Volgens de Commissie worden voorts in een tweede fase verrekenprijzen vastgesteld voor de verkoop, op de verschillende nationale markten, van vrachtwagens tussen de hoofdkantoren van de fabrikanten en nationale distributeurs, die onafhankelijk zijn of volledig in handen zijn van het hoofdkantoor. Verder worden volgens de Commissie in een derde fase de prijzen vastgesteld die door de dealers aan de distributeurs worden betaald, en in een vierde fase de uiteindelijke nettoprijs die door de afnemers wordt betaald en waarover door de dealers of door de fabrikanten zelf wordt onderhandeld wanneer zij rechtstreeks aan dealers of grote afnemers verkopen (overweging 38 van het bestreden besluit).

22

De Commissie merkt op dat de uiteindelijk door de afnemers betaalde prijs weliswaar kan variëren (bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van verschillende kortingen op verschillende niveaus van de distributieketen), maar dat alle prijzen die van toepassing zijn in elk stadium van de distributieketen rechtstreeks (in het geval van de verrekenprijzen tussen het hoofdkantoor en de distributeur) of indirect (in het geval van de door de dealer aan de distributeur betaalde prijs of in het geval van de door de eindafnemer betaalde prijs) voortvloeien uit de initiële brutoprijs. Zo blijkt volgens de Commissie dat de door het hoofdkantoor vastgestelde initiële brutoprijslijsten een gemeenschappelijk en fundamenteel onderdeel vormen van de berekening van de prijzen die gelden in elk stadium van de nationale distributieketens in heel Europa (overweging 38 van het bestreden besluit). De Commissie wijst erop dat alle partijen, met uitzondering van [vertrouwelijk], tussen 2000 en 2006 brutoprijslijsten hebben vastgesteld die geharmoniseerde brutoprijzen omvatten voor de gehele EER (overweging 40 van het bestreden besluit).

c)   Prijszettingsmechanisme binnen Scania

23

In de overwegingen 41 tot en met 50 van het bestreden besluit beschrijft de Commissie het prijszettingsmechanisme binnen Scania en de bij die prijszetting betrokken actoren.

24

Volgens deze beschrijving stelt Scania’s hoofdkantoor de lijst met brutoprijzen af fabriek (Factory Gross Price List; hierna: „FGPL”) vast voor elk van de verschillende onderdelen van een vrachtwagen (overweging 44 van het bestreden besluit). [vertrouwelijk].

25

Op basis van de ontvangen FGPL onderhandelt elke nationale Scaniadistributeur (bijvoorbeeld Scania DE) met Scania’s hoofdkantoor over een „nettodistributeursprijs” (de prijs die de distributeur voor elk onderdeel aan het hoofdkantoor betaalt). De nettodistributeursprijs wordt vermeld in een document dat „RPU” wordt genoemd en dat het verschil laat zien tussen de FGPL en de nettodistributeursprijs in termen van kortingen. De distributeurskortingen worden vastgesteld door [vertrouwelijk] op Scania’s hoofdkantoor, maar worden tevens besproken in het prijscomité. De uiteindelijke beslissing over de nettoprijs voor de Scaniadistributeur wordt genomen door [vertrouwelijk] (overweging 45 van het bestreden besluit).

26

Voorts deelt de nationale Scaniadistributeur zijn eigen lijst met brutoprijzen (bestaande uit de nettodistributeursprijs plus de winstmarge) voor elk van de verschillende onderdelen van een vrachtwagen mee aan de Scaniadealers in zijn gebied (overweging 46 van het bestreden besluit).

27

De Scaniadealer zal met de distributeur onderhandelen over een „nettodealerprijs”, die gebaseerd is op de brutoprijslijst van de distributeur minus een aanzienlijke dealerkorting (overweging 47 van het bestreden besluit).

28

[vertrouwelijk].

29

De klanten die bij Scaniadealers vrachtwagens kopen, betalen de „klantenprijs”. De „klantenprijs” bestaat uit de nettodealerprijs, vermeerderd met de winstmarge van de dealer en eventuele uit de aanpassing van de vrachtwagen voortvloeiende kosten, en verminderd met eventuele aan de klant aangeboden kortingen en promoties (overweging 48 van het bestreden besluit). De Commissie stelt vast dat de prijswijziging in welk stadium van de distributieketen dan ook een beperkte of geen invloed zal hebben op de uiteindelijk door de afnemer betaalde prijs (overweging 48 van het bestreden besluit).

30

De Commissie merkt op dat de FGPL wereldwijd van toepassing is, terwijl de nettodistributeursprijs en de brutoprijslijst van de distributeur gelden voor de regio waarin de distributeur werkzaam is. Voorts wordt de door de dealer bedongen prijs toegepast in de regio waarin de dealer werkzaam is (overweging 49 van het bestreden besluit).

31

Overweging 50 van het bestreden besluit bevat een schema met de verschillende stadia van het prijszettingsmechanisme binnen Scania, zoals beschreven in de punten 24 tot en met 29 hierboven. Dit schema is door verzoeksters verstrekt in het kader van de administratieve procedure en ziet eruit als volgt:

Image

d)   Gevolgen van prijsverhogingen op Europees niveau voor de prijzen op nationaal niveau

32

In de overwegingen 51 en 52 van het bestreden besluit onderzoekt de Commissie de gevolgen van prijsverhogingen op Europees niveau voor de prijzen op nationaal niveau. Dienaangaande merkt de Commissie op dat de nationale distributeurs van fabrikanten, zoals Scania DE, de brutoprijzen en de brutoprijslijsten niet autonoom vaststellen en dat alle prijzen die in elk stadium van de distributieketen tot bij de eindafnemer worden toegepast, voortvloeien uit de pan-Europese brutoprijslijsten die door het hoofdkantoor zijn vastgesteld (overweging 51 van het bestreden besluit).

33

Hieruit volgt volgens de Commissie dat een door het hoofdkantoor besliste verhoging van de prijzen op de pan-Europese brutoprijslijst bepalend is voor de ontwikkeling van de „nettodistributeursprijs”, dat wil zeggen de prijs die de distributeur voor de aankoop van de vrachtwagen betaalt aan het hoofdkantoor. Volgens de Commissie beïnvloedt de verhoging van bovenbedoelde brutoprijzen door het hoofdkantoor derhalve ook het niveau van de brutodistributeursprijs, namelijk de prijs die de dealer aan de distributeur betaalt, ook al wordt de prijs voor de eindafnemer niet noodzakelijkerwijs in dezelfde mate of in het geheel niet gewijzigd (overweging 52 van het bestreden besluit).

2.   Heimelijke contacten tussen Scania en de schikkende partijen

34

De Commissie stelt bij het bestreden besluit vast dat Scania aan heimelijke bijeenkomsten en contacten met de schikkende partijen heeft deelgenomen binnen verschillende fora en op verschillende niveaus die in de loop van de tijd ontwikkelingen hebben doorgemaakt, terwijl de deelnemende ondernemingen, de doelstellingen en de betrokken producten dezelfde zijn gebleven (overweging 75 van het bestreden besluit).

35

De Commissie stelt vast dat er op drie niveaus heimelijke contacten waren.

36

In de eerste plaats stelt de Commissie vast dat topmanagers van de kartelpartijen in de beginjaren van de inbreuk besprekingen voerden over hun voornemens op het gebied van prijszetting, toekomstige brutoprijsverhogingen, soms ook de ontwikkeling van nettoafnemersprijzen, en weleens afspraken hebben gemaakt over de verhoging van hun brutoprijzen. In het bestreden besluit noemt de Commissie dit niveau van heimelijke contacten het „bestuursniveau” (top management). De Commissie voegt daaraan toe dat de kartelpartijen tijdens de bijeenkomsten op bestuursniveau ook afspraken hebben gemaakt over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van vrachtwagenmodellen die voldoen aan de Euro 3- tot Euro 5-normen, en dat bij bepaalde gelegenheden is afgesproken de betrokken technologieën niet vóór een bepaalde datum in te voeren (overweging 75 van het bestreden besluit). De Commissie stelt vast dat de bijeenkomsten op bestuursniveau hadden plaatsgevonden tussen 1997 en 2004 [overweging 327, onder a), van het bestreden besluit].

37

In tweede plaats stelt de Commissie vast dat gedurende een beperkte periode en parallel met de bijeenkomsten op bestuursniveau besprekingen plaatsvonden op het niveau van het middenmanagement van het hoofdkantoor van de kartelpartijen, in het kader waarvan naast technische informatie ook gegevens over prijzen en brutoprijsverhogingen werden uitgewisseld. In het bestreden besluit noemt de Commissie dit niveau van heimelijke contacten het „lagere niveau van het hoofdkantoor” (lower headquarters level) (overweging 75 van het bestreden besluit). De Commissie stelt vast dat de bijeenkomsten op het lagere niveau van het hoofdkantoor plaatsvonden tussen 2000 en 2008 [overweging 327, onder a), van het bestreden besluit].

38

In de derde plaats stelt de Commissie vast dat de kartelpartijen na de invoering van de euro en de invoering door bijna alle vrachtwagenfabrikanten van voor heel Europa geldende brutoprijslijsten, de systematische coördinatie van hun toekomstige prijsvoornemens hebben voortgezet via hun Duitse dochterondernemingen. In het bestreden besluit noemt de Commissie dit niveau van heimelijke contacten het „Duitse niveau” (German level meetings). De Commissie wijst erop dat de vertegenwoordigers van de Duitse dochterondernemingen naar analogie met de contacten in de beginjaren van het kartel besprekingen voerden over de toekomstige brutoprijsverhogingen, het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens. Zij wisselden ook andere commercieel gevoelige informatie uit (overweging 76 van het bestreden besluit). De Commissie stelt vast dat de bijeenkomsten op Duits niveau plaatsvonden vanaf 2004 [overweging 327, onder a), van het bestreden besluit].

3.   Toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst

a)   Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragen

39

Volgens de Commissie blijkt uit de bewijsstukken in het dossier dat voornoemde contacten betrekking hadden op:

door de karteldeelnemers voorgenomen wijzigingen in de brutoprijzen, de brutoprijslijsten, het tijdschema van die wijzigingen en, incidenteel, uitwisselingen over voorgenomen wijzigingen in de nettoprijzen of wijzigingen in de aan klanten aangeboden kortingen [overweging 212, onder a), van het bestreden besluit];

het tijdstip van invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens en de doorberekening van kosten voor de invoering van deze technologieën [overweging 212, onder b), van het bestreden besluit];

het delen van andere mededingingsgevoelige informatie, zoals beoogde marktaandelen, actuele nettoprijzen en kortingen, brutoprijslijsten (zelfs alvorens deze van kracht werden), vrachtwagenconfigurators, bestellingen en voorraadniveaus [overweging 212, onder c), van het bestreden besluit].

40

De Commissie wijst erop dat de partijen multilaterale contacten onderhielden op verschillende niveaus en dat er soms op meerdere niveaus gezamenlijke contacten en bijeenkomsten waren. Volgens de Commissie hielden deze contacten verband met elkaar door de inhoud ervan, het tijdstip ervan, de openlijke verwijzingen naar elkaar en de onderlinge doorgifte van de verkregen informatie (overweging 213 van het bestreden besluit).

41

Volgens de Commissie hielden deze activiteiten een vorm van coördinatie en samenwerking in waarbij de partijen de mededingingsrisico’s welbewust vervingen door feitelijke samenwerking. De betrokken handelwijze nam de vorm aan van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging waarbij de concurrerende ondernemingen ervan afzagen om zelfstandig te bepalen welk commercieel beleid zij op de markt wilden voeren en in plaats daarvan hun prijsgedrag via rechtstreekse contacten coördineerden en zich ertoe verbonden de invoering van technologieën gecoördineerd uit te stellen (overweging 214 van het bestreden besluit). Volgens de Commissie heeft de systematische deelneming aan heimelijke contacten geleid tot een klimaat van wederzijds begrip van het prijsbeleid van de partijen (overweging 215 van het bestreden besluit).

42

De Commissie stelt vast dat Scania gedurende de gehele duur van de inbreuk regelmatig deelnam aan de verschillende vormen van heimelijke afspraken en concludeert dat de inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen, de vorm aannam van een overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (overweging 229 van het bestreden besluit).

b)   Beperking van de mededinging

43

De Commissie verklaart dat het mededingingsverstorende gedrag in casu de beperking van de mededinging ten doel had (overweging 236 van het bestreden besluit).

44

Het belangrijkste onderdeel van alle overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen dat als mededingingsbeperkend kon worden aangemerkt, was volgens de Commissie de coördinatie van de prijzen en de brutoprijsverhogingen via contacten over prijzen, de coördinatie van het tijdschema voor de marktintroductie van nieuwe emissieconforme vrachtwagens en de daaraan verbonden extra kosten, en de uitwisseling van mededingingsgevoelige informatie (overweging 237 van het bestreden besluit).

45

De Commissie stelt vast dat Scania heeft deelgenomen aan de in punt 39 hierboven beschreven heimelijke contacten en dat alle overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waaraan zij heeft deelgenomen, ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 101 VWEU (overwegingen 238 en 239 van het bestreden besluit).

c)   Eén enkele voortdurende inbreuk

46

Volgens de Commissie vormden de overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen Scania en de schikkende partijen één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst gedurende de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011. De inbreuk bestond uit heimelijke afspraken over de prijzen en de brutoprijsverhogingen in de EER voor middelzware en zware vrachtwagens, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens (overweging 315 van het bestreden besluit).

47

De Commissie was meer bepaald van mening dat de partijen via de mededingingsverstorende contacten een gemeenschappelijk plan met één enkel mededingingsverstorend doel hadden nagestreefd en dat Scania op de hoogte was of had moeten zijn van de algemene reikwijdte en de wezenlijke kenmerken van het netwerk van heimelijke contacten en de bedoeling had om door haar handelingen mee te werken aan het kartel (overweging 316 van het bestreden besluit).

48

De Commissie stelt vast dat het enige mededingingsverstorende doel erin bestond de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER te beperken. Volgens haar werd dat doel bereikt via de feitelijke gedragingen die de strategische onzekerheid tussen de partijen verminderden met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van milieuconforme vrachtwagens (overweging 317 van het bestreden besluit).

d)   Geografische reikwijdte van de inbreuk

49

Volgens de Commissie bestreek de geografische reikwijdte van de inbreuk de gehele EER voor de gehele duur van de inbreuk (overweging 386 van het bestreden besluit).

4.   Adressaten

50

In de eerste plaats is het zo dat de Commissie het bestreden besluit heeft gericht tot Scania CV AB en Scania DE, die zij voor de volgende perioden rechtstreeks aansprakelijk achtte voor de inbreuk:

wat Scania CV AB betreft, voor de periode van 17 januari 1997 tot en met 27 februari 2009;

wat Scania DE betreft, voor de periode van 20 januari 2004 tot en met 18 januari 2011 (overweging 410 van het bestreden besluit).

51

Voorts heeft de Commissie in de tweede plaats vastgesteld dat Scania AB in de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 direct of indirect alle aandelen hield in Scania CV AB, die op haar beurt direct of indirect alle aandelen hield in Scania DE (overweging 411 van het bestreden besluit). Bijgevolg heeft de Commissie verklaard dat zij het bestreden besluit ook richtte tot de volgende entiteiten, die als moedermaatschappijen hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk werden gehouden:

Scania AB, die aansprakelijk was voor het gedrag van Scania CV AB voor de periode van 17 januari 1997 tot en met 27 februari 2009 en daarnaast ook voor het gedrag van Scania DE voor de periode van 20 januari 2004 tot en met 18 januari 2011;

Scania CV AB, als aansprakelijke voor het gedrag van Scania DE voor de periode van 20 januari 2004 tot en met 18 januari 2011 (overweging 412 van het bestreden besluit).

52

De Commissie was van oordeel dat de adressaten van het bestreden besluit de entiteiten Scania AB, Scania CV AB en Scania DE waren (overweging 413 van het bestreden besluit).

5.   Berekening van de hoogte van de geldboete

53

De Commissie pastte in de onderhavige zaak de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van geldboeten”) toe.

a)   Basisbedrag van de geldboete

54

In de eerste plaats werd de waarde van de verkopen berekend op basis van verzoeksters’ EER-verkopen van zware vrachtwagens (gecorrigeerd om rekening te houden met de geografische ontwikkeling van de EER) in 2010, het laatste volledige jaar van de inbreuk (overwegingen 429 tot en met 431 van het bestreden besluit). Op grond van de berekening van de Commissie kwam die waarde overeen met een bedrag van [vertrouwelijk] EUR.

55

Volgens de Commissie konden, gelet op de omvang van de waarde van verzoeksters’ verkopen, de aan artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 ten grondslag liggende doelstellingen van afschrikking en evenredigheid worden bereikt zonder gebruik te maken van de totale waarde van verzoeksters’ verkopen van zware vrachtwagens in 2010. De Commissie heeft daarom in overeenstemming met punt 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten besloten om de geldboete te berekenen op slechts een deel van de totale waarde van de verkopen, namelijk het bedrag van [vertrouwelijk] EUR (overwegingen 432 en 433 van het bestreden besluit). De Commissie heeft erop gewezen dat het voor Scania vastgestelde percentage van de omzet overeenkwam met het percentage dat in het schikkingsbesluit voor de schikkende partijen was vastgesteld (overweging 432 in fine van het bestreden besluit).

56

Wat in de tweede plaats de ernst van de inbreuk betreft, heeft de Commissie de in casu gebruikte coëfficiënt voor de ernst (te weten het in aanmerking genomen percentage van de omzet) vastgesteld op 17 %, waarbij zij rekening hield met ten eerste het feit dat de overeenkomsten inzake prijscoördinatie naar hun aard tot de ernstigste inbreuken op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst behoren, ten tweede de omstandigheid dat het kartel de gehele EER bestreek en ten derde het grote gecumuleerde marktaandeel van de bij het kartel betrokken ondernemingen (dat meer dan 90 % bedroeg) (overwegingen 434 tot en met 437 van het bestreden besluit).

57

In de derde plaats heeft de Commissie het uit punt 56 hierboven voortvloeiende bedrag op basis van de duur van Scania’s deelneming aan de inbreuk vermenigvuldigd met 14, zijnde het aantal jaren dat zij daaraan heeft deelgenomen (overwegingen 438 en 439 van het bestreden besluit).

58

In de vierde plaats heeft de Commissie het basisbedrag overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten verhoogd met een extra bedrag (toetredingsrecht) ten belope van 17 % van de vastgestelde waarde van de verkopen (overwegingen 440 en 441 van het bestreden besluit).

59

Op basis van deze berekeningen kwam de Commissie tot de slotsom dat het basisbedrag van de geldboete 880523000 EUR bedroeg (overweging 442 van het bestreden besluit).

b)   Eindbedrag van de geldboete

60

Volgens de Commissie waren er in casu geen verzwarende of verzachtende omstandigheden die het basisbedrag van de aan Scania opgelegde geldboete konden wijzigen (overweging 444 van het bestreden besluit). Zij kwam derhalve tot de slotsom dat het eindbedrag van de geldboete 880523000 EUR bedroeg en dat dit bedrag niet hoger was dan het wettelijke maximum van 10 % van Scania’s omzet (overwegingen 445 tot en met 447 van het bestreden besluit).

6.   Dispositief van het bestreden besluit

61

Het dispositief van het bestreden besluit luidt als volgt:

„Artikel 1

De hiernavolgende juridische entiteiten van Scania hebben door overleg over de prijzen en de brutoprijsverhogingen in de EER voor middelzware en zware vrachtwagens, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens inbreuk gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de [EER-Overeenkomst] gedurende de hiernavolgende perioden:

a)

Scania AB (publ) voor de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011;

b)

Scania CV AB (publ) voor de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011;

c)

Scania DE voor de periode van 20 januari 2004 tot en met 18 januari 2011.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 genoemde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

880523000 EUR aan Scania AB (publ) en Scania CV AB (publ), hoofdelijk en gezamenlijk, waarbij Scania DE hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk wordt gehouden voor de betaling van 440003282 EUR.

[…]”

II. Procedure en conclusies van partijen

62

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 december 2017, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

63

Bij brief van 20 februari 2019 heeft de griffie van het Gerecht partijen in kennis gesteld van de sluiting van de schriftelijke behandeling.

64

Bij een op 11 maart 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte hebben verzoeksters een verzoek om een pleitzitting ingediend. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn geen standpunt over het houden van een pleitzitting ingenomen.

65

Bij de wijziging in de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tiende kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

66

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tiende kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen.

67

Op voorstel van de Tiende kamer heeft het Gerecht de zaak krachtens artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar een uitgebreide kamer.

68

In het licht van de COVID-19-gezondheidscrisis is de op 2 april 2020 geplande pleitzitting uitgesteld.

69

Wegens verhindering van een lid van de uitgebreide Tiende kamer heeft de president van het Gerecht de vicepresident van het Gerecht aangewezen om de uitgebreide Tiende kamer te completeren en dus als president ervan op te treden.

70

Bij brief van 5 juni 2020 hebben verzoeksters op grond van artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om weglating, ten opzichte van het publiek, van bepaalde gegevens uit het rapport ter terechtzitting. Bij brief van dezelfde datum heeft de Commissie op dezelfde basis verzocht om weglating, ten opzichte van het publiek, van bepaalde gegevens uit met name het rapport ter terechtzitting en het eindarrest.

71

Bij brief van 5 juni 2020 heeft de Commissie op grond van artikel 109, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om de pleitzitting achter gesloten deuren te houden. Verzoeksters hebben hun opmerkingen over dit verzoek ingediend op 9 juni 2020.

72

Op 12 juni 2020 heeft het Gerecht besloten om de pleitzitting achter gesloten deuren te houden.

73

Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen die het Gerecht op de pleitzitting van 18 juni 2020 heeft gesteld.

74

Op de pleitzitting heeft het Gerecht de partijen te kennen gegeven dat het naar zijn oordeel voor de beslechting van het geschil noodzakelijk was om bepaalde in het bestreden besluit genoemde documenten te onderzoeken.

75

Nadat de Commissie bij brief van 23 juni 2020 opheldering had verschaft over de inhoud van de in punt 74 hierboven bedoelde documenten en de erop toepasselijke wettelijke regeling, heeft het Gerecht bij beschikking van 14 juli 2020 een maatregel van instructie en een maatregel tot organisatie van de procesgang vastgesteld, waarbij de Commissie is verzocht deze documenten over te leggen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan het verzoek van het Gerecht voldaan.

76

De mondelinge behandeling is gesloten op 26 oktober 2020.

77

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

bij gebreke daarvan, het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren en het bedrag van de hun krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 opgelegde geldboete te verlagen;

in elk geval zijn eigen oordeel over het bedrag van de hun opgelegde geldboete in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dit bedrag te verlagen als bedoeld in artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

78

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A. Weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek

79

Bij haar brief van 5 juni 2020 (zie punt 70 hierboven) heeft de Commissie met name verzocht om de gegevens waarvan de schikkende partijen haar hadden verzocht om weglating uit de niet-vertrouwelijke versie van het bestreden besluit, weg te laten ten opzichte van het publiek. De Commissie heeft het Gerecht laten weten dat de schikkende partijen zich met betrekking tot laatstgenoemde verzoeken hadden gewend tot de raadadviseur-auditeur op grond van artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB 2011, L 275, blz. 29) en dat de raadadviseur-auditeur op dat moment over de voornoemde verzoeken van de schikkende partijen nog geen besluit had genomen.

80

Bij de toepassing van artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering dient het Gerecht, mede gelet op het recht van het publiek op toegang tot rechterlijke beslissingen overeenkomstig de in artikel 15 VWEU neergelegde beginselen, een evenwicht te vinden tussen enerzijds het beginsel van openbaarheid van rechterlijke beslissingen en anderzijds het recht op bescherming van persoonsgegevens en het recht op bescherming van het beroepsgeheim (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 oktober 2020, Broughton/Eurojust, T‑87/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:464, punt 49).

81

In het kader van deze evenwichtsoefening heeft het Gerecht in casu besloten om in de niet-vertrouwelijke versie van het onderhavige arrest de namen van de natuurlijke personen te anonimiseren en de namen van andere rechtspersonen dan verzoeksters weg te laten. Het heeft eveneens besloten om een aantal gegevens weg te laten die met name betrekking hebben op het prijszettingsmechanisme binnen Scania en de berekening van de haar opgelegde geldboete, waarvan de weglating geen gevolgen heeft voor het begrip van de niet-vertrouwelijke versie van het arrest.

82

Het Gerecht heeft daarentegen besloten om de in de verzoeken van de schikkende partijen aan de Commissie bedoelde gegevens (zie punt 79 hierboven) niet weg te laten uit de niet-vertrouwelijke versie van het arrest. Sommige van deze gegevens kunnen immers worden afgeleid uit de inhoud van de documenten die op de website van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie zijn gepubliceerd, en behoren dus tot het publieke domein. Bij een aantal andere gegevens is er louter sprake van juridische kwalificaties van het gedrag van de schikkende partijen en van Scania of gaat het om feitelijke verduidelijkingen met betrekking tot dat gedrag. De weglating van deze gegevens zou gevolgen hebben voor de manier waarop het publiek het arrest van het Gerecht begrijpt.

83

Het door de Commissie aangevoerde feit dat de raadadviseur-auditeur zich nog niet over de verzoeken van de schikkende partijen heeft uitgesproken, heeft geen invloed op de beoordeling van het Gerecht. De beoordeling van de raadadviseur-auditeur ziet immers op de vaststelling van de niet-vertrouwelijke versie van het bestreden besluit, terwijl de beoordeling van het Gerecht in het kader van artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering ziet op de vaststelling van de niet-vertrouwelijke versie van het arrest. Deze twee beoordelingen dienen dus andere doelen en het Gerecht moet dan ook onafhankelijk van het verloop van de procedure bij de raadadviseur-auditeur te werk gaan.

B. Ten gronde

84

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters negen middelen aan.

85

Met hun eerste middel beroepen verzoeksters zich op schending van de rechten van de verdediging, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het vermoeden van onschuld, welke schending met name voortvloeit uit de vaststelling van het schikkingsbesluit voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit. In het kader van het tweede middel, ontleend aan schending van artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 27, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003, verwijten verzoeksters de Commissie in wezen dat zij heeft geweigerd om hun toegang te geven tot alle antwoorden van [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] op de mededeling van punten van bezwaar.

86

Het derde, het vierde, het vijfde, het zesde en het zevende middel, die met name zijn ontleend aan de onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, zijn in wezen gericht tegen de conclusie van de Commissie dat er in casu sprake is van één enkele voortdurende inbreuk die toerekenbaar is aan Scania.

87

Met het achtste middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU, van artikel 53 van de EER-Overeenkomst en van artikel 25 van verordening 1/2003, verwijten verzoeksters de Commissie dat zij hun een geldboete heeft opgelegd voor een gedraging die verjaard is en in elk geval geen rekening heeft gehouden met het feit dat deze gedraging geen voortgezet karakter had.

88

Het negende middel is ontleend aan het feit dat, waar het gaat om de hoogte van de geldboete, het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden. Voorts baseren verzoeksters zich op dit middel om het Gerecht subsidiair te verzoeken het bedrag van de geldboete te verlagen krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003.

1.   Eerste middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het vermoeden van onschuld

89

Tot staving van het eerste middel betogen verzoeksters in wezen dat het schikkingsbesluit en het bestreden besluit, die zijn vastgesteld op basis van dezelfde bezwaren als geformuleerd in de aan de schikkende partijen en verzoeksters gerichte mededeling van punten van bezwaar, betrekking hebben op hetzelfde vermeende kartel en allebei berusten op dezelfde feiten en hetzelfde bewijsmateriaal.

90

Op basis van dat uitgangspunt voeren verzoeksters in de eerste plaats aan dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met hun rechten van verdediging als bedoeld in artikel 48, lid 2, van het Handvest en artikel 27, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003, voor zover de Commissie de feiten in het schikkingsbesluit juridisch heeft gekwalificeerd en de gedraging waaraan Scania had deelgenomen als inbreuk heeft aangemerkt, alvorens Scania in de gelegenheid te stellen haar rechten van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen.

91

In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te verrichten, welke voortvloeit uit het beginsel van behoorlijk bestuur van artikel 41, lid 1, van het Handvest, doordat zij het schikkingsbesluit vóór de vaststelling van het bestreden besluit heeft vastgesteld en daardoor niet meer in staat was onpartijdig te handelen en de door Scania in de loop van de procedure tot vaststelling van het bestreden besluit aangevoerde bewijselementen en argumenten objectief te beoordelen.

92

Verzoeksters voegen daaraan toe dat in die omstandigheden zelfs een volledig onderzoek door het Gerecht van het door de Commissie aangevoerde en in haar dossier opgenomen bewijsmateriaal deze schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest niet kan verhelpen.

93

In de derde plaats stellen verzoeksters dat het bestreden besluit schending inhoudt van het vermoeden van onschuld, waarvan de eerbiediging wordt gewaarborgd door artikel 48, lid 1, van het Handvest. Zij betogen meer bepaald dat de Commissie in het schikkingsbesluit haar definitieve standpunt heeft ingenomen op basis van dezelfde feiten als die in de mededeling van punten van bezwaar en bij dat besluit heeft geconcludeerd dat deze feiten, aan de verwezenlijking waarvan ook Scania zou hebben deelgenomen, een inbreuk vormden. Die verklaring gaat verder dan het louter verwijzen naar Scania’s mogelijke aansprakelijkheid en houdt derhalve schending in van het recht op het vermoeden van onschuld dat Scania moet genieten totdat de Commissie het tegendeel bewijst.

94

Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat de opvatting dat schending van het vermoeden van onschuld er niet toe doet zolang de Commissie er niet toe wordt gebracht een „slecht” besluit vast te stellen, namelijk een besluit waarin de vaststelling van de inbreuk niet naar behoren is gestaafd met bewijsmateriaal, het vermoeden van onschuld in de praktijk ontdoet van zijn inhoud en zijn doel, omdat indien de verzoekende partij de onjuistheid van het besluit kan aantonen, zij niet hoeft aan te voeren dat de procedure niet eerlijk is verlopen.

95

Verzoeksters concluderen dat de Commissie, gelet op het feit dat het schikkingsbesluit vóór het bestreden besluit is vastgesteld, laatstgenoemd besluit ten aanzien van Scania niet kon vaststellen op een onpartijdige wijze en zonder onherstelbare schending van haar recht om te worden gehoord en van het vermoeden van onschuld.

96

De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten en concludeert tot afwijzing van het eerste middel.

97

Zoals verzoeksters ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben bevestigd, dient er vooraf op te worden gewezen dat zij in het kader van het eerste middel opkomen tegen het „hybride” karakter van de door de Commissie gevolgde procedure, hetwelk in de omstandigheden van de onderhavige zaak tot de gestelde inbreuken heeft geleid, namelijk schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld, niet-nakoming van de verplichting tot onpartijdigheid en schending van de rechten van verdediging van Scania, die zich had teruggetrokken uit de schikkingsprocedure. Met name het feit dat het schikkingsbesluit is vastgesteld vóór het bestreden besluit, maakt deze schendingen nog erger.

98

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 10 bis van verordening nr. 773/2004, met als opschrift „Schikkingsprocedure in kartelzaken”, bepaalt:

„1.   Na de inleiding van de procedure op grond van artikel 11, lid 6, van verordening […] nr. 1/2003 kan de Commissie een termijn vaststellen waarbinnen de partijen schriftelijk kunnen aangeven dat zij bereid zijn schikkingsgesprekken te voeren, met als doel om eventueel verklaringen met het oog op een schikking in te dienen. De Commissie is niet verplicht rekening te houden met antwoorden die zij na het verstrijken van die termijn ontvangt.

[…]

2.   Partijen die aan schikkingsgesprekken deelnemen, kunnen door de Commissie in kennis worden gesteld van:

a)

de bezwaren die zij voornemens is jegens hen aan te voeren;

b)

het bewijsmateriaal waarvan wordt gebruikgemaakt om de beoogde bezwaren vast te stellen;

c)

niet-vertrouwelijke versies van ieder specifiek, toegankelijk document dat op dat tijdstip in het dossier van de zaak is opgenomen, voor zover een verzoek van een partij gerechtvaardigd is om die partij in staat te stellen haar positie ten aanzien van een bepaalde periode of enig ander specifiek aspect van het kartel te bepalen, en

d)

de bandbreedte van mogelijke geldboeten.

[…]

Indien de schikkingsgesprekken vorderen, kan de Commissie een termijn vaststellen waarbinnen de partijen zich ertoe kunnen verbinden de schikkingsprocedure te volgen door verklaringen met het oog op een schikking in te dienen waarin de uitkomsten van de schikkingsgesprekken zijn weergegeven en waarin zij hun betrokkenheid bij een schending van artikel 101 [VWEU] en hun aansprakelijkheid erkennen. […] Voordat de Commissie een termijn vaststelt voor het indienen van verklaringen met het oog op een schikking, hebben de betrokken partijen het recht om, op hun verzoek, tijdig inzage te krijgen in de in de eerste alinea bedoelde gegevens. De Commissie is niet verplicht rekening te houden met verklaringen met het oog op een schikking die zij na het verstrijken van die termijn ontvangt. […]

3.   Wanneer de inhoud van de door de partijen met het oog op een schikking gedane verklaringen in de aan de partijen kennisgegeven mededeling van punten van bezwaar is weergegeven, wordt door het schriftelijke antwoord van de betrokken partijen op de mededeling van punten van bezwaar, binnen een door de Commissie vast te stellen termijn, bevestigd dat de aan hen gerichte mededeling van punten van bezwaar de inhoud van hun met het oog op een schikking gedane verklaringen weergeeft. De Commissie kan daarop, na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities overeenkomstig artikel 14 van verordening […] nr. 1/2003, overgaan tot het geven van een beschikking op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening […] nr. 1/2003.

4.   De Commissie kan op ieder tijdstip in de procedure besluiten om schikkingsgesprekken volledig stop te zetten in een bepaalde zaak of ten aanzien van één of meer van de betrokken partijen, indien zij van menig is dat procedurele voordelen in het gedrang komen.”

99

Meteen zij opgemerkt dat deze bepaling zich niet ertegen verzet, noch uitsluit dat de Commissie in het kader van de toepassing van artikel 101 VWEU een „hybride” procedure volgt.

100

Voorts heeft het Gerecht reeds erkend dat de Commissie een dergelijke „hybride” procedure mag volgen en een schikkingsprocedure mag toepassen ten aanzien van de ondernemingen die verklaringen met het oog op een schikking indienen, terwijl zij ten aanzien van de ondernemingen die geen dergelijke verklaringen met het oog op een schikking wensen in te dienen, de procedure voortzet die wordt beheerst door de algemene bepalingen van verordening nr. 773/2004 veeleer dan door de op de schikkingsprocedure toepasselijke bepalingen (zie in die zin arrest van 20 mei 2015, Timab Industries en CFPR/Commissie, T‑456/10, EU:T:2015:296, punten 70, 71 en 104, bevestigd in hogere voorziening bij arrest van 12 januari 2017, Timab Industries en CFPR/Commissie, C‑411/15 P, EU:C:2017:11, punten 119 en 136).

101

Bovendien heeft het Gerecht ook bevestigd dat de Commissie over de mogelijkheid beschikt om in een eerste fase een schikkingsbesluit vast te stellen ten aanzien van de partijen die hebben besloten te schikken, en in een tweede fase een besluit volgens de gewone procedure ten aanzien van de partijen die hebben besloten niet te schikken, op voorwaarde evenwel dat zij het beginsel van het vermoeden van onschuld eerbiedigt, met name wanneer de vaststelling van het schikkingsbesluit niet vereist dat de aansprakelijkheid van de niet-schikkende partij wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie, T‑180/15, EU:T:2017:795, punten 265 tot en met 268, bevestigd in hogere voorziening bij arrest van 10 juli 2019, Commissie/Icap e.a., C‑39/18 P, EU:C:2019:584).

102

Zoals de Commissie betoogt, zou het vertragen of afbreken van een schikkingsprocedure op grond dat een van de betrokken ondernemingen, zoals in casu Scania, zich uit die procedure heeft teruggetrokken, indruisen tegen het doel van de schikkingsprocedure zoals uiteengezet in overweging 4 van verordening (EG) nr. 622/2008 van de Commissie van 30 juni 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 773/2004, wat betreft schikkingsprocedures in kartelzaken (PB 2008, L 171, blz. 3), namelijk ervoor zorgen dat de zaak sneller en doeltreffender wordt afgehandeld met de ondernemingen die hebben gekozen voor een schikking. Bij de verwezenlijking van dit doel mag evenwel geen afbreuk worden gedaan aan de eisen inzake de eerbiediging van het beginsel van het vermoeden van onschuld en de verplichting tot onpartijdigheid.

103

Anders dan verzoeksters stellen, kan uit de door hen ter terechtzitting aangevoerde omstandigheden van de onderhavige zaak, namelijk dat de volledige mededeling van punten van bezwaar was gericht aan alle partijen en dat deze volledige toegang tot het onderzoeksdossier hebben gekregen, niet worden afgeleid dat de Commissie door de toepassing van de in de tijd gespreide „hybride” procedure dat doel van snelheid en doeltreffendheid niet heeft kunnen bereiken. Dat doel wordt immers eveneens beoogd door middel van andere omstandigheden die eigen zijn aan een schikkingsprocedure, zoals de ondubbelzinnige erkenning door de schikkende partijen van hun aansprakelijkheid voor de inbreuk, de aanvaarding van de beperkte uitoefening van hun rechten van verdediging en de bandbreedte van de geldboeten [zie mededeling van de Commissie betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003 in kartelzaken (PB 2008, C 167, blz. 1), punten 20 en 21].

104

Anders dan verzoeksters in wezen betogen, is het is dus zo dat „hybride” procedures in het kader van de toepassing van artikel 101 VWEU, waarbij het schikkingsbesluit en het besluit volgens de gewone procedure gespreid in de tijd worden vastgesteld, niet op zichzelf en in alle omstandigheden een schending van het vermoeden van onschuld of van de rechten van de verdediging, of de niet-nakoming van de verplichting tot onpartijdigheid met zich brengen en niet noodzakelijkerwijze een schending van deze beginselen en rechten inhouden, zoals blijkt uit de in de punten 100 en 101 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

105

Hieruit volgt dat de Commissie een dergelijke „hybride” procedure waarbij zij het schikkingsbesluit vaststelt vóór het bestreden besluit, mag hanteren, mits er evenwel voor wordt gezorgd dat deze beginselen en rechten ten volle worden geëerbiedigd.

