ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

31 maart 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Leningsovereenkomsten – In vreemde valuta uitgedrukte leningsovereenkomst die in nationale valuta moet worden terugbetaald – Contractueel beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt – Oneerlijk karakter van een beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst – Gevolgen – Nietigheid van de overeenkomst – Ernstige schade voor de consument – Nuttig effect van richtlijn 93/13 – Niet-bindend advies van de hoogste rechterlijke instantie – Mogelijkheid om de situatie waarin partijen zich zonder die overeenkomst zouden hebben bevonden te herstellen”

In zaak C‑472/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 28 augustus 2020, ingekomen bij het Hof op 30 september 2020, in de procedure

Lombard Pénzügyi és Lízing Zrt.

tegen

PN,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Lombard Pénzügyi és Lízing Zrt., vertegenwoordigd door Zs. Bohács, ügyvéd,

PN, vertegenwoordigd door L. Gönczi, ügyvéd,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Rubene, Zs. Teleki, N. Ruiz García en L. Havas als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Lombard Pénzügyi és Lízing Zrt. (hierna: „Lombard”) en PN inzake de rechtsgevolgen van een contractueel beding dat het wisselkoersrisico in het kader van een in vreemde valuta uitgedrukte leningsovereenkomst die in nationale valuta moet worden terugbetaald, bij de consument legt.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In artikel 4 van richtlijn 93/13 is bepaald:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

4

Artikel 5, eerste volzin van richtlijn 93/13 bepaalt dat „[i]n het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, [...] deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk [moeten] zijn opgesteld”.

5

Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt het volgende:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

7

Artikel 8 van die richtlijn luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

Hongaars recht

8

§ 209 van Polgári Törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. törvény (wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „oud burgerlijk wetboek”), luidde als volgt:

„(1)   Algemene contractvoorwaarden en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn oneerlijk wanneer zij de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in strijd met de goede trouw en billijkheid eenzijdig en zonder rechtvaardiging vastleggen ten nadele van de partij die de contractvoorwaarden niet heeft opgesteld.

(2)   Bij de beoordeling of een beding oneerlijk is, moeten alle op de datum van de sluiting van de overeenkomst bestaande omstandigheden worden onderzocht die tot de sluiting van de overeenkomst hebben geleid, alsook de aard van de overeengekomen dienst en het verband van het betrokken beding met de overige bedingen van de overeenkomst in kwestie of met andere overeenkomsten.

(3)   In bijzondere voorschriften kunnen de bedingen van consumentenovereenkomsten worden bepaald die oneerlijk zijn of die behoudens bewijs van het tegendeel als oneerlijk moeten worden beschouwd.

(4)   Algemene contractuele bedingen en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn alleen al door het feit dat zij niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, oneerlijk.

(5)   De bepalingen betreffende oneerlijke contractuele bedingen zijn niet van toepassing op contractuele bedingen die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst bepalen en evenmin op contractuele bedingen die de gelijkwaardigheid van de prestatie en de tegenprestatie vaststellen, mits die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

9

§ 209/A van dit wetboek bepaalde:

„(1)   Oneerlijke bedingen die als algemene contractvoorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst, kunnen door de benadeelde partij worden betwist.

(2)   Oneerlijke bedingen die als algemene contractvoorwaarden deel uitmaken van de consumentenovereenkomst en oneerlijke bedingen die door de partij die met de consument een overeenkomst sluit, van tevoren eenzijdig zijn vastgesteld zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld, zijn nietig. Nietigheid kan enkel worden ingeroepen in het belang van de consument.”

10

§ 237 van genoemd wetboek luidde als volgt:

„(1)   Indien een overeenkomst ongeldig is, moet worden teruggekeerd naar de situatie van vóór de sluiting ervan.