106

Bijgevolg dient te worden onderzocht of de Commissie in de omstandigheden van het geval het vermoeden van Scania’s onschuld heeft geëerbiedigd, haar verplichting tot onpartijdigheid jegens die onderneming is nagekomen en de rechten van verdediging van Scania in acht heeft genomen.

107

Verzoeksters baseren hun grieven van het eerste middel hoofdzakelijk op het uitgangspunt dat het schikkingsbesluit en het bestreden besluit op dezelfde feiten en op hetzelfde bewijsmateriaal berusten. In dat verband verwijzen zij naar feiten die betrekking hebben op het gedrag van de schikkende partijen, zoals die in punt 3 van het schikkingsbesluit, maar „waarbij Scania noodzakelijkerwijs was betrokken”, zodat de groep ondernemingen waarvan het gedrag in het schikkingsbesluit juridisch is gekwalificeerd, niet beperkt is tot de adressaten van dat besluit, maar ook Scania omvat. Verzoeksters betogen eveneens dat het beginsel van het vermoeden van onschuld is geschonden doordat het schikkingsbesluit en het bestreden besluit zijn vastgesteld op basis van dezelfde bezwaren als die in de mededeling van punten van bezwaar, die zowel aan de schikkende partijen als aan verzoeksters was gericht.

108

Dienaangaande moet met betrekking tot de grief ontleend aan schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld in herinnering worden gebracht dat dit beginsel een algemeen beginsel van Unierecht is, dat thans is neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest, en van toepassing is op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109

Zoals blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest, correspondeert artikel 48 ervan met artikel 6, leden 2 en 3, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dient dus bij de uitlegging van artikel 48 van het Handvest rekening te worden gehouden met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM als minimumbeschermingsniveau en inspiratie te worden gezocht in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 6, lid 2, EVRM [zie in die zin arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld),C‑377/18, EU:C:2019:670, punten 41 en 42]. Artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt immers dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend (zie arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110

Voorts zij erop gewezen dat het EHRM bij arrest van 27 september 2011, A. Menarini Diagnostics S.R.L. tegen Italië (CE:ECHR:2011:0927JUD004350908, §§ 39 tot en met 44), betreffende een sanctie die door de Italiaanse mededingingsautoriteit was opgelegd voor soortgelijke mededingingsverstorende praktijken als die waarvan verzoeksters zijn beschuldigd, heeft geoordeeld dat gelet op het hoge bedrag van de opgelegde geldboete de sanctie door de zwaarte ervan onder het strafrecht viel. Het EHRM heeft evenwel ook geoordeeld dat de aard van een administratieve procedure, zoals die welke in dat arrest aan de orde was, in verschillende opzichten kan verschillen van de aard van strafrechtelijke procedures in strikte zin. Die verschillen ontslaan de verdragsluitende staten weliswaar niet van hun verplichting om alle door het strafrechtelijke deel van artikel 6 EVRM geboden waarborgen in acht te nemen, maar zij kunnen wel van invloed zijn op de wijze waarop deze worden toegepast (EHRM, 27 september 2011, A. Menarini Diagnostics S.R.L. tegen Italië, CE:ECHR:2011:0927JUD004350908, § 62; zie ook in die zin EHRM, 23 november 2006, Jussila tegen Finland, CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, § 43).

111

Het vermoeden van onschuld houdt in dat eenieder tegen wie vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dat beginsel verzet zich derhalve tegen iedere formele vaststelling en zelfs iedere toespeling met betrekking tot de aansprakelijkheid van een beschuldigde in een beslissing waarbij vervolging wordt beëindigd, zonder dat deze persoon alle waarborgen heeft kunnen genieten die inherent zijn aan de uitoefening van het recht van verweer in het kader van een normaal procesverloop dat tot een uitspraak over de gegrondheid van de betwisting leidt (zie arrest van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie, T‑180/15, EU:T:2017:795, punt 257 en aldaar aangehaalde rechtspraak, bevestigd in hogere voorziening bij arrest van 10 juli 2019, Commissie/Icap e.a., C‑39/18 P, EU:C:2019:584).

112

Dienaangaande heeft het EHRM geoordeeld dat het voorbarig schuldig verklaren van een verdachte bij een vonnis dat is gewezen ten aanzien van afzonderlijk vervolgde verdachten, in theorie eveneens inbreuk kan maken op het beginsel van het vermoeden van onschuld (zie EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:2014:0227JUD001710310, § 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113

Volgens het EHRM wordt het beginsel van het vermoeden van onschuld geschonden wanneer een rechterlijke beslissing of een officiële verklaring betreffende een verdachte een duidelijke verklaring bevat, gedaan bij gebreke van een definitieve veroordeling, dat de betrokkene het betrokken strafbare feit heeft gepleegd. In deze context heeft dit Hof de aandacht gevestigd op het belang van de keuze van de bewoordingen die de gerechtelijke autoriteiten gebruiken, alsmede van de bijzondere omstandigheden waarin zij worden geformuleerd, en de aard en de context van de betrokken procedure (zie in die zin EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:2014:0227JUD001710310, § 63).

114

Het EHRM heeft erkend dat het in complexe strafrechtelijke procedures met meerdere verdachten die niet samen kunnen worden beoordeeld, gebeurt dat de nationale rechter verplicht is om voor de beoordeling van de schuld van de verdachten melding te maken van de deelneming van derden, die vervolgens misschien afzonderlijk zullen worden berecht. Het heeft er evenwel op gewezen dat indien melding moet worden gemaakt van feiten met betrekking tot de betrokkenheid van derden, het betrokken gerecht moet vermijden dat meer informatie wordt verstrekt dan noodzakelijk is voor het onderzoek van de juridische aansprakelijkheid van de personen die dat gerecht dient te berechten. Bovendien heeft dat Hof ook benadrukt dat de motivering van rechterlijke beslissingen moet worden geformuleerd in bewoordingen die kunnen voorkomen dat over de schuld van de betrokken derden een mogelijk voorbarig oordeel wordt uitgesproken, hetgeen het billijk onderzoek van de tegen hen in aanmerking genomen tenlasteleggingen in het kader van een afzonderlijke procedure in het gedrang zou kunnen brengen (zie in die zin EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:2014:0227JUD001710310, §§ 64 en 65, en 23 februari 2016, Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland, CE:ECHR:2016:0223JUD004663213, § 99).

115

Volgens de rechtspraak van het EHRM kan het vermoeden van onschuld niet alleen worden geschonden door een rechter of een gerecht, maar ook door andere overheidsinstanties (zie EHRM, 15 maart 2011, Begu tegen Roemenië, CE:ECHR:2011:0315JUD002044802, § 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116

In casu moet worden vastgesteld, zoals de Commissie heeft gedaan, dat geen van de door verzoeksters aangevoerde passages van het schikkingsbesluit een verwijzing naar of toespeling op Scania bevat waaruit zou blijken dat de Commissie op het tijdstip van de vaststelling van dat besluit reeds was vooruitgelopen op de aansprakelijkheid van die onderneming in verband met een inbreuk op artikel 101 VWEU.

117

Dienaangaande moet ten eerste worden gewezen op de inhoud van overweging 4 van het schikkingsbesluit, die luidt als volgt:

„Op 20 november 2014 heeft de Commissie de procedure van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003 ingeleid tegen de adressaten van dit besluit en tegen verschillende entiteiten van een andere onderneming. Die onderneming heeft geen verklaring met het oog op een schikking ingediend als bedoeld in artikel 10 bis, lid 2, van verordening nr. 773/2004. Op het tijdstip van dit [schikkingsbesluit] loopt de administratieve procedure van artikel 7 van verordening nr. 1/2003 tegen deze onderneming nog. Voor alle duidelijkheid: in dit [schikkingsbesluit] wordt ten aanzien van deze onderneming niet vastgesteld dat zij inbreuk heeft gemaakt op het mededingingsrecht van de [Europese] Unie.”

118

De Commissie heeft in overweging 4 van het schikkingsbesluit dus impliciet verwezen naar Scania, namelijk als zijnde een onderneming waartegen de op artikel 7 van verordening nr. 1/2003 gebaseerde administratieve procedure aanhangig was, en voorts door te verklaren dat het schikkingsbesluit met betrekking tot die onderneming geen vaststellingen bevat over een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie. Een dergelijke verwijzing moet hooguit worden aangemerkt als de uiting van een vermoeden van Scania’s aansprakelijkheid, die nog moest worden vastgesteld, en houdt geen schending in van het vermoeden van onschuld (zie in die zin en naar analogie EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:2014:0227JUD001710310, § 63, en 31 oktober 2017, Bauras tegen Litouwen, CE:ECHR:2017:1031JUD005679513, § 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119

Ten tweede moet er echter op worden gewezen dat uit de expliciete verwijzing in het schikkingsbesluit naar het feit dat Scania’s aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 101 VWEU in dat stadium niet was vastgesteld, weliswaar blijkt dat de Commissie heeft willen voldoen aan haar verplichting tot eerbiediging van het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals vastgelegd in de rechtspraak van het EHRM (zie in die zin EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:2014:0227JUD001710310, §§ 67, 69 en 70, en 31 oktober 2017, Bauras tegen Litouwen, CE:ECHR:2017:1031JUD005679513, § 54), te weten aangeven dat tegen Scania een afzonderlijke procedure aanhangig was en dat haar aansprakelijkheid nog niet in rechte vaststond [zie in die zin arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 45], maar dat die verwijzing, zoals de Commissie ter terechtzitting in wezen heeft erkend, op zich niet volstaat om schending van dit beginsel uit te sluiten.

120

Zo is het voor het verifiëren of het vermoeden van onschuld is geëerbiedigd, vereist dat de motivering van het schikkingsbesluit steeds in haar geheel en in het licht van de bijzondere omstandigheden waarin dat besluit is vastgesteld, wordt onderzocht teneinde na te gaan of andere passages van dat besluit die kunnen worden opgevat als een voortijdige uitdrukking van Scania’s aansprakelijkheid voor de inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, de uitdrukkelijke verwijzing naar het ontbreken van de vaststelling van haar aansprakelijkheid niet nutteloos maken [zie in die zin arrest van 5 september 2019, AH e.a. (Vermoeden van onschuld), C‑377/18, EU:C:2019:670, punt 46].

121

Verzoeksters verwijzen in dit verband naar punt 3 van het schikkingsbesluit, waarin de gedragingen van de adressaten van dat besluit worden beschreven, en in het bijzonder naar bepaalde passages waarin de Commissie de gedragingen beschrijft waaraan „onder meer” de adressaten van dat besluit hebben deelgenomen (overwegingen 47 en 60 van het schikkingsbesluit).

122

De Commissie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat deze verwijzingen, zelfs indien zij worden gelezen in samenhang met overweging 4 van het schikkingsbesluit, niet mogen worden opgevat als een impliciete verwijzing naar Scania. Verzoeksters hebben geen argumenten aangevoerd waarmee deze uitlegging van de overwegingen 47 en 60 van het schikkingsbesluit kan worden weerlegd.

123

Zelfs als wordt aangenomen dat de Commissie met de verwijzing in het schikkingsbesluit naar de gedragingen van „onder meer” de adressaten ervan impliciet met name Scania heeft beoogd, ziet die verwijzing hoe dan ook niet op haar aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk in de zin van de in punt 111 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, maar hoogstens op haar deelneming aan bepaalde gedragingen die in verband met de schikkende partijen zijn vastgesteld. Zij vormt dus geen „duidelijke” verklaring, gedaan bij gebreke van een definitieve veroordeling, dat Scania het betrokken strafbare feit heeft gepleegd, zoals bedoeld in de in punt 113 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

124

Zoals de Commissie benadrukt, heeft zij bij het schikkingsbesluit immers de door de adressaten ervan erkende feiten juridisch gekwalificeerd als inbreuken op artikel 101 VWEU en in punt 4 van dat besluit enkel met betrekking tot de adressaten ervan conclusies over de aansprakelijkheid voor die inbreuk geformuleerd.

125

Verzoeksters betogen evenwel dat het vermoeden van Scania’s onschuld is geschonden doordat de Commissie bij het schikkingsbesluit haar definitieve standpunt heeft ingenomen op basis van dezelfde feiten als die in de mededeling van punten van bezwaar en daarbij heeft geconcludeerd dat die feiten, aan de verwezenlijking waarvan ook Scania zou hebben deelgenomen, een inbreuk vormden. Deze verklaring gaat volgens verzoeksters verder dan het louter verwijzen naar Scania’s mogelijke aansprakelijkheid.

126

Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de in het schikkingsbesluit vastgestelde feiten blijkens overweging 3 ervan door de schikkende partijen zijn erkend.

127

Het enkele feit dat de adressaten van het schikkingsbesluit hun deelneming aan de inbreuk en hun schuld hebben erkend, kan niet leiden tot de impliciete erkenning van Scania’s aansprakelijkheid wegens haar mogelijke deelneming aan diezelfde feiten door de vaststellingen ten aanzien van de schikkende partijen aldus de facto en de jure automatisch te veranderen in een soort van „verkapt verdict” van de Commissie ten aanzien van Scania (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Pometon/Commissie, T‑433/16, EU:T:2019:201, punt 68).

128

De erkenning door de bij de schikkingsprocedure betrokken kartelleden van hun schuld kan evenwel een invloed hebben op de feiten in verband met de deelneming van een „andere onderneming” die ervan wordt verdacht bij datzelfde kartel betrokken te zijn geweest, namelijk Scania (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Pometon/Commissie, T‑433/16, EU:T:2019:201, punt 92; zie in die zin en naar analogie EHRM, 23 februari 2016, Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland, CE:ECHR:2016:0223JUD004663213, § 103). De Commissie moet er dus op toezien dat de door de schikkende partijen toegegeven feiten niet worden overgenomen ten aanzien van een partij die niet aan die procedure deelneemt, zoals Scania, zonder dat in het kader van de gewone procedure een volledig en behoorlijk onderzoek wordt uitgevoerd op basis van de door laatstgenoemde aangedragen argumenten en bewijselementen (zie in die zin en naar analogie EHRM, 23 februari 2016, Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland, CE:ECHR:2016:0223JUD004663213, §§ 103 tot en met 105, en 31 oktober 2017, Bauras tegen Litouwen, CE:ECHR:2017:1031JUD005679513, § 53).

129

Dienaangaande moet erop worden gewezen dat er, vergeleken met de schikkingsprocedure, in het kader van de gewone administratieve procedure voor de betrokken onderneming en de Commissie een situatie van „tabula rasa” geldt waarin de aansprakelijkheden nog moeten worden vastgesteld. Bij de vaststelling van het besluit ten aanzien van Scania volgens de gewone administratieve procedure was de Commissie dus alleen gebonden door de mededeling van punten van bezwaar en diende zij met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder alle inlichtingen en alle argumenten die Scania heeft aangevoerd in het kader van de uitoefening van haar recht om te worden gehoord, zodat zij het dossier met inachtneming van deze elementen opnieuw moest onderzoeken (zie in die zin arrest van 20 mei 2015, Timab Industries en CFPR/Commissie, T‑456/10, EU:T:2015:296, punten 90, 96 en 107, bevestigd in hogere voorziening bij arrest van 12 januari 2017, Timab Industries en CFPR/Commissie, C‑411/15 P, EU:C:2017:11, punten 119 en 136).

130

Bovendien impliceert het feit dat de Commissie een bepaalde juridische kwalificatie van de feiten hanteert ten aanzien van de schikkende partijen op zich niet, zoals de Commissie in overweging 366 van het bestreden besluit benadrukt en ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft bevestigd, dat zij noodzakelijkerwijs dezelfde juridische kwalificatie van de feiten hanteert ten aanzien van Scania aan het einde van de afzonderlijke procedure die haar betreft. Zoals uit de rechtspraak blijkt, staat immers niets eraan in de weg dat de Commissie vaststelt dat de ene partij bij een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging aansprakelijk is op grond van artikel 101 VWEU, terwijl de andere partij dat niet is (zie in die zin arrest van 12 juli 2018, ABB/Commissie, T‑445/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:449, punten 177 tot en met 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131

Wat verzoeksters’ bewering betreft dat het vermoeden van onschuld is geschonden doordat het schikkingsbesluit en het bestreden besluit op hetzelfde bewijsmateriaal berusten, erkent de Commissie dat er sprake is van enige overlapping tussen het bewijsmateriaal waarop zij zich in de twee besluiten heeft gebaseerd.

132

Een dergelijke overlapping van het bewijsmateriaal volstaat op zich evenwel niet om tot slotsom te komen dat in casu het vermoeden van onschuld ten aanzien van verzoeksters niet is geëerbiedigd. Het enkele feit dat de Commissie zich in de twee besluiten op hetzelfde bewijsmateriaal heeft gebaseerd, zegt immers niets over de conclusie die de Commissie daaruit zou kunnen trekken met betrekking tot Scania’s aansprakelijkheid.

133

Zoals de Commissie bovendien terecht aanvoert, verzet het beginsel van het vermoeden van onschuld zich weliswaar tegen de formele vaststelling in het schikkingsbesluit van een inbreuk of iedere toespeling op verzoeksters’ aansprakelijkheid, aangezien deze in het kader van de vaststelling van dat besluit niet alle gebruikelijke waarborgen voor de uitoefening van de rechten van verweer hebben genoten, maar sluit dat beginsel niet uit dat steun kan worden gevonden in gemeenschappelijk bewijsmateriaal, op voorwaarde dat verzoeksters de op dat bewijsmateriaal gebaseerde vaststellingen hebben kunnen betwisten bij de Unierechters (zie in die zin arrest van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, EU:T:2007:306, punten 76 en 77), hetgeen in casu het geval is.

134

Verzoeksters’ stelling dat het beginsel van het vermoeden van onschuld is geschonden doordat het schikkingsbesluit en het bestreden besluit zijn vastgesteld op basis van dezelfde bezwaren als die welke zijn aangevoerd in de zowel aan de schikkende partijen als aan verzoeksters gerichte mededeling van punten van bezwaar, kan evenmin worden aanvaard.

135

Dienaangaande moet er ten eerste op worden gewezen dat de Commissie, zoals zij in overweging 367 van het bestreden besluit heeft benadrukt, in de mededeling van punten van bezwaar, die zowel aan Scania als aan de partijen die uiteindelijk aan de schikkingsprocedure hebben deelgenomen is toegezonden, weliswaar vaststellingen heeft gedaan met betrekking tot Scania’s aandeel in en aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk, maar dat het schikkingsbesluit, in tegenstelling tot hetgeen verzoeksters stellen, niet rechtstreeks op die mededeling van punten van bezwaar is gebaseerd, maar wel op de gemeenschappelijke uitlegging die de schikkende partijen en de Commissie aan de bezwaren hebben gegeven na de schikkingsbijeenkomsten overeenkomstig artikel 10 bis, lid 2, van verordening nr. 773/2004 en de punten 16 en 17 van de mededeling van de Commissie betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003 in kartelzaken.

136

Ten tweede dient erop te worden gewezen dat niets verzoeksters ervan weerhield om in het kader van de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, en met inachtneming van hun rechten van verdediging de tegen hen in de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde bezwaren te weerleggen.

137

De Commissie is uit hoofde van de eerbiediging van de rechten van de verdediging immers verplicht om, alvorens omtrent oplegging van geldboeten te beslissen, de betrokkenen de gelegenheid te geven hun standpunt naar behoren kenbaar te maken met betrekking tot de door haar te hunner aanzien in aanmerking genomen punten van bezwaar, met name met betrekking tot de juistheid en relevantie der gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op artikel 101 VWEU heeft gestaafd (zie in die zin arrest van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, EU:C:1979:36, punten 9 en 11).

138

In het kader van een procedure wegens inbreuk op de mededingingsregels vormt de mededeling van punten van bezwaar de belangrijkste procedurele waarborg daarvoor (zie arrest van 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139

Hieruit volgt dat verzoeksters met hun betoog dat de Commissie het vermoeden van Scania’s onschuld heeft geschonden doordat het bestreden besluit en het schikkingsbesluit zijn gebaseerd op dezelfde feiten en hetzelfde bewijsmateriaal, alsook op dezelfde bezwaren die in de mededeling van punten van bezwaar ten aanzien van zowel de schikkende partijen als Scania zijn aangevoerd, eraan voorbijgaan i) dat zij bij de uitoefening van hun recht om in het kader van de gewone administratieve procedure te worden gehoord, gerechtigd zijn om alle bewijsmateriaal aan te voeren ter betwisting van de feiten en de bewijselementen waarop de Commissie zich wil baseren en waarmee zij eventueel rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het schikkingsbesluit, alsook ii) dat de Commissie het dossier in het licht van dat nieuwe bewijsmateriaal opnieuw dient te onderzoeken.

140

In casu betwisten verzoeksters niet dat zij vóór de vaststelling van het bestreden besluit in de gelegenheid zijn gesteld om in het kader van de gewone administratieve procedure hun rechten van verdediging zowel schriftelijk als mondeling daadwerkelijk uit te oefenen en om aldus de door de Commissie vastgestelde feiten en bewijselementen tot staving van de tegen hen aangevoerde punten van bezwaar te betwisten. Zoals met name uit overweging 379 van het bestreden besluit blijkt en door verzoeksters niet wordt betwist, hebben zij meer bepaald de gelegenheid gekregen om hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, met inbegrip van de elementen die na de mededeling van punten van bezwaar zijn toegevoegd aan het onderzoeksdossier, zoals uittreksels uit antwoorden van bepaalde schikkende partijen op de mededeling van punten van bezwaar of aanvullend feitenmateriaal dat de Commissie in de loop van de gewone administratieve procedure heeft geïdentificeerd en dat een bevestiging inhoudt van haar voorlopige bevindingen in de mededeling van punten van bezwaar, welke elementen aan Scania zijn meegedeeld bij de „Letter of Facts” van 7 april 2017.

141

Verzoeksters zijn evenwel van mening dat hun argumenten en bewijsmiddelen voor niets zijn geweest, aangezien de Commissie zich reeds heeft uitgesproken over de juridische kwalificatie van de gedraging waaraan Scania zou hebben deelgenomen, als zijnde een inbreuk op artikel 101 VWEU.

142

Zij betogen dus in wezen dat de Commissie, nadat zij de feiten bij het schikkingsbesluit had gekwalificeerd als een inbreuk op artikel 101 VWEU, niet meer in staat was om die beoordeling te heroverwegen en de door Scania aangevoerde bewijselementen en argumenten objectief te beoordelen, of om andere onderzoeksmaatregelen vast te stellen op grond waarvan deze beoordelingen in het schikkingsbesluit ter discussie hadden kunnen worden gesteld of hadden kunnen worden afgezwakt. Het schikkingsbesluit was dus van invloed op de onderzoeksstrategie van de Commissie en uiteindelijk op de inhoud van het bewijsmateriaal waarop de Commissie het bestreden besluit heeft gebaseerd. In dat verband beroepen verzoeksters zich op bepaalde omstandigheden inzake het verloop van de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, waaruit het gebrek aan onpartijdigheid van de Commissie blijkt.

143

Aldus voeren zij als tweede grief van het eerste middel aan dat de Commissie in strijd met artikel 41, lid 1, van het Handvest niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om een onpartijdig onderzoek in te stellen.

144

Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat blijkens vaste rechtspraak de Commissie tijdens de administratieve procedure inzake mededingingsregelingen het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur moet eerbiedigen (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 154 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145

Volgens de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest heeft eenieder er onder meer recht op dat zijn zaken onpartijdig door de instellingen van de Unie worden behandeld. Dit vereiste van onpartijdigheid omvat enerzijds de subjectieve onpartijdigheid, in die zin dat geen lid van de betrokken instelling die belast is met de zaak, blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, en anderzijds de objectieve onpartijdigheid in de zin dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten (zie arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 155 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146

Tot de door het Unierecht in administratieve procedures geboden waarborgen, die zijn verbonden aan het beginsel van behoorlijk bestuur, behoort de verplichting van de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, EU:T:2012:478, punt 170 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147

Vooraf zij opgemerkt dat een schending van het beginsel van onpartijdigheid in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie betoogt, niet uitsluitend moet worden beoordeeld als mogelijk gevolg van schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld bij de vaststelling van het schikkingsbesluit, maar kan voortvloeien uit een ander verzuim van de Commissie om voldoende waarborgen te bieden om elke gerechtvaardigde twijfel over haar onpartijdigheid bij het voeren van de gewone procedure in de zin van de in punt 145 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak uit te sluiten.

148

Uit geen enkel van de door verzoeksters aangevoerde argumenten blijkt evenwel dat de Commissie in casu niet alle nodige waarborgen heeft geboden om bij het onderzoek van de zaak ten aanzien van Scania, en met name bij het onderzoek van de argumenten en bewijselementen die Scania in het kader van de uitoefening van haar rechten van verdediging in de gewone administratieve procedure heeft kunnen aanvoeren, elke gerechtvaardigde twijfel over haar onpartijdigheid uit te sluiten.

149

Dienaangaande moet ten eerste worden beklemtoond dat de Commissie bij het onderzoek van de bewijselementen die in de gewone procedure zijn aangevoerd door de partijen die hebben besloten niet te schikken, geenszins gebonden is aan haar feitelijke vaststellingen en juridische kwalificaties in het schikkingsbesluit ten aanzien van de partijen die wel hebben besloten te schikken. Derhalve kan de Commissie op grond van het beginsel van het vermoeden van onschuld en haar verplichting tot onpartijdigheid komen tot andere feitelijke vaststellingen of juridische kwalificaties dan die in het schikkingsbesluit indien haar de novo toetsing van het bewijsmateriaal waarover zij beschikt, overeenkomstig het beginsel „tabula rasa” dit rechtvaardigt.

150

Ten tweede kan verzoeksters’ argument dat de twijfel over de onpartijdigheid van de Commissie voortvloeit uit het feit dat het voor mededinging bevoegde Commissielid tijdens een persconferentie de vaststelling van het schikkingsbesluit heeft aangekondigd, zodat de Commissie in het kader van het bestreden besluit niet meer van de conclusies van dat besluit kon afwijken, niet slagen. In het betrokken perscommuniqué staat immers duidelijk, evenals in overweging 4 van het schikkingsbesluit (zie punt 117 hierboven), dat bovengenoemd Commissielid geen conclusies trekt met betrekking tot de aansprakelijkheid van Scania, ten aanzien waarvan de gewone procedure nog aan de gang was. In genoemd perscommuniqué heeft het Commissielid voor mededinging het publiek enkel ingelicht over de vaststelling van het schikkingsbesluit met de discretie en terughoudendheid ten aanzien van Scania’s aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk die nodig zijn om het vermoeden van onschuld te eerbiedigen en heeft het dus zijn verplichting tot onpartijdigheid niet verzaakt (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 december 2018, Servier e.a./Commissie, T‑691/14, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2018:922, punten 132 en 134).

151

Ten derde tonen verzoeksters niet aan op welke manier het feit dat dezelfde diensten van de Commissie, met name die van het directoraat-generaal Concurrentie, bij de vaststelling van zowel het schikkingsbesluit als het bestreden besluit zijn betrokken, op zich aantoont dat er geen sprake was van een onpartijdig onderzoek van de zaak te hunnen aanzien. Het is waar dat de betrokkenheid van dezelfde diensten bij de vaststelling van beide besluiten het moeilijker maakt om te waarborgen dat na de vaststelling van het schikkingsbesluit de feiten en bewijzen met betrekking tot een onderneming zullen worden onderzocht overeenkomstig het door de rechtspraak opgelegde „tabula rasa”-beginsel (zie punt 129 hierboven), hetgeen zou kunnen rechtvaardigen dat de dossiers aan twee verschillende teams worden toevertrouwd, teneinde de twijfels dienaangaande weg te nemen.

152

In casu tonen verzoeksters evenwel niet aan dat een lid van de Commissie of van de diensten die bij de vaststelling van het bestreden besluit betrokken waren, in strijd met het beginsel van subjectieve onpartijdigheid blijk zou hebben gegeven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid jegens Scania, met name vanwege diens deelneming aan de vaststelling van het schikkingsbesluit, waardoor het onpartijdige onderzoek van de feiten en het bewijsmateriaal met betrekking tot Scania zou kunnen zijn beïnvloed.

153

Aangaande ten vierde verzoeksters’ argument dat de Commissie niet bereid was nieuwe onderzoeksmaatregelen vast te stellen, welke die instelling ertoe hadden kunnen brengen haar bij het schikkingsbesluit ingenomen standpunt in twijfel te trekken, zij eraan herinnerd dat in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijslevering primeert (zie arrest van 29 februari 2016, Schenker/Commissie, T‑265/12, EU:T:2016:111, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

154

Voorts zij, zoals de Commissie heeft gedaan, erop gewezen dat zij over een beoordelingsmarge beschikt om al dan niet onderzoeksmaatregelen vast te stellen. Anders dan verzoeksters betogen, kan uit een dergelijke beoordelingsmarge bij de wijze waarop het onderzoek wordt gevoerd, dus niet in abstracto worden afgeleid dat de Commissie ten aanzien van verzoeksters blijk heeft gegeven van partijdigheid. Integendeel, het niet vaststellen van andere onderzoeksmaatregelen kan vooral worden verklaard doordat de Commissie gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsmarge met betrekking tot de wenselijkheid om dergelijke maatregelen vast te stellen. Het stond dus aan verzoeksters om argumenten aan te voeren waarmee concreet kon worden aangetoond dat het ontbreken van aanvullende onderzoeksmaatregelen enkel kon worden verklaard door de partijdigheid van de Commissie en niet door de rechtmatige uitoefening van haar beoordelingsmarge bij de uitvoering van het onderzoek.

155

Verzoeksters betogen in dat verband dat de Commissie zich bij haar beoordeling van de aard en de (temporele en geografische) reikwijdte van de gestelde gedragingen, met name in de overwegingen 144 en 339 van het bestreden besluit, heeft gebaseerd op een beoordeling van de feiten die Scania had verworpen en uitvoerig weerlegd. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat de Commissie het onderzoek heeft voortgezet teneinde Scania’s conclusies te verifiëren, bijvoorbeeld door Scania een verzoek om inlichtingen toe te zenden met het oog op de overlegging van bewijsstukken tot staving van haar opmerkingen of die bezwaren, of door een dergelijk verzoek te richten aan andere partijen. De Commissie heeft zich dus schuldig gemaakt aan „nalatigheid uit eigenbelang”, aldus verzoeksters.

156

Dat betoog van verzoeksters toont evenwel hooguit aan dat de Commissie de door Scania voorgestelde conclusies of interpretaties van de feiten niet heeft gevolgd, met name doordat zij van oordeel was dat deze niet geloofwaardig waren (zie onder meer overweging 301 van het bestreden besluit), en valt samen met de vraag of de in het bestreden besluit vastgestelde feiten afdoende worden gestaafd door het bewijsmateriaal dat door de Commissie is ingebracht, en met de vraag of zij in haar onderzoek blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, hetgeen behoort tot de toetsing van de juistheid van de door de Commissie gedane beoordeling (zie in die zin arrest van 12 december 2018, Servier e.a./Commissie, T‑691/14, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2018:922, punt 137 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dergelijke beweringen vormen geen bewijs voor het feit dat de Commissie bij de uitoefening van haar beoordelingsmarge blijk zou hebben gegeven van partijdigheid door te besluiten het onderzoek niet voort te zetten en met name verzoeksters niet te verzoeken om aanvullend bewijs ter ondersteuning van hun eigen beweringen.

157

Ten vijfde betogen verzoeksters dat de Commissie niet onafhankelijk heeft gehandeld, aangezien zij met betrekking tot de gestelde kartels de onderzoekende, vervolgende en beslissende autoriteit is.

158

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat blijkens de rechtspraak het feit dat de Commissie tegelijk het onderzoek verricht en de sanctie oplegt bij inbreuken op artikel 101 VWEU, op zich niet in strijd is met artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM, en geen schending van het beginsel van onpartijdigheid oplevert, aangezien haar beslissingen worden getoetst door de Unierechter, die de waarborgen biedt waarin artikel 6 EVRM voorziet (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punten 33 tot en met 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 juni 2012, Bolloré/Commissie, T‑372/10, EU:T:2012:325, punten 65 tot en met 67).

159

Met betrekking tot de grief inzake schending van de rechten van de verdediging moet erop worden gewezen dat verzoeksters de Commissie niet verwijten dat zij tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, niet alle procedurele waarborgen heeft geëerbiedigd die verband houden met de daadwerkelijke uitoefening van hun rechten van verdediging, zoals deze onder meer zijn opgenomen in de algemene bepalingen van verordening nr. 773/2004 (zie punt 140 hierboven). Verzoeksters voeren schending van hun rechten van verdediging slechts aan met betrekking tot het feit dat de Commissie bij het schikkingsbesluit is overgegaan tot de juridische kwalificatie van feiten die betrekking hebben op het gedrag van de schikkende partijen, maar die noodzakelijkerwijs ook zien op Scania, terwijl laatstgenoemde niet de gelegenheid heeft gehad om haar rechten van verdediging uit te oefenen.

160

Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie is, dat talloze malen in de rechtspraak van het Hof is onderstreept en dat in artikel 48, lid 2, van het Handvest is erkend (zie arrest van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat beginsel moet zelfs in een administratieve procedure ten volle in acht worden genomen (zie arresten van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, EU:C:2009:433, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161

Het beginsel van hoor en wederhoor maakt deel uit van de rechten van de verdediging. Het is van toepassing op alle procedures die tot een beslissing van een instelling van de Unie kunnen leiden die de belangen van een persoon aanmerkelijk kunnen raken (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162

Voor zover verzoeksters betogen dat het schikkingsbesluit is vastgesteld zonder dat zij hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken, zij erop gewezen dat het schikkingsbesluit, zoals blijkt uit het onderzoek van de grief ontleend aan schending van het vermoeden van onschuld, verzoeksters’ belangen niet aanmerkelijk heeft geraakt in de zin van de in punt 161 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, aangezien de Commissie, anders dan zij stellen, bij het schikkingsbesluit de feiten ten aanzien van Scania niet juridisch heeft gekwalificeerd en op geen enkele wijze is vooruitgelopen op haar aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk. Dat Scania niet is gehoord in de procedure die tot de vaststelling van het schikkingsbesluit heeft geleid, schendt haar rechten van verdediging dan ook niet.

163

Verzoeksters’ argument ten slotte dat een „duidelijk verband” tussen het schikkingsbesluit en het bestreden besluit voortvloeit uit het feit dat de Commissie in het kader van de voorbereiding van de niet-vertrouwelijke versie van het bestreden besluit de schikkende partijen heeft geraadpleegd met het oog op de bekendmaking van dat besluit, kan evenmin worden aanvaard. Ten eerste leggen verzoeksters immers niet uit op welke manier een dergelijk „duidelijk verband” hun in het kader van het eerste middel aangevoerde argumenten ondersteunt. Ten tweede heeft de Commissie, zoals zij aanvoert, zodoende hoe dan ook uitvoering gegeven aan de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie (T‑474/04, EU:T:2007:306), door de schikkende partijen de mogelijkheid te bieden de vertrouwelijkheid van bepaalde op hen betrekking hebbende gegevens in te roepen, daar zij weliswaar niet de adressaten van het bestreden besluit waren, doch niettemin erin werden vermeld.

164

Verzoeksters kunnen evenmin met succes aanvoeren dat op grond van een louter technische fout als gevolg waarvan de link op de website van de Commissie in de rubriek van het bestreden besluit leidt naar het schikkingsbesluit, kan worden aangenomen dat er een verband tussen de twee besluiten bestaat, zodat daaruit een conclusie zou mogen worden getrokken met betrekking tot Scania’s aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 101 VWEU.

165

Hieruit volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

2.   Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 48, lid 2, van het Handvest en artikel 27, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003

166

Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie in strijd met artikel 48, lid 2, van het Handvest en artikel 27, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003 hun rechten van verdediging heeft geschonden door hun de toegang te weigeren tot alle antwoorden van [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] op de mededeling van punten van bezwaar, terwijl het volgens hen aannemelijk is dat deze antwoorden ontlastend materiaal bevatten met betrekking tot de andere partijen, waaronder Scania, dat niet is vervat in de uittreksels uit deze antwoorden waartoe de raadadviseur-auditeur toegang heeft verleend.

167

Volgens verzoeksters hebben [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk], blijkens de uittrekseks die Scania heeft mogen bekijken, hun antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar immers gebruikt om de aantijgingen van de Commissie tegen hen te betwisten. Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat het feit dat de Commissie gedeeltelijk van mening is veranderd over de vraag of de antwoorden van [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] belastend dan wel ontlastend waren, twijfels doet rijzen over het feit of de weigering om volledige toegang tot die antwoorden te verlenen, terecht was.

168

Onder verwijzing naar de rechtspraak betwist de Commissie verzoeksters’ betoog omdat zij niet aantonen dat de weigering om Scania toegang te verlenen tot alle antwoorden van [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] op de mededeling van punten van bezwaar, welke strikt genomen geen deel uitmaken van een onderzoeksdossier, afbreuk heeft gedaan aan de daadwerkelijke uitoefening van haar rechten van verdediging, en met name aan het recht om documenten te raadplegen die ontlastend bewijsmateriaal over haar zouden kunnen bevatten.

169

Zoals uit de in punt 160 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak blijkt, is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie dat is erkend in artikel 48, lid 2, van het Handvest. Dat beginsel dient zelfs in een administratieve procedure ten volle in acht te worden genomen.

170

Volgens artikel 27, lid 2, van verordening nr. 1/2003 wordt „[h]et recht van verdediging van de partijen […] in de loop van de procedure ten volle geëerbiedigd” en hebben „[d]e partijen […] het recht tot inzage van het dossier van de Commissie, onder voorbehoud van het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid prijs worden gegeven”.

171

Opgemerkt zij dat volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt dat de betrokkene tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie der gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd (zie arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

172

Als corollarium van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht van toegang tot het dossier dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid moet geven alle stukken van het onderzoeksdossier te onderzoeken die voor haar verdediging relevant kunnen zijn. Daartoe behoren zowel de belastende als de ontlastende stukken, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, de interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 68).

173

Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de betrokken onderneming pas aan het begin van de administratieve fase op tegenspraak, door middel van de mededeling van punten van bezwaar, wordt ingelicht over de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert en dat deze onderneming over een recht van toegang tot het dossier beschikt teneinde een daadwerkelijke uitoefening van haar rechten van de verdediging te waarborgen. Bijgevolg behoort het op de mededeling van punten van bezwaar geformuleerde antwoord van de andere ondernemingen die aan het kartel zouden hebben deelgenomen, in beginsel niet tot de stukken van het onderzoeksdossier die partijen kunnen inzien (arresten van 14 mei 2020, NKT Verwaltung en NKT/Commissie, C‑607/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:385, punt 263, en 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, EU:T:2009:366, punt 163).

174

Indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure tot toepassing van artikel 101 VWEU het bestaan van een inbreuk vast te stellen, moeten de andere ondernemingen in die procedure evenwel in staat worden gesteld zich over dat bewijsstuk uit te spreken. In die omstandigheden is de betrokken passage uit een antwoord op de mededeling van punten van bezwaar of een daarbij gevoegd document immers een belastend stuk voor de verschillende ondernemingen die aan de inbreuk zouden hebben deelgenomen (arrest van 14 mei 2020, NKT Verwaltung en NKT/Commissie, C‑607/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:385, punt 264; zie ook arrest van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, EU:T:2009:366, punt 164 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

175

Mutatis mutandis vormen een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar die of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document dat voor de verdediging van een onderneming van belang kan zijn doordat deze aan de hand daarvan elementen kan aanvoeren die niet met de door de Commissie in die fase getrokken conclusies overeenkomen, bewijzen à décharge. In dat geval dient de betrokken onderneming in de gelegenheid te worden gesteld om deze passage of dit document te onderzoeken en zich daarover uit te spreken (arrest van 12 juli 2011, Mitsubishi Electric/Commissie, T‑133/07, EU:T:2011:345, punt 43).

176

Het enkele feit dat andere ondernemingen dezelfde argumenten als de betrokken onderneming hebben aangevoerd en dat zij in voorkomend geval voor hun verweer meer middelen hebben aangewend, volstaat evenwel niet om die argumenten als belastende elementen te beschouwen (zie in die zin arrest van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, EU:T:2006:270, punten 353 en 355).

177

Wat de gevolgen van het overtreden van deze regels bij het verlenen van toegang tot een dossier betreft doordat een ontlastend document niet is overgelegd, moet de betrokken onderneming aantonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van het besluit van de Commissie te haren nadele heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij dat ontlastend stuk voor haar verweer had kunnen gebruiken, in de zin dat zo zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, zij elementen had kunnen aanvoeren die niet overeenstemden met de deducties die de Commissie in dat stadium had verricht en zij dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in het besluit had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en derhalve het bedrag van de geldboete betreft (arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punten 74 en 75).

178

De mogelijkheid dat een niet-overgelegd document het verloop van de procedure en de inhoud van de besluit van de Commissie kon beïnvloeden, kan slechts worden aangetoond na een voorlopig onderzoek van bepaalde bewijsmiddelen, waaruit zou blijken dat de niet-overgelegde stukken – gelet op die bewijsmiddelen – mogelijk een belang hadden dat niet had mogen worden verwaarloosd (arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 76).

179

De verzoekende partij moet echter een eerste aanwijzing geven over het nut van de niet-overgelegde documenten voor haar verdediging (zie arrest van 14 maart 2013, Fresh Del Monte Produce/Commissie, T‑587/08, EU:T:2013:129, punt 690 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 14 mei 2020, NKT Verwaltung en NKT/Commissie, C‑607/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:385, punt 265 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zij dient met name de potentieel ontlastende bewijzen aan te duiden of een aanwijzing te verstrekken die het bestaan van die bewijzen en dus het nut ervan voor de beslechting van het geschil aannemelijk maken (zie arrest van 16 juni 2011, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, T‑240/07, EU:T:2011:284, punt 257 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

180

In het licht van deze beginselen moet worden onderzocht of in de onderhavige zaak de weigering van de Commissie om toegang te verlenen tot alle antwoorden van [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] op de mededeling van punten van bezwaar, verzoeksters’ rechten van verdediging kon schenden doordat zij naar eigen zeggen geen passende toegang hadden gekregen tot mogelijkerwijs ontlastend bewijsmateriaal.

181

Dienaangaande moet, zoals de Commissie heeft gedaan, erop worden gewezen dat de toegang tot het karteldossier van de Commissie verschilt naargelang het tijdstip waarop een document aan het onderzoeksdossier is toegevoegd, hetgeen eveneens blijkt uit punt 27 van de mededeling van de Commissie betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen [101] en [102 VWEU], de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-Overeenkomst en verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (PB 2005, C 325, blz. 7). Ofschoon de betrokken partijen voor de daadwerkelijke uitoefening van hun recht van verdediging het recht hebben om het onderzoeksdossier te raadplegen in de toestand waarin het zich bevindt op het tijdstip van verzending van de mededeling van punten van bezwaar, teneinde op nuttige wijze te kunnen antwoorden op de in dat stadium door de Commissie aangevoerde punten van bezwaar, is de toegang tot de later aan het dossier toegevoegde elementen, waaronder de antwoorden van de andere kartelpartijen op de mededeling van punten van bezwaar, niet automatisch, noch onbeperkt (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, NKT Verwaltung en NKT/Commissie, C‑607/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:385, punt 265).

182

In casu dient erop te worden gewezen dat de raadadviseur-auditeur verzoeksters toegang heeft verleend tot bepaalde passages van de door [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] ingediende antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar, aangezien deze zijns inziens ontlastende bewijzen voor Scania konden bevatten gelet op het feit dat de antwoorden afkomstig waren van een clementieverzoekster en een onderneming aan wie de Commissie een verzoek om inlichtingen had toegezonden, zodat zij wijzigingen of intrekkingen van verklaringen konden bevatten waarop de Commissie zich had gebaseerd.

183

Verzoeksters voeren evenwel aan dat „het aannemelijk is” dat de door [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] ingediende antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar nog andere ontlastende bewijzen bevatten waarop zij zich bij de uitoefening van hun rechten van verdediging op nuttige wijze hadden kunnen beroepen.

184

Vastgesteld moet echter worden dat verzoeksters, zoals de Commissie in wezen betoogt, zeer vaag blijven met betrekking tot de identificatie van potentieel ontlastende bewijzen die de antwoorden van [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] op de mededeling van punten van bezwaar zouden bevatten en die hun niet ter kennis zouden zijn gebracht na de beslissing van de raadadviseur-auditeur, en dus geen enkele aanwijzing verstrekken die het bestaan van die bewijzen en derhalve het nut ervan voor hun verweer aannemelijk maken in de zin van de in punt 179 hierboven aangehaalde rechtspraak.

185

Verzoeksters verduidelijken immers niet welke beoordelingen van de Commissie in het bestreden besluit hadden kunnen worden beïnvloed indien zij volledige toegang hadden gekregen tot de antwoorden van [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] op de mededeling van punten van bezwaar. Zij wijzen met name op geen enkele deductie met betrekking tot Scania’s eigen inbreukmakende gedrag die de Commissie specifiek zou hebben gebaseerd op een element van het clementieverzoek van [vertrouwelijk] of van het antwoord van [vertrouwelijk] op het verzoek om inlichtingen, welk element deze partijen in hun antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar eventueel zouden hebben kunnen wijzigen of intrekken.

186

Verzoeksters beroepen zich in dit verband op de bijzondere procedurele omstandigheden van de zaak, en meer in het bijzonder op het feit dat [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk], twee schikkende partijen, hun antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar hebben toegezonden aan de Commissie op een moment waarop de schikkingsgesprekken aan de gang waren, slechts enkele weken voordat zij „naar verwachting” hun verklaring met het oog op een schikking hebben ingediend en vóór de vaststelling van het schikkingsbesluit. Verzoeksters leiden daaruit af dat die antwoorden noodzakelijkerwijs de betwistingen bevatten van de door de Commissie jegens hen geuite aantijgingen, hetgeen ook blijkt uit de uittreksels van de betrokken antwoorden waartoe Scania toegang heeft gekregen.

187

Een dergelijke indirecte en temporele aanwijzing met betrekking tot het feit dat de schikkende partijen in de loop van de schikkingsprocedure op de mededeling van punten van bezwaar hebben geantwoord, volstaat op zich evenwel niet om aan te tonen dat die antwoorden nieuw ontlastend bewijsmateriaal bevatten ten aanzien van Scania.

188

Verzoeksters betwisten niet dat de uittreksels uit de betrokken antwoorden waartoe zij toegang hebben gekregen van de raadadviseur-auditeur, ontlastend bewijs bevatten dat nuttig was voor hun verdediging, en ondernemen zelfs geen poging om uit die uittreksels elementen af te leiden die erop wijzen dat de niet openbaar gemaakte delen van die antwoorden, bij wijze van deductie, ander ontlastend materiaal zouden kunnen bevatten dat nuttig zou zijn geweest voor hun verdediging. Verzoeksters’ argumenten dienaangaande zijn namelijk slechts algemeen en abstract.

189

Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters geen enkel bewijs hebben geleverd voor het feit dat de niet openbaar gemaakte delen van de door [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] ingediende antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar nuttig waren voor hun verdediging. Zij hebben bijgevolg niet aangetoond dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden door hun niet de volledige versies van de betrokken antwoorden mee te delen.

190

In die omstandigheden moet het tweede middel ongegrond worden verklaard, zonder dat de door verzoeksters gevraagde maatregel tot organisatie van de procesgang, die ertoe strekt de Commissie te verzoeken de volledige versies van de betrokken antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar over te leggen, behoeft te worden getroffen.

3.   Derde, vierde, vijfde, zesde en zevende middel, voor zover zij betrekking hebben op de vaststelling door de Commissie van één enkele voortdurende inbreuk en de toerekening ervan aan Scania

a)   Inleidende opmerkingen

1) Begrip „één enkele voortdurende inbreuk”

191

Volgens vaste rechtspraak kan een schending van artikel 101 VWEU niet alleen voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen van de betrokken ondernemingen wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel (zie arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192

Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in haar geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is het geval wanneer vast komt te staan dat de betrokken onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (zie arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193

Een onderneming kan aldus rechtstreeks hebben deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor de inbreuk in haar geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, maar kennis hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit een dergelijke inbreuk bestaat, en dus voor de inbreuk in haar geheel (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 43).

194

Wanneer een onderneming daarentegen rechtstreeks heeft deelgenomen aan één of meer mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij alle andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, kan de Commissie haar uitsluitend aansprakelijk stellen voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor die gedragingen welke de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde als de door haar nagestreefde doelstellingen en waarvoor is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 44).

195

Ten slotte heeft het Hof erop gewezen dat ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden aangemerkt, niet hoeft te worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan is bedoeld om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van de mededingingsbeperkende gevolgen dat de daders beogen, en dit in het kader van een globaal plan met één enkel doel. De voorwaarde in verband met het begrip één enkel doel houdt juist in dat moet worden nagegaan of de verschillende bestanddelen van de inbreuk geen kenmerken vertonen die erop kunnen wijzen dat de overige deelnemers met hun materiële gedragingen niet hetzelfde doel of hetzelfde mededingingsverstorende gevolg nastreefden en dus of die geen deel uitmaken van een„totaalplan” wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punten 247 en 248).

196

Zoals uit de in de punten 191 en 192 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt, zijn drie elementen doorslaggevend voor de vaststelling van de deelname van een onderneming aan één enkele voortdurende inbreuk. Het eerste element is het bestaan zelf van één enkele voortdurende inbreuk. De verschillende betrokken gedragingen moeten deel uitmaken van een „totaalplan” met één enkel doel. Het tweede en derde element betreffen de toerekenbaarheid van de enkele voortdurende inbreuk aan een onderneming. Ten eerste moet die onderneming het voornemen hebben gehad om met haar eigen gedrag bij te dragen aan de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers. Ten tweede moet zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten hebben gekend of redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest om het risico ervan te aanvaarden (arrest van 24 september 2019, HSBC Holdings e.a./Commissie, T‑105/17, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2019:675, punt 208; zie ook in die zin arrest van 16 juni 2011, Team Relocations e.a./Commissie, T‑204/08 en T‑212/08, EU:T:2011:286, punt 37).

2) Bewijslast en bewijsomvang

197

Voor zover de kwalificatie als één enkele voortdurende inbreuk ertoe leidt dat de deelname aan een inbreuk op het mededingingsrecht aan een onderneming wordt toegerekend, dient erop te worden gewezen dat het op het gebied van het mededingingsrecht aan de Commissie staat om in het geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de bewijzen te leveren die rechtens genoegzaam aantonen dat de feiten die een inbreuk vormen, zijn gepleegd (zie arrest van 22 november 2012, E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198

Teneinde het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU aan te tonen, moet de Commissie ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen overleggen. De door de Commissie aangebrachte bewijzen hoeven echter niet noodzakelijkerwijs aan die criteria te beantwoorden voor ieder element van de inbreuk. Het volstaat dat de bundel indicaties die genoemde instelling aanvoert, bij een globale beoordeling aan dat vereiste beantwoordt (zie arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, EU:C:2010:389, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

199

Indien de Commissie zich in het kader van de vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht op schriftelijk bewijs baseert, moeten de betrokken ondernemingen niet slechts een aannemelijk alternatief voor de opvatting van de Commissie bieden, maar bovendien aantonen dat de in het bestreden besluit aangevoerde bewijzen voor het bewijs van de inbreuk ontoereikend zijn (zie arrest van 16 juni 2015, FSL e.a./Commissie, T‑655/11, EU:T:2015:383, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

200

Voorts dient eventuele twijfel die bij de rechter leeft, in het voordeel te spelen van de onderneming waaraan het besluit houdende vaststelling van een inbreuk is gericht (arrest van 16 februari 2017, Hansen & Rosenthal en H&R Wax Company Vertrieb/Commissie, C‑90/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:123, punt 18). Het vermoeden van onschuld is immers een algemeen beginsel van Unierecht, dat thans is neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest. Dat beginsel is van toepassing op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie punt 108 hierboven).

3) Bestreden besluit

201

In het bestreden besluit stelt de Commissie vast dat Scania en de schikkende partijen een gemeenschappelijk plan nastreefden met als enige mededingingsverstorende doel de beperking van de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER. Dat doel is bereikt via de feitelijke gedragingen die de strategische onzekerheid tussen de partijen verminderden met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van milieuconforme vrachtwagens (overweging 317 van het bestreden besluit). De Commissie wijst erop dat de uitwisselingen tussen de partijen:

verband hielden met voorgenomen wijzigingen van de brutoprijzen en de brutoprijslijsten, en, incidenteel, met voorgenomen wijzigingen van de nettoprijzen of wijzigingen van de aan klanten aangeboden kortingen alsook met het tijdschema van die wijzigingen;

verband hielden met het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens;

een middel vormden om andere mededingingsgevoelige informatie te delen, zoals informatie over leveringstermijnen, bestellingen, voorraden, beoogde marktaandelen, actuele nettoprijzen, kortingen, brutoprijslijsten (zelfs alvorens deze van kracht werden) en vrachtwagenconfigurators.

202

Volgens de Commissie maakten voornoemde gedragingen deel uit van een gemeenschappelijk plan met één enkel mededingingsverstorend doel, en wel om vijf redenen, die in de punten 452 tot en met 462 hieronder nader worden uiteengezet. Deze redenen zijn met name dat de mededingingsverstorende contacten betrekking hadden op dezelfde producten, namelijk middelzware en zware vrachtwagens, en op dezelfde groep vrachtwagenfabrikanten, dat de aard van de uitgewisselde informatie (prijsinformatie en informatie over het tijdschema voor de invoering van vrachtwagenmodellen die voldoen aan specifieke milieunormen) gedurende de gehele duur van de inbreuk dezelfde is gebleven, dat de mededingingsverstorende contacten frequent en systematisch plaatsvonden en dat de aard, de omvang en het doel van deze contacten gedurende de gehele duur van de inbreuk ongewijzigd zijn gebleven, ondanks het feit dat het niveau en de interne verantwoordelijkheden van de bij deze contacten betrokken medewerkers tijdens de inbreuk waren gewijzigd.

4) Verzoeksters’ argument dat het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” vereist dat de Commissie verschillende duidelijk samenhangende inbreuken vaststelt

203

Verzoeksters voeren in de repliek aan dat het gebruik van het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” vereist dat de Commissie verschillende duidelijk samenhangende inbreuken vaststelt. Volgens verzoeksters kan één enkele voortdurende inbreuk geen gedragingen omvatten die op zich geen inbreuk vormen.

204

Verzoeksters stellen op basis van dat uitgangspunt dat de Commissie in eerste instantie het bewijsmateriaal met betrekking tot elk contactniveau afzonderlijk had moeten beoordelen teneinde vast te stellen of elk niveau een inbreuk vormde en, indien dat het geval was, teneinde de reikwijdte ervan en het nagestreefde mededingingsverstorende doel te bepalen. In tweede instantie had de Commissie moeten beoordelen of de betrokken inbreuken als één enkele globale inbreuk dienden te worden beschouwd doordat zij een algemeen plan nastreefden met één enkel mededingingsverstorend doel. Pas in derde en laatste instantie had de Commissie de temporele en geografische reikwijdte van de enkele voortdurende inbreuk moeten beoordelen in het licht van het bewijsmateriaal in zijn geheel. Volgens verzoeksters is de Commissie aan de eerste twee stappen voorbijgegaan en heeft zij de vaststelling van één enkele voortdurende inbreuk gerechtvaardigd door aan te nemen dat de contacten op het lagere niveau van het hoofdkantoor en de contacten op Duits niveau van dezelfde aard waren en dezelfde reikwijdte hadden als de contacten op bestuursniveau. Aldus heeft de Commissie één enkele voortdurende inbreuk vastgesteld, terwijl daar geen sprake van was.

205

Dit vóór het derde, het vierde, het vijfde, het zesde en het zevende middel te onderzoeken betoog van verzoeksters moet worden afgewezen.

206

Het uitgangspunt ervan dat één enkele voortdurende inbreuk gedragingen moet omvatten die, op zichzelf beschouwd, een inbreuk op artikel 101 VWEU vormen, vindt immers geen steun in de rechtspraak van de Unierechter. Zoals reeds is opgemerkt, heeft die rechter verduidelijkt dat een schending van artikel 101 VWEU kan voortvloeien uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging, „ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren” (zie punt 191 hierboven).

207

Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, de Commissie de verantwoordelijkheid voor die handelingen mag bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 258).

208

Uit deze rechtspraak volgt dat de vaststelling dat er sprake is van één enkele voortdurende inbreuk, niet noodzakelijkerwijs veronderstelt dat de Commissie verschillende inbreuken aantoont die elk binnen de werkingssfeer van artikel 101 VWEU vallen, maar wel dat zij bewijst dat de verschillende door haar vastgestelde handelingen deel uitmaken van een totaalplan ter verwezenlijking van één enkel mededingingsverstorend doel. Het is dus van bijzonder belang dat de Commissie het bestaan van een dergelijk plan en het verband van voormelde handelingen met dat plan aantoont.

209

Bovendien volgt uit de rechtspraak dat het begrip „één enkele inbreuk” met name op een situatie doelt waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortdurende gedraging met één enkel economisch doel om de mededinging te verstoren (zie in die zin arrest van 7 november 2019, Campine en Campine Recycling/Commissie, T‑240/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:778, point 269 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

210

In casu staat het vast dat de Commissie bij het bestreden besluit niet de handelingen binnen elk van de drie contactniveaus als een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft aangemerkt. In plaats daarvan was zij van mening dat deze handelingen als geheel beschouwd deel uitmaakten van een totaalplan ter verwezenlijking van één enkel mededingingsverstorend doel, te weten de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER beperken. Om tot die slotsom te komen heeft de Commissie zich in overeenstemming met de in punt 195 hierboven aangehaalde rechtspraak beroepen op de vijf elementen die de voornoemde en in punt 202 hierboven samengevatte handelingen kenmerken. Gelet op de analyse in de punten 206 tot en met 208 hierboven is deze benadering van de Commissie niet onjuist.

211

Uit voorgaande uiteenzetting volgt dat verzoeksters’ betoog, voor zover het berust op het onjuiste uitgangspunt dat het gebruik van het begrip één enkele voortdurende inbreuk vereist dat de Commissie verschillende inbreuken vaststelt, moet worden afgewezen. Aan de hand van het onderzoek van het derde, het vierde, het vijfde, het zesde en het zevende middel hieronder kan het Gerecht met name de juistheid toetsen van de conclusie van de Commissie dat de verschillende in het bestreden besluit vastgestelde handelingen deel uitmaken van een totaalplan ter verwezenlijking van één enkel mededingingsverstorend doel en aldus één enkele voortdurende inbreuk vormen.

b)   Derde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de informatie-uitwisseling op het lagere niveau van het hoofdkantoor als een inbreuk op deze bepalingen is beschouwd

212

In het kader van het onderhavige middel voeren verzoeksters twee grieven aan. Ten eerste verwijten zij de Commissie dat zij heeft geoordeeld dat de drie niveaus van heimelijke contacten onderling verbonden waren, met name het lagere niveau van het hoofdkantoor met de twee andere niveaus (eerste grief). In dit verband voeren zij aan dat er tussen deze niveaus geen contacten waren of gezamenlijke bijeenkomsten plaatsvonden en dat deze los van elkaar opereerden. Ten tweede verwijten verzoeksters de Commissie dat zij met name op grond van gestelde verbindingen tussen de drie voornoemde niveaus heeft geoordeeld dat de heimelijke contacten op het lagere niveau van het hoofdkantoor een inbreuk vormden op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (tweede grief).

213

De Commissie betwist verzoeksters’ betoog.

214

Alvorens op de twee voornoemde grieven in te gaan, is het noodzakelijk de relevante passages van het bestreden besluit in herinnering te brengen.

1) Bestreden besluit

215

In overweging 213 van het bestreden besluit, in het gedeelte betreffende het onderzoek van de vraag of sprake is van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 101 VWEU, heeft de Commissie opgemerkt dat de kartelpartijen op verschillende niveaus met elkaar in contact stonden en soms gezamenlijke bijeenkomsten hielden, bijvoorbeeld medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor en medewerkers op Duits niveau. De Commissie heeft in voornoemde overweging 213 aangegeven dat de contacten verband hielden met elkaar door de inhoud ervan, het tijdschema ervan, de openlijke verwijzingen naar elkaar en de doorgifte van de verkregen informatie, en heeft daarin voorbeelden gegeven van de overdracht van op Duits niveau uitgewisselde informatie aan de respectieve hoofdkantoren van de kartelpartijen.

216

In de overwegingen 315 tot en met 317 van het bestreden besluit heeft de Commissie geconcludeerd dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, waarbij zij heeft vastgesteld dat alle heimelijke contacten die in punt 6.2 van het bestreden besluit worden beschreven (en die deel uitmaken van de drie niveaus), in chronologische volgorde gepresenteerd, een gemeenschappelijk plan dienden met als enige mededingingsverstorende doel de beperking van de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER. Volgens de Commissie is dat doel bereikt via de feitelijke gedragingen die de strategische onzekerheid tussen de partijen verminderden met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van milieuconforme vrachtwagens (overweging 317 van het bestreden besluit).

217

In overweging 327, onder a), van het bestreden besluit heeft de Commissie ter ondersteuning van haar conclusie dat de verschuiving in de uitwisselingen van het bestuursniveau naar het Duitse niveau geen invloed heeft gehad op het voortgezette karakter van de inbreuk, vastgesteld dat de op de verschillende niveaus gehouden bijeenkomsten elkaar in de tijd aanzienlijk overlapten. De Commissie heeft erop gewezen dat ondanks de onderbreking van de contacten op bestuursniveau in september 2004, de contacten op de twee andere niveaus waren voortgezet. Met name tussen 2003 en 2007 werden bijeenkomsten en contacten tussen concurrenten gezamenlijk georganiseerd op het lagere niveau van het hoofdkantoor en op Duits niveau, en vaak namen medewerkers van het hoofdkantoor deel aan bijeenkomsten op Duits niveau en vice versa. De Commissie heeft zich eveneens beroepen op het feit dat de partijen op het lagere niveau van het hoofdkantoor herhaaldelijk bespraken welke informatie moest worden uitgewisseld en op welk niveau.

2) Eerste grief

218

Wat verzoeksters’ eerste grief inzake de „verbindingen” tussen de drie niveaus van heimelijke contacten betreft, dient erop te worden gewezen dat de Commissie ten bewijze van het bestaan van dergelijke verbindingen de volgende elementen heeft aangevoerd: het feit dat de deelnemers binnen deze niveaus medewerkers van dezelfde ondernemingen waren, namelijk van Scania en de schikkende partijen; het feit dat de uitwisselingen binnen elk van de niveaus dezelfde inhoud hadden; het feit dat de op de verschillende niveaus gehouden bijeenkomsten elkaar in de tijd overlapten; het feit dat de niveaus naar elkaar verwezen en de verzamelde informatie uitwisselden; het feit dat er soms gezamenlijke contacten en bijeenkomsten waren tussen de verschillende niveaus, waarbij de Commissie specifiek heeft verwezen naar gezamenlijke contacten en bijeenkomsten tussen medewerkers van de betrokken ondernemingen op het lagere niveau van het hoofdkantoor en die op Duits niveau [zie overwegingen 213 en 327, onder a), van het bestreden besluit].

219

Verzoeksters’ onderhavige grief berust met name op het feit dat er geen sprake is van gezamenlijke contacten of bijeenkomsten tussen de drie niveaus van heimelijke contacten.

220

Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Commissie, zoals blijkt uit de punten 215 en 217 hierboven en overigens ook uit de toelichting van de Commissie in punt 122 van het verweerschrift, haar vaststelling dat de niveaus van heimelijke contacten met elkaar verband hielden, niet heeft gebaseerd op het feit dat er sprake was van gezamenlijke contacten of bijeenkomsten tussen het bestuursniveau en het lagere niveau van het hoofdkantoor en tussen het bestuursniveau en het Duitse niveau. De Commissie heeft zich uitsluitend gebaseerd op het bestaan van contacten en gezamenlijke bijeenkomsten tussen het lagere niveau van het hoofdkantoor en het Duitse niveau. Het betoog dat verzoeksters voeren om aan te tonen dat er geen contacten en gezamenlijke bijeenkomsten waren tussen het bestuursniveau en het lagere niveau van het hoofdkantoor en tussen het bestuursniveau en het Duitse niveau, is derhalve niet ter zake dienend.

221

In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat de Commissie bij het bestreden besluit heeft geoordeeld dat er gezamenlijke contacten en bijeenkomsten waren tussen het lagere niveau van het hoofdkantoor en het Duitse niveau, met name tussen 2003 en 2007 [overweging 327, onder a), van het bestreden besluit]. Uit het bestreden besluit blijkt dat dit een van de elementen was waarop de Commissie zich heeft gebaseerd om te concluderen dat de inbreuk een voortgezet karakter had.

222

Met betrekking tot deze vaststelling van de Commissie blijkt uit het dossier dat de bijeenkomsten op het lagere niveau van het hoofdkantoor en op Duits niveau vaak op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plaats werden georganiseerd ter voorbereiding van de handelsbeurzen en dat de deelnemers op het lagere niveau van het hoofdkantoor op de hoogte werden gebracht van de inhoud van de uitwisselingen op Duits niveau, dat zij deze inhoud doorgaven binnen hun respectieve ondernemingen en dat zij meer in het algemeen contact onderhielden met de deelnemers aan de uitwisselingen op Duits niveau.

223

Dienaangaande verwijst het Gerecht met name naar het in overweging 137 van het bestreden besluit opgenomen bewijs inzake een bijeenkomst tussen concurrenten op 24 augustus 2004 te München (Duitsland). Volgens [vertrouwelijk] hebben medewerkers van het lagere niveau van het hoofdkantoor en van het Duitse niveau aan deze bijeenkomst deelgenomen. Voor Scania waren A van het lagere niveau van het hoofdkantoor en B van het Duitse niveau aanwezig. Op deze bijeenkomst werd informatie uitgewisseld over toekomstige prijsverhogingen op de Duitse markt en over het tijdstip voor de marktintroductie van milieuconforme vrachtwagenmodellen. Blijkens een door [vertrouwelijk] opgestelde powerpointpresentatie, waarnaar in overweging 137 van het bestreden besluit wordt verwezen, is de tijdens de bijeenkomst van 24 augustus 2004 uitgewisselde informatie doorgegeven aan het hoofdkantoor van [vertrouwelijk].

224

Het Gerecht verwijst ook naar het in overweging 147 van het bestreden besluit opgenomen bewijs waaruit blijkt dat medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor tijdens een bijeenkomst tussen concurrenten te München op 4 en 5 juli 2005 op de hoogte waren gebracht van de inhoud van de prijsuitwisselingen die op Duits niveau hadden plaatsvonden. Het Gerecht verwijst meer bepaald naar de e-mail die C van het lagere niveau van het hoofdkantoor van [vertrouwelijk] had verzonden aan medewerkers van de andere concurrerende vennootschappen, welke medewerkers eveneens deel uitmaakten van het lagere niveau van het hoofdkantoor. In deze e-mail heeft C onder verwijzing naar voormelde bijeenkomst van 4 en 5 juli 2005 met name aangegeven dat tijdens die bijeenkomst [vertrouwelijk] informatie aan de concurrenten had verstrekt over de actuele prijslijst van [vertrouwelijk] (gebaseerd op de Duitse markt) en de ontvangers van zijn e-mail met name verzocht hetzelfde te doen. De medewerker van het hoofdkantoor van [vertrouwelijk], een van de ontvangers van voornoemde e-mail, heeft geantwoord dat zijn onderneming de prijsuitwisselingen op marktniveau (d.w.z. op Duits niveau) wenste voort te zetten en de namen opgegeven van de medewerkers van [vertrouwelijk] met wie in verband met deze uitwisselingen contact diende te worden opgenomen. De e-mail van C was ook gericht aan D, die behoorde tot het lagere niveau van Scania’s hoofdkantoor en die had deelgenomen aan voornoemde bijeenkomst van 4 en 5 juli 2005. Blijkens het dossier heeft D voornoemde e-mail niet ontvangen doordat zijn naam verkeerd was gespeld (zie overweging 147 van het bestreden besluit). Uit de e-mail van C blijkt evenwel dat de medewerkers van het lagere niveau van het hoofdkantoor, met inbegrip van de Scaniamedewerkers, op de hoogte waren van de prijsuitwisselingen die tijdens voornoemde bijeenkomst van 4 en 5 juli 2005 hadden plaatsgevonden.

225

Het Gerecht merkt tevens op dat sommige medewerkers van de deelnemende ondernemingen weliswaar tot het hoofdkantoor behoorden, maar bij de uitwisselingen op Duits niveau waren betrokken, hetgeen de conclusie van de Commissie staaft dat er verbindingen waren tussen het lagere niveau van het hoofdkantoor en het Duitse niveau. Het Gerecht verwijst met name naar de situatie van C van [vertrouwelijk] en de situatie van E van [vertrouwelijk]. Deze medewerkers maakten weliswaar deel uit van het hoofdkantoor, maar waren actief – en organiseerden de informatie-uitwisseling – op Duits niveau.

226

Uit het voorgaande volgt dat de vaststelling van de Commissie dat er contacten waren tussen het lagere niveau van het hoofdkantoor en het Duitse niveau, rechtens genoegzaam is aangetoond.

227

In de derde plaats zijn verzoeksters in het kader van het onderhavige middel ook opgekomen tegen de stelling van de Commissie in overweging 213 van het bestreden besluit dat de niveaus van heimelijke contacten openlijk naar elkaar verwezen, alsmede tegen die in overweging 327, onder a), van het bestreden besluit dat de kartelpartijen op het lagere niveau van het hoofdkantoor herhaaldelijk bespraken welke informatie moest worden uitgewisseld en op welk niveau.

228

Deze stellingen van de Commissie zijn rechtens genoegzaam aangetoond. Met name uit het in overweging 116 van het bestreden besluit opgenomen bewijs, dat betrekking heeft op een bijeenkomst tussen concurrenten op het lagere niveau van het hoofdkantoor op 3 en 4 juli 2001, blijkt immers dat medewerkers van het hoofdkantoor op de hoogte waren van de inhoud van de uitwisselingen op Duits niveau en dat die uitwisselingen volgens hen „te ver” gingen en „mogelijk riskant” waren. Uit het in overweging 117 van het bestreden besluit opgenomen bewijs blijkt dat de concurrenten op de voornoemde bijeenkomst van 3 en 4 juli 2001 zijn overeengekomen om in de toekomst op het lagere niveau van het hoofdkantoor product- en technische informatie uit te wisselen, maar geen prijsinformatie of vergelijkende gegevens. Voorts blijkt uit het in overweging 147 van het bestreden besluit opgenomen bewijs (zie punt 224 hierboven) dat medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor bespraken welke informatie op welk niveau zou worden uitgewisseld en dat sommige van die medewerkers in dit verband de wens te kennen gaven dat prijsuitwisselingen enkel op Duits niveau zouden plaatsvinden.

229

Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters er in het kader van het onderhavige middel niet in slagen de vaststellingen van de Commissie, met name in de overwegingen 213 en 327, onder a), van het bestreden besluit, betreffende het bestaan van verbindingen tussen de drie niveaus van heimelijke contacten ter discussie te stellen. Zoals reeds is opgemerkt, heeft de Commissie elementen aangevoerd die het bestaan van verbindingen tussen de drie niveaus van heimelijke contacten aantonen (zie punt 218 hierboven) en die niet zijn betwist, namelijk het feit dat de deelnemers medewerkers van dezelfde ondernemingen waren en dat de op de drie niveaus van heimelijke contacten gehouden bijeenkomsten in de tijd overlapten, of die in het kader van het onderhavige middel wel zijn betwist maar zonder succes, namelijk het feit dat er contacten waren tussen medewerkers op het lagere niveau van de respectieve hoofdkantoren van de kartelpartijen en medewerkers op Duits niveau. Gelet op deze elementen is het Gerecht van oordeel dat de drie niveaus van heimelijke contacten met elkaar verband hielden en niet los en autonoom van elkaar plaatsvonden.

3) Tweede grief

230

Wat verzoeksters’ tweede grief betreft (zie punt 212 hierboven), zij eraan herinnerd dat de Commissie bij het bestreden besluit de heimelijke contacten op het lagere niveau van het hoofdkantoor niet als een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft aangemerkt (noch overigens de heimelijke contacten op de twee andere niveaus afzonderlijk), maar van mening was dat alle contacten op de drie niveaus deel uitmaakten van één enkele voortdurende inbreuk, aangezien zij een gemeenschappelijk plan nastreefden met het mededingingsverstorende doel de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER te beperken via met name uitwisselingen die de strategische onzekerheid verminderden met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens (overweging 317 van het bestreden besluit).

231

Voorts moet eraan worden herinnerd dat de Commissie de uitwisselingen op het lagere niveau van het hoofdkantoor, op zichzelf beschouwd, niet als een afzonderlijke inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst hoefde aan te merken om te concluderen dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk (zie punt 208 hierboven).

232

Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters’ onderhavige grief berust op het onjuiste uitgangspunt dat de Commissie bij het bestreden besluit de uitwisselingen op het lagere niveau van het hoofdkantoor als een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft aangemerkt. Ondanks dit onjuiste uitgangspunt dient in het licht van de overwegingen in de punten 208 tot en met 211 hierboven en verzoeksters’ betoog evenwel te worden onderzocht in welke mate de uitwisselingen op het lagere niveau van het hoofdkantoor hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van het in punt 230 hierboven uiteengezette gemeenschappelijke plan.

233

Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat de deelnemers op het lagere niveau van het hoofdkantoor, zoals in het kader van het onderzoek van de eerste grief is vastgesteld, op de hoogte werden gebracht van de inhoud van de uitwisselingen op Duits niveau, dat zij deze inhoud doorgaven binnen hun respectieve ondernemingen en dat zij meer in het algemeen contact onderhielden met de deelnemers aan de uitwisselingen op Duits niveau (zie punt 222 hierboven). Het blijkt dus dat medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van voornoemd gemeenschappelijk plan door hun betrokkenheid bij uitwisselingen die de strategische onzekerheid verminderden met betrekking tot de toekomstige prijzen en het tijdstip voor de marktintroductie van milieuconforme vrachtwagenmodellen.

234

In de tweede plaats blijkt uit het in overweging 144 van het bestreden besluit opgenomen bewijs van een bijeenkomst tussen concurrenten op het lagere niveau van het hoofdkantoor op 3 en 4 februari 2005 te Lyon (Frankrijk) dat [vertrouwelijk] tijdens die bijeenkomst de andere fabrikanten, waaronder Scania, op de hoogte heeft gebracht van de aanstaande prijsverhoging met 5 % voor een van de vrachtwagenmodellen die zij bouwde. Opgemerkt moet worden dat verzoeksters hebben aangevoerd dat deze informatie op de datum van voormelde bijeenkomst openbaar was en dat zij, tot staving van deze stelling, in het stadium van de repliek en enkele dagen vóór de terechtzitting een artikel uit een vaktijdschrift hebben overgelegd, waarvan de elektronische versie was gedateerd op 4 februari 2005. Ongeacht de al dan niet ontvankelijkheid van dit bewijsstuk, is het Gerecht van oordeel dat voornoemd artikel verzoeksters’ stelling niet staaft aangezien de door [vertrouwelijk] tijdens de bijeenkomst van 3 en 4 februari 2005 meegedeelde informatie ruimer was dan de in voornoemd artikel vervatte informatie, dat alleen verwees naar de prijsverhoging van het vrachtwagenmodel van [vertrouwelijk] voor de markt van het Verenigd Koninkrijk.

235

Uit de prijsinformatie die [vertrouwelijk] tijdens de bijeenkomst van 3 en 4 februari 2005 op het lagere niveau van het hoofdkantoor heeft verstrekt, blijkt dat de uitwisselingen op dat niveau, ongeacht of zij een inbreuk op de mededingingsregels vormen, hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van het in punt 230 hierboven uiteengezette gemeenschappelijke plan, aangezien daaruit blijkt dat deze uitwisselingen eveneens betrekking hadden op kwesties omtrent de prijszetting voor vrachtwagens en niet louter op technische kwesties.