(2)   Indien niet kan worden teruggekeerd naar de situatie van vóór de sluiting van de overeenkomst, kan de rechter de overeenkomst van toepassing verklaren voor de periode tot aan de uitspraak van zijn vonnis. Een ongeldige overeenkomst kan geldig worden verklaard indien de ongeldigheidsgrond kan worden weggenomen, in het bijzonder in woekerovereenkomsten, wanneer de prestaties van de partijen kennelijk niet gelijkwaardig zijn, door het onevenredige voordeel ongedaan te maken. In deze gevallen moet worden beslist over de nog te verrichten prestatie, eventueel zonder tegenprestatie.”

11

§ 203, leden 4 en 5, van hitelintézetekről és a pénzügyi vállalkozásokról szóló 1996. évi CXII. törvény (wet nr. CXII van 1996 betreffende kredietinstellingen en financiële ondernemingen), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalde:

„(4)   In geval van overeenkomsten met een consument waarbij een lening wordt verstrekt in vreemde valuta of die een optierecht bevatten op de koop van onroerende zaken, moet de kredietinstelling de klant uitleggen welk risico hij loopt met de contractuele transactie, en bevestigt de klant met zijn handtekening dat hij op de hoogte is gebracht.

(5)   De in lid 4 bedoelde verklaring bevat:

a)

in het geval van een leningsovereenkomst in vreemde valuta, een beschrijving van het wisselkoersrisico en de invloed ervan op het bedrag van de aflossingen,

[...]”

12

§ 1 van Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvényben rögzített elszámolás szabályairól és egyes egyéb rendelkezésekről szóló 2014. évi XL. törvény [wet nr. XL van 2014 betreffende de regels inzake afrekening die zijn vastgesteld in wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) heeft gegeven ter uniformisering van het recht inzake leningsovereenkomsten die kredietinstellingen met consumenten hebben gesloten, en betreffende verschillende andere bepalingen; hierna: „wet DH2”], bepaalt:

„De gevolgen van de onderhavige wet strekken zich uit tot de met consumenten gesloten leningsovereenkomsten die vallen binnen de werkingssfeer van wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria heeft gegeven ter uniformisering van het recht inzake leningsovereenkomsten die kredietinstellingen met consumenten hebben gesloten [...].”

13

§ 37 van wet DH2 luidt:

„(1)   De partijen kunnen met betrekking tot overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze wet vallen – ongeacht de ongeldigheidsgrond – slechts vorderen dat de rechter de overeenkomst of bepaalde bedingen ervan ongeldig verklaart (hierna: ‚gedeeltelijke ongeldigheid’) indien zij tevens vorderen dat de rechter de rechtsgevolgen van de ongeldigheid toepast, namelijk vaststelt dat de overeenkomst geldig is of gevolgen sorteert tot de datum waarop de beslissing wordt gegeven. Bij gebreke daarvan en wanneer niet wordt ingegaan op het verzoek om het verzoekschrift aan te vullen, kan geen uitspraak worden gedaan over de grond van de zaak. Indien een partij vordert dat de rechter rechtsgevolgen verbindt aan de volledige of gedeeltelijke ongeldigheid, moet zij ook aangeven welk rechtsgevolg dient te worden toegepast. Wat de toepassing van de rechtsgevolgen betreft, moeten de partijen een nauwkeurige en becijferde vordering indienen die tevens de afrekening tussen de partijen omvat.

(2)   Gelet op het bepaalde in lid 1 moet op grond van § 239/A, lid 1, van het [oud burgerlijk wetboek] of § 6:108, lid 2, van Polgári Törvénykönyvről szóló 2013. évi V. törvény [(wet nr. V van 2013 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek)] – indien aan de voorwaarden van deze wet is voldaan – voor overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze wet vallen, het verzoek worden afgewezen zonder dat de partijen hoeven te verschijnen, of de procedure tot volledige of gedeeltelijke ongeldigverklaring van de overeenkomst worden beëindigd. Het verzoek dient niet te worden afgewezen zonder dat de partijen hoeven te verschijnen, of de procedure dient niet te worden beëindigd, indien de betrokken partij naast de vordering tot volledige of gedeeltelijke ongeldigverklaring ook een andere vordering heeft ingediend. In dat geval wordt zij geacht de vordering tot ongeldigverklaring niet te handhaven. Hetzelfde geldt wanneer de procedure na een schorsing wordt hervat.”