236

In de derde plaats blijkt uit een in overweging 146 van het bestreden besluit opgenomen interne e-mail van [vertrouwelijk], die is verzonden door F van het lagere niveau van het hoofdkantoor van deze onderneming en betrekking heeft op de bijeenkomst tussen concurrenten op 4 en 5 juli 2005, dat medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor, onder wie medewerkers van Scania’s hoofdkantoor, informatie uitwisselden over onder meer het tijdstip voor de marktintroductie van vrachtwagenmodellen die voldoen aan de Euro 4- en Euro 5-milieunormen. Zo heeft F in voornoemde e-mail zijn collega’s op de hoogte gebracht van het tijdens de bijeenkomst van 4 en 5 juli 2005 bekendgemaakte feit dat Scania „op het evenement van [vertrouwelijk] een volledige reeks Euro 4-motoren (en enkele Euro 5-motoren) [zou] tonen” en dat reeds 2000 bestellingen voor Euro 4-motoren waren geplaatst bij Scania. F heeft zijn collega’s bijvoorbeeld ook nog meegedeeld dat volgens de door [vertrouwelijk] tijdens voormelde bijeenkomst verstrekte informatie de prijsverhoging als gevolg van de invoering van de Euro 5-norm door de klanten niet ter discussie werd gesteld en dat er reeds 6000 vrachtwagens waren verkocht die aan die norm zouden voldoen. Uit de inhoud van de informatie-uitwisseling op het lagere niveau van het hoofdkantoor tijdens de bijeenkomst van 4 en 5 juli 2005 blijkt eveneens dat de uitwisselingen op het lagere niveau van het hoofdkantoor hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van het in punt 230 hierboven uiteengezette gemeenschappelijke plan, aangezien de inhoud van die informatie-uitwisseling aantoont dat de uitwisselingen ook betrekking hadden op kwesties in verband met het tijdstip voor de marktintroductie van vrachtwagenmodellen die voldoen aan specifieke milieunormen.

237

In de vierde plaats moet eraan worden herinnerd dat de deelnemers op de drie niveaus van heimelijke contacten medewerkers van dezelfde ondernemingen waren, dat de bijeenkomsten op het lagere niveau van het hoofdkantoor de bijeenkomsten op de twee andere niveaus in de tijd overlapten en dat er contacten waren tussen medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor en medewerkers op Duits niveau (zie punten 218 en 229 hierboven).

238

Op basis van deze elementen moet worden vastgesteld dat de informatie-uitwisseling op het lagere niveau van het hoofdkantoor heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van het in punt 230 hierboven uiteengezette gemeenschappelijke plan en dat de Commissie derhalve het recht had deze in aanmerking te nemen bij de vaststelling dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk.

239

Gelet op het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen.

c)   Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie heeft aangenomen dat verzoeksters een overeenkomst hadden gesloten of zich schuldig hadden gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën

240

Verzoeksters’ betoog in het kader van het onderhavige middel bestaat uit drie onderdelen, die hierna achtereenvolgens worden onderzocht.

1) Eerste onderdeel van het vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht

241

Verzoeksters betogen dat zij uit de redenering in het bestreden besluit de aard en de reikwijdte van de aan hen toegerekende inbreuk niet kunnen achterhalen. Enerzijds blijkt uit artikel 1 van het bestreden besluit immers dat de Commissie van mening was dat verzoeksters een inbreuk hadden gepleegd door met name overleg te plegen over het tijdschema voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën, en dat deze handelwijze op zich een inbreuk vormt. Anderzijds lijkt het bestreden besluit in de overwegingen 243 en 321 ook aan te geven dat de feiten met betrekking tot voornoemd overleg „verband houden” met en een „aanvulling vormen” op het gestelde kartel inzake prijzen en brutoprijzen en aldus te suggereren dat het louter uitwisselen van informatie over het tijdschema voor de invoering van technologieën op zich geen inbreuk vormt.

242

Verzoeksters concluderen dat deze tegenstrijdigheid in de redenering van de Commissie een schending van artikel 296 VWEU oplevert en dat op die grond het bestreden besluit nietig moet worden verklaard.

243

Verzoeksters verwijten de Commissie eveneens dat zij niet heeft uitgelegd waarom de uitwisseling van informatie over het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën een mededingingsbeperkende strekking had.

244

De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

245

In herinnering moet worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden handeling betreft. Vanuit dat perspectief moet de vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet zij de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Wat meer in het bijzonder de motivering van individuele besluiten betreft, heeft de verplichting tot motivering van dergelijke besluiten tot doel om niet alleen de rechter in staat te stellen de wettigheid van het besluit te toetsen, maar ook de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of het besluit eventueel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist (zie arrest van 7 november 2019, Campine en Campine Recycling/Commissie, T‑240/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:778, punt 321 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

246

Voorts moet de vereiste motivering worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 7 november 2019, Campine en Campine Recycling/Commissie, T‑240/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:778, punt 322 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

247

De in artikel 296 VWEU opgenomen motiveringsplicht vereist bovendien dat de redenering waarop een besluit berust duidelijk en ondubbelzinnig is. Zo moet de motivering van een handeling logisch zijn en mag zij met name geen inhoudelijke tegenstrijdigheden bevatten, die aan een goed begrip van de aan die handeling ten grondslag liggende redenen in de weg zouden staan (zie arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 151 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

248

In de onderhavige zaak heeft de Commissie in overweging 236 van het bestreden besluit onder punt 7.2.3, met als opschrift „Beperking van de mededinging”, aangegeven dat het mededingingsverstorende gedrag in casu tot doel had de mededinging op het EER-grondgebied te beperken.

249

In overweging 237 van het bestreden besluit heeft de Commissie erop gewezen dat in casu het belangrijkste element van alle overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, dat als mededingingsbeperkend kon worden aangemerkt, bestond in de coördinatie van prijzen en brutoprijsverhogingen via contacten over prijzen en over het tijdschema en de extra kosten voor de marktintroductie van nieuwe emissieconforme vrachtwagenmodellen, en in de uitwisseling van mededingingsgevoelige informatie.

250

In overweging 238, onder b), van het bestreden besluit heeft de Commissie opgemerkt dat Scania met concurrenten overeenkomsten had gesloten over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens en/of deze werkzaamheden met hen had gecoördineerd.

251

In overweging 239 van het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat alle overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waaraan Scania had deelgenomen, ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU en de ondernemingen in staat hadden gesteld hun prijsstrategie aan te passen in het licht van de van concurrenten ontvangen informatie.

252

In overweging 243 van het bestreden besluit heeft de Commissie uiteengezet dat verzoeksters door de bespreking van het tijdschema voor de invoering van de nieuwe milieunormen en van de door de nieuwe technologie veroorzaakte extra kosten informatie verkregen over de voornemens van hun concurrenten met betrekking tot het niveau van de brutoprijzen. Volgens de uitleg van de Commissie heeft de doorberekening van de kosten voor de invoering van de nieuwe milieutechnologie geleid tot aanpassingen van de brutoprijs van de betrokken vrachtwagenmodellen. De partijen kenden het tijdstip met ingang waarvan de nieuwe modellen (waarvoor de extra kosten zouden worden doorberekend) in de brutoprijslijst van de concurrenten zouden worden opgenomen, aangezien zij het tijdstip voor de marktintroductie van deze nieuwe modellen kenden. Volgens de Commissie waren de besprekingen en de afspraken inzake het tijdstip voor de marktintroductie van de nieuwe milieuconforme vrachtwagenmodellen dan ook van dien aard dat zij verband hielden met en een aanvulling vormden op de heimelijke afspraken van de partijen over prijzen en brutoprijsverhogingen.

253

Voorts blijkt uit de overwegingen 315 tot en met 350 van het bestreden besluit – onder punt 7.2.4, met als opschrift „Eén enkele voortdurende inbreuk” – dat de Commissie Scania een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten laste heeft gelegd die zij als één enkele voortdurende inbreuk heeft aangemerkt, bestaande uit heimelijke contacten over de prijszetting en de brutoprijsverhoging voor middelzware en zware vrachtwagens binnen de EER, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens. Volgens de Commissie hadden deze heimelijke contacten tot doel de mededinging te beperken door de strategische onzekerheid tussen concurrenten met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van milieuconforme vrachtwagenmodellen te verminderen (overweging 317 van het bestreden besluit).

254

In overweging 321 van het bestreden besluit heeft de Commissie haar in overweging 243 van het bestreden besluit uiteengezette analyse herhaald, volgens welke de besprekingen en overeenkomsten inzake het tijdstip voor de marktintroductie van de nieuwe milieuconforme vrachtwagenmodellen van dien aard waren dat zij verband hielden met en een aanvulling vormden op de heimelijke afspraken van de partijen over prijzen en brutoprijsverhogingen.

255

Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 1 van het bestreden besluit bepaalt:

„De hiernavolgende juridische entiteiten van Scania hebben door overleg te plegen over prijzen en brutoprijsverhogingen voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens inbreuk gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de [EER-Overeenkomst] gedurende de hiernavolgende perioden […]”.

256

Ten eerste blijkt uit bovenstaande uiteenzetting van het bestreden besluit dat, anders dan verzoeksters betogen, de Commissie de onderlinge afstemming van het tijdschema voor de invoering van de emissietechnologieën in dat besluit niet als een afzonderlijke inbreuk op artikel 101 VWEU heeft aangemerkt. Het is daarentegen duidelijk dat de Commissie bovenbedoelde onderlinge afstemming heeft beschouwd als een onderdeel van één enkele voortdurende inbreuk met als enige mededingingsverstorende doel de beperking van de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens op het EER-grondgebied.

257

Ten tweede blijkt met name uit de overwegingen 236, 237, 239, 243 en 321 van het bestreden besluit dat de uitwisseling van informatie over het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën volgens de Commissie verband hield met en een aanvulling vormde op de uitwisseling van informatie over prijzen en brutoprijsverhogingen en dat al deze uitwisselingen de betrokken ondernemingen in wezen in staat stelden hun prijsstrategieën aan te passen op basis van de via concurrenten ontvangen informatie, zodat er sprake was van een mededingingsbeperkende strekking.

258

Uit het voorgaande blijkt dat de motivering in het bestreden besluit de redenering van de Commissie op duidelijke en ondubbelzinnige wijze uiteenzet, zodat het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. Bovendien blijkt uit de inhoud en de uitvoerigheid van door verzoeksters voor het Gerecht aangevoerde argumenten dat de motivering van het bestreden besluit hen in staat heeft gesteld deze voor het Gerecht daadwerkelijk te betwisten.

259

Op basis van het voorgaande moet het eerste onderdeel van het onderhavige middel worden afgewezen.

2) Tweede onderdeel van het vierde middel, ontleend aan de onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie heeft aangenomen dat verzoeksters een overeenkomst hadden gesloten of zich schuldig hadden gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema voor de marktintroductie van emissietechnologieën

260

Verzoeksters betwisten de vaststelling van de Commissie dat zij een overeenkomst hebben gesloten of zich schuldig hebben gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën.

261

In dat verband wijzen verzoeksters erop dat het vereiste dat vrachtwagenmotoren voldoen aan de Euronormen, voortvloeit uit bij vrachtwagenfabrikanten bekende Europese regelgeving en niet het resultaat is van mededinging op het gebied van innovatie.

262

Voorts betogen verzoeksters dat Scania steeds had voldaan aan de verschillende Euro-emissienormen nog vóór de in de Europese regelgeving voorgeschreven deadlines en dat haar productie doorgaans was gepland ongeveer zes of zeven jaar vóór de in die regelgeving vastgestelde deadline voor de invoering van technologieën die voldoen aan die normen. Volgens verzoeksters valt dit feit niet te rijmen met het standpunt van de Commissie dat Scania een overeenkomst met haar concurrenten heeft gesloten of zich schuldig heeft gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema voor de invoering van technologieën die voldoen aan de Euronormen.

263

Verzoeksters beroepen zich ook op het feit dat de tijdstippen voor de invoering van de emissietechnologieën sterk verschillen afhankelijk van de vrachtwagenfabrikanten, hetgeen onaannemelijk maakt dat zij die tijdstippen op elkaar hebben afgestemd.

264

Verzoeksters betwisten voorts dat de in het bestreden besluit beschreven informatie-uitwisselingen aantonen dat zij een overeenkomst hebben gesloten of zich schuldig hebben gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot de invoering van nieuwe emissietechnologieën.

265

De Commissie betwist verzoeksters’ betoog.

266

Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de begrippen „overeenkomst”, „besluiten van ondernemersverenigingen” en „onderling afgestemde feitelijke gedraging” in subjectief opzicht samenspanningsvormen van dezelfde aard omvatten, die enkel verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren (zie arrest van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

267

Met betrekking tot de definitie van een onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft het Hof geoordeeld dat het daarbij gaat om een vorm van coördinatie tussen ondernemingen die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de mededinging welbewust vervangt door feitelijke samenwerking (zie arrest van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

268

De criteria coördinatie en samenwerking, die voorwaarden zijn om te kunnen spreken van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, houden allerminst in dat er een werkelijk „plan” moet zijn opgesteld, maar dienen te worden verstaan in het licht van de grondgedachte van de mededingingsvoorschriften van het Verdrag dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de interne markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden (zie arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, EU:C:1998:256, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

269

Deze eis van zelfstandigheid ontneemt de ondernemer weliswaar niet het recht om zijn beleid op een intelligente manier aan het vastgestelde of verwachte gedrag van zijn concurrenten aan te passen, maar staat onverbiddelijk in de weg aan ieder al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers waardoor het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent wordt beïnvloed of waardoor deze wordt geïnformeerd over beslissingen of afwegingen met betrekking tot het eigen marktgedrag, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die – gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte van de ondernemingen, hun aantal en de omvang van de betrokken markt – niet met de normale voorwaarden op die markt overeenkomen (zie arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, EU:C:1998:256, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

270

Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de informatie-uitwisseling tussen concurrenten in strijd kan zijn met de mededingingsregels wanneer zij de onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt (zie arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

271

In de onderhavige zaak moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie in overweging 238, onder b), van het bestreden besluit stelt dat Scania met haar concurrenten afspraken had gemaakt over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens en/of deze werkzaamheden met hen had gecoördineerd. Die stelling van de Commissie is gebaseerd op verschillende bewijselementen die in het bestreden besluit zijn opgenomen en de gegrondheid ervan aantonen.

272

In de eerste plaats zij verwezen naar de notulen van een bijeenkomst op bestuursniveau van 6 april 1998 te Brussel, welke zijn opgenomen in overweging 103 van het bestreden besluit. Uit deze notulen blijkt duidelijk dat de deelnemers aan deze bijeenkomst informatie hebben uitgewisseld over prijzen en over het tijdschema voor de invoering van Euro 3-vrachtwagenmodellen en dat zij zijn overeengekomen om de Euro 3-technologie pas in te voeren wanneer deze verplicht wordt. Uit voormelde notulen blijkt eveneens dat de deelnemers aan de bijeenkomst informatie hebben uitgewisseld over de gevolgen van de invoering van de nieuwe technologie voor de prijzen. Aangezien er in de notulen sprake is van „alle leden van [vertrouwelijk]”, kan tot de slotsom worden gekomen dat Scania aan voornoemde bijeenkomst van 6 april 1998 heeft deelgenomen.

273

In de tweede plaats verwijst het Gerecht naar de in overweging 127 van het bestreden besluit vermelde bijeenkomst op bestuursniveau die is gehouden op 10 en 11 april 2003 te Göteborg (Zweden) en waaraan Scania heeft deelgenomen. Uit de in deze overweging opgenomen handgeschreven notities van een vertegenwoordiger van [vertrouwelijk], die aan deze bijeenkomst heeft deelgenomen, blijkt dat de deelnemers informatie hebben uitgewisseld over prijzen en over de invoering van de Euro 4-technologie. In deze notities staat te lezen:

„Verkopen door [vertrouwelijk] van Euro 4 okt. 2004. [vertrouwelijk]/Scania kan het eerder invoeren, maar wil dat niet. Iedereen is het erover eens om die technologie in te voeren op [vertrouwelijk] ‚Verkoopintroductie’.”

274

De inhoud van de in punt 273 hierboven vermelde bijeenkomst van 10 en 11 april 2003 wordt nader toegelicht in de in overweging 128 van het bestreden besluit genoemde fax die [vertrouwelijk] op 8 mei 2003 heeft verzonden aan concurrenten, waaronder Scania, en waarin het volgende wordt aangegeven:

„Tijdens onze bijeenkomst te Göteborg hebben we de marktintroductie van de Euro 4-specificatie besproken. Ik heb het initiatief genomen om deze kwestie te bespreken met onze collega [G]. Ofschoon [vertrouwelijk] betwijfelt of wij ons allemaal aan onze beloften zullen houden, stemt zij in met een marktintroductie in september 2004 [vertrouwelijk]. Het is duidelijk dat we deze specificatie voor die datum niet te koop mogen aanbieden. Ik ga ervan uit dat we het allemaal nog steeds eens zijn en ons aan die datum zullen houden. Indien u dit om een of andere reden niet kunt, dan vraag ik u om mij dit per retourfax te laten weten.”

275

Verzoeksters hebben zich beroepen op de uitleg van [vertrouwelijk] tijdens de administratieve procedure, volgens welke de in punt 273 hierboven vermelde notities niet verwezen naar het bestaan van een overeenkomst tussen de vrachtwagenfabrikanten, maar slechts aangaven dat zij allen als feit hadden aanvaard dat de Euro 4-motoren wellicht niet op de markt zouden komen vóór [vertrouwelijk] september 2004. Evenwel moet worden geoordeeld dat deze uitleg, die naderhand is gegeven en in tegenspraak is met de duidelijke bewoordingen van de notities van de vertegenwoordiger van [vertrouwelijk] en met de fax van 8 mei 2003, waaruit blijkt dat de concurrenten waren overeengekomen om Euro 4-motoren in te voeren in september 2004, niet overtuigend is.

276

In de derde plaats moet worden verwezen naar de e-mail die H, een vertegenwoordiger van [vertrouwelijk], op 16 september 2004 heeft verzonden aan concurrenten, waaronder Scania, en waarin deze heeft aangegeven niet te zullen deelnemen aan de bijeenkomst op bestuursniveau die zou plaatsvinden te Hannover (Duitsland). In deze e-mail, die is vermeld in overweging 138 van het bestreden besluit, staat het volgende:

„Deze beslissing is ingegeven door teleurstelling. Ik vind het gedrag van sommige van onze collega’s (één van hen in het bijzonder) in het kader van de communicatie over Euro 4 en Euro 5 onaanvaardbaar, evenals de manier waarop deze collega’s hebben geprobeerd het imago van de vrachtwagensector, en dat van sommige van hun collega’s in het bijzonder, te beschadigen […]”.

277

In een tijdens de administratieve procedure afgelegde mondelinge verklaring, die in overweging 138 van het bestreden besluit is vermeld, heeft [vertrouwelijk] uiteengezet dat zij de Euro 4-technologie heeft ingevoerd vóór de met concurrenten overeengekomen datum, namelijk september 2004 (zie punten 273 en 274 hierboven), en dat dit de reden was voor het door de vertegenwoordiger van [vertrouwelijk] in die e-mail geuite ongenoegen. Uit het dossier blijkt dat de uitwisselingen op bestuursniveau na dit incident zijn afgebroken (zie overweging 138 van het bestreden besluit).

278

Uit de in punt 276 hierboven opgenomen e-mail van de vertegenwoordiger van [vertrouwelijk], gelezen in samenhang met de in de punten 273 en 274 hierboven uiteengezette bewijselementen, blijkt dat er sprake was van een overeenkomst tussen concurrenten, waaronder Scania, met betrekking tot het tijdstip voor de marktintroductie van de Euro 4-technologie.

279

Verzoeksters hebben zich beroepen op de beëdigde verklaring van de vertegenwoordiger van [vertrouwelijk], de auteur van de in punt 276 hierboven opgenomen e-mail, waarin deze heeft uiteengezet dat zijn e-mail was verzonden vanwege de spanningen tussen [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] en dat er geen sprake was van een overeenkomst tussen de vrachtwagenfabrikanten met betrekking tot het tijdstip voor de invoering van de Euro 4-motoren. Volgens verzoeksters wordt voormelde beëdigde verklaring gestaafd door het feit dat [vertrouwelijk] en haar vertegenwoordiger in het geheel niet hebben gereageerd op Scania’s aankondiging, tijdens een persconferentie op 31 maart 2004, van de lancering van haar eerste Euro 4-motor. Volgens verzoeksters mag worden aangenomen dat indien de fabrikanten een overeenkomst hadden gesloten over het tijdschema voor de invoering van de Euro 4-technologie, de vertegenwoordiger van [vertrouwelijk] op dezelfde wijze zou hebben gereageerd op Scania’s aankondiging.

280

Dit betoog van verzoeksters is niet overtuigend.

281

Ten eerste is voormelde beëdigde verklaring door de auteur van de in punt 276 hierboven opgenomen e-mail verschillende jaren na de relevante gebeurtenissen opgesteld met het oog op de administratieve procedure, en dus in tempore suspecto. Bijgevolg kan de inhoud ervan geen afbreuk doen aan de bewijskracht van bewijsmateriaal dat dateert uit de tijd van de feiten en objectiever is, zoals de in punt 274 hierboven weergegeven fax, noch aan de bewijskracht van de in punt 277 hierboven vermelde verklaring van [vertrouwelijk] (zie in die zin arresten van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑59/02, EU:T:2006:272, punt 277; 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd, EU:T:2008:255, punt 379, en 29 juni 2012, E.ON Ruhrgas en E.ON/Commissie, T‑360/09, EU:T:2012:332, punt 201). Uit al deze elementen blijkt dat er sprake is van een overeenkomst tussen de vrachtwagenfabrikanten met betrekking tot het tijdstip voor de invoering van de Euro 4-technologie.

282

Ten tweede moet met betrekking tot het argument ontleend aan Scania’s persconferentie van 31 maart 2004 worden vastgesteld dat in het door verzoeksters overgelegde perscommuniqué, dat hun standpunt geenszins onderbouwt, wordt aangekondigd dat Euro 4-motoren van 420 pk zullen worden geïntroduceerd in september 2004, welke datum overeenstemt met de datum die de concurrenten tijdens de bijeenkomst van 10 en 11 april 2003 te Göteborg waren overeengekomen (zie punten 273 en 274 hierboven).

283

In de vierde plaats verwijst het Gerecht naar de informatie-uitwisselingen tussen concurrenten, waaronder Scania DE, die hebben plaatsgevonden tussen 2 en 8 december 2004 en betrekking hadden op de voor 2005 geplande prijsverhogingen (overweging 140 van het bestreden besluit). In dit verband heeft [vertrouwelijk] aangegeven dat zij 5410 EUR in rekening zou brengen voor de omschakeling van „Euro 3 naar Euro 4”.

284

Zoals uit overweging 141 van het bestreden besluit blijkt, heeft een vertegenwoordiger van Scania DE, B, op 2 december 2004 een e-mail naar medewerkers van de concurrerende ondernemingen verzonden met de vraag wanneer en tegen welke brutoprijs Euro 4- en Euro 5-motoren zouden worden geleverd. De vertegenwoordiger van [vertrouwelijk] heeft de gevraagde informatie verstrekt en met name aangegeven dat de prijstoeslagen voor Euro 4- en Euro 5-motoren respectievelijk 11500 EUR en 14800 EUR zouden bedragen. Op 17 december 2004 heeft B de verzamelde informatie doorgestuurd naar de concurrenten (overweging 142 van het bestreden besluit).

285

In de vijfde plaats zij verwezen naar de in overweging 149 van het bestreden besluit genoemde bijeenkomst van 12 september 2005, waarop onder meer de „Euro 4/5-situatie” en de „voor 2006 geplande prijsverhogingen” zijn behandeld. Uit de handgeschreven notities blijkt dat de concurrenten, waaronder een vertegenwoordiger van Scania DE, namelijk I, tijdens deze bijeenkomst informatie hebben uitgewisseld over het tijdstip voor de lancering van de Euro 4- en Euro 5-vrachtwagenmodellen en de prijszetting ervan.

286

In de zesde plaats moet worden verwezen naar een e-mail van 21 juli 2009, die in overweging 180 van het bestreden besluit ter sprake wordt gebracht, waarin een medewerker van [vertrouwelijk] heeft voorgesteld om op de agenda van de door Scania DE georganiseerde bijeenkomst tussen concurrenten, die op 17 en 18 september 2009 zou plaatsvinden, het volgende punt te plaatsen: „Euro VI – ik weet het – mogen we en willen we erover praten?”

287

In overweging 181 van het bestreden besluit wordt verwezen naar de in punt 286 hierboven vermelde bijeenkomst van 17 en 18 september 2009. Uit het in voornoemde overweging opgenomen bewijs, dat door verzoeksters niet wordt betwist, blijkt dat de concurrenten informatie hebben uitgewisseld over het tijdstip voor de invoering van de Euro 6-technologie en over de voor 2010 geplande prijsverhogingen.

288

Uit de in de punten 272 tot en met 287 hierboven uiteengezette bewijselementen en feiten volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat Scania met haar concurrenten afspraken had gemaakt over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens en/of deze werkzaamheden met hen had gecoördineerd.

289

Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door verzoeksters’ in de punten 261 tot en met 263 hierboven uiteengezette argumenten. Met name dient te worden opgemerkt dat de Europese regelgeving inzake het tijdstip voor de invoering van de Euro-emissienormen uitsluitend ziet op de deadlines voor de invoering van die normen (zie overweging 6 van het bestreden besluit) en vrachtwagenfabrikanten niet verplicht informatie uit te wisselen met betrekking tot het tijdschema voor de lancering van producten die voldoen aan die normen. Uit het feit dat Scania haar productie meerdere jaren vóór de in de Europese regelgeving voor de invoering van een specifieke Euronorm vastgestelde deadline plande, blijkt bovendien niet dat zij niet aan het overleg met de andere vrachtwagenfabrikanten heeft deelgenomen. Dat vrachtwagenfabrikanten emissietechnologieën op verschillende tijdstippen lanceerden, toont evenmin aan dat zij geen informatie uitwisselden, aangezien zij aan de hand van die uitwisselingen konden weten wat de plannen waren van hun concurrenten.

290

Op grond van het voorgaande dient het tweede onderdeel van het onderhavige middel te worden afgewezen.

3) Derde onderdeel van het vierde middel, ontleend aan het feit dat de uitwisseling van informatie over het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën geen mededingingsbeperkende strekking had

291

Verzoeksters betogen dat uit het bewijsmateriaal in het dossier hoogstens blijkt dat de partijen bij wijze van uitzondering informatie hebben gedeeld over het tijdschema voor de lancering van hun respectieve emissietechnologieën. Die zeldzame uitwisselingen hebben evenwel geen mededingingsbeperkende strekking. Volgens verzoeksters levert het bestreden besluit niet het bewijs dat de uitwisseling van informatie over het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën kan worden geacht per definitie schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging zonder dat de gevolgen ervan behoeven te worden onderzocht.

292

Volgens verzoeksters valt immers moeilijk in te zien op welke manier de uitwisseling van informatie over de lanceringsdata zou kunnen leiden tot vertraging of belemmering van de mededinging bij het aanbod van de betrokken nieuwe technologie, aangezien, ten eerste, de technische ontwikkeling van een nieuwe emissiebeheersingstechnologie ongeveer zes of zeven jaar in beslag neemt, ten tweede, alle fabrikanten nieuwe motoren in overeenstemming met de Euronormen moesten ontwikkelen en de desbetreffende technologieën hebben gelanceerd vóór de door de Europese regelgeving voorgeschreven deadlines en, ten derde, er vóór het verplicht worden van de Euronormen vrijwel geen vraag was naar vrachtwagens die aan die normen voldeden. Volgens verzoeksters had de informatie-uitwisseling duidelijk niet tot doel de invoering van de emissietechnologieën te „vertragen”.

293

De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

294

In herinnering dient te worden gebracht dat de Commissie in overweging 238, onder b), en in overweging 239 van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat alle overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waaraan Scania heeft deelgenomen, daaronder begrepen de afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van emissietechnologieën, ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 101 VWEU en de ondernemingen in staat hadden gesteld hun prijsstrategie aan te passen in het licht van de van concurrenten ontvangen informatie. Voorts heeft de Commissie in de overwegingen 243 en 321 van het bestreden besluit uiteengezet dat de besprekingen en de afspraken met betrekking tot het tijdstip voor de marktintroductie van de nieuwe milieuconforme vrachtwagenmodellen van dien aard waren dat zij verband hielden met en een aanvulling vormden op de heimelijke afspraken van de partijen met betrekking tot de prijzen en de brutoprijsverhogingen. Ook is het belangrijk erop te wijzen dat de Commissie tot de slotsom is gekomen dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die ertoe strekte de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER te beperken en die bestond in feitelijke gedragingen die de strategische onzekerheid tussen de partijen met betrekking tot onder meer de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen verminderden (overweging 317 van het bestreden besluit).

295

Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters’ in de punten 291 en 292 hierboven uiteengezette betoog op een aantal onjuiste uitgangspunten berust.

296

Zoals reeds is opgemerkt, heeft de Commissie de uitwisseling van informatie over het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën immers niet als een opzichzelfstaande inbreuk aangemerkt. Evenmin zijn deze uitwisselingen op zichzelf als een mededingingsbeperking naar strekking beschouwd, maar zijn zij in aanmerking genomen samen met andere heimelijke praktijken. Het is dit „geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen” dat in overweging 239 van het bestreden besluit is aangemerkt als een mededingingsbeperking naar strekking, op grond waarvan de deelnemers hun prijsstrategie konden aanpassen in het licht van de van concurrenten ontvangen informatie.

297

Voorts moet erop worden gewezen dat de conclusie van de Commissie dat er sprake is van één enkele voortdurende inbreuk, anders dan wordt gesuggereerd door het in punt 292 hierboven uiteengezette betoog van verzoeksters, niet is gebaseerd op de vaststelling dat de afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën een belemmering vormden voor het aanbod van de nieuwe technologieën. De conclusie van de Commissie berust op de vaststelling dat deze heimelijke praktijken een aanvulling vormden op de heimelijke praktijken inzake prijzen en brutoprijsverhogingen. Uit de inhoud van de in het bestreden besluit genoemde uitwisselingen tussen concurrenten blijkt namelijk dat de invoering van technologieën die ervoor zorgen dat vrachtwagenmotoren voldoen aan de Euronormen, gevolgen kon hebben voor de prijzen van de betrokken vrachtwagenmodellen en een stijging van die prijzen kon teweegbrengen. De concurrenten bespraken onderling niet alleen het tijdschema, maar ook de doorberekening van de kosten voor de invoering van de nieuwe technologie. De Commissie heeft in de overwegingen 243 en 321 van het bestreden besluit derhalve terecht vastgesteld dat de concurrenten door het tijdschema voor de invoering van de nieuwe technologieën en de door die technologieën veroorzaakte extra kosten te bespreken, in kennis werden gesteld van het niveau van de geplande brutoprijzen en het tijdschema voor de verhoging van die brutoprijzen. Derhalve berust het in punt 292 hierboven uiteengezette betoog van verzoeksters op een onjuiste opvatting van het bestreden besluit en is het niet ter zake dienend.

298

De vraag naar de mededingingsbeperkende strekking van de informatie-uitwisseling tussen vrachtwagenfabrikanten, waardoor zij kennis konden hebben van het geplande niveau van de brutoprijzen van hun concurrenten en het tijdschema voor de verhoging van die brutoprijzen, komt niet ter sprake in het betoog dat verzoeksters voeren in het kader van het onderhavige middel en dat, zoals reeds is opgemerkt, berust op de onjuiste opvatting dat de Commissie die fabrikanten zou hebben verweten het aanbod van de nieuwe technologieën te belemmeren (zie punt 297 hierboven). Ten overvloede dient eraan te worden herinnerd dat de informatie-uitwisseling tussen concurrenten in strijd kan zijn met de mededingingsregels wanneer zij de onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt (zie punt 270 hierboven). Meer bepaald moet informatie-uitwisseling die de onzekerheid van de betrokkenen kan wegnemen over het tijdstip waarop, de mate waarin en de wijze waarop de betrokken ondernemingen hun marktgedrag zullen aanpassen, worden geacht ertoe te strekken de mededinging te beperken (zie arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

299

In het onderhavige geval moet in het licht van de in punt 298 hierboven uiteengezette rechtspraak worden vastgesteld dat de informatie-uitwisseling tussen concurrenten op grond waarvan zij informatie konden verkrijgen over het niveau van de geplande brutoprijzen en over het tijdschema voor de verhoging van die brutoprijzen, waardoor de onzekerheid over hun toekomstige gedrag werd weggenomen, een mededingingsbeperkende strekking heeft (zie in die zin arrest van 16 september 2013, Mamoli Robinetteria/Commissie, T‑376/10, EU:T:2013:442, punt 72).

300

Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het onderhavige middel worden afgewezen. Derhalve moet dit middel worden afgewezen in zijn geheel.

d)   Vijfde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie de informatie-uitwisseling op Duits niveau heeft aangemerkt als een mededingingsbeperking „naar strekking”

1) Inleidende opmerkingen

301

Verzoeksters voeren aan dat de Commissie geen nauwkeurig en samenhangend bewijs heeft geleverd ter ondersteuning van het standpunt dat de informatie-uitwisseling op Duits niveau een voldoende belemmering van de mededinging vormde om te worden aangemerkt als een mededingingsbeperking „naar strekking” in de zin van het arrest van 11 september 2014, CB/Commissie (C‑67/13 P, EU:C:2014:2204).

302

Volgens verzoeksters blijkt uit een analyse van de inhoud, de doelstellingen en het economische en juridische kader van de op Duits niveau uitgewisselde informatie dat de Commissie met haar beoordeling „naar strekking” blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of een kennelijke beoordelingsfout.

303

De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

304

In herinnering moet worden gebracht dat de Commissie in overweging 238 van het bestreden besluit ten eerste heeft vastgesteld dat Scania met de schikkende partijen afspraken had gemaakt over de voorgenomen wijzigingen van de brutoprijzen en de brutoprijslijsten, het tijdschema van die wijzigingen en, incidenteel, over de voorgenomen wijzigingen van de nettoprijzen of de aan klanten aangeboden kortingen, en/of deze wijzigingen met hen had gecoördineerd, ten tweede dat Scania met de schikkende partijen afspraken had gesloten over het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens en/of deze werkzaamheden met hen had gecoördineerd, en ten derde dat Scania en de schikkende partijen andere commercieel gevoelige informatie hadden uitgewisseld, namelijk informatie over leveringstermijnen, geplaatste bestellingen en voorraadniveaus, beoogde marktaandelen, actuele nettoprijzen en kortingen, brutoprijslijsten (zelfs voordat deze van kracht werden) en vrachtwagenconfigurators.

305

Volgens overweging 212 van het bestreden besluit vonden de door de Commissie in overweging 238 van dat besluit vermelde heimelijke praktijken plaats op de drie in de punten 35 tot en met 38 hierboven aangegeven niveaus, en met name op Duits niveau.

306

In overweging 239 van het bestreden besluit heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat alle in overweging 238 aangevoerde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU en de ondernemingen in staat hadden gesteld hun prijsstrategie aan te passen in het licht van de van concurrenten ontvangen informatie.

307

Voorts moet eraan worden herinnerd dat de Commissie al deze heimelijke gedragingen heeft aangemerkt als één enkele voortdurende inbreuk, die heeft geduurd van 1997 tot 2011. Volgens de Commissie hebben Scania en de schikkende partijen een totaalplan nagestreefd met als enige mededingingsverstorende doel de beperking van de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER. Dit doel is volgens haar bereikt door feitelijke gedragingen die de strategische onzekerheid tussen concurrenten verminderden met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van milieuconforme vrachtwagens (overweging 317 van het bestreden besluit).

308

Uit het voorgaande volgt dat ofschoon de Commissie de heimelijke contacten op Duits niveau in casu niet als een afzonderlijke inbreuk op artikel 101 VWEU heeft aangemerkt, deze contacten naar haar mening een mededingingsbeperkende strekking hadden, deel uitmaakten van de aan Scania toegerekende enkele voortdurende inbreuk en hebben bijgedragen tot de uitvoering van die inbreuk. In het kader van het onderhavige middel dient te worden onderzocht of de Commissie terecht heeft aangenomen dat de heimelijke contacten op Duits niveau een mededingingsbeperkende strekking hadden.

309

Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen de mededinging in die mate nadelig beïnvloeden dat de gevolgen ervan niet meer hoeven te worden onderzocht (arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 49, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 113; zie ook in die zin arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 34).

310

Het onderscheid tussen „inbreuken naar strekking” en „inbreuken naar gevolg” is ingegeven door het feit dat bepaalde vormen van samenspanning tussen ondernemingen naar hun aard kunnen worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging (arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 50, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 114; zie ook in die zin arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 35).

311

Zo staat vast dat bepaalde kartelafspraken, zoals die welke tot horizontale prijsbepaling door kartels leiden, beschouwd kunnen worden als afspraken die een zodanig groot risico inhouden dat inzonderheid de prijs, de hoeveelheid en de kwaliteit van de producten en diensten negatief zullen worden beïnvloed dat het voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU overbodig is om aan te tonen dat zij concrete effecten op de markt hebben. De ervaring leert namelijk dat dergelijke gedragingen leiden tot productieverminderingen en prijsstijgingen, waardoor de middelen inefficiënt worden ingezet, hetgeen inzonderheid de consumenten schaadt (arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 51, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 115).

312

Wanneer uit de analyse van een bepaalde vorm van coördinatie tussen ondernemingen evenwel niet blijkt dat de mededinging daardoor in voldoende mate wordt verstoord, moeten de gevolgen ervan worden onderzocht en kan er slechts sprake zijn van een verbod indien alle factoren aanwezig zijn waaruit blijkt dat de mededinging daadwerkelijk merkbaar is verhinderd, beperkt of vervalst (arresten van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 34; 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 52, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 116).

313

Volgens de rechtspraak van het Hof moet bij de beoordeling of een overeenkomst tussen ondernemingen of een besluit van een ondernemersvereniging de mededinging in die mate nadelig beïnvloedt dat zij kan worden geacht een mededingingsbeperkende „strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU te hebben, worden gelet op de bewoordingen en de doelstellingen ervan, alsook op de economische en juridische context. Bij de beoordeling van die context moet ook rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de wijze waarop de betrokken markt of markten daadwerkelijk functioneren en gestructureerd zijn (arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 53, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 117; zie ook in die zin arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 36).

314

Voorts hoeven de bedoelingen van de partijen weliswaar niet in aanmerking te worden genomen bij het onderzoek of een overeenkomst tussen ondernemingen beperkend is, maar niets belet de mededingingsautoriteiten of de nationale rechter en de Unierechter om rekening te houden met deze bedoelingen (arresten van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 37; 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 54, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 118).

315

Wat meer bepaald de informatie-uitwisseling tussen concurrenten betreft, zij eraan herinnerd dat de criteria coördinatie en samenwerking, die voorwaarden zijn om te kunnen spreken van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, dienen te worden verstaan in het licht van de grondgedachte van de mededingingsvoorschriften van het Verdrag dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de interne markt zal voeren (arresten van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 32, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 119).

316

Deze eis van zelfstandigheid ontneemt de ondernemer weliswaar niet het recht om zijn beleid op een intelligente manier aan het vastgestelde of verwachte gedrag van zijn concurrenten aan te passen, maar staat onverbiddelijk in de weg aan ieder al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers waardoor het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent wordt beïnvloed of waardoor deze wordt geïnformeerd over beslissingen of afwegingen met betrekking tot het eigen marktgedrag, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die – gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte van de ondernemingen, hun aantal en de omvang van de betrokken markt – niet met de normale voorwaarden op die markt overeenkomen (arresten van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 33, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 120).

317

Aldus heeft het Hof geoordeeld dat de informatie-uitwisseling tussen concurrenten in strijd kan zijn met de mededingingsregels wanneer zij de onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt (arresten van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, EU:C:2003:527, punt 81; 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 35, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 121).

318

Meer bepaald moet een informatie-uitwisseling die de onzekerheid van de betrokkenen kan wegnemen over het tijdstip waarop, de mate waarin en de wijze waarop de betrokken ondernemingen hun marktgedrag zullen aanpassen, worden geacht ertoe te strekken de mededinging te beperken (arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 122; zie ook in die zin arrest van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 41).

319

Voorts kunnen onderling afgestemde feitelijke gedragingen een mededingingsbeperkende strekking hebben, ook al houden zij geen rechtstreeks verband met de verbruikersprijzen. Uit de bewoordingen van artikel 101, lid 1, VWEU kan immers niet worden afgeleid dat alleen onderling afgestemde feitelijke gedragingen die rechtstreekse gevolgen hebben voor de door de eindgebruiker betaalde prijs verboden zijn (arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 123; zie ook in die zin arrest van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 36).

320

Integendeel, uit artikel 101, lid 1, onder a), VWEU volgt dat onderling afgestemde feitelijke gedragingen een mededingingsbeperkende strekking kunnen hebben indien zij „rechtstreeks of zijdelings […] de aan- of verkoopprijzen of […] andere contractuele voorwaarden [bepalen]” (arresten van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 37, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 124).

321

Hoe dan ook is artikel 101 VWEU, zoals ook de overige mededingingsregels van het Verdrag, niet uitsluitend bedoeld om de rechtstreekse belangen van de concurrenten of van de consumenten te beschermen, maar ook om de structuur van de markt en daarmee de mededinging als zodanig veilig te stellen. Bijgevolg hoeft niet vast te staan dat onderling afgestemde feitelijke gedragingen rechtstreeks verband houden met de verbruikersprijzen om te kunnen vaststellen dat zij een mededingingsbeperkende strekking hebben (arresten van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punten 38 en 39, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 125).

322

Ten slotte zij eraan herinnerd dat het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen, zoals uit de bewoordingen van artikel 101, lid 1, VWEU blijkt, behalve de afstemming tussen de betrokken ondernemingen een daaropvolgend marktgedrag en een causaal verband tussen beide vereist (arresten van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 51, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 126).

323

Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, moet worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld. Het Hof heeft meer in het bijzonder vastgesteld dat dergelijke onderling afgestemde feitelijke gedragingen ook onder artikel 101, lid 1, VWEU vallen wanneer mededingingsbeperkende gevolgen op de markt ontbreken (arresten van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 51, en 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 127).

2) Inhoud van de uitgewisselde informatie

i) Voorgenomen wijzigingen van de brutoprijzen en de brutoprijslijsten en het tijdschema van deze wijzigingen als bedoeld in overweging 238, onder a), van het bestreden besluit

324

Verzoeksters stellen dat de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijsinformatie niet van dien aard was dat de „strategische” onzekerheid tussen concurrenten werd verminderd.

325

In dit verband betogen verzoeksters in de eerste plaats dat de op Duits niveau uitgewisselde prijsinformatie betrekking had op geldende prijzen die de distributeurs aan dealers in Duitsland aanrekenden, en niet op toekomstige prijzen of prijsvoornemens. In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de uitwisseling op Duits niveau betrekking had op prijzen die reeds openbaar waren, en in de derde plaats dat de uitgewisselde brutoprijzen geen enkele informatie gaven over de daadwerkelijk aan de eindafnemer in rekening gebrachte prijzen.

– Verzoeksters’ argument inzake het actuele of toekomstige karakter van de op Duits niveau uitgewisselde informatie

326

In overweging 240 van het bestreden besluit heeft de Commissie erop gewezen dat concurrenten onderling verschillende elementen bespraken met betrekking tot de toekomstige prijszetting en ontwikkeling van de brutoprijzen.

327

Verzoeksters betwisten de conclusie van de Commissie in het bestreden besluit dat de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijsinformatie betrekking had op toekomstige brutoprijzen en prijsvoornemens. Zij stellen in wezen dat de uitwisseling van deze informatie betrekking had op geldende brutoprijzen en dus geen zodanige strategische waarde had dat zij kon worden aangemerkt als een mededingingsbeperking „naar strekking”. De uitgewisselde brutoprijzen betroffen de geldende (actuele) prijzen, aangezien zij reeds vóór de uitwisseling aan de dealernetwerken waren medegedeeld of waren toegepast op leveringen of reeds door klanten geplaatste bestellingen.

328

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het dossier talrijke bewijselementen bevat waaruit blijkt dat de besprekingen op Duits niveau over brutoprijsverhogingen duidelijk op de toekomst waren gericht en ertoe strekten de onzekerheid over het toekomstige prijsbeleid van concurrenten weg te nemen. Zo gingen de in overweging 140 van het bestreden besluit beschreven uitwisselingen tussen 2 en 8 december 2004 over geplande prijsverhogingen voor 2005, de in overweging 149 van het bestreden besluit beschreven informatie-uitwisselingen van 12 september 2005 over geplande prijsverhogingen voor 2006, de in overweging 158 van het bestreden besluit beschreven informatie-uitwisselingen van juni en juli 2007 over geplande prijsverhogingen voor 2008, de in overweging 166 van het bestreden besluit beschreven informatie-uitwisselingen van 12 en 13 maart 2008 over prijsverhogingen voor de periode 2008‑2009 en de in overweging 179 van het bestreden besluit beschreven informatie-uitwisselingen van juli 2009 over geplande prijsverhogingen voor 2010, en blijkt uit de in overweging 190 van het bestreden besluit beschreven e-mail van 14 oktober 2010 dat informatie is uitgewisseld over prijsverhogingen voor 2011. Bij al deze uitwisselingen waren Scania DE-medewerkers betrokken.

329

Voorts blijkt uit het dossier dat zowel Scania als de andere concurrenten elkaar in kennis stelden van de door hen voorgenomen prijsverhogingen wanneer een van de concurrenten daarom verzocht. Zo vroeg een op het Duitse niveau actieve medewerker van [vertrouwelijk] in een in overweging 140 van het bestreden besluit beschreven e-mail van 2 december 2004 concurrenten om informatie over geplande prijsverhogingen voor 2005, waarbij hij verklaarde: „Prijsverhogingen 2005: zoals elk jaar wil de baas weten of en wanneer u volgend jaar de prijzen zult verhogen”. Verder stond er: „Daarom vraag ik deze informatie met iedereen te delen, zodat geen tijd verloren gaat aan het formuleren van afzonderlijke verzoeken”. In de in overweging 179 van het bestreden besluit opgenomen e-mail van 20 juli 2009, betreffende een verzoek om informatie over onder meer prijsverhogingen voor het jaar 2010, is het volgende aangegeven: „[Z]oals elk jaar moet er bij ons een planning worden gemaakt [en] daarbij [dient te worden ingegaan op] een aantal aanverwante kwesties”.

330

Verzoeksters betwisten de toekomstgerichtheid van de uitgewisselde brutoprijzen met het betoog dat de op Duits niveau uitgewisselde prijsinformatie betrekking had op de brutoprijslijsten in de distributeur-dealerrelatie, welke reeds aan de dealers waren meegedeeld en reeds als basis dienden voor de door eindklanten geplaatste bestellingen. Ter ondersteuning van dit betoog beroepen verzoeksters zich op twee door een economisch adviesbureau opgestelde rapporten, waarvan het eerste, gedateerd 20 september 2016, is ingediend bij de Commissie in het kader van de administratieve procedure (hierna: „economisch rapport van 20 september 2016”) en het tweede, gedateerd 9 december 2017, voor het eerst bij het Gerecht is ingediend (hierna: „economisch rapport van 9 december 2017”). In deze rapporten wordt de informatie-uitwisseling tussen concurrenten waarbij Scania DE betrokken was (en waarnaar wordt verwezen in de mededeling van punten van bezwaar en in het bestreden besluit) geanalyseerd en op basis van door Scania verstrekte gegevens beweerdelijk aangetoond dat elk van deze uitwisselingen betrekking had op brutoprijslijsten die vóór de verstrekking ervan aan Scania DE’s concurrenten reeds aan de Scaniadealers in Duitsland waren toegezonden, dan wel waren gebruikt als referentie voor het plaatsen van bestellingen door eindklanten.

331

Dit betoog van verzoeksters kan het Gerecht niet overtuigen.

332

Ongeacht de betrouwbaarheid en de nauwkeurigheid van de gegevens die zijn gebruikt in de twee in punt 330 hierboven genoemde rapporten, welke verzoeksters hebben besteld ten behoeve van hun verweer in de administratieve procedure en voor het Gerecht, dient immers te worden vastgesteld dat uit verschillende in het bestreden besluit aangevoerde informatie-uitwisselingen blijkt dat de daarbij besproken prijsverhogingen golden voor na die uitwisselingen geplaatste bestellingen. Zelfs wanneer verzoeksters’ analyse wordt gevolgd, staat de toekomstgerichtheid van de uitgewisselde informatie dus vast. Dienaangaande verwijst het Gerecht bij wijze van voorbeeld naar de in de overwegingen 140, 149, 166, 171 en 190 van het bestreden besluit vermelde informatie-uitwisselingen op Duits niveau. Aldus heeft [vertrouwelijk] bij de in overweging 140 van het bestreden besluit genoemde uitwisselingen van december 2004 haar concurrenten meegedeeld dat de prijzen (prijslijsten) voor vrachtwagens en opties met 3 % zouden worden verhoogd voor na 1 april 2005 geplaatste bestellingen; in het kader van een in overweging 166 van het bestreden besluit ter sprake gebrachte uiteenzetting van [vertrouwelijk] tijdens een bijeenkomst tussen concurrenten op Duits niveau van 12 en 13 maart 2008 heeft [vertrouwelijk] haar concurrenten in kennis gesteld van de prijsverhoging voor bepaalde vrachtwagenmodellen die zou gelden voor vanaf april 2008, oktober 2008 en april 2009 geplaatste bestellingen; in de in overweging 171 van het bestreden besluit opgenomen e-mail van 7 november 2008 worden concurrenten op de hoogte gebracht van de prijsverhogingen door [vertrouwelijk] voor vanaf april 2009 geplaatste bestellingen en van de prijsverhogingen door [vertrouwelijk] voor vanaf februari 2009 geplaatste bestellingen.

333

Voorts zij opgemerkt dat zelfs indien vrachtwagenfabrikanten vóór de uitwisseling van informatie over brutoprijsverhogingen op Duits niveau „intern”, namelijk aan hun dealers, hadden meegedeeld dat zij voornemens waren de brutoprijzen te verhogen en zelfs indien zij reeds bestellingen hadden aanvaard op basis van deze brutoprijzen, dit niet betekent dat de uitgewisselde informatie voor hun concurrenten nutteloos was, daar zij niet openbaar was en de toekomstige prijsstrategie onthulde van de vrachtwagenfabrikanten die deze informatie verstrekten.

334

Verzoeksters voeren ter ondersteuning van hun argument dat de informatie-uitwisseling tussen fabrikanten op Duits niveau betrekking had op geldende brutoprijzen en niet op toekomstige prijzen, ook nog aan dat Scania DE haar prijzen niet heeft gewijzigd als gevolg van de (prijs)informatie die zij mogelijkerwijs van haar concurrenten heeft ontvangen. Verzoeksters hebben zich tot staving van dit argument beroepen op het economische rapport van 9 december 2017, waaruit zou blijken dat een aanzienlijk deel van de verkopen heeft plaatsgevonden op basis van de prijslijsten nadat Scania DE deze aan de andere deelnemers op Duits niveau had meegedeeld.

335

Dit argument, dat moet worden benaderd in het licht van de in de punten 322 en 323 hierboven uiteengezette beginselen, kan evenmin worden aanvaard aangezien er niet uit blijkt dat Scania voor de bepaling van haar prijsstrategie geen rekening heeft gehouden met de in het kader van de uitwisselingen op Duits niveau ontvangen informatie. Het feit dat Scania veertien jaar lang en op regelmatige basis heeft deelgenomen aan uitwisselingen met haar concurrenten, bewijst de strategische waarde die deze informatie voor haar heeft (zie in die zin arrest van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 51).

336

Ter betwisting van de toekomstgerichtheid van de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijzen voeren verzoeksters nog twee argumenten aan. Ten eerste verwijzen zij naar verklaringen van andere vrachtwagenfabrikanten in het dossier die zouden bevestigen dat de informatie-uitwisseling op Duits niveau geen betrekking had op toekomstige prijsvoornemens. Ten tweede voeren zij aan dat de Scania DE-medewerkers die deelnamen aan de uitwisselingen op Duits niveau, niet tot taak hadden de prijzen vast te stellen en ervan overtuigd waren dat er geen „toekomstgerichte” prijsinformatie werd uitgewisseld in hun netwerk van contacten. De Scania DE-medewerkers hebben volgens verzoeksters bevestigd dat de aan de medewerkers van de andere fabrikanten verstrekte informatie steeds op grote schaal binnen het netwerk van Scaniadealers werd verspreid en zijn ervan uitgegaan dat de door de andere fabrikanten verstrekte prijsinformatie betrekking had op „actuele” en niet op toekomstige prijzen.

337

Ook verzoeksters’ in punt 336 hierboven uiteengezette argumenten kunnen niet worden aanvaard.

338

Allereerst hebben de vrachtwagenfabrikanten in de door verzoeksters aangevoerde verklaringen in wezen aangegeven dat de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijsinformatie reeds aan de dealers was meegedeeld (dat wil zeggen vóór de uitwisseling) en in de ogen van die vrachtwagenfabrikanten dus openbaar was. Het „openbare” karakter van de op Duits niveau uitgewisselde informatie zal worden onderzocht in de punten 342 tot en met 350 hieronder. In dit stadium van de analyse dient te worden opgemerkt dat het dossier bewijzen bevat dat de uitwisselingen op Duits niveau met name gericht waren op toekomstige brutoprijsverhogingen, hetgeen ook blijkt uit de verklaringen van de fabrikanten zelf. Zoals de Commissie in de overwegingen 89 en 91 van het bestreden besluit opmerkt, hebben de meeste fabrikanten immers bevestigd dat toekomstige brutoprijsverhogingen tot de gespreksonderwerpen op Duits niveau behoorden en dat deze uitwisselingen systematisch en regelmatig plaatsvonden.

339

Vervolgens berusten de door de Scania DE-medewerkers afgelegde verklaringen op het onjuiste uitgangspunt dat de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijzen „actuele” prijzen waren omdat zij reeds aan de dealernetwerken waren meegedeeld. Wat de opvatting van de Scania DE-medewerkers met betrekking tot de informatie-uitwisseling op Duits niveau betreft, zij er hoe dan ook aan herinnerd dat de rechtspraak voor de toerekening van een inbreuk op artikel 101 VWEU geen kennis vereist van de medewerkers van de bij die inbreuk betrokken onderneming, maar dat het voldoende is dat iemand is opgetreden die bevoegd is om voor rekening van de onderneming te handelen (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Dole Food en Dole Germany/Commissie, T‑588/08, EU:T:2013:130, punt 581 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de Commissie vaststelt, betwisten verzoeksters in casu niet dat de Scania DE-medewerkers die aan de informatie-uitwisseling deelnamen, daartoe bevoegd waren. Derhalve is verzoeksters’ argument, ontleend aan voormelde opvatting van de Scania DE-medewerkers en hun verantwoordelijkheid voor de prijszetting, niet ter zake dienend en dient het te worden afgewezen.

340

Ten slotte dient verzoeksters’ grief dat de Commissie is voorbijgegaan aan het in punt 330 hierboven vermelde economische rapport van 20 september 2016, te worden afgewezen. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat die grief gegrond is en uit het voorgaande blijkt duidelijk dat dit rapport slechts van beperkt nut was aangezien het ertoe strekte een onjuiste stelling te onderbouwen, namelijk dat de op Duits niveau uitgewisselde informatie „actueel” was omdat zij reeds aan de dealernetwerken was meegedeeld.

341

In het licht van het voorgaande moeten alle argumenten van verzoeksters met betrekking tot het „actuele” karakter van de op Duits niveau uitgewisselde informatie worden afgewezen.

– Verzoeksters’ argument inzake het openbare karakter van de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijzen

342

Verzoeksters betogen dat, gelet op de relatief lange periode tussen de bestelling van een vrachtwagen en de levering ervan, de op Duits niveau uitgewisselde informatie over de brutoprijzen reeds was meegedeeld door de vrachtwagenfabrikanten aan hun dealernetwerken en reeds was vermeld in de onderhandelingen tussen dealers en klanten, waardoor die informatie tot het publieke domein behoorde. Derhalve heeft deze informatie voor concurrenten geen strategische waarde. Verzoeksters voeren aan dat hun analyse tot op zekere hoogte wordt bevestigd door voetnoot 4 bij punt 74 van de richtsnoeren van de Commissie inzake de toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op horizontale samenwerkingsovereenkomsten (PB 2011, C 11, blz. 1).

343

Dit betoog van verzoeksters kan het Gerecht niet overtuigen.

344

In de eerste plaats zij in het algemeen opgemerkt dat de uitwisseling van prijsinformatie op Duits niveau regelmatig en gedurende verschillende jaren plaatsvond. Uit het dossier blijkt eveneens dat deze uitwisselingen gestructureerd en goed georganiseerd waren, waarbij de deelnemers vaak werd gevraagd een Excel-tabel in te vullen met informatie over onder meer de geplande brutoprijsverhogingen; het Gerecht verwijst in dit verband bij wijze van voorbeeld naar de overwegingen 150, 166, 171, 172, 175, 179 en 188 van het bestreden besluit, alsook naar de door sommige fabrikanten tijdens de administratieve procedure afgelegde verklaringen, die in overweging 91 van het bestreden besluit worden vermeld. In het licht hiervan is het ongeloofwaardig om te beweren dat de uitwisselingen op Duits niveau voor de concurrenten geen waarde hadden met het oog op de planning van hun prijsstrategieën.

345

In de tweede plaats zij erop gewezen dat verzoeksters niet aantonen dat de vrachtwagenfabrikanten de op Duits niveau uitgewisselde informatie op een andere wijze konden verkrijgen dan via rechtstreekse contacten tussen concurrenten en dat zij toegeven geen voorbeelden te kunnen geven van aankondigingen van prijsverhogingen via een algemeen toegankelijke bron. Verzoeksters betwisten evenmin de door sommige concurrenten tijdens de administratieve procedure afgelegde verklaringen die worden genoemd in de overwegingen 269 en 270 van het bestreden besluit en volgens welke de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijzen en voornemens tot brutoprijsverhogingen in het algemeen niet openbaar waren en slechts ten dele konden worden verkregen via openbare bronnen, noch dat de openbare informatie over de brutoprijzen niet zo uitvoerig en nauwkeurig was als de rechtstreeks van concurrenten ontvangen informatie.

346

In dezelfde context zij erop gewezen dat verzoeksters niet aantonen dat de informatie over toekomstige brutoprijsverhogingen die dealers en eindklanten van een vrachtwagenfabrikant verkrijgen, andere vrachtwagenfabrikanten eenvoudig, rechtstreeks en stelselmatig bereikt. Dienaangaande heeft een vrachtwagenfabrikant in de administratieve procedure aangegeven dat klanten bij hun onderhandelingen met dealers doorgaans geen informatie over geplande brutoprijsverhogingen van concurrenten delen, aangezien die informatie hun onderhandelingspositie ten opzichte van die dealers niet versterkt (zie overweging 279 van het bestreden besluit).

347

Uit het voorgaande volgt dat de mededeling aan de dealernetwerken van de informatie over de op de brutoprijslijsten toegepaste verhogingen niet inhield dat deze informatie „openbaar” was, aangezien openbare informatie een onmiddellijk herkenbaar objectief marktgegeven is (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, EU:T:2008:254, punt 236).

348

Hieruit blijkt eveneens dat de informatie-uitwisseling op Duits niveau over de op de brutoprijslijsten toepasselijke verhogingen voor concurrenten de enige manier was om gemakkelijk, snel en rechtstreeks toegang tot die informatie te kunnen krijgen en om een klimaat van onderlinge zekerheid met betrekking tot hun toekomstige prijsbeleid te creëren (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, EU:T:2008:254, punt 236).

349

De conclusie van de Commissie in het bestreden besluit dat de op Duits niveau uitgewisselde informatie niet openbaar was, moet derhalve worden bevestigd (zie met name overweging 242 van het bestreden besluit). Voorts zij erop gewezen dat deze conclusie van de Commissie, anders dan verzoeksters betogen (zie punt 342 hierboven), in overeenstemming is met de richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op horizontale samenwerkingsovereenkomsten. In punt 74 van die richtsnoeren heeft de Commissie immers uiteengezet dat de uitwisseling tussen concurrenten van individuele gegevens inzake voorgenomen toekomstige prijzen of hoeveelheden dient te worden beschouwd als een beperking van de mededinging naar strekking. Het klopt dat de Commissie in voetnoot 4 bij dat punt 74 heeft aangegeven dat in specifieke situaties waarin ondernemingen zich ertoe verbinden in de toekomst te verkopen tegen de prijzen die zij eerder aan het publiek hebben aangekondigd (d.w.z. dat zij deze niet kunnen aanpassen), deze publieke aankondigingen van individuele toekomstige prijzen of hoeveelheden niet zouden worden beschouwd als voornemens en derhalve ook niet als een beperking van de mededinging naar strekking. De inhoud van deze voetnoot is in het onderhavige geval evenwel niet relevant, aangezien de vrachtwagenfabrikanten, met inbegrip van Scania, de op Duits niveau uitgewisselde prijsinformatie niet aankondigden aan het publiek, maar alleen aan hun dealernetwerken.

350

Op grond van het voorgaande moet verzoeksters’ betoog inzake het openbare karakter van de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijsinformatie worden afgewezen.

– Verzoeksters’ argument dat de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijzen geen informatie geven over de prijzen die daadwerkelijk bij markttransacties worden toegepast

351

Verzoeksters voeren aan dat de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijsinformatie geen enkele aanwijzing geeft over het toekomstige prijsgedrag van concurrenten. Zij verduidelijken dat brutoprijzen en brutoprijslijsten, anders dan de Commissie in het bestreden besluit oordeelt, wegens de complexiteit en hoeveelheid van factoren bij de prijszetting van vrachtwagens geen enkele informatie geven over de prijzen die daadwerkelijk bij markttransacties worden toegepast.

352

Dit argument wordt door verzoeksters herhaald en verder ontwikkeld in het kader van hun betoog over de economische en juridische context van de informatie-uitwisseling op Duits niveau. Derhalve zal erop worden ingegaan bij de beoordeling van dat betoog.

ii) Voorgenomen wijzigingen in de nettoprijzen en de aan klanten aangeboden kortingen, zoals bedoeld in overweging 238, onder a), van het bestreden besluit

353

In herinnering dient te worden gebracht dat de Commissie in overweging 238, onder a), van het bestreden besluit heeft opgemerkt dat Scania en de schikkende partijen incidenteel informatie uitwisselden over voorgenomen wijzigingen van de nettoprijzen of wijzigingen van de aan de klanten aangeboden kortingen. Uit overweging 212, onder a), van het bestreden besluit blijkt dat verschillende van deze uitwisselingen volgens de Commissie op Duits niveau plaatsvonden.

354

Verzoeksters betwisten dergelijke uitwisselingen en stellen dat uit de bewijsstukken waarop de Commissie zich baseert, niet blijkt dat dergelijke uitwisselingen hebben plaatsgevonden.

355

Uit het dossier blijkt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de in punt 353 hierboven beschreven praktijken hebben plaatsgevonden.

356

De uitwisseling van informatie over kortingen blijkt uit de in overweging 134 van het bestreden besluit weergegeven handgeschreven notities van een medewerker van [vertrouwelijk] over een bijeenkomst tussen concurrenten op 3 en 4 mei 2004 in de lokalen van Scania DE. In deze notities staat het volgende te lezen: „gemiddelde prijzen +5, 6, 7,5 %! geen wijziging van de brutoprijzen, zelfde kortingsniveau”. Voorts blijkt uit het in overweging 156 van het bestreden besluit opgenomen bewijsmateriaal dat een medewerker van [vertrouwelijk] op 7 september 2006 medewerkers op het Duitse niveau van andere fabrikanten, onder wie een Scania DE-medewerker, heeft ingelicht over een prijsverhoging door [vertrouwelijk], waarbij hij heeft verklaard dat „er een prijsverhoging [zou] komen (alleen [vertrouwelijk]) per 1 oktober: 2 % voor alle [vertrouwelijk] modellen” en dat „[d]e prijslijsten [niet wijzigden], maar de verkoperskorting wel”. Evenzo blijkt uit het in overweging 158 van het bestreden besluit opgenomen bewijsmateriaal dat een medewerker van [vertrouwelijk] op 10 juli 2007, in antwoord op een verzoek om informatie van een medewerker van [vertrouwelijk], dat was gericht aan op het Duitse niveau actieve medewerkers van concurrenten, een wijziging heeft meegedeeld wat de door [vertrouwelijk] toegepaste kortingen betreft. Bij bovengenoemde uitwisselingen waren Scania DE-medewerkers betrokken.

357

Wat de uitwisseling van informatie over nettoprijzen betreft, blijkt uit het in overweging 140 van het bestreden besluit opgenomen bewijsmateriaal dat [vertrouwelijk], in antwoord op een op 2 december 2004 gedaan verzoek om informatie van een medewerker van [vertrouwelijk] met betrekking tot de voor 2005 geplande prijsverhogingen, haar concurrenten onder meer heeft meegedeeld dat de nettoprijzen per 1 januari 2005 met 1 % zouden worden verhoogd voor opties en per 1 februari 2005 voor alle series. [vertrouwelijk] heeft erop gewezen dat de prijsverhoging zou worden gerealiseerd door de kortingen te verminderen. Ook blijkt uit het in overweging 149 van het bestreden besluit opgenomen bewijsmateriaal dat [vertrouwelijk] in het kader van een op Duits niveau gehouden bijeenkomst tussen concurrenten van 12 september 2005, waaraan Scania heeft deelgenomen, haar concurrenten in kennis heeft gesteld van een prijsverhoging van 8 à 10 % netto voor het vrachtwagenmodel [vertrouwelijk]. Verder blijkt uit de in overweging 179 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstukken dat [vertrouwelijk], in antwoord op een op 20 juli 2009 gedaan verzoek om informatie van een medewerker van [vertrouwelijk] betreffende onder meer prijsverhogingen voor 2010, haar concurrenten in kennis heeft gesteld van een nettoprijsverhoging van 1,5 % voor vanaf oktober 2009 geplaatste bestellingen. Het feit dat informatie is uitgewisseld over nettoprijzen, blijkt eveneens uit de in de overwegingen 184 en 188 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstukken. Bij bovengenoemde uitwisselingen waren Scania DE-medewerkers betrokken.

358

Met betrekking tot verschillende van de in de punten 356 en 357 hierboven uiteengezette uitwisselingen (bijvoorbeeld de uitwisselingen die ter sprake zijn gebracht in de overwegingen 140, 149, 156 en 158 van het bestreden besluit) hanteren verzoeksters de in de punten 327 en 342 hierboven uiteengezette redenering om zich te beroepen op het feit dat het bij de uitgewisselde informatie ging om „actuele” (veeleer dan om toekomstige) informatie die tot het publieke domein behoorde. Aangezien deze redenering reeds door het Gerecht is verworpen, wordt door verzoeksters’ betoog niet afgedaan aan de vaststelling in punt 355 hierboven.

iii) Doorberekening van de kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens, zoals bedoeld in overweging 238, onder b), van het bestreden besluit

359

In herinnering moet worden gebracht dat de Commissie in overweging 238, onder b), van het bestreden besluit erop heeft gewezen dat Scania en de schikkende partijen afspraken hadden gemaakt over de doorberekening van de kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens en/of die doorberekening onderling hadden gecoördineerd. Uit overweging 212, onder b), van het bestreden besluit blijkt dat verschillende van die heimelijke praktijken volgens de Commissie plaatsvonden op Duits niveau.

360

Verzoeksters betwisten dat zij op Duits niveau overleg hebben gepleegd over de doorberekening van de kosten (brutoprijsverhogingen) voor de invoering van emissietechnologieën. Ofschoon zij niet ontkennen dat op Duits niveau prijsinformatie is uitgewisseld, betwisten zij voorts wel dat de uitgewisselde prijzen in verband met de invoering van technologieën toekomstige prijzen of voorgenomen prijzen waren.

361

Uit het dossier blijkt dat de Commissie het bestaan van de in punt 359 hierboven beschreven heimelijke praktijken en de deelneming van Scania daaraan rechtens genoegzaam heeft aangetoond.

362

Bij wijze van voorbeeld blijkt uit de in overweging 140 van het bestreden besluit opgenomen bewijselementen dat [vertrouwelijk] in het kader van een informatie-uitwisseling op Duits niveau die tussen 2 en 8 december 2004 heeft plaatsgevonden en waaraan een Scania DE-medewerker heeft deelgenomen, haar concurrenten op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen om de prijs voor de nieuwe Euro 4-modellen met 5410 EUR te verhogen. Evenzo blijkt uit de bewijselementen in overweging 141 van het bestreden besluit dat J van de Duitse dochteronderneming van [vertrouwelijk], in antwoord op een door B, een Scania DE-medewerker, aan concurrenten gerichte e-mail waarin om informatie werd verzocht over prijzen en leveringsdata voor Euro 4- en Euro 5-motoren, heeft geantwoord dat deze fabrikant vanaf april of mei 2005 vrachtwagens zou leveren die aan die normen voldeden en dat de meerprijs voor Euro 4- en Euro 5-motoren respectievelijk 11500 EUR en 14800 EUR zou bedragen. Voorts blijkt uit de bewijselementen in overweging 149 van het bestreden besluit dat prijsuitwisselingen plaatsvonden tijdens de bijeenkomst tussen concurrenten op Duits niveau van 12 september 2005. Een van de gespreksonderwerpen waren de geplande prijsverhogingen voor 2006. I van Scania DE was aanwezig op de bijeenkomst. Uit de handgeschreven notities van een van de deelnemers aan de bijeenkomst blijkt dat [vertrouwelijk] haar concurrenten heeft ingelicht over de toeslagen die deze fabrikant zou toepassen wegens de invoering van Euro 4- en Euro 5-technologie. Uit de bewijselementen in het dossier blijkt ook dat I van Scania DE op voornoemde bijeenkomst van 12 september 2005 een gedetailleerde uiteenzetting heeft gegeven over de prijsverhogingen als gevolg van de invoering van de door Scania gebruikte Euro 3- en Euro 4-technologieën. Verder blijkt uit het in overweging 166 van het bestreden besluit opgenomen bewijsmateriaal betreffende een bijeenkomst tussen concurrenten op Duits niveau van 12 en 13 maart 2008 dat informatie is uitgewisseld over geplande prijsverhogingen. Volgens een presentatie van [vertrouwelijk] zou de prijs van Euro 5-motoren vanaf mei 2008 stijgen met 2350 EUR.

363

Met betrekking tot verschillende van de in punt 362 hierboven uiteengezette uitwisselingen (de uitwisselingen die worden vermeld in de overwegingen 141, 149 en 166 van het bestreden besluit) betogen verzoeksters aan de hand van de in de punten 327 en 342 hierboven uiteengezette redenering dat de uitgewisselde informatie actueel was en niet toekomstig en dat zij tot het publieke domein behoorde. Aangezien deze redenering reeds door het Gerecht is verworpen, wordt door verzoeksters’ betoog niet afgedaan aan de vaststelling in punt 361 hierboven.

iv) Uitwisseling van andere commercieel gevoelige informatie, zoals bedoeld in overweging 238, onder c), van het bestreden besluit

364

In herinnering zij gebracht dat de Commissie in overweging 238, onder c), van het bestreden besluit erop heeft gewezen dat Scania en de schikkende partijen andere commercieel gevoelige informatie hebben uitgewisseld, zoals informatie over leveringstermijnen, geplaatste bestellingen en voorraadniveaus, beoogde marktaandelen, actuele nettoprijzen en kortingen, brutoprijslijsten (zelfs voordat deze van kracht werden) en vrachtwagenconfigurators.

365

Verzoeksters betogen met name dat de „andere commercieel gevoelige informatie” die soms op Duits niveau werd uitgewisseld, van technische aard was en de strategische onzekerheid tussen de deelnemers over hun marktgedrag niet kon wegnemen. Volgens verzoeksters kon deze informatie noch op zichzelf, noch in samenhang met de andere in overweging 238 van het bestreden besluit genoemde informatie worden beschouwd als een onderdeel van een inbreuk „naar strekking”.

366

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit overweging 237 van het bestreden besluit blijkt dat volgens de Commissie de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie, zoals beschreven in punt 364 hierboven, een van de middelen was waarvan die concurrenten gebruikmaakten om prijzen en brutoprijsverhogingen op elkaar te kunnen afstemmen, waarbij de andere middelen bestonden in heimelijke contacten over de prijszetting en over het tijdschema voor en de extra kosten als gevolg van de marktintroductie van nieuwe emissieconforme vrachtwagenmodellen [zoals bedoeld in overweging 238, onder a) en b), van het bestreden besluit].

367

Daarnaast blijkt uit overweging 317 van het bestreden besluit dat de in punt 364 hierboven genoemde uitwisseling van commercieel gevoelige informatie volgens de Commissie een van de middelen was waarvan die concurrenten gebruikmaakten om de strategische onzekerheid tussen hen te verminderen met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van milieuconforme vrachtwagenmodellen.

368

Voorts moet worden opgemerkt dat in artikel 1 van het dispositief van het bestreden besluit niet wordt verwezen naar de in overweging 238, onder c), van het bestreden besluit genoemde uitwisselingen van „andere commercieel gevoelige informatie”.

369

De Commissie heeft in het verweerschrift bovendien verduidelijkt dat de verwijzing naar „andere commercieel gevoelige informatie” een van de voorbeelden was van de wijze waarop de kartelleden uitvoering gaven aan hun overleg over toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, alsmede over het tijdschema voor de invoering van technologieën en de doorberekening van de daarmee verband houdende kosten, en dat deze verwijzing de reikwijdte van de inbreuk niet heeft verruimd.

370

Uit het voorgaande volgt dat het onderzoek naar de juistheid van de beoordelingen door de Commissie van de uitwisseling van „andere commercieel gevoelige informatie” overbodig wordt indien blijkt dat de Commissie de andere in overweging 238, onder a) en b), en overweging 317, onder a) en b), van het bestreden besluit vastgestelde heimelijke praktijken, alsook de uit die praktijken voortvloeiende mededingingsbeperking „naar strekking” kan aantonen. Het Gerecht komt dienaangaande tot een slotsom in punt 394 hieronder.

371

In dit verband neemt het Gerecht tevens in aanmerking dat de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de uitwisseling van „andere commercieel gevoelige informatie” geen invloed hebben op de duur en de ernst van de inbreuk, en dus evenmin op de hoogte van de geldboete, aangezien deze worden bepaald door de in overweging 238, onder a) en b), en overweging 317, onder a) en b), van het bestreden besluit vastgestelde heimelijke praktijken.

3) Doel van de informatie-uitwisseling op Duits niveau

372

Verzoeksters stellen dat het bij de informatie-uitwisseling op Duits niveau voornamelijk ging om technische productinformatie. Het doel van de deelnemers was op de hoogte te blijven van de technische ontwikkelingen bij vrachtwagens teneinde de klanten beter te kunnen bedienen. Volgens verzoeksters waren de personen die namens Scania DE aan de uitwisseling op Duits niveau deelnamen, verkooptrainers en waren zij niet betrokken bij Scania DE’s besluitvorming over de prijzen. Tot staving van hun stelling hebben verzoeksters beëdigde verklaringen overgelegd van Scania DE-medewerkers die bij de informatie-uitwisseling op Duits niveau waren betrokken. Zij hebben zich eveneens beroepen op een antwoord van [vertrouwelijk] op de mededeling van punten van bezwaar.

373

De Commissie stelt dat verzoeksters’ argumenten ongegrond zijn.

374

Opgemerkt moet worden dat verzoeksters’ stelling dat het bij de uitwisselingen op Duits niveau voornamelijk ging om technische kwesties, niet wordt bevestigd door de inhoud van het dossier. Integendeel, uit het bewijsmateriaal in het dossier blijkt dat een aanzienlijk deel van deze uitwisselingen betrekking had op prijsinformatie die, anders dan verzoeksters stellen, toekomstgericht was en niet tot het publieke domein behoorde. Het mededingingsverstorende doel van de uitwisselingen op Duits niveau blijkt ook uit het feit dat verschillende van deze uitwisselingen hun oorsprong vonden in van medewerkers van de verschillende fabrikanten afkomstige verzoeken om informatie over de in de toekomst geplande prijsverhogingen van concurrenten. Zo schrijft K van [vertrouwelijk] in de in overweging 140 van het bestreden besluit opgenomen e-mail van 2 december 2004 met betrekking tot een „[p]rijsverhoging 2005” het volgende: „zoals elk jaar wil de baas weten of en wanneer u volgend jaar de prijzen zult verhogen”. Tevens verduidelijkt hij: „Daarom vraag ik u deze informatie met iedereen te delen zodat geen tijd verloren gaat aan het formuleren van afzonderlijke verzoeken”. In de e-mail van 21 juli 2009, die is vermeld in overweging 180 van het bestreden besluit, heeft L, een medewerker van [vertrouwelijk], in antwoord op een e-mail van I van Scania DE met de vraag naar discussieonderwerpen voor de bijeenkomst tussen concurrenten op het Duitse niveau van 17 en 18 september 2009, „[…] spontane suggesties voor onderwerpen” geformuleerd, waarbij hij aangaf: „Euro VI? Ik weet het – kunnen we en willen we praten over dit onderwerp? – Hoe kunnen we met z’n allen het prijsniveau van dit jaar weer omhoog krijgen?”

375

In hun beëdigde verklaringen stellen de Scania DE-medewerkers dat zij niet deelnamen aan de besluitvorming binnen die onderneming over de prijzen, maar deze verklaringen staven niet de stelling dat het bij de uitwisselingen op Duits niveau voornamelijk ging om technische informatie, noch dat bovengenoemde medewerkers met hun deelneming aan deze uitwisselingen beoogden op de hoogte te blijven van technische ontwikkelingen.

376

Het Gerecht is evenmin overtuigd door de door verzoeksters aangevoerde bewering van [vertrouwelijk] dat prijsinformatie niet de voornaamste reden was waarom haar medewerkers deelnamen aan de uitwisseling op Duits niveau, noch door de bewering van deze onderneming dat zij voornamelijk in de prijslijsten van de andere fabrikanten geïnteresseerd was vanwege het feit dat dit de enige documenten waren die een volledig overzicht gaven van de verschillende vrachtwagenmodellen en vrachtwagenvarianten. Zoals de Commissie terecht opmerkt, wordt in bovenstaande verklaringen van [vertrouwelijk] niet uitgelegd waarom het ter verkrijging van de lijst van de verschillende vrachtwagenmodellen en vrachtwagenvarianten nodig was om eveneens informatie over toekomstige prijsverhogingen uit te wisselen. Bovendien blijkt uit het dossier dat deze fabrikant tijdens de administratieve procedure (in de gegeven antwoorden op een verzoek om inlichtingen van de Commissie) duidelijk heeft aangegeven dat de uitwisselingen op Duits niveau ook betrekking hadden op informatie over voorgenomen verhogingen van de prijzen (op de prijslijsten) en dat deze uitwisselingen systematisch en regelmatig plaatsvonden.

377

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht niet overtuigd is door verzoeksters’ beweringen die in punt 372 hierboven zijn uiteengezet. Integendeel, uit het dossier blijkt dat de Commissie in overweging 307 van het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat de uitwisselingen met betrekking tot de verhogingen van de brutoprijzen van vrachtwagens verder gingen dan een uitwisseling van informatie die tot het publieke domein behoorde, en tot doel hadden de transparantie tussen de partijen te vergroten en bijgevolg de aan een normale marktwerking verbonden onzekerheden te verminderen.

378

Bovendien wordt, zelfs wanneer wordt aangenomen dat met de informatie-uitwisseling op Duits niveau naast het vastgestelde mededingingsverstorende doel ook legitieme doelen, zoals die welke verzoeksters aanvoeren, zijn nagestreefd, niet afgedaan aan de conclusie van de Commissie dat er sprake is van een mededingingsbeperking „naar strekking”. Uit vaste rechtspraak blijkt immers dat heimelijk gedrag ook dan als beperkend kan worden aangemerkt wanneer het niet alleen tot doel heeft de mededinging te beperken, maar ook andere, legitieme doelstellingen nastreeft (zie in die zin arrest van 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers, C‑209/07, EU:C:2008:643, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

379

Gelet op het voorgaande dient verzoeksters’ betoog met betrekking tot het doel van de informatie-uitwisselingen op Duits niveau te worden afgewezen.

4) Context van de informatie-uitwisseling op Duits niveau

380

Verzoeksters betogen dat een analyse van de economische en juridische context, met name de aard en de structuur van de vrachtwagenmarkt en de werkingsvoorwaarden ervan, de mededingingsbeperkende „strekking” van de door de Commissie vastgestelde inbreuk ter discussie stelt.

381

Verzoeksters zetten uiteen dat vrachtwagens in een groot aantal vormen en varianten worden geproduceerd en op de markt gebracht, afhankelijk van de behoeften van de klanten, en dat hun uiteindelijke prijs afhangt van hun kenmerken en de bijzonderheden van de nationale markt waarop zij worden verkocht. Verzoeksters merken ook op dat de kopers van vrachtwagens professionals zijn die over een aanzienlijke onderhandelingsmacht beschikken.

382

Verzoeksters concluderen derhalve dat de tussen concurrenten uitgewisselde brutoprijzen en brutoprijslijsten wegens de complexiteit van de vrachtwagens en de veelheid van factoren die van invloed zijn op de aan de klant aangerekende eindprijs, die een geïndividualiseerde prijs wordt, geen informatie geven over de mededingingsparameters (namelijk over de prijzen die moeten worden aangerekend of daadwerkelijk worden toegepast bij markttransacties) en dat de Commissie bij de vaststelling van de aard van de informatie-uitwisselingen onvoldoende rekening heeft gehouden met deze context.

383

Verzoeksters betogen voorts dat Scania een prijszettingsmechanisme hanteert dat complex is en waarbij prijsbeslissingen worden genomen op verschillende, onderling onafhankelijke commerciële niveaus en op basis van vrije onderhandelingen tussen Scania’s hoofdkantoor, de nationale distributeurs, de lokale dealers en de eindklanten. De prijsverschillen in de leveringsketen als gevolg van het onafhankelijke karakter van de onderhandelingen op alle niveaus leiden derhalve tot een ontkoppeling tussen de prijzen in de fabriek-distributeursrelatie, de brutoprijzen (lijsten) in de distributeur-dealerrelatie en de werkelijke transactieprijs die door de onafhankelijke dealers aan de eindklanten wordt aangerekend. Ter ondersteuning van hun betoog beroepen verzoeksters zich op het economische rapport van 9 december 2017, dat wat Scania betreft aantoont dat er een groot verschil is tussen de brutoprijzen (lijsten) in de distributeur-dealerrelatie en de overeenkomstige transactieprijzen en dat er geen gemeenschappelijke trend is in de brutoprijzen (lijsten) en de werkelijke transactieprijzen. Hieruit volgt, aldus verzoeksters, dat een concurrent uit een wijziging van de brutoprijslijst niet kon afleiden hoeveel de werkelijke transactieprijs ongeveer gewijzigd zou worden.

384

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie in de overwegingen 22 tot en met 40 van het bestreden besluit de structuur van de vrachtwagenmarkt en het prijszettingsmechanisme in de vrachtwagensector heeft uiteengezet (zie punten 19 tot en met 22 hierboven).

385

Voorts dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie in de overwegingen 51 en 52 van het bestreden besluit de gevolgen onderzoekt van prijsverhogingen op Europees niveau voor de prijzen op nationaal niveau (zie punten 32 en 33 hierboven). In dit verband merkt de Commissie op dat de nationale distributeurs van de fabrikanten, zoals Scania DE, de brutoprijzen en brutoprijslijsten niet autonoom vaststellen en dat alle prijzen die in elk stadium van de distributieketen tot bij de eindafnemer worden toegepast, voortvloeien uit de door het hoofdkantoor vastgestelde pan-Europese brutoprijslijsten (overweging 51 van het bestreden besluit).

386

Hieruit volgt volgens de Commissie dat een door het hoofdkantoor besloten prijsverhoging op de pan-Europese brutoprijslijst bepalend is voor de ontwikkeling van de nettodistributeursprijs, dat wil zeggen de prijs die de distributeur voor de aankoop van de vrachtwagen betaalt aan het hoofdkantoor. Volgens de Commissie beïnvloedt de verhoging van bovenbedoelde brutoprijzen door het hoofdkantoor derhalve ook het niveau van de brutodistributeursprijs, namelijk de prijs die de dealer betaalt aan de distributeur, ook al wordt de prijs voor de eindafnemer niet noodzakelijkerwijs in dezelfde mate of zelfs in het geheel niet gewijzigd (overweging 52 van het bestreden besluit).

387

Het is dan ook tegen deze feitelijke achtergrond dat de Commissie, bij de beoordeling van het mededingingsverstorende karakter van de uitwisseling van informatie over toekomstige brutoprijsverhogingen, er in overweging 284 van het bestreden besluit op wijst dat wegens de toegenomen transparantie van de vrachtwagenmarkt en de hoge mate van concentratie ervan de enige onzekerheid voor partijen was of het officiële prijsbeleid van hun concurrenten zou worden gewijzigd, en zo ja, om welke reden en wanneer. De Commissie stelt vast dat Scania en de schikkende partijen deze onzekerheid hebben willen wegnemen door op een goed gestructureerde manier en stelselmatig strategische informatie uit te wisselen over toekomstige prijsontwikkelingen. Volgens de Commissie waren toekomstige brutoprijsverhogingen een op de pan-Europese brutoprijslijsten (waarover alle partijen behalve [vertrouwelijk] beschikten) toegepaste prijsbepalende factor, aangezien deze lijsten de basis vormden voor alle op nationaal niveau toegepaste prijzen, met inbegrip van de uiteindelijke transactieprijzen (overweging 284 van het bestreden besluit).

388

Voorts wijst de Commissie er ook op dat het feit dat de eindprijzen van aan afnemers verkochte vrachtwagens niet precies konden worden berekend op basis van de informatie-uitwisseling, irrelevant is. Volgens de Commissie konden concurrenten door de uitwisseling van informatie waaruit de trend van toekomstige brutoprijsbewegingen bleek, achterhalen wanneer en op welke manier de prijzen in Europa zouden wijzigen. Bovendien konden de fabrikanten volgens de Commissie door de uitwisseling van gedetailleerde brutoprijslijsten de actuele en/of toekomstige nettoprijzen bij benadering afleiden uit de combinatie van verschillende soorten informatie die zij verkregen (overweging 285 van het bestreden besluit).

389

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie in de overwegingen 41 tot en met 50 van het bestreden besluit het prijszettingsmechanisme binnen Scania en de bij die prijszetting betrokken actoren omschrijft (zie punten 23 tot en met 31 hierboven).

390

Uit de punten 384 tot en met 389 hierboven blijkt dat, anders dan verzoeksters stellen, de Commissie voor haar conclusie dat de informatie-uitwisseling waaraan Scania deelnam een mededingingsbeperkende „strekking” had, voldoende rekening heeft gehouden met de context waarin die uitwisseling plaatsvond. De Commissie heeft voor haar conclusie dat de uitwisseling van toekomstgerichte informatie, die onder meer plaatsvond op Duits niveau, een mededingingsbeperkende „strekking” had, met name rekening gehouden met de kenmerken van de vrachtwagenmarkt en het prijszettingsmechanisme voor vrachtwagens.

391

Wat in de derde plaats verzoeksters’ in punt 383 hierboven uiteengezette betoog betreft, moet er ten eerste op worden gewezen dat volgens de rechtspraak onderling afgestemde feitelijke gedragingen een mededingingsbeperkende strekking kunnen hebben, ook al houden zij geen rechtstreeks verband met de verbruikersprijzen (zie punten 319 tot en met 321 hierboven). Dat een in een willekeurig stadium van Scania’s distributieketen besloten brutoprijsverhoging eventueel geen invloed heeft op de door de eindafnemer betaalde prijs, is dan ook niet voldoende om te twijfelen aan de conclusie van de Commissie dat de uitwisseling van informatie over toekomstige brutoprijswijzigingen, die onder meer op Duits niveau plaatsvond, een mededingingsbeperkende „strekking” had vanwege het nut van de uitgewisselde informatie voor het bepalen van de prijsstrategie van concurrenten.

392

Ten tweede blijkt uit verzoeksters’ in punt 383 hierboven uiteengezette betoog niet dat de door de Scania DE-medewerkers bij de uitwisseling op Duits niveau verstrekte informatie over toekomstige brutoprijswijzigingen niet van strategische aard was. Zoals naar voren komt uit de uiteenzetting van het prijszettingsmechanisme binnen Scania (zie met name de punten 26, 27 en 31 hierboven), vormen de door Scania DE gehanteerde brutoprijzen, waarop kortingen worden toegepast, immers de basis voor de prijs voor de verkoop van vrachtwagens aan dealers op de Duitse markt. Hieruit volgt dat bovenbedoelde toekomstige brutoprijswijzigingen elementen zijn die van invloed zijn op de verrekenprijs van de vrachtwagen tussen Scania DE en de Duitse dealers en dat de uitwisseling van informatie over die wijzigingen derhalve van strategische aard was.

393

In de vierde plaats en meer in het algemeen blijkt de strategische aard van de op Duits niveau uitgewisselde informatie over toekomstige brutoprijswijzigingen eveneens uit de frequentie en het regelmatige en systematische karakter van de uitwisselingen en uit het in overweging 93 van het bestreden besluit vermelde niet-betwiste feit dat deze informatie bij de meeste fabrikanten vaak werd doorgegeven aan hun respectieve hoofdkantoren en in aanmerking werd genomen om hun prijsstrategieën te bepalen.

394

Op grond van het voorgaande moet verzoeksters’ betoog met betrekking tot de context van de informatie-uitwisselingen op Duits niveau worden afgewezen. Voorts moet tot de slotsom worden gekomen dat de Commissie zich niet heeft vergist door de informatie-uitwisselingen op Duits niveau als een mededingingsbeperking „naar strekking” aan te merken. Het vijfde middel dient derhalve te worden afgewezen.

e)   Zesde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie heeft aangenomen dat de geografische reikwijdte van de inbreuk met betrekking tot het Duitse niveau zich uitstrekte tot het gehele EER-grondgebied

395

Verzoeksters betwisten de vaststelling van de Commissie in overweging 386 van het bestreden besluit dat de geografische reikwijdte van de inbreuk zich voor de gehele duur ervan uitstrekte tot het gehele EER-grondgebied en dus eveneens het gedrag van de concurrenten op het Duitse niveau omvatte.

396

In herinnering moet worden gebracht dat de Commissie in casu heeft vastgesteld dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, die duurde van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011.

397

Wat de geografische reikwijdte van de inbreuk betreft, was de Commissie van mening dat deze zich uitstrekte tot het gehele EER-grondgebied voor de gehele periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 (overweging 386 van het bestreden besluit).

398

De redenering van de Commissie achter de conclusie in overweging 386 van het bestreden besluit is als volgt uiteengezet in de overwegingen 388 en 389 van het bestreden besluit:

„(388)

Scania en de schikkende partijen beschikken over op Europees niveau toepasselijke brutoprijzen en brutoprijslijsten. Uit het bewijsmateriaal blijkt dat concurrenten, zowel vóór als na de invoering van de Europese of wereldwijde prijslijsten, mededingingsverstorende besprekingen voerden die het grondgebied bestreken van de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-Overeenkomst en afspraken maakten over brutoprijsverhogingen om de prijzen voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER op elkaar af te stemmen. Uit het bewijsmateriaal blijkt dat de besprekingen vóór de invoering van de Europese prijslijsten niet alleen landspecifiek waren, maar uitdrukkelijk een Europese dimensie hadden (zie overwegingen 103 en 104). Na de invoering van de voor het gehele EER-grondgebied geldende Europese brutoprijslijsten konden concurrenten inzicht krijgen in de Europese prijsstrategie door de uitwisseling van informatie over brutoprijsverhogingen in Duitsland (zie overweging 175), daar deze de brutoprijsverhogingen weerspiegelden die de hoofdkantoren op hun respectieve Europese brutoprijslijsten toepasten.

(389)

Voorts maakten zij afspraken over het tijdschema en de doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste en op het gehele EER-grondgebied toepasselijke emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens en/of coördineerden zij de desbetreffende werkzaamheden onderling. De uitwisselingen over het tijdschema voor de invoering van de nieuwe technologische normen (bijvoorbeeld de Euro 3-norm) en de daarmee verband houdende prijsverhogingen beperkten zich niet tot bepaalde landen, maar bestreken de gehele EER (zie overwegingen 100 en 103).”

399

Voorts zij eraan herinnerd dat de Commissie bij het bestreden besluit heeft vastgesteld dat de uitwisselingen tussen concurrenten op bestuursniveau zijn afgebroken in september 2004 en dat de uitwisselingen tussen concurrenten nadien op Duits niveau zijn voortgezet [overweging 327, onder a), van het bestreden besluit].

400

Het bestreden besluit is onder meer gericht tot Scania DE, die de Commissie rechtstreeks aansprakelijk achtte voor de mededingingsverstorende informatie-uitwisseling in de periode van 20 januari 2004 tot en met 18 januari 2011 [overweging 410, onder b), van het bestreden besluit].

401

Tot staving van hun stelling dat de informatie-uitwisseling tussen concurrenten op Duits niveau niet verder reikte dan het Duitse grondgebied, voeren verzoeksters in wezen twee categorieën argumenten aan.

402

Ten eerste voeren verzoeksters aan dat de door Scania DE van haar concurrenten verkregen informatie geen belang had buiten de Duitse markt. Bovendien is Scania DE er volgens verzoeksters nooit van uitgegaan dat deze informatie een dergelijk belang had en dat zij de onzekerheid over de Europese prijsstrategie van haar concurrenten kon verminderen.

403

Ten tweede stellen verzoeksters dat Scania DE geen informatie aan haar concurrenten heeft verstrekt die ook buiten de Duitse markt van belang was en daardoor hun onzekerheid zou verminderen over Scania’s prijsstrategie buiten Duitsland. Bovendien heeft Scania DE bij haar concurrenten niet de „indruk” gewekt dat zij informatie verstrekte die voor de gehele EER van belang was.

404

Deze twee categorieën argumenten worden hieronder onderzocht.

1) Geografische reikwijdte van de door Scania DE verkregen informatie

405

In de eerste plaats blijkt uit het dossier dat vrachtwagenfabrikanten vanaf 2000 geleidelijk aan Europese brutoprijslijsten zijn gaan toepassen en dat in 2006 de meerderheid van de fabrikanten over dergelijke lijsten beschikte, te weten [vertrouwelijk], [vertrouwelijk], [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk]. Het Gerecht komt tot de slotsom dat dit ook het geval was voor Scania, zoals zal worden uiteengezet in de punten 426 tot en met 428 hieronder. Alleen [vertrouwelijk] beschikte niet over een Europese brutoprijslijst.

406

Voorts zij erop gewezen dat de vaststelling van de Commissie in de overwegingen 51 en 52 van het bestreden besluit dat de Europese brutoprijslijsten bij de andere partijen werden vastgesteld op het hoofdkantoor van de fabrikanten en dat de op die lijsten aangegeven prijsverhogingen het prijsniveau bij de distributeurs en de dealers beïnvloedden, door verzoeksters niet ter discussie wordt gesteld.

407

In de tweede plaats bevat het dossier in de onderhavige zaak elementen waaruit blijkt dat concurrenten in meer of mindere mate op de hoogte waren van het bestaan van dergelijke prijslijsten. Zo blijkt uit een in overweging 151 van het bestreden besluit opgenomen interne presentatie van [vertrouwelijk] van 30 maart 2006 dat deze fabrikant over informatie beschikte met betrekking tot prijsverhogingen van concurrenten, afkomstig uit de Europese brutoprijslijsten van [vertrouwelijk], [vertrouwelijk], Scania en [vertrouwelijk], de Italiaanse prijslijst van [vertrouwelijk] en de Duitse prijslijst van [vertrouwelijk]. Voorts blijkt uit overweging 160 van het bestreden besluit dat [vertrouwelijk], [vertrouwelijk], [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] volgens een onderzoek naar de „prijsstructuur” dat is uitgevoerd door medewerkers van in Spanje gevestigde concurrenten en waarvan de resultaten in een tabel zijn weergegeven, in de Unie „gemeenschappelijke prijzen” hanteerden, terwijl dat niet het geval was voor [vertrouwelijk] en Scania. De tabel met de resultaten van het onderzoek was meegedeeld aan de medewerkers van in Spanje gevestigde concurrenten, waaronder die van Scania Spanje.

408

De door verzoeksters aangevoerde interne presentatie van [vertrouwelijk] in april 2008, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat deze onderneming er in 2008 niet van uitging dat haar concurrenten Europese brutoprijslijsten hanteerden, wordt door het Gerecht niet beoordeeld als doorslaggevend bij zijn algemene beoordeling van het bewijsmateriaal. In 2010 heeft deze onderneming in het kader van haar immuniteitsverzoek trouwens verklaard dat zij over een Europese brutoprijslijst beschikte en dat „dit ook voor concurrenten het geval kon zijn”, hetgeen de Commissie deed vermoeden dat de uitwisselingen geografisch mogelijk een Europese reikwijdte hadden.

409

In de derde plaats hebben sommige fabrikanten die over Europese brutoprijslijsten beschikten ([vertrouwelijk]), in de administratieve procedure verklaard dat de prijsverhogingen die zij op Duits niveau meedeelden, in wezen de op die Europese lijsten toegepaste verhogingen waren daar die lijsten in de plaats waren gekomen van de nationale lijsten. Dienaangaande verwijst het Gerecht naar de antwoorden van [vertrouwelijk], [vertrouwelijk] en [vertrouwelijk] op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 27 november 2012, welke als bijlage bij het verweerschrift zijn gevoegd, alsook naar het antwoord van [vertrouwelijk] op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 19 september 2013, dat de Commissie heeft overgelegd naar aanleiding van de door het Gerecht genomen maatregel van instructie (zie punt 75 hierboven). Uit dit bewijsmateriaal volgt dat de mededingingsverstorende informatie die door minstens een aantal van Scania’s concurrenten is verstrekt bij de uitwisseling op Duits niveau waaraan Scania DE-medewerkers met zekerheid hebben deelgenomen, een ruimere reikwijdte had dan de Duitse markt.

410

In de vierde plaats blijkt uit het dossier, zoals in overweging 327, onder c), van de bestreden besluit is aangegeven, dat de medewerkers van de fabrikanten die deelnamen aan de informatie-uitwisselingen op Duits niveau, deze informatie bij verschillende gelegenheden aan het hoofdkantoor hebben meegedeeld, hetgeen een aanvullend element is waaruit blijkt dat de informatie-uitwisseling een ruimere reikwijdte had dan de Duitse markt (zie overweging 213 van het bestreden besluit, waarin voorbeelden worden gegeven van de mededeling van op Duits niveau uitgewisselde informatie aan het hoofdkantoor). In dit verband zij met name verwezen naar de inhoud van overweging 175 van het bestreden besluit, waaruit niet alleen blijkt dat de op Duits niveau uitgewisselde informatie is meegedeeld aan het hoofdkantoor van [vertrouwelijk], maar tevens dat de in overweging 388 van het bestreden besluit uiteengezette stelling van de Commissie dat de op Duits niveau uitgewisselde informatie over brutoprijsverhogingen de fabrikanten hielp om inzicht te krijgen in de Europese prijsstrategie van hun concurrenten, juist is. Zo heeft de manager op het hoofkantoor van [vertrouwelijk] volgens de bewijsstukken in overweging 175 van het bestreden besluit over de op Duits niveau uitgewisselde informatie het volgende geschreven aan zijn collega’s: „Ik wil u hierbij een overzicht geven van de Duitse markt met betrekking tot de productietijden en prijsverhogingen van onze concurrenten […]. De prijsstrategie sluit in elk geval nauw aan bij de algemene Europese aanpak van de concurrenten.”

411

Ook het in het kader van het onderzoek van het derde middel vastgestelde feit dat de medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor op de hoogte waren van de uitwisseling van prijsinformatie op Duits niveau (zie punten 221 tot en met 229 hierboven), ondersteunt de stelling van de Commissie over de geografische reikwijdte van de uitwisseling op Duits niveau.

412

In de vijfde plaats blijkt uit het dossier dat de Duitse dochterondernemingen van de partijen, zoals is opgemerkt door de Commissie in overweging 327, onder b), van het bestreden besluit, geen vrachtwagens bouwden en niet verantwoordelijk waren voor de ontwikkeling van technologieën, daar deze verantwoordelijkheden tot de exclusieve bevoegdheid van het hoofdkantoor behoorden, zodat ervan kon worden uitgegaan dat de op Duits niveau uitgewisselde informatie over het tijdschema en de extra kosten voor de naleving van de Euro 5- en Euro 6-normen, afkomstig was van het hoofdkantoor en betrekking had op de gehele EER.

413

De vaststelling in punt 412 hierboven wordt geïllustreerd door de in overweging 148 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstukken met betrekking tot Scania. In een e-mail van 26 juli 2005 heeft I, een Scania DE-medewerker die deelnam aan de uitwisselingen op Duits niveau, aan E van het hoofdkantoor van [vertrouwelijk] informatie verstrekt over het tijdstip waarop Scania haar volledige reeks Euro 4-motoren zou presenteren, alsmede over de invoering van de Euro 5-vrachtwagenmodellen, met de verklaring dat hij „na de vakantie [van het personeel] in de fabriek van Södertälje [Zweden]” op de hoogte zou zijn van de exacte tijdstippen en prijzen. Aangezien Södertälje de stad is waar Scania haar hoofdkantoor heeft, kan uit deze verduidelijking door de Scania DE-medewerker aan de medewerker van [vertrouwelijk] worden afgeleid dat de informatie waarnaar de Scania DE-medewerker verwees, afkomstig was van het hoofdkantoor en dus verder reikte dan de Duitse markt. Uit het bewijsmateriaal in overweging 148 van het bestreden besluit blijkt ook de invloed van Scania’s hoofdkantoor bij het bepalen van de op de Duitse markt toegepaste prijzen, welke kwestie in de punten 422 tot en met 438 hieronder wordt behandeld.

414

Gelet op alle overwegingen in de punten 405 tot en met 413 hierboven, dient te worden vastgesteld dat de door Scania DE bij de uitwisselingen op Duits niveau verkregen informatie verder reikte dan de Duitse markt.

415

Dienaangaande is het Gerecht niet overtuigd door verzoeksters’ bewering dat de Scania DE-medewerkers die aan de uitwisselingen op Duits niveau deelnamen, nooit er zijn van uitgegaan dat de informatie die zij van vertegenwoordigers van dochterondernemingen van andere vrachtwagenfabrikanten ontvingen, betrekking had op Europese prijzen of de onzekerheid kon verminderen over de Europese prijsstrategie van de andere fabrikanten.

416

Ten eerste zij eraan herinnerd dat het dossier in de onderhavige zaak elementen bevat die erop wijzen dat het gebruik van Europese brutoprijslijsten door de meeste fabrikanten geen geheim was (zie punt 407 hierboven). Derhalve kan echt wel worden aangenomen dat de Scania DE-medewerkers en het hoofdkantoor in Zweden op de hoogte waren van het bestaan van die lijsten en de prijsstrategie van hun concurrenten dus konden afleiden uit de op het Duitse niveau verkregen informatie, bijvoorbeeld uit de informatie over brutoprijsverhogingen die werden toegepast op de Europese prijslijsten van concurrenten (zie punt 409 hierboven).

417

Ten tweede is het Gerecht niet overtuigd door verzoeksters’ bewering dat Scania DE, in tegenstelling tot de andere deelnemers aan de uitwisselingen op Duits niveau, de op Duits niveau ontvangen informatie nooit heeft doorgegeven aan haar hoofdkantoor. Het klopt dat het dossier geen bewijs bevat van het feit dat een dergelijke overdracht daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Uit de in overweging 166 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstukken blijkt evenwel dat I van Scania DE, die een bijeenkomst op Duits niveau te Koblenz (Duitsland) op 12 en 13 mei 2008 organiseerde en eraan deelnam, tijdens die bijeenkomst uitgewisselde informatie over prijsverhogingen heeft doorgegeven aan zijn collega’s van Scania DE en tegelijkertijd heeft verklaard dat die informatie „nog” niet was verstuurd naar het hoofdkantoor in Zweden. Het gebruik van het woord „nog” suggereert dat het de bedoeling van voornoemde Scania DE-medewerker was om de informatie aan het hoofdkantoor mee te delen en dat deze mededeling aan het hoofdkantoor niet uitzonderlijk was.

418

Gelet op het feit dat het dossier elementen bevat waaruit blijkt dat medewerkers op het lagere niveau van Scania’s hoofdkantoor op de hoogte waren van de uitwisseling van mededingingsverstorende prijsinformatie op Duits niveau (zie punt 228 hierboven) en dat bijeenkomsten op beide niveaus vaak op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plaats werden gehouden, is het ontbreken van rechtstreeks bewijs dat Scania DE-medewerkers op Duits niveau uitgewisselde informatie hebben doorgegeven aan Scania’s hoofdkantoor, hoe dan ook niet belangrijk. Uit de twee bovengenoemde elementen kan immers worden afgeleid dat Scania’s hoofdkantoor op de hoogte was van de inhoud van deze informatie.

419

Ten derde zij opgemerkt dat ook medewerkers van het hoofdkantoor van sommige fabrikanten deelnamen aan de uitwisselingen op Duits niveau. Dit was vaak het geval voor [vertrouwelijk]. Bovendien heeft C van het hoofdkantoor van [vertrouwelijk] in een in overweging 139 van het bestreden besluit weergegeven e-mail van 11 november 2004, die hij had verzonden aan medewerkers van concurrenten op zowel het niveau van het hoofdkantoor als het Duitse niveau, onder wie A van Scania’s hoofdkantoor en B van Scania DE, twee nieuwe medewerkers van het hoofdkantoor van [vertrouwelijk] voorgesteld, die verantwoordelijk zouden zijn voor de centrale prijszetting bij die fabrikant. Deze elementen inzake de deelname van medewerkers van het hoofdkantoor aan de uitwisselingen op Duits niveau wijzen erop dat de Scania DE-medewerkers niet anders konden dan ervan uitgaan dat de op Duits niveau uitgewisselde informatie relevant was voor de Europese prijsstrategie van de concurrenten.

420

Ten vierde is het Gerecht in het licht van de hierboven uiteengezette bewijselementen niet overtuigd door de beëdigde verklaringen van Scania DE-medewerkers die aan de uitwisselingen op Duits niveau deelnamen, welke verklaringen de in punt 415 hierboven uiteengezette bewering ondersteunen. Daarenboven hebben deze verklaringen, die zijn afgelegd nadat de inbreuk was beëindigd en specifiek tot doel hadden Scania’s standpunt te staven, een beperkte bewijskracht om de in punt 281 hierboven uiteengezette redenen.

421

Op basis van een algemene beoordeling van voorgaande elementen (zie punt 198 hierboven) moet tot de slotsom worden gekomen dat Scania DE, door de deelneming van haar medewerkers aan informatie-uitwisselingen op Duits niveau, informatie verkreeg die verder reikte dan de Duitse markt. Vanuit deze vaststelling moet het onderhavige middel worden afgewezen, ongeacht of ook door Scania DE informatie is verstrekt die verder reikte dan de Duitse markt (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, EU:T:2001:185, punt 58). Het Gerecht acht het evenwel aangewezen om laatstgenoemde vraag te onderzoeken bij de beoordeling van de zwaarte van de door Scania gepleegde inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU, en zo nodig bij de bepaling van de hoogte van de geldboete (zie in die zin arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

2) Geografische reikwijdte van de door Scania DE verstrekte informatie

422

In herinnering moet worden gebracht dat de Commissie in overweging 388 van het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat de vrachtwagenfabrikanten na de invoering van Europese brutoprijslijsten inzicht konden krijgen in de Europese prijsstrategie van hun concurrenten door informatie uit te wisselen over de op de Duitse markt toegepaste brutoprijsverhogingen, aangezien deze verhogingen de verhogingen weerspiegelden die de hoofdkantoren van de fabrikanten toepasten op hun Europese brutoprijslijsten.

423

Verzoeksters stellen in wezen dat de bij de uitwisseling op Duits niveau verstrekte informatie over de brutoprijslijsten niet Scania’s prijzen op Europees niveau weerspiegelde en dus niet bijdroeg tot het verminderen van de onzekerheid van Scania’s concurrenten over haar prijsstrategie buiten Duitsland.

424

Dienaangaande wijzen verzoeksters erop dat er niet van mag worden uitgegaan dat de FGPL een voor de gehele EER geldende brutoprijslijst vormt en als basis dient voor de onderhandelingen die in het kader van het prijszettingsproces plaatsvinden. Tot staving van hun stelling beroepen verzoeksters zich op het economische rapport van 9 december 2017, waaruit blijkt dat er geen correlatie bestaat tussen de FGPL en de brutoprijs in de distributeur-dealerrelatie in Duitsland. Verzoeksters verduidelijken dat de FGPL een intern referentie-instrument vormt dat Scania’s hoofdkantoor gebruikt om het algemene prijsniveau van de verschillende onderdelen van een vrachtwagen te monitoren tijdens Scania’s fabricageproces. Ondanks de benaming ervan is de FGPL geen „prijslijst”, aangezien dit instrument niet de verrekenprijs van onderdelen op enig niveau van het distributienetwerk vaststelt. Verzoeksters wijzen erop dat de op voet van gelijkheid gevoerde onderhandelingen tussen de distributeurs en het hoofdkantoor gebaseerd zijn op de voor elk land specifieke nettoprijslijsten die gelden in de fabriek-distributeursrelatie en dat over deze lijsten wordt onderhandeld telkens wanneer de marktvoorwaarden een prijsverhoging of -verlaging rechtvaardigen. Tot staving van hun betoog over de aard van de FGPL hebben verzoeksters beëdigde verklaringen overgelegd van medewerkers van Scania’s hoofdkantoor en Scania DE. Ter ondersteuning van hun stelling dat de onderhandelingen tussen Scaniadistributeurs en het hoofdkantoor op gelijke voet worden gevoerd en gelijkwaardig zijn aan onderhandelingen tussen partijen die handelen als onafhankelijke zakenpartners en concurrerende winstcentra, beroepen verzoeksters zich op een in 2010 opgesteld intern Scaniarapport, de „Scania Transfer Pricing Masterfile”.

425

Uit verzoeksters’ in punt 424 hierboven uiteengezette betoog blijkt dat Scania’s prijszettingssysteem in de antwoorden op de verzoeken om inlichtingen die door de Commissie zijn verzonden tijdens de administratieve procedure, anders wordt omschreven dan in het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en voor het Gerecht.

426

De beschrijving van Scania’s prijszettingssysteem in het bestreden besluit (zie punten 23 tot en met 31 hierboven) is gebaseerd op informatie die Scania heeft verstrekt in het kader van de antwoorden van met name 16 april en 5 juli 2012 op door de Commissie verzonden verzoeken om inlichtingen. Ook het in overweging 50 van het bestreden besluit opgenomen schema (zie punt 31 hierboven), waaruit de invloed van de FGPL op de prijzen in de verschillende stadia van de distributieketen blijkt, werd door Scania verstrekt in het kader van voornoemde antwoorden. Voorts heeft Scania in het antwoord van 5 juli 2012 met name de rol beschreven van het prijscomité en van de Executive Vice President of Sales [vertrouwelijk].

427

Het in punt 424 hierboven uiteengezette betoog weerspiegelt daarentegen Scania’s standpunt dat is toegelicht in tempore suspecto, namelijk in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en voor het Gerecht.

428

In die omstandigheden is het Gerecht, net als de Commissie, van oordeel dat aan verzoeksters’ antwoorden op de door de Commissie krachtens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verzonden verzoeken om inlichtingen een grotere bewijskracht moet worden toegekend dan aan de toelichtingen die verzoeksters nadien, in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, hebben verstrekt. Overeenkomstig artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1/2003 kan aan ondernemingen die in antwoord op een verzoek overeenkomstig artikel 18, lid 2, onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekken, een geldboete worden opgelegd van ten hoogste 1 % van hun totale jaaromzet.

429

Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoeksters geen stukken hebben overgelegd tot staving van hun betoog over de aard van de FGPL. Zoals de Commissie opmerkt in overweging 299, onder a), van het bestreden besluit, moet van Scania logischerwijze kunnen worden verwacht dat zij stukken kan verstrekken die haar analyse van de FGPL staven. Scania heeft dat nagelaten en zich beperkt tot het overleggen van beëdigde verklaringen van enkele van haar medewerkers, welke verklaringen een beperkte bewijskracht hebben en het Gerecht niet overtuigen (zie punt 420 hierboven).

430

Betreffende het aanvoeren door verzoeksters van het economische rapport van 9 december 2017 waaruit blijkt dat er geen correlatie bestaat tussen de FGPL en de brutoprijzen die gelden in de distributeur-dealerrelatie in Duitsland (zie punt 424 hierboven), is het zo dat in dat rapport wordt vastgesteld dat specifieke wijzigingen van de FGPL niet gepaard gaan met identieke wijzigingen in de in Duitsland toegepaste brutoprijs die geldt in de distributeur-dealerrelatie. Evenwel moet worden opgemerkt dat de door de Commissie bij het bestreden besluit uitgevoerde analyse niet op een dergelijke correlatie is gebaseerd, aangezien zij niet heeft betoogd dat een verhoging van de FGPL-prijzen een identieke verhoging van de brutoprijs die gold in de distributeur-dealerrelatie in Duitsland tot gevolg had. De Commissie heeft bij het bestreden besluit vastgesteld dat een verhoging van de FGPL-prijzen zowel de nettodistributeursprijs (d.w.z. de prijs die de distributeur aan het hoofdkantoor betaalt) als de brutodistributeursprijs (d.w.z. de prijs die de dealer aan de distributeur betaalt) beïnvloedde, ook al werd de prijs voor de eindafnemer niet noodzakelijkerwijs in dezelfde mate of zelfs in het geheel niet gewijzigd (overweging 52 van het bestreden besluit). Derhalve blijkt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op de in het economische rapport van 9 december 2017 bedoelde correlatie.

431

Uit de punten 423 tot en met 430 hierboven volgt dat de stelling van de Commissie dat de FGPL een Europese brutoprijslijst vormt die de prijszetting van vrachtwagens bij de nationale distributeurs (en derhalve bij Scania DE) beïnvloedt, rechtens genoegzaam is aangetoond.

432

Uit het bewijsmateriaal in het dossier blijkt meer in het algemeen dat Scania’s nationale distributeurs (en dus Scania DE) hun prijsbeleid ten aanzien van dealers niet onafhankelijk van het hoofdkantoor bepalen.

433

Dienaangaande moet er ten eerste mee rekening worden gehouden dat de FGPL wordt vastgesteld door het hoofdkantoor. Uit het schema in punt 31 hierboven blijkt dat de FGPL een belangrijke component van de prijszetting vormt, aangezien alle prijzen die worden toegepast in de verdere stadia van Scania’s distributieketen voortvloeien uit deze FGPL en uit de kortingen en winstmarges die de verschillende actoren ontvangen.

434

Ten tweede moet rekening worden gehouden met het feit dat de overgrote meerderheid van Scania’s distributeurs dochterondernemingen waren die volledig door het hoofdkantoor werden gecontroleerd (zie punt 20 hierboven), hetgeen overigens het geval was voor Scania DE. In het licht daarvan is het Gerecht niet overtuigd door verzoeksters’ betoog dat de prijsonderhandelingen tussen deze distributeurs en het hoofdkantoor onderhandelingen waren tussen partijen die als onafhankelijke zakenpartners en concurrerende winstcentra handelden.

435

Dienaangaande zij opgemerkt dat uit het in de overwegingen 249 en 250 van het bestreden besluit opgenomen bewijsmateriaal, bestaande uit interne documenten van het prijscomité (zie punt 24 hierboven), blijkt dat dit orgaan (dat valt onder Scania’s hoofdkantoor) een dominante positie bekleedde bij het bepalen van de hoogte van de ten aanzien van de nationale distributeurs toegepaste kortingen. Verzoeksters voeren onder verwijzing naar een beëdigde verklaring van een lid van het prijscomité alleen maar aan dat voormelde interne documenten betrekking hadden op een uitzonderlijke gebeurtenis, namelijk de lancering van een nieuwe motor die voor Scania van groot strategisch belang was, en niet de gebruikelijke situatie weergaven. Deze beëdigde verklaring heeft evenwel niet voldoende bewijskracht om af te doen aan de bewijskracht en de duidelijke inhoud van het in de overwegingen 249 en 250 van het bestreden besluit opgenomen bewijsmateriaal en overtuigt het Gerecht niet.

436

Wat voorts het aanvoeren door Scania van haar „Transfer Pricing Masterfile” voor 2010 betreft (zie punt 424 hierboven), dient te worden opgemerkt dat dit document bedoeld is om bij een belastingcontrole aan te tonen dat Scania het arm’s-lengthbeginsel naleeft bij het vaststellen van verrekenprijzen binnen de groep (bijvoorbeeld bij het vaststellen van de nettodistributeursprijzen). Net zoals de Commissie (zie overweging 296 van het bestreden besluit) is het Gerecht van oordeel dat het feit dat Scania’s hoofdkantoor marktconforme verrekenprijzen hanteert, niet aantoont dat de Scaniadistributeurs de prijsonderhandelingen onafhankelijk voeren, maar veeleer dat die verrekenprijzen op een zodanig niveau worden vastgesteld dat zij door de bevoegde belastingautoriteiten niet kunnen worden betwist.

437

Ten derde wordt het feit dat Scania DE haar prijsbeleid niet onafhankelijk bepaalt, geïllustreerd door de in overweging 148 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstukken (zie punt 413 hierboven). Dat feit wordt ook geïllustreerd door de in de overwegingen 134 en 135 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstukken, waaruit de consistentie blijkt van de over de brutoprijsverhogingen aan concurrenten verstrekte informatie door respectievelijk Scania DE-medewerkers en Scaniamedewerkers op bestuursniveau. Zo blijkt uit het in overweging 134 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstuk dat de Scania DE-medewerker op de bijeenkomst op Duits niveau van 3 en 4 mei 2004 de concurrenten in kennis heeft gesteld van het feit dat de prijzen van de nieuwe [vertrouwelijk] vrachtwagenserie gemiddeld 6 % hoger zouden liggen dan die van de actuele [vertrouwelijk] serie. Welnu, uit het in overweging 135 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstuk blijkt dat Scania’s vertegenwoordiger die deelnam aan de bijeenkomst van 27 en 28 mei 2004 op bestuursniveau, de concurrenten heeft meegedeeld dat de prijzen van de [vertrouwelijk] vrachtwagenserie tussen 5 en 6 % hoger zouden liggen dan de prijzen van de [vertrouwelijk] serie. Deze consistentie van de informatie die bij de uitwisselingen op beide niveaus van bovenbedoelde heimelijke contacten is verstrekt, bewijst andermaal dat de informatie die de Scania DE-medewerkers bij de uitwisseling op Duits niveau verstrekten, verder reikte dan de Duitse markt.

438

Gelet op de rol die Scania’s hoofdkantoor blijkens de punten 433 tot en met 437 hierboven speelde bij de bepaling van Scania DE’s prijsbeleid, mocht de Commissie ervan uitgaan dat de mededingingsverstorende prijsinformatie die bij de uitwisseling op Duits niveau door Scania DE-medewerkers werd verstrekt aan concurrenten, een door Scania’s hoofdkantoor vastgestelde prijsstrategie weerspiegelde en dus verder reikte dan de Duitse markt.

439

Aan deze vaststelling van het Gerecht wordt niet afgedaan door de inhoud van de door verzoeksters aangevoerde economische rapporten van 20 september 2016 en 9 december 2017.

440

Volgens verzoeksters tonen de twee voornoemde economische rapporten aan dat Scania DE’s in de distributeur-dealerrelatie geldende brutoprijzen niet representatief zijn voor de in andere Europese landen toegepaste prijzen en derhalve de onzekerheid over Scania’s prijsstrategie in de EER niet kunnen verminderen. Evenwel moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit, wat Scania betreft, niet is gebaseerd op de stelling dat er een parallellisme bestaat tussen de in de verschillende Europese landen in de distributeur-dealerrelatie toegepaste brutoprijzen, aangezien de brutoprijs van de nationale distributeur blijkens het schema in punt 31 hierboven wordt bepaald op basis van de op de FGPL toegepaste kortingen en de winstmarge ervan. Het bestreden besluit berust op de overweging dat elke verhoging die op de FGPL wordt toegepast en waartoe derhalve door het hoofdkantoor wordt besloten, de brutoprijs van de nationale distributeur in verschillende mate (afhankelijk van de toegepaste kortingen) beïnvloedt (zie overwegingen 51 en 52 van het bestreden besluit).

441

Hoe dan ook is het Gerecht in tegenstelling tot verzoeksters van oordeel dat uit het dossier rechtens genoegzaam blijkt dat Scania DE, ongeacht de werkelijke geografische reikwijdte van de door haar verstrekte informatie, bij haar concurrenten de indruk heeft gewekt dat de informatie die zij aan hen verstrekte, qua reikwijdte en belang de Duitse markt oversteeg, en aldus heeft bijgedragen aan de realisatie van de gemeenschappelijke doelstellingen die via de uitwisseling van mededingingsverstorende informatie op Duits niveau zijn nagestreefd.

442

Dienaangaande verwijst het Gerecht naar de in overweging 148 van het bestreden besluit vermelde uitwisseling (zie punt 413 hierboven). Uit de zinsspeling van de Scania DE-medewerker op het feit dat de informatie over het tijdstip voor de invoering van de vrachtwagenmodellen en de prijzen, welke hij aan de medewerker van [vertrouwelijk] zou doorgeven, afkomstig was van Scania’s hoofdkantoor, kan immers redelijkerwijs worden afgeleid dat die medewerker van [vertrouwelijk] deze informatie heeft opgevat als zijnde van belang voor meer dan alleen de Duitse markt. Voorts zij verwezen naar de e-mail van 28 oktober 2009, die wordt genoemd in overweging 185 van het bestreden besluit en waaruit blijkt dat het hoofdkantoor van [vertrouwelijk] in het kader van de uitwisselingen op Duits niveau van Scania had vernomen dat op 1 januari 2010 een prijsverhoging zou ingaan van 3 %, die gekoppeld was aan een „facelift” van de vrachtwagens. Aangezien de door Scania aan haar concurrent bekendgemaakte prijsverhoging verband hield met productiekosten voor vrachtwagens en Scania DE geen vrachtwagens bouwt, kan derhalve tot de slotsom worden gekomen dat [vertrouwelijk] voormelde informatie over de prijsverhoging heeft opgevat als informatie die verder reikte dan de Duitse markt.

443

Op grond van een en ander moet het zesde middel worden afgewezen.

f)   Zevende middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie heeft aangenomen dat de vastgestelde gedragingen één enkele voortdurende inbreuk vormden en verzoeksters daarvoor aansprakelijk waren

444

In herinnering zij gebracht dat de Commissie van mening was dat de overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen Scania en de schikkende partijen in de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011 één enkele voortdurende inbreuk vormden. De inbreuk bestond in heimelijke afspraken over de prijzen en de brutoprijsverhogingen in de EER voor middelzware en zware vrachtwagens, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens (overweging 315 van het bestreden besluit).

445

De Commissie was meer bepaald van mening dat de partijen via de mededingingsverstorende contacten een gemeenschappelijk plan met één enkel mededingingsverstorend doel hadden nagestreefd, alsook dat Scania op de hoogte was of had moeten zijn van de algemene reikwijdte en de wezenlijke kenmerken van het netwerk van heimelijke contacten en voornemens was met haar handelingen mee te werken aan het kartel, zodat zij aansprakelijk kon worden gesteld voor de inbreuk in haar geheel (overwegingen 316 en 350 het bestreden besluit).

446

Verzoeksters betwisten in wezen dat er in casu sprake is van één enkele voortdurende inbreuk en dat die inbreuk in haar geheel aan hen kan worden toegerekend.

1) Bestaan van één enkele voortdurende inbreuk in het onderhavige geval

i) Inleidende opmerkingen

447

In herinnering zij gebracht dat de Commissie voor het bewijs van het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk moet aantonen dat de verschillende betrokken gedragingen deel uitmaken van een „totaalplan” met één enkel doel (zie punt 196 hierboven).

448

In de rechtspraak zijn er verschillende criteria vastgesteld die relevant zijn voor de beoordeling of er sprake is van een één enkele inbreuk: de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven, of het gaat om dezelfde producten en diensten, of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen en of de uitvoeringswijze dezelfde is (zie arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, EU:T:2013:259, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 243). Bij dit onderzoek kan ook rekening worden gehouden met het feit dat dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en dat de betrokken praktijken hetzelfde gebied bestrijken (arrest van 17 mei 2013, Trelleborg Industrie en Trelleborg/Commissie, T‑147/09 en T‑148/09, EU:T:2013:259, punt 60).

449

Voorts moet erop worden gewezen dat het begrip één enkel doel niet kan worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt. Een dergelijke definitie van het begrip één enkel doel dreigt het begrip één enkele voortdurende inbreuk een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende bij die bepaling verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt (arrest van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, EU:T:2007:380, punt 180).

450

Zoals reeds is opgemerkt (zie punt 195 hierboven), houdt de voorwaarde in verband met het begrip één enkel doel bovendien in dat moet worden nagegaan of de verschillende bestanddelen van de inbreuk geen kenmerken vertonen die erop kunnen wijzen dat de overige deelnemers met hun materiële gedragingen niet hetzelfde doel of hetzelfde mededingingsverstorende gevolg nastreefden en dus of die geen deel uitmaken van een „totaalplan” wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen.

ii) Bestreden besluit

451

In herinnering zij gebracht dat de Commissie bij het bestreden besluit van mening was dat de heimelijke contacten binnen de drie niveaus, die in overweging 317 van dat besluit zijn beschreven, om drie redenen deel uitmaakten van een totaalplan met één enkel mededingingsverstorend doel.

452

In de eerste plaats hadden alle contacten betrekking op dezelfde producten, namelijk middelzware en zware vrachtwagens (overweging 319 van het bestreden besluit).

453

In de tweede plaats is de aard van de uitgewisselde informatie – informatie over prijzen, brutoprijsverhogingen, geplande lanceringsdata voor vrachtwagens die voldoen aan de nieuwe milieunormen, en het voornemen van concurrenten om de daarmee verband houdende kosten aan klanten door te berekenen – gedurende de hele inbreuk dezelfde gebleven (overweging 320 van het bestreden besluit). De Commissie heeft erop gewezen dat de aard van de besprekingen en afspraken over het tijdschema voor de invoering van nieuwe vrachtwagenmodellen die zouden voldoen aan bepaalde milieunormen, verband hield met en een aanvulling vormde op de heimelijke afspraken over prijzen en brutoprijsverhogingen (overweging 321 van het bestreden besluit).

454

In dezelfde context heeft de Commissie erop gewezen dat de partijen vanaf september 2004 weliswaar niet langer zoals voorheen actief hadden geprobeerd om te komen tot een specifieke overeenkomst over toekomstige gezamenlijke brutoprijsverhogingen, over specifieke lanceringsdata voor vrachtwagens die voldoen aan de nieuwe milieunormen, of over het bedrag van de kosten die de partijen voor deze vrachtwagens aan afnemers zouden doorberekenen, maar heimelijke afspraken waren blijven maken door hetzelfde soort informatie uit te wisselen en hetzelfde doel na te streven, namelijk de mededinging beperken door de strategische onzekerheid tussen hen te verminderen (overweging 322 van het bestreden besluit).

455

In de derde plaats heeft de Commissie erop gewezen dat de mededingingsverstorende contacten veelvuldig en met dezelfde groep vrachtwagenfabrikanten plaatsvonden, namelijk Scania en de schikkende partijen. De bij de contacten betrokken personen behoorden tot dezelfde fabrikanten en organiseerden de uitwisselingen in kleine groepen medewerkers binnen de fabrikanten (overweging 323 van het bestreden besluit).

456

In de vierde plaats heeft de Commissie vastgesteld dat het niveau en de interne verantwoordelijkheden van de bij de gedragingen betrokken medewerkers tijdens het kartel waren veranderd, maar dat gedurende de hele duur van het kartel de aard, het doel en de omvang van de contacten en de bijeenkomsten niet waren veranderd (overweging 325 van het bestreden besluit). In dit verband heeft de Commissie verklaard dat de heimelijke contacten die op de drie niveaus plaatsvonden, allemaal tot doel hadden de mededinging op de markt voor middelzware en zware vrachtwagens in de EER te beperken met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van vrachtwagens die voldoen aan de milieunormen (overweging 326 van het bestreden besluit).

457

In overweging 327 van het bestreden besluit heeft de Commissie drie elementen genoemd ter ondersteuning van haar conclusie dat de verschuiving in de uitwisselingen (the shift in the exchanges) van het bestuursniveau naar het Duitse niveau geen invloed heeft gehad op het voortgezette karakter van de inbreuk.

458

Ten eerste heeft de Commissie vastgesteld dat de bijeenkomsten op de verschillende niveaus elkaar in aanzienlijke mate in de tijd overlapten: de bijeenkomsten op bestuursniveau vonden plaats van 1997 tot 2004; de bijeenkomsten op het lagere niveau van het hoofdkantoor van 2000 tot 2008 en de besprekingen op Duits niveau vanaf 2004. Volgens de Commissie was het resultaat dat ofschoon de bijeenkomsten op bestuursniveau niet langer plaatsvonden na 16 september 2004, de contacten op de twee andere niveaus zonder onderbreking waren voortgezet [zie overweging 327, onder a), van het bestreden besluit]. Dienaangaande heeft de Commissie ook vastgesteld dat er in de periode van 2003 tot 2007 contacten waren tussen medewerkers van het lagere niveau van het hoofdkantoor en medewerkers van het Duitse niveau en dat er gezamenlijke bijeenkomsten werden georganiseerd, en daarnaast dat de partijen op het lagere niveau van het hoofdkantoor herhaaldelijk bespraken welke informatie moest worden uitgewisseld en op welk niveau [overweging 327, onder a), van het bestreden besluit].

459

Ten tweede heeft de Commissie vastgesteld dat de Duitse dochterondernemingen van de partijen geen vrachtwagens bouwden en niet verantwoordelijk waren voor de ontwikkeling van technologieën, welke verantwoordelijkheden immers tot de exclusieve bevoegdheid van het hoofdkantoor behoorden. Wanneer medewerkers op Duits niveau informatie uitwisselden over het tijdschema en de extra kosten voor de invoering van Euro 5- en Euro 6-technologieën, wisselden zij volgens de Commissie dus informatie uit die afkomstig was van het hoofdkantoor en betrekking had op de gehele EER [overweging 327, onder b), van het bestreden besluit].

460

Ten derde heeft de Commissie met betrekking tot verschillende kartelpartijen vastgesteld dat er bewijzen waren dat de Duitse dochterondernemingen hun prijsvoornemens systematisch meedeelden aan het hoofdkantoor en, wat belangrijker is, aan de personen op het niveau van het hoofdkantoor die bij de uitwisseling van prijsinformatie betrokken waren. In dit verband heeft de Commissie er eveneens op gewezen dat Scania’s hoofdkantoor de bevoegdheid had om de brutofabrieksprijzen en de kortingen voor de distributeurs (die volledige dochterondernemingen van de moedermaatschappij waren) vast te stellen en dat er bij Scania een gestructureerd patroon van bijeenkomsten bestond om ervoor te zorgen dat strategische beslissingen van het hoofdkantoor snel werden uitgevoerd, hetgeen erop wees dat Scania’s hoofdkantoor redelijkerwijs op de hoogte moest zijn geweest van deze informatie.

461

De Commissie heeft in overweging 328 van het bestreden besluit geconcludeerd dat de wijziging in het kartel (the change in the cartel) door de verschillende partijen collectief en gecoördineerd was beheerd, teneinde de continuïteit van de uitwisselingen te waarborgen.

462

In de vijfde plaats is de wijze van informatie-uitwisseling gedurende de veertien jaar van de inbreuk volgens de Commissie weliswaar op natuurlijke wijze veranderd, maar gebeurde dit geleidelijk en bleef de aard van de uitwisselingen in wezen dezelfde: van multilaterale uitwisselingen, bijeenkomsten of presentaties in levende lijve ging het uiteindelijk naar multilaterale uitwisselingen per e-mail, met de compilatie van informatie over toekomstige prijzen die werd georganiseerd per e-mail en weergegeven in een spreadsheet (overweging 329 van het bestreden besluit).

463

Op basis van deze vijf elementen is de Commissie tot de slotsom gekomen dat de heimelijke contacten onderling samenhingen en complementair van aard waren (overweging 330 van het bestreden besluit).

iii) Beoordeling

464

In de eerste plaats staat het vast dat de betrokken heimelijke contacten gedurende de gehele duur ervan betrekking hadden op dezelfde producten, namelijk middelzware en zware vrachtwagens, en dat zij plaatsvonden binnen dezelfde groep vrachtwagenfabrikanten, namelijk Scania en de schikkende partijen. Voorts blijkt uit het dossier dat binnen elk niveau een kleine groep medewerkers, waarvan de samenstelling betrekkelijk stabiel bleef, bij de contacten waren betrokken en dat die contacten regelmatig en frequent plaatsvonden.

465

In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat er verbindingen waren tussen de drie niveaus van heimelijke contacten, namelijk dat de deelnemers binnen die niveaus medewerkers van dezelfde ondernemingen waren, te weten Scania en de schikkende partijen, dat de uitwisselingen binnen elk van de niveaus dezelfde inhoud hadden, dat de bijeenkomsten op de verschillende niveaus elkaar in de tijd overlapten, dat de niveaus naar elkaar verwezen en de verkregen informatie uitwisselden en dat er gezamenlijke contacten waren tussen de niveaus (zie punt 218 hierboven). Voorts zij eraan herinnerd dat verzoeksters er in het kader van het derde middel niet in zijn geslaagd de vaststellingen van de Commissie betreffende het bestaan van verbindingen tussen de drie niveaus van heimelijke contacten ter discussie te stellen (zie punt 229 hierboven).

466

In de derde plaats stelt het Gerecht net als de Commissie vast (zie punten 453 en 454 hierboven) dat de inhoud van de uitwisselingen tussen de partijen en het doel van die uitwisselingen, namelijk de onzekerheid tussen de partijen verminderen over in wezen hun toekomstige prijsstrategieën, niet zijn veranderd. In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie in de overwegingen 243 en 321 van het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat de aard van de besprekingen en afspraken over het tijdschema voor de invoering van de nieuwe vrachtwagenmodellen die voldoen aan bepaalde milieunormen, verband hield met en een aanvulling vormde op de heimelijke praktijken inzake prijzen en brutoprijsverhogingen (zie punt 297 hierboven).

467

In de vierde plaats zij erop gewezen dat de Commissie ervan uit mocht gaan dat de geografische reikwijdte van de mededingsverstorende uitwisselingen op Duits niveau de gehele EER bestreek, wat ook het geval was bij de mededingingsverstorende uitwisselingen op bestuursniveau.

468

Op basis van bovengenoemde elementen moet de vaststelling van de Commissie dat de in overweging 317 van het bestreden besluit beschreven uitwisselingen tussen de partijen deel uitmaakten van een totaalplan met één enkel mededingingsverstorend doel, worden bevestigd.

469

Aan de vaststelling van het Gerecht wordt niet afgedaan door verzoeksters’ argumenten. Deze argumenten kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld. Ten eerste betogen verzoeksters dat de Commissie de drie niveaus van contacten tussen de partijen ten onrechte tezamen heeft beoordeeld. Ten tweede betwisten zij de in overweging 320 van het bestreden besluit gedane vaststelling van de Commissie dat het bij de uitwisseling binnen de drie contactniveaus om hetzelfde soort informatie ging. Ten derde betwisten verzoeksters het standpunt van de Commissie in overweging 327 van het bestreden besluit dat de „verschuiving” in de uitwisselingen van het bestuursniveau naar het Duitse niveau geen invloed had op het voortgezette karakter van de inbreuk.

– Totaalbeoordeling van de drie contactniveaus

470

Ter betwisting van het bestaan van een totaalplan in de onderhavige zaak betogen verzoeksters in wezen dat de drie contactniveaus, anders dan de Commissie in het bestreden besluit heeft gedaan, afzonderlijk – en niet tezamen – dienden te worden beoordeeld.

471

Tot staving van deze stelling voeren verzoeksters in de eerste plaats aan dat de Commissie geen enkele relevante feitelijke verbinding tussen de drie niveaus van heimelijke contacten heeft aangetoond. Om de in punt 465 hierboven uiteengezette redenen moet deze grief worden afgewezen.

472

In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de reikwijdte van de inbreuk dient te worden vastgesteld op basis van feitelijke elementen die rechtstreeks verband houden met de medewerkers die aan de gestelde heimelijke gedragingen hebben deelgenomen. De Commissie heeft niet aangetoond dat de medewerkers van de ondernemingen die op de verschillende niveaus hebben deelgenomen aan de heimelijke contacten, gezamenlijk kennis hadden van en inzicht in de reikwijdte van de heimelijke gedragingen. Verzoeksters wijzen er dienaangaande op dat de ondernemingen op de verschillende contactniveaus werden vertegenwoordigd door verschillende medewerkers.

473

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de betrokken heimelijke contacten voor de gehele duur ervan plaatsvonden binnen dezelfde groep vrachtwagenfabrikanten, namelijk Scania en de schikkende partijen. Bovendien was binnen elk niveau een kleine groep medewerkers, waarvan de samenstelling betrekkelijk stabiel bleef, bij de contacten betrokken en vonden die contacten regelmatig en frequent plaats. Voorts dient te worden herinnerd aan de verbindingen tussen de drie niveaus van heimelijke contacten. Gelet op deze elementen doet het feit dat niet dezelfde medewerkers bij de heimelijke contacten betrokken waren, niet af aan de vaststelling dat er in casu sprake was van een gemeenschappelijk plan.

474

Verzoeksters’ in punt 472 hierboven uiteengezette stelling dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de medewerkers van de ondernemingen die op de verschillende niveaus deelnamen aan de heimelijke contacten, gezamenlijk kennis hadden van en inzicht in de reikwijdte van de heimelijke gedragingen, ziet op de vraag of het besef van het totaalplan moet worden beoordeeld op het niveau van de onderneming dan wel op het niveau van de medewerkers van de onderneming. Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij dat besef op het niveau van de onderneming heeft beoordeeld en heeft verzuimd dit te onderzoeken op het niveau van de medewerkers.

475

Deze grief van verzoeksters is ongegrond.

476

Opgemerkt zij immers dat de mededingingsregels van de Unie zien op de activiteiten van „ondernemingen” en dat onder dit begrip een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

477

Voorts zij erop gewezen dat waar het gaat om de vraag naar de toerekenbaarheid aan ondernemingen van inbreukmakende handelingen van hun medewerkers, uit de rechtspraak volgt dat de bevoegdheid van de Commissie om een onderneming een sanctie op te leggen, enkel een inbreukmakende handeling van een persoon die in het algemeen gerechtigd is om voor rekening van de onderneming te handelen vereist (zie arrest van 12 december 2014, H & R ChemPharm/Commissie, T‑551/08, EU:T:2014:1081, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

478

Uit de in de punten 476 en 477 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dat de vraag naar het besef van het bestaan van een totaalplan noodzakelijkerwijs moet worden beoordeeld op het niveau van de betrokken ondernemingen en niet op het niveau van hun medewerkers. Zoals de Commissie terecht opmerkt, zou het voor haar onmogelijk worden om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk aan te tonen, indien zij zou moeten bewijzen dat elk van de medewerkers van dezelfde onderneming die aan het kartel heeft deelgenomen, precieze kennis had van de gedragingen van de andere medewerkers binnen het kartel, temeer daar kartels over het algemeen clandestien zijn en het bewijsmateriaal in kartelzaken vaak fragmentarisch en schaars is (zie in die zin arrest van 13 juli 2011, Trade-Stomil/Commissie, T‑53/07, EU:T:2011:360, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu kan vanwegehet bestaan van verbindingen tussen de drie niveaus van heimelijke contacten en met name het feit dat de bij de drie niveaus van heimelijke contacten betrokken natuurlijke personen medewerkers van dezelfde ondernemingen waren, tot de slotsom worden gekomen dat deze ondernemingen gezamenlijk kennis hadden van en inzicht hadden in het totaalplan en dat dit dus ook geldt voor de inbreukmakende gedragingen.

479

Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters’ stelling dat de Commissie de drie niveaus van heimelijke contacten afzonderlijk diende te beoordelen, moet worden afgewezen.

– Aard van de binnen de drie contactniveaus uitgewisselde informatie

480

Verzoeksters betwisten het met name in de overwegingen 320 en 322 van het bestreden besluit geformuleerde standpunt dat de op de verschillende contactniveaus uitgewisselde informatie van dezelfde aard was en hetzelfde mededingingsverstorende doel nastreefde.

481

In dit verband beroepen verzoeksters zich in de eerste plaats op overweging 322 van het bestreden besluit, waaruit een fundamentele wijziging in de aard van de contacten zou blijken, voor zover daarin wordt verklaard dat de partijen vanaf september 2004 niet langer zoals voorheen actief hadden geprobeerd om te komen tot een specifieke overeenkomst over toekomstige brutoprijsverhogingen.

482

Dit argument van verzoeksters kan niet slagen. Het is juist dat in overweging 322 van het bestreden besluit staat dat de partijen na september 2004 niet langer hebben geprobeerd om expliciete afspraken te maken, maar zich in wezen hebben beperkt tot het uitwisselen van informatie met het oog op de beperking van de mededinging. Zoals de Commissie evenwel terecht opmerkt, kan deze wijziging weliswaar van invloed zijn op de kwalificatie van de betrokken gedraging als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedraging, maar ziet zij niet op de „aard” van de uitgewisselde informatie, die volgens overweging 322 van het bestreden besluit dezelfde is gebleven en erop gericht was de strategische onzekerheid van de partijen te verminderen met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van vrachtwagens die voldoen aan de nieuwe milieunormen.

483

In de tweede plaats beroepen verzoeksters zich op de overwegingen 116 en 117 van het bestreden besluit, waarin een bijeenkomst op het lagere niveau van het hoofdkantoor van 3 en 4 juli 2001 ter sprake wordt gebracht waarop medewerkers van het hoofdkantoor van de partijen hun bezorgdheid hebben geuit over de uitwisselingen op Duits niveau, die volgens hen te ver gingen, en zijn overeengekomen om in de toekomst alleen technische informatie en geen prijsinformatie uit te wisselen. Volgens verzoeksters tonen deze overwegingen aan dat de informatie-uitwisseling op het lagere niveau van het hoofdkantoor en op Duits niveau niet van dezelfde aard was en niet hetzelfde doel diende.

484

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht in het kader van het onderzoek van het derde en het vijfde middel reeds heeft vastgesteld dat de uitwisselingen op het lagere niveau van het hoofdkantoor en op Duits niveau tot de uitvoering van het gezamenlijke plan hebben bijgedragen en dat deze twee niveaus van heimelijke contacten feitelijk met elkaar verbonden waren, met name doordat de deelnemers op deze niveaus medewerkers van dezelfde ondernemingen waren, de bijeenkomsten op de twee niveaus elkaar in de tijd overlapten, er contacten waren tussen de medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor en de medewerkers op Duits niveau en de medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor op de hoogte werden gebracht van de inhoud van de uitwisselingen op Duits niveau (zie punten 224 en 228 hierboven). Voorts blijkt uit het dossier dat ondanks dat de deelnemers op het lagere niveau van het hoofdkantoor in 2001 waren overeengekomen om in de toekomst geen prijsinformatie meer uit te wisselen (zie punt 478 hierboven), dergelijke uitwisselingen wel hebben plaatsgevonden (zie punt 229 hierboven). In deze omstandigheden moet verzoeksters’ in punt 483 hierboven uiteengezette argument worden afgewezen. Hoe dan ook dient rekening te worden gehouden met het feit dat de bijeenkomsten op het bestuursniveau van de partijen, die hebben plaatsgevonden tot september 2004 – dus parallel met de bijeenkomsten op het lagere niveau van het hoofdkantoor – volgens het in het bestreden besluit aangevoerde en door verzoeksters niet betwiste bewijsmateriaal duidelijk hetzelfde mededingingsverstorende doel hadden als de uitwisselingen op Duits niveau, die na 2004 en tot het einde van de inbreuk in 2011 zijn voortgezet.

485

Op grond van het voorgaande moet tot de slotsom worden gekomen dat de Commissie geen vergissing heeft begaan door in casu vast te stellen dat er sprake was van een totaalplan.

– Voortgezette karakter van de inbreuk

486

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de onderbreking van de heimelijke contacten op het bestuursniveau van de partijen in september 2004 niet heeft geresulteerd in een onderbreking van de heimelijke contacten op de twee andere niveaus.

487

Zo heeft C van het hoofdkantoor van [vertrouwelijk], volgens het in overweging 139 van het bestreden besluit opgenomen bewijsmateriaal, medewerkers van de andere fabrikanten die behoorden tot zowel het lagere niveau van het hoofdkantoor als tot het Duitse niveau, op 11 november 2004 een e-mail gestuurd om hen voor te stellen aan twee nieuwe contactpersonen op het hoofdkantoor van [vertrouwelijk], die verantwoordelijk zouden zijn voor de centrale productprijszetting op het hoofdkantoor van [vertrouwelijk] te [vertrouwelijk]. C heeft de concurrenten gevraagd naar de contactpersonen in hun organisaties. De e-mail van C was onder meer gericht aan A en B, die bij Scania behoorden tot respectievelijk het lagere niveau van het hoofdkantoor en het Duitse niveau. Voorts hebben concurrenten, zoals in overweging 140 van het bestreden besluit is vermeld, op 2 december 2004 op Duits niveau informatie uitgewisseld over geplande prijsverhogingen voor 2005. In het kader van deze informatie-uitwisseling heeft I, Scania DE-medewerker, aan K, de organisator van deze informatie-uitwisseling en medewerker van de Duitse dochteronderneming van [vertrouwelijk], de volgende informatie verstrekt:„[V]anaf maart 2005 zullen wij [de prijzen van] al onze [vertrouwelijk] series met 1,5 % verhogen”. Het blijkt dus dat de uitwisselingen door de kartelpartijen op Duits niveau dezelfde inhoud hadden als hun uitwisselingen op bestuursniveau en in het verlengde lagen van elkaar.

488

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de beschouwingen van de Commissie in overweging 327 van het bestreden besluit (zie punten 457 tot en met 461 hierboven) niet onjuist zijn. Het staat dus vast dat de op de verschillende niveaus gehouden bijeenkomsten elkaar in de tijd overlapten. Voorts is het Gerecht in het kader van het derde middel tot de slotsom gekomen dat de Commissie had aangetoond dat er contacten waren tussen medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor en medewerkers op Duits niveau en dat de medewerkers op het lagere niveau van het hoofdkantoor op de hoogte waren van de inhoud van de uitwisselingen op Duits niveau. Voorts is het Gerecht in het kader van het zesde middel tot de slotsom gekomen dat de Commissie had aangetoond dat de op Duits niveau uitgewisselde prijsinformatie afkomstig was van het hoofdkantoor van de partijen en dat de medewerkers op Duits niveau de in het kader van hun uitwisseling verkregen prijsinformatie doorgaven aan het hoofdkantoor.

489

Op basis van deze elementen komt het Gerecht tot de slotsom dat de Commissie terecht heeft aangenomen dat ondanks het feit dat de heimelijke contacten op bestuursniveau in september 2004 waren onderbroken, hetzelfde kartel (met dezelfde inhoud en dezelfde reikwijdte) na die datum was voortgezet, met als enige verschil dat de betrokken medewerkers binnen de betrokken ondernemingen behoorden tot andere organisatorische niveaus dan het bestuursniveau.

490

Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door verzoeksters’ argumenten.

491

Ten eerste verwijten verzoeksters de Commissie dat zij niet heeft uitgelegd op welke manier de „verschuiving” in de heimelijke contacten van het bestuursniveau naar het Duitse niveau heeft plaatsgevonden. Zij stellen dat een „verschuiving” alleen als een voortzetting van vroegere praktijken kan worden beschouwd wanneer er een controlemechanisme is ingesteld om de continuïteit te waarborgen. Voorts beroepen zij zich op het arrest van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie (T‑180/15, EU:T:2017:795, punt 223), waarbij het Gerecht in herinnering heeft gebracht dat de Commissie, ingeval de voortzetting van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging bijzondere positieve maatregelen vereist, bij gebreke van bewijs dat dergelijke maatregelen zijn getroffen niet kan aannemen dat de mededingingsregeling zich heeft voortgezet.

492

Dit betoog van verzoeksters kan niet worden aanvaard. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat de Commissie de woorden „verschuiving” in, of „overgang” van de uitwisselingen van het bestuursniveau naar het Duitse niveau heeft gebruikt om aan te geven dat zich een wijziging had voorgedaan wat de bij de heimelijke contacten betrokken medewerkers betreft, en niet om te wijzen op een onderbreking van het kartel. Bovendien heeft de Commissie in overweging 327 van het bestreden besluit de feitelijke omstandigheden uiteengezet die aantonen dat het kartel na september 2004 is voortgezet (zie punten 458 tot en met 460 hierboven) en blijkt, gelet op deze omstandigheden, dat geen „bijzondere positieve maatregel” in de zin van het arrest van 10 november 2017, Icap e.a./Commissie (T‑180/15, EU:T:2017:795, punt 223), was vereist.

493

Ten tweede verwijten verzoeksters de Commissie dat zij bij het bestreden besluit niet heeft aangetoond dat de Scania DE-medewerkers die deelnamen aan de bijeenkomsten op Duits niveau, wisten dat zij handelden in het verlengde van de praktijken die hadden plaatsgevonden op de twee andere niveaus, of dat de Scania-medewerkers die deelnamen aan de bijeenkomsten op het lagere niveau van het hoofdkantoor, op de hoogte waren van de bijeenkomsten op bestuursniveau.

494

Dit betoog van verzoeksters berust op het standpunt dat het besef van het totaalplan dient te worden beoordeeld op het niveau van de medewerkers van de onderneming en niet op het niveau van de onderneming zelf. Zoals reeds is vastgesteld, is dit standpunt evenwel onjuist (zie punten 474 tot en met 478 hierboven).

495

Met betrekking tot de vraag of de onderneming Scania zich, ondanks de „verschuiving” in de uitwisselingen van het bestuursniveau naar het Duitse niveau, bewust was van het voortgezette karakter van de inbreuk, moeten de volgende elementen in herinnering worden gebracht.

496

Ten eerste zij herinnerd aan de belangrijke rol van Scania’s hoofdkantoor bij de vaststelling van de prijzen voor de nationale distributeurs van de onderneming en derhalve voor Scania DE, een volle dochteronderneming. Het prijszettingsmechanisme binnen Scania is onderzocht in het kader van het zesde middel.

497

Ten tweede zij eraan herinnerd dat uit het bewijsmateriaal in het dossier blijkt dat de medewerkers van Scania’s hoofdkantoor (lagere niveau van het hoofdkantoor) op de hoogte waren van de inhoud van de uitwisselingen op Duits niveau (zie punt 418 hierboven). Het is niet aannemelijk dat het bestuur van die onderneming daar niet van op de hoogte was.

498

Ten derde zij eraan herinnerd dat het bewijsmateriaal in het dossier erop wijst dat de Scania DE-medewerkers op Duits niveau informatie uitwisselden die afkomstig was van Scania’s hoofdkantoor (zie punten 413, 437, 438 en 442 hierboven).

499

Uit deze drie elementen blijkt dat de onderneming Scania en haar hoofdkantoor, niettegenstaande het feit dat de uitwisselingen op bestuursniveau in september 2004 zijn beëindigd, ervan op de hoogte waren dat dezelfde inbreuk was voortgezet na september 2004, met als enige verschil dat medewerkers op bestuursniveau niet langer aan de heimelijke contacten deelnamen. In dit verband is het door verzoeksters aangevoerde feit dat de Scania DE-medewerkers niet op de hoogte waren van het bestaan van de heimelijke contacten op bestuursniveau, irrelevant.

500

Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat de conclusie van de Commissie met betrekking tot het feit dat er in casu sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, niet onjuist is.

2) Toerekenbaarheid van de enkele voortdurende inbreuk aan Scania

501

De Commissie heeft in overweging 332 van het bestreden besluit erop gewezen dat Scania rechtstreeks was betrokken bij alle relevante aspecten van het kartel.

502

Voorts heeft de Commissie in overweging 333 van het bestreden besluit opgemerkt dat Scania weliswaar alleen zware vrachtwagens bouwde en verkocht, maar dat zij wist of moest weten dat de andere kartelpartijen eveneens middelzware vrachtwagens bouwden en dat de heimelijke contacten betrekking hadden op beide soorten vrachtwagens (middelzware en zware). De Commissie heeft derhalve vastgesteld dat Scania wist of moest weten dat de mededingingsverstorende praktijken betrekking hadden op middelzware en zware vrachtwagens.

503

Op grond van deze beschouwingen heeft de Commissie in overweging 334 van het bestreden besluit geconcludeerd dat Scania de bedoeling had aan de inbreuk mee te werken en dat zij van het bestaan ervan op de hoogte was of moest zijn.

504

Ter betwisting van de toerekenbaarheid van de enkele voortdurende inbreuk aan Scania voeren verzoeksters aan dat de Commissie het bestaan van het vereiste „geestelijke element” niet heeft aangetoond. Zij verwijten de Commissie met andere woorden dat zij bij het bestreden besluit niet heeft aangetoond dat Scania’s vertegenwoordigers die deelnamen aan de drie contactniveaus, in casu voldeden aan de bij het arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni (C‑49/92 P, EU:C:1999:356, punt 87), vastgestelde cumulatieve criteria van het belang, de kennis en de aanvaarding van het risico.

505

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat aangezien het besef van het bestaan van een totaalplan moet worden beoordeeld op het niveau van de betrokken ondernemingen en niet op het niveau van hun medewerkers (zie punt 478 hierboven), ook de factoren die bepalend zijn voor de toerekenbaarheid van de enkele voortdurende inbreuk noodzakelijkerwijs – op soortgelijke wijze – op het niveau van de onderneming moeten worden beoordeeld.

506

Wat voorts de factoren betreft die bepalen of de enkele voortdurende inbreuk toerekenbaar is aan een onderneming, volgt uit het arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens (C 441/11 P, EU:C:2012:778, punten 43 tot en met 45), dat indien de betrokken onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortdurende inbreuk bestaat, de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor de inbreuk in haar geheel, zonder dat zij behoeft aan te tonen dat is voldaan aan de criteria van het belang, de kennis en de aanvaarding van het risico.

507

In de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat de onderneming Scania, zoals in overweging 332 van het bestreden besluit is vermeld, rechtstreeks betrokken was bij alle relevante aspecten van het kartel. Haar medewerkers hebben immers deelgenomen aan de heimelijke contacten die op de drie niveaus plaatsvonden. De onderneming Scania heeft met haar concurrenten gesproken over de prijzen en brutoprijsverhogingen, alsmede over het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van Euro 3- tot Euro 6-technologieën. Scania was actief betrokken bij het kartel en heeft bijeenkomsten georganiseerd en deelgenomen aan e-mailcorrespondentie (zie overweging 332 van het bestreden besluit).

508

Het is waar dat Scania geen middelzware vrachtwagens bouwt. Evenwel blijkt uit het dossier dat de heimelijke contacten waaraan Scaniamedewerkers deelnamen, zonder onderscheid betrekking hadden op middelzware en zware vrachtwagens (zie overweging 333 van het bestreden besluit). Bijgevolg mocht de Commissie de enkele voortdurende inbreuk, die ook betrekking had op middelzware vrachtwagens, toerekenen aan de onderneming Scania, die immers noodzakelijkerwijs kennis had van dit aspect van het kartel.

509

In het licht van het voorgaande dient tot de slotsom te worden gekomen dat de toerekenbaarheid van de volledige enkele voortdurende inbreuk aan Scania niet onjuist is. Hieruit volgt dat het zevende middel moet worden afgewezen.

4.   Achtste middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 25 van verordening nr. 1/2003, doordat de Commissie een geldboete heeft opgelegd voor een gedraging die verjaard was en in elk geval geen rekening heeft gehouden met het feit dat die gedraging geen voortgezet karakter had

510

In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de feiten die op bestuursniveau betrekking hebben en het opleggen van een geldboete rechtvaardigen, krachtens artikel 25 van verordening nr. 1/2003 zijn verjaard, aangezien de bijeenkomsten op dit niveau zijn afgebroken in september 2004, namelijk meer dan vijf jaar vóór de aanvang van het onderzoek van de Commissie. Verzoeksters voegen daaraan toe dat de Commissie in die omstandigheden evenmin een rechtmatig belang in de zin van artikel 7 van verordening nr. 1/2003 heeft om het bestaan van een inbreuk in verband met gedragingen op bestuursniveau vast te stellen.

511

In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat het betrokken besluit, zelfs indien het Gerecht van oordeel zou zijn dat de betrokken feiten één enkele voortdurende inbreuk vormen (quod non), moet worden herzien voor zover het geen rekening houdt met de onderbrekingen van de gestelde inbreuk op bestuursniveau. In dit verband stellen verzoeksters dat het bestreden besluit onvoldoende bewijs bevat van het bestaan van bijeenkomsten op bestuursniveau in 1999.

512

Voorts stellen verzoeksters dat in het bestreden besluit, gelet op het gebrek aan bewijs van Scania’s deelneming aan de bijeenkomsten op bestuursniveau in 1999 en 2002, ten onrechte wordt vastgesteld dat Scania onafgebroken aan de bijeenkomsten op bestuursniveau heeft deelgenomen tussen 17 januari 1997 en 24 september 2004. In plaats daarvan had dat besluit moeten vaststellen dat deze bijeenkomsten, althans wat Scania betreft, waren onderbroken tussen 3 september 1998 en 3 februari 2000 (onderbreking van zeventien maanden) en tussen 20 november 2001 en 10 april 2003 (wederom een onderbreking van zeventien maanden).

513

Verzoeksters concluderen dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard en dat voor elke inbreuk van vóór 10 april 2003 hoe dan ook geen geldboete kan worden opgelegd omdat er sprake is van verjaring. Subsidiair betogen verzoeksters dat er voor elke inbreuk van vóór 3 februari 2000 wegens verjaring geen geldboete kan worden opgelegd. Verzoeksters betogen voorts dat er, wat het bestuursniveau betreft, bij de berekening van de geldboete hoe dan ook rekening moet worden gehouden met de lange perioden van geringere intensiteit van de inbreuk.

514

De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

515

Wat in de eerste plaats verzoeksters’ argument inzake de verjaring ter zake van de oplegging van een geldboete door de Commissie betreft, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, onder a), van deze verordening, de aan de Commissie toegekende bevoegdheid om ondernemingen geldboeten op te leggen wegens inbreuken op onder meer artikel 101 VWEU, verjaart na vijf jaar. Artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat bij voortdurende of voortgezette inbreuken de verjaringstermijn pas ingaat op de dag waarop de inbreuk is beëindigd. Artikel 25, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bepaalt onder meer dat de verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten wordt gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk.

516

In de onderhavige zaak heeft de Commissie terecht vastgesteld dat de gedragingen op bestuursniveau deel uitmaakten van één enkele voortdurende inbreuk die op 18 januari 2011 is beëindigd. Bijgevolg gaat de verjaringstermijn van vijf jaar pas in op laatstgenoemde datum, hetgeen betekent dat de bevoegdheid van de Commissie om een geldboete op te leggen, in casu niet was verjaard.

517

In de tweede plaats dient met betrekking tot verzoeksters’ stelling dat er voor het jaar 1999 geen bewijs is van bijeenkomsten op bestuursniveau, te worden gewezen op het volgende.

518

Ten eerste bevat het bestreden besluit voldoende bewijs met betrekking tot het bestaan van bijeenkomsten op bestuursniveau voor de jaren 1998 en 2000. Overweging 105 van het bestreden besluit bevat met name een bewijsstuk van een bijeenkomst op bestuursniveau van 3 september 1998, waarop de vertegenwoordigers van de partijen marktprognoses voor 1999 hebben uitgewisseld. Volgens dit bewijsstuk heeft een vertegenwoordiger van Scania’s hoofdkantoor, N, aan deze bijeenkomst deelgenomen. Zoals blijkt uit de overwegingen 109 tot en met 112 van het bestreden besluit, vonden in 2000 soortgelijke bijeenkomsten plaats, waaraan eveneens is deelgenomen door N van Scania’s hoofdkantoor.

519

Ten tweede blijkt uit het in overweging 106 van het bestreden besluit opgenomen bewijsstuk dat de eerstvolgende bijeenkomst op bestuursniveau die zou plaatsvinden na die van 3 september 1998 (zie punt 518 hierboven), was gepland voor januari 1999.

520

Ten derde verwijst de Commissie in overweging 106 van het bestreden besluit naar een clementieverklaring van [vertrouwelijk], volgens welke in de periode 1998‑2001 minstens eenmaal per jaar bijeenkomsten tussen concurrenten plaatsvonden. Volgens deze verklaring wisselden de deelnemers aan deze bijeenkomsten, die niet tot het bestuursniveau behoorden, informatie uit over onder meer toekomstige prijsverhogingen. Een van de deelnemers aan deze bijeenkomsten was O, algemeen directeur van Scania DE.

521

Ten vierde moet, zoals ook de Commissie heeft gedaan, eraan worden herinnerd dat de bijeenkomsten op bestuursniveau deel uitmaakten van één enkele voortdurende inbreuk en dat derhalve alle bijeenkomsten tussen concurrenten, op elk organisatorisch niveau, in aanmerking moeten worden genomen voor de beoordeling of de inbreuk in 1999 was voortgezet.

522

Ten vijfde moet er eveneens op worden gewezen dat overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof met name bij een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, het feit dat er geen rechtstreeks bewijs is dat een onderneming gedurende een bepaald tijdvak heeft deelgenomen aan deze inbreuk, er niet aan in de weg staat dat die deelname ook voor dit tijdvak wordt vastgesteld, mits deze vaststelling op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen berust, waarbij met het feit dat deze onderneming zich niet publiekelijk heeft gedistantieerd rekening kan worden gehouden (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

523

In het licht van de in de punten 518 tot en met 521 hierboven uiteengezette elementen en de in punt 522 hierboven aangehaalde rechtspraak moet tot de slotsom worden gekomen dat de Commissie zich niet heeft vergist door vast te stellen dat in casu de enkele inbreuk in 1999 niet is onderbroken en dat Scania ook in dat jaar aan die inbreuk heeft deelgenomen.

524

In de derde plaats dient met betrekking tot verzoeksters’ stelling dat Scania’s deelneming aan bijeenkomsten op bestuursniveau niet is bewezen voor het jaar 2002, te worden gewezen op het volgende.

525

Ten eerste blijkt uit overweging 119 van het bestreden besluit dat met betrekking tot een bijeenkomst op bestuursniveau van 7 februari 2002 een uitnodigingsbrief is verzonden aan M van Scania’s hoofdkantoor.

526

Ten tweede blijkt uit de in overweging 123 van het bestreden besluit vermelde handgeschreven notities van een bijeenkomst op bestuursniveau van 27 en 28 juni 2002, welke zijn opgesteld door een vertegenwoordiger van [vertrouwelijk], dat Scania voor verschillende landen verkoopcijfers heeft meegedeeld voor het jaar 2002.

527

Ten derde blijkt uit een in overweging 126 van het bestreden besluit genoemd intern rapport van [vertrouwelijk], waarin een samenvatting wordt gegeven van de informatie die is uitgewisseld tijdens een bijeenkomst op bestuursniveau van 18 september 2002, dat Scania informatie heeft verstrekt over haar prijsverhogingen voor 2002 en over een rechtszaak die in het Verenigd Koninkrijk tegen haar was aangespannen.

528

Gelet op de in de punten 525 tot en met 527 hierboven uiteengezette elementen moet tot de slotsom worden gekomen dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat Scania in 2002 heeft deelgenomen aan bijeenkomsten op bestuursniveau.

529

Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de beëdigde verklaring van M, Scania’s vertegenwoordiger tijdens de bijeenkomsten op bestuursniveau, volgens welke hij, „voor zover hij zich herinnert”, niet heeft deelgenomen aan een dergelijke bijeenkomst in 2002. Deze verklaring is erg vaag en overtuigt het Gerecht niet. Bovendien is reeds opgemerkt dat in tempore non suspecto opgestelde documenten, zoals handgeschreven notities die tijdens een bijeenkomst zijn gemaakt, een grotere bewijskracht hebben dan documenten die niet uit de tijd van de feiten dateren, zoals beëdigde verklaringen.

530

In de vierde plaats stelt het Gerecht vast dat verzoeksters in voetnoot 554 van het verzoekschrift aanvoeren dat Scania’s deelneming aan bepaalde in het bestreden besluit opgenomen bijeenkomsten op bestuursniveau, niet is aangetoond. Het betreft de bijeenkomsten te Brussel op 17 januari 1997 (overweging 98 van het bestreden besluit) en op 6 april 1998 (overweging 103), te Amsterdam (Nederland) op 3 februari 2000 (overwegingen 108 tot en met 110) en te Eindhoven (Nederland) op 6 september 2000 (overweging 111). Ter ondersteuning van deze stelling verwijzen zij naar de beëdigde verklaring van N, die verklaart dat hij zich niet herinnert aan die bijeenkomsten te hebben deelgenomen.

531

Het Gerecht stelt vast dat de in punt 530 hierboven vermelde overwegingen van het bestreden besluit het schriftelijk bewijs leveren van Scania’s deelneming aan de betrokken bijeenkomsten. Wat de inhoud van de beëdigde verklaring van N en de bewijskracht ervan betreft, verwijst het Hof naar de overwegingen in punt 529 hierboven. Het Gerecht komt tot de slotsom dat verzoeksters stelling in punt 530 hierboven ongegrond is.

532

In het licht van het voorgaande komt het Gerecht tot de slotsom dat het onderhavige middel moet worden afgewezen, waarbij het erop wijst dat de redenen die verzoeksters aanvoeren om het bestreden besluit te herzien (zie punten 511 en 513 hierboven), ongegrond zijn aangezien uit het dossier bij het Gerecht niet blijkt dat de vastgestelde enkele inbreuk is onderbroken of dat die inbreuk in bepaalde perioden minder intens was.

5.   Negende middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de hoogte van de geldboete en, in elk geval, aan de noodzaak om het boetebedrag te verlagen krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003

533

Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit moet worden herzien, voor zover de opgelegde geldboete niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Voorts verzoeken zij het Gerecht in elk geval om, in het kader van zijn volledige rechtsmacht, zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en het bedrag van de geldboete te verlagen.

534

Het Gerecht begrijpt het gebruik van het werkwoord „herzien” door verzoeksters als een verzoek aan deze rechterlijke instantie om uitoefening van haar volledige rechtsmacht, die overeenkomstig artikel 261 VWEU is toegekend aan de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003.

535

Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat er bij de rechterlijke toetsing van de in procedures op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie sprake is van toetsing van de wettigheid van de handelingen van de instellingen zoals neergelegd in artikel 263 VWEU, welke toetsing krachtens artikel 261 VWEU en op verzoek van de verzoekende partijen kan worden aangevuld met de uitoefening door het Gerecht van volledige rechtsmacht wat de door de Commissie in dit verband opgelegde sancties betreft (zie arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

536

Wanneer de Unierechter zijn volledige rechtsmacht als bedoeld in artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 uitoefent, is hij niet alleen bevoegd tot het enkel toetsen van de rechtmatigheid van de sanctie, maar mag hij ook zijn eigen beoordeling ter bepaling van de hoogte van die sanctie in de plaats stellen van die van de Commissie, de instelling die de handeling heeft verricht waarbij de hoogte van de sanctie aanvankelijk was bepaald (zie arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

537

Deze volledige rechtsmacht geldt, anders dan de wettigheidstoetsing van artikel 263 VWEU, echter uitsluitend voor het bepalen van de hoogte van de geldboete (zie arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

538

Hieruit volgt dat de volledige rechtsmacht die het Gerecht krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 heeft, slechts ziet op de door het Gerecht verrichte beoordeling van de door de Commissie opgelegde boete, zodat de bepalende kenmerken van de inbreuk die door de Commissie op rechtmatige wijze is geconstateerd in het ter toetsing aan het Gerecht voorgelegde besluit, niet mogen worden gewijzigd (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 77).

539

Ter bepaling van de hoogte van de opgelegde boete is het aan het Gerecht om zelf de omstandigheden van het geval en de aard van de betrokken inbreuk te beoordelen. Bij die beoordeling moet volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 voor elke onderneming waaraan een sanctie wordt opgelegd, rekening worden gehouden met de ernst en met de duur van de betrokken inbreuk, met inachtneming van met name het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel dat sancties individueel zijn en het gelijkheidsbeginsel en zonder dat het Gerecht gebonden is aan de door de Commissie in haar richtsnoeren geformuleerde indicatieve regels (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punten 89 en 90).

a)   Schending van het evenredigheidsbeginsel

540

In de eerste plaats betogen verzoeksters dat het bestreden besluit geen evenredige beoordeling inhoudt van de ernst van de inbreuk aangezien er niet is geoordeeld dat Scania DE-medewerkers niet konden weten dat de van concurrenten ontvangen informatie betrekking kon hebben op heel Europe. Dus zelfs indien de Scania DE-medewerkers aan de mededinging op de geografische markt (Duitsland) waarvoor zij verantwoordelijk waren schade hadden willen toebrengen (quod non), staat de bij het bestreden besluit opgelegde geldboete volgens verzoeksters niet in verhouding tot de ernst van de voorgenomen inbreuk doordat er rekening is gehouden met de waarde van de verkopen op EER-niveau.

541

In de tweede plaats betogen verzoeksters dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel doordat er bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete geen rekening is gehouden met het feit dat de aard en de intensiteit van de contacten tussen de vrachtwagenfabrikanten in de in aanmerking genomen periode zijn gewijzigd, zoals is vastgesteld in overweging 322 van het bestreden besluit.

542

In de derde plaats wijzen verzoeksters erop dat de in de overwegingen van het bestreden besluit beschreven inbreuk ruimer is dan die welke aanleiding geeft tot een geldboete in het dispositief ervan. Dienaangaande vergelijken zij overweging 317 van het bestreden besluit, waarin wordt verwezen naar de uitwisseling van mededingingsgevoelige informatie, met artikel 1 van het dispositief, waarin niet naar dergelijke uitwisselingen wordt verwezen. Volgens verzoeksters heeft deze voorstelling van zaken gevolgen voor de berekening van de hoogte van de geldboete en is de bij het bestreden besluit vastgestelde geldboete daardoor niet evenredig aan de inbreuk zoals de Commissie deze heeft willen omschrijven.

543

De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

544

Wat verzoeksters’ betoog in punt 540 hierboven betreft, zij eraan herinnerd dat het Gerecht, in het kader van het onderzoek van het zesde middel, verzoeksters’ stelling heeft verworpen dat de Scania DE-medewerkers die deelnamen aan de uitwisselingen op Duits niveau, er nooit van waren uitgegaan dat de in het kader van die uitwisselingen ontvangen informatie betrekking had op Europese prijzen of de onzekerheid kon verminderen over de Europese prijsstrategie van de andere fabrikanten (zie punt 415 hierboven). Hieruit volgt dat uit het in punt 540 hierboven uiteengezette betoog niet blijkt dat de geldboete onevenredig is.

545

Wat verzoeksters’ in punt 541 hierboven uiteengezette betoog betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie in overweging 322 van het bestreden besluit heeft verklaard dat de partijen vanaf september 2004 weliswaar niet meer zoals voorheen actief hadden geprobeerd om te komen tot een specifieke overeenkomst over toekomstige gezamenlijke brutoprijsverhogingen, specifieke lanceringsdata voor vrachtwagens die voldeden aan de nieuwe milieunormen, of het bedrag van de kosten die de partijen voor deze vrachtwagens zouden doorberekenen aan afnemers, maar dat zij heimelijke afspraken waren blijven maken door hetzelfde soort informatie uit te wisselen en hetzelfde doel na te streven, namelijk de mededinging beperken door de strategische onzekerheid tussen hen te verminderen.

546

Voorts zij herinnerd aan de vaststelling van het Gerecht dat de wijziging die plaatsvond vanaf september 2004, weliswaar van invloed kan zijn op de kwalificatie van de betrokken gedraging als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedraging, maar geen betrekking heeft op de „aard” van de uitgewisselde informatie, die volgens overweging 322 van het bestreden besluit dezelfde is gebleven (zie punt 482 hierboven).

547

Derhalve blijkt het gedrag van de partijen van vóór september 2004 enkel van dat van na september 2004 te verschillen doordat de vóór september 2004 ondernomen pogingen tot het maken van specifieke prijsafspraken na die datum zijn gestaakt. Zoals de Commissie evenwel terecht opmerkt, tonen verzoeksters met het in punt 541 hierboven uiteengezette betoog, gelet op het beginsel dat onderling afgestemde feitelijke gedragingen de mededinging evenzeer kunnen schaden als overeenkomsten en het feit dat de Commissie de relevante factor voor de „ernst” niet heeft verhoogd vanwege de door partijen ondernomen pogingen om prijsafspraken te maken, niet aan dat de geldboete onevenredig is.

548

Wat verzoeksters’ in punt 542 hierboven uiteengezette betoog betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie in overweging 317 van het bestreden besluit heeft verwezen naar het bestaan van praktijken die de strategische onzekerheid tussen de partijen verminderden met betrekking tot de toekomstige prijzen en brutoprijsverhogingen, en het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van milieuconforme vrachtwagenmodellen. In overweging 317, onder a) tot en met c), heeft de Commissie, zoals blijkt uit het gebruik van het woord „dienaangaande”, nader omschreven waaruit bovengenoemde praktijken bestonden. In overweging 317, onder c), heeft zij verwezen naar het delen van „andere mededingingsgevoelige informatie”.

549

In artikel 1 van het dispositief van het bestreden besluit heeft de Commissie het over heimelijke afspraken met betrekking tot de prijzen en brutoprijsverhogingen, alsook met betrekking tot het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van emissietechnologieën.

550

Uit een vergelijking van overweging 317 en artikel 1 van het dispositief van het bestreden besluit volgt dat de inbreuk in de twee bepalingen niet verschillend wordt omschreven, waarbij de verwijzing van de Commissie naar het delen van „andere mededingingsgevoelige informatie” slechts één voorbeeld is van heimelijke afspraken over de prijzen en brutoprijsverhogingen, alsook over het tijdschema en de doorberekening van de kosten voor de invoering van emissietechnologieën.

551

Uit de voorgaande uiteenzetting blijkt dat met geen van verzoeksters’ argumenten wordt aangetoond dat de geldboete onevenredig is.

b)   Schending van het gelijkheidsbeginsel

552

Verzoeksters voeren drie argumenten aan tot staving van hun stelling dat de hoogte van de opgelegde geldboete in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

553

In de eerste plaats betogen verzoeksters dat de bewoordingen van het bestreden besluit hun aandeel in de inbreuk te sterk benadrukken en grotendeels voorbijgaan aan het aandeel van de andere vrachtwagenfabrikanten, waardoor de feiten zijn verdraaid. Volgens verzoeksters maken die bewoordingen van het bestreden besluit het onmogelijk om hun aandeel in de inbreuk te vergelijken met dat van de andere vrachtwagenfabrikanten, waardoor de beoordeling van de Commissie in het bestreden besluit met betrekking tot de hoogte van de boete op een aantal punten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verzoeksters verwijzen naar overweging 444 van het bestreden besluit, waarin de Commissie concludeert dat er in deze zaak geen verzwarende of verzachtende omstandigheden zijn. Voorts verwijzen verzoeksters naar overweging 432 van het bestreden besluit, waarin de Commissie heeft verduidelijkt dat zij voor de berekening van het basisbedrag van de aan Scania opgelegde geldboete hetzelfde percentage van de omzet had gehanteerd als voor de schikkende partijen in het schikkingsbesluit.

554

Daarnaast betogen verzoeksters ook dat het feit dat hun aandeel in de betrokken gedragingen in het bestreden besluit nauwkeuriger en gerichter wordt omschreven dan het aandeel van de andere concurrenten in het schikkingsbesluit, hen in het kader van schadevorderingen tegen hen benadeelt.

555

In de tweede plaats stellen verzoeksters dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel voor zover de geldboete daarin voor alle fabrikanten volgens dezelfde methode is berekend zonder rekening te houden met het feit dat hun marktaandeel op Europees niveau kleiner was dan dat van de andere fabrikanten en dat de kloof met de marktleiders, met name in Duitsland, zeer groot was.

556

Voorts betogen verzoeksters dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel doordat daarin geen rekening wordt gehouden met het feit dat de Scania DE-medewerkers, in vergelijking met de twee grote fabrikanten op de markt, een passieve rol, althans geen leidende rol bij de betrokken gedragingen hebben gespeeld.

557

In de derde plaats betogen verzoeksters dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete dezelfde methode heeft gevolgd als bij de andere vrachtwagenfabrikanten, ondanks dat verzoeksters, in tegenstelling tot laatstgenoemden, geen middelzware vrachtwagens bouwen.

558

De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

559

Alvorens op elk van bovenstaande argumenten in te gaan, zij eraan herinnerd dat het gelijkheidsbeginsel een algemeen beginsel van Unierecht is dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest is neergelegd. Volgens vaste rechtspraak verlangt dit beginsel dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 132, en 26 januari 2017, Zucchetti Rubinetteria/Commissie, C‑618/13 P, EU:C:2017:48, punt 38). Voorts is het tevens vaste rechtspraak van het Hof dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet door de toepassing van verschillende berekeningsmethodes mag worden gediscrimineerd tussen de ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen (arresten van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 133; 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 62, en 26 januari 2017, Zucchetti Rubinetteria/Commissie, C‑618/13 P, EU:C:2017:48, punt 38).

560

Wat verzoeksters’ in punt 553 hierboven uiteengezette argument betreft, moet er ten eerste, zoals de Commissie heeft gedaan, aan worden herinnerd dat deze instelling krachtens artikel 296 VWEU het bestreden besluit rechtens genoegzaam diende te motiveren, hetgeen het geval is. Aangezien Scania de enige adressaat van het bestreden besluit was, is de beoordeling logischerwijze toegespitst op haar aandeel in het kartel. De andere kartelpartijen waren reeds het voorwerp geweest van het schikkingsbesluit, waarbij hun aansprakelijkheid voor hun aandeel in het kartel was vastgesteld.

561

Ten tweede zij erop gewezen dat de bewoordingen van het bestreden besluit, in tegenstelling tot hetgeen verzoeksters beweren, niet „voorbijgaan aan” het aandeel in het kartel van de andere vrachtwagenfabrikanten. Hun gedrag blijkt duidelijk uit de chronologie van de gebeurtenissen, die is beschreven in punt 6.2 van het bestreden besluit, waarin de aard en de inhoud van de uitwisselingen en de deelnemers eraan gedetailleerd worden uiteengezet. Hieruit volgt dat verzoeksters’ stelling dat hun aandeel in het kartel onmogelijk kan worden vergeleken met dat van de andere partijen, ongegrond is.

562

Ten derde stelt het Gerecht op basis van het bestreden besluit en het overgelegde dossier vast dat Scania’s aandeel in het kartel niet verschilde van dat van de andere partijen en dat verzoeksters geen bewijs van het tegendeel hebben geleverd, noch enig argument hebben aangevoerd in dat verband. Zoals de Commissie bovendien terecht opmerkt, was elk van de factoren waarmee bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete rekening is gehouden met het oog op de vaststelling van de ernst van de inbreuk en het „leergeld”, namelijk de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van de betrokken ondernemingen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de daadwerkelijke implementatie ervan, gelijkelijk van toepassing op Scania en de andere partijen.

563

Gelet op het voorgaande komt het Gerecht tot de slotsom dat de Commissie zich in haar besluit niet heeft vergist door voor Scania hetzelfde percentage van de door haar gerealiseerde omzet vast te stellen als voor de andere fabrikanten en door dezelfde factor voor de ernst (17 %) en hetzelfde „leergeld” (17 %) toe te passen als die welke in het schikkingsbesluit zijn toegepast ten aanzien van de andere fabrikanten.

564

Het in punt 553 hierboven uiteengezette argument moet derhalve worden afgewezen.

565

Wat het in punt 554 hierboven aangevoerde argument betreft, zij erop gewezen dat de Commissie, overeenkomstig de vereisten van haar motiveringsplicht, in het bestreden besluit uitvoerig ingaat op Scania’s inbreukmakende gedrag, aangezien dit besluit uitsluitend is gericht tot deze onderneming, die immers in tegenstelling tot de andere partijen, die een formeel schikkingsverzoek hebben ingediend, haar verantwoordelijkheid in het kartel niet heeft erkend. Hieruit volgt dat verzoeksters zich niet in dezelfde situatie bevinden als de schikkende partijen en dat met hun in punt 554 hierboven uiteengezette argument dus geen schending van het gelijkheidsbeginsel wordt aangetoond.

566

Wat verzoeksters’ in punt 555 hierboven genoemde argument betreft, zij opgemerkt dat de Commissie zich voor de vaststelling van de geldboeten in zowel het bestreden besluit als het schikkingsbesluit met name heeft gebaseerd op de waarde van de door de betrokken ondernemingen verkochte goederen waarop de inbreuk in de EER betrekking had, hetgeen overigens in overeenstemming is met haar richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. In punt 6 van die richtsnoeren heeft de Commissie namelijk verduidelijkt dat de combinatie van de omzet waarop de inbreuk betrekking had en de duur van de inbreuk als een geschikte maatstaf wordt beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen.

567

In casu heeft het Gerecht geen reden om te twijfelen aan de keuze van de Commissie om zich voor alle betrokken ondernemingen te baseren op de waarde van de verkochte goederen waarop de inbreuk in de EER betrekking had. Het is een redelijke keuze voor de weergave van het relatieve gewicht van elke bij de inbreuk betrokken onderneming, welke gold voor alle ondernemingen die aan het kartel deelnamen, en niet alleen voor Scania.

568

Bovendien heeft het Hof verklaard dat het Unierecht geen algemeen toepasselijk beginsel bevat volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het belang van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, EU:C:2006:328, punt 101).

569

Op grond van deze overwegingen moet tot de slotsom worden gekomen dat verzoeksters met het in punt 555 hierboven genoemde argument niet aantonen dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, en dat dit argument moet worden afgewezen.

570

Wat verzoeksters’ in punt 556 hierboven aangevoerde argument betreft, blijkt niet uit het dossier dat de Scania DE-medewerkers bij het in de onderhavige zaak vastgestelde inbreukmakende gedrag een passieve of ondergeschikte rol hebben gespeeld, zodat het moet worden afgewezen. Derhalve is er geen reden om het bedrag van de geldboete op die grond te verlagen.

571

Wat verzoeksters’ in punt 557 hierboven uiteengezette argument betreft, dient te worden opgemerkt dat de Commissie blijkens overweging 429 van het bestreden besluit het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete heeft berekend op basis van de waarde van hun verkopen van zware vrachtwagens in de EER, terwijl zij het bedrag van de geldboeten die bij het schikkingsbesluit zijn opgelegd aan de schikkende partijen, heeft berekend op basis van de waarde van de verkopen van middelzware en zware vrachtwagens in de EER (overweging 109 van het schikkingsbesluit). Hieruit volgt dat verzoeksters’ grief als zou de Commissie geen rekening hebben gehouden met het feit dat Scania geen middelzware vrachtwagens bouwt, ongegrond is.

572

Gelet op een en ander moet tot de slotsom worden gekomen dat met geen enkel van verzoeksters’ argumenten inzake de schending van het gelijkheidsbeginsel wordt aangetoond dat de geldboete moet worden verlaagd.

c)   Hoogte van de geldboete

573

Opgemerkt dient te worden dat in het licht van de volledige rechtsmacht van het Gerecht ter zake van geldboeten wegens inbreuk op de mededingingsregels, niets in de grieven, argumenten en juridische en feitelijke elementen die door verzoeksters zijn aangevoerd in het kader van de hierboven onderzochte middelen, tot de slotsom leidt dat de hoogte van de bij het bestreden besluit opgelegde geldboete moet worden gewijzigd.

IV. Kosten

574

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

575

Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in hun eigen kosten en in die van laatstgenoemde worden verwezen.

 

HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

1)

Scania AB, Scania CV AB en Scania Deutschland GmbH dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.

 

Papasavvas

Kornezov

Buttigieg

Kowalik-Bańczyk

Hesse

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 februari 2022.

ondertekeningen

Inhoud

 

I. Voorgeschiedenis van het geding

 

A. Administratieve procedure die aan de grondslag ligt van het bestreden besluit

 

B. Bestreden besluit

 

1. Structuur van de vrachtwagenmarkt en prijszettingsmechanisme in de vrachtwagensector

 

a) Structuur van de vrachtwagenmarkt

 

b) Prijszettingsmechanisme in de vrachtwagensector

 

c) Prijszettingsmechanisme binnen Scania

 

d) Gevolgen van prijsverhogingen op Europees niveau voor de prijzen op nationaal niveau

 

2. Heimelijke contacten tussen Scania en de schikkende partijen

 

3. Toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst

 

a) Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragen

 

b) Beperking van de mededinging

 

c) Eén enkele voortdurende inbreuk

 

d) Geografische reikwijdte van de inbreuk

 

4. Adressaten

 

5. Berekening van de hoogte van de geldboete

 

a) Basisbedrag van de geldboete

 

b) Eindbedrag van de geldboete

 

6. Dispositief van het bestreden besluit

 

II. Procedure en conclusies van partijen

 

III. In rechte

 

A. Weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek

 

B. Ten gronde

 

1. Eerste middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, het beginsel van behoorlijk bestuur en het vermoeden van onschuld

 

2. Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 48, lid 2, van het Handvest en artikel 27, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003

 

3. Derde, vierde, vijfde, zesde en zevende middel, voor zover zij betrekking hebben op de vaststelling door de Commissie van één enkele voortdurende inbreuk en de toerekening ervan aan Scania

 

a) Inleidende opmerkingen

 

1) Begrip „één enkele voortdurende inbreuk”

 

2) Bewijslast en bewijsomvang

 

3) Bestreden besluit

 

4) Verzoeksters’ argument dat het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” vereist dat de Commissie verschillende duidelijk samenhangende inbreuken vaststelt

 

b) Derde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de informatie-uitwisseling op het lagere niveau van het hoofdkantoor als een inbreuk op deze bepalingen is beschouwd

 

1) Bestreden besluit

 

2) Eerste grief

 

3) Tweede grief

 

c) Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie heeft aangenomen dat verzoeksters een overeenkomst hadden gesloten of zich schuldig hadden gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën

 

1) Eerste onderdeel van het vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht

 

2) Tweede onderdeel van het vierde middel, ontleend aan de onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie heeft aangenomen dat verzoeksters een overeenkomst hadden gesloten of zich schuldig hadden gemaakt aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot het tijdschema voor de marktintroductie van emissietechnologieën

 

3) Derde onderdeel van het vierde middel, ontleend aan het feit dat de uitwisseling van informatie over het tijdschema voor de invoering van emissietechnologieën geen mededingingsbeperkende strekking had

 

d) Vijfde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie de informatie-uitwisseling op Duits niveau heeft aangemerkt als een mededingingsbeperking „naar strekking”

 

1) Inleidende opmerkingen

 

2) Inhoud van de uitgewisselde informatie

 

i) Voorgenomen wijzigingen in de brutoprijzen en de brutoprijslijsten en het tijdschema van deze wijzigingen als bedoeld in overweging 238, onder a), van het bestreden besluit

 

– Verzoeksters’ argument inzake het actuele of toekomstige karakter van de op Duits niveau uitgewisselde informatie

 

– Verzoeksters’ argument inzake het openbare karakter van de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijzen

 

– Verzoeksters’ argument dat de op Duits niveau uitgewisselde brutoprijzen geen informatie geven over de prijzen die daadwerkelijk bij markttransacties worden toegepast

 

ii) Voorgenomen wijzigingen in de nettoprijzen en de aan klanten aangeboden kortingen, zoals bedoeld in overweging 238, onder a), van het bestreden besluit

 

iii) Doorberekening van kosten voor de invoering van voor de Euro 3- tot Euro 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens, zoals bedoeld in overweging 238, onder b), van het bestreden besluit

 

iv) Uitwisseling van andere commercieel gevoelige informatie, als bedoeld in overweging 238, onder c), van het bestreden besluit

 

3) Doel van de informatie-uitwisseling op Duits niveau

 

4) Context van de informatie-uitwisseling op Duits niveau

 

e) Zesde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie heeft aangenomen dat de geografische reikwijdte van de inbreuk met betrekking tot het Duitse niveau zich uitstrekte tot het gehele EER-grondgebied

 

1) Geografische reikwijdte van de door Scania DE verkregen informatie

 

2) Geografische reikwijdte van de door Scania DE verstrekte informatie

 

f) Zevende middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, doordat de Commissie heeft aangenomen dat de vastgestelde gedragingen één enkele voortdurende inbreuk vormden en verzoeksters daarvoor aansprakelijk waren

 

1) Bestaan van één enkele voortdurende inbreuk in het onderhavige geval

 

i) Inleidende opmerkingen

 

ii) Bestreden besluit

 

iii) Beoordeling

 

– Totaalbeoordeling van de drie contactniveaus

 

– Aard van de binnen de drie contactniveaus uitgewisselde informatie

 

– Voortgezette karakter van de inbreuk

 

2) Toerekenbaarheid van de enkele voortdurende inbreuk aan Scania

 

4. Achtste middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 25 van verordening nr. 1/2003, doordat de Commissie een geldboete heeft opgelegd voor een gedraging die verjaard was en in elk geval geen rekening heeft gehouden met het feit dat die gedraging geen voortgezet karakter had

 

5. Negende middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de hoogte van de geldboete en, in elk geval, aan de noodzaak om het boetebedrag te verlagen krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003

 

a) Schending van het evenredigheidsbeginsel

 

b) Schending van het gelijkheidsbeginsel

 

c) Hoogte van de geldboete

 

IV. Kosten


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.