14

Overeenkomstig § 33, lid 1, van bíróságok szervezetéről és igazgatásáról szóló 1997. évi LXVI. törvény (wet nr. LXVI van 1997 inzake de organisatie en het bestuur van de rechtbanken) onderzoekt de gemengde kamer van de Kúria de rechtspraak en geeft zij adviezen over litigieuze rechtsvragen teneinde de uniformiteit van de rechtspraak te verzekeren.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

Op 4 december 2009 heeft PN met Lombard Finanszírozási Zrt. een individuele leningsovereenkomst met variabele rente gesloten voor de aankoop van een voertuig (hierna: „betrokken leningsovereenkomst”). Deze overeenkomst was uitgedrukt in Zwitserse franken (CHF) en de maandelijkse aflossingen werden omgezet in Hongaarse forint (HUF).

16

Bij het sluiten van die overeenkomst heeft PN een verklaring van kennisneming van het risico ondertekend. In deze verklaring werd erop gewezen dat het wisselkoersrisico op de consument rustte en dat de toekomstige ontwikkeling van de wisselkoersen onvoorspelbaar was. De maandelijkse aflossingen werden dus vastgesteld in Zwitserse franken en vervolgens omgerekend in Hongaarse forint, en het bij deze omrekening berekende wisselkoersverschil kwam ten laste van de leningnemer. Voorts bleek uit dit document dat wanneer de wisselkoers van de vreemde valuta ten opzichte van de Hongaarse forint op de vervaldatum afweek van de bij het sluiten van de overeenkomst vastgestelde referentiewisselkoers, ook het verschil tussen de uitgiftekoers en de aflossingskoers ten laste van de leningnemer kwam.

17

Op 31 augustus 2010 is Lombard Finanszírozási Zrt. door fusie opgehouden te bestaan en werd Lombard de rechtsopvolger onder algemene titel van die onderneming. Bijgevolg zijn alle verplichtingen en rechten van Lombard Finanszírozási Zrt. overgedragen aan Lombard.

18

In april 2015 is de betrokken leningsovereenkomst aangepast in de vorm van een afrekening krachtens wet DH2. Bij deze afrekening is een bedrag van 284502 HUF (ongeveer 800 EUR), dat is beschouwd als zijnde onverschuldigd ontvangen door de kredietgever, in mindering gebracht op het door PN verschuldigde bedrag. De jaarlijkse rente, die vóór de aanpassing van de betrokken leningsovereenkomst 22,32 % bedroeg, is daarentegen identiek gebleven. Deze afrekening werd toegezonden aan PN, die geen bezwaar heeft ingediend.

19

Aangezien PN bij de maandelijkse aflossingen uit hoofde van de betrokken leningsovereenkomst een achterstand had opgelopen, heeft Lombard hem op 12 augustus 2015 laten weten dat hij 121722 HUF (ongeveer 342 EUR) aan achterstallige betalingen verschuldigd was, waarbij zij aangaf dat deze overeenkomst in geval van niet-betaling met onmiddellijke ingang zou worden ontbonden. PN heeft niet voldaan aan dit verzoek, zodat Lombard die overeenkomst eenzijdig heeft opgezegd op 14 september 2015 en PN heeft aangemaand het verschuldigde saldo van 472399 HUF (ongeveer 1320 EUR) te betalen. PN ontving deze aanmaning op 15 oktober 2015.

20

Daarop heeft Lombard zich tot de rechter in eerste aanleg gewend met het verzoek om de betrokken leningsovereenkomst met terugwerkende kracht geldig te verklaren en PN te veroordelen tot betaling van een bedrag van 490102 HUF (ongeveer 1370 EUR) uit hoofde van de overeenkomst, alsmede tot betaling van vertragingsrente.

21

PN van zijn kant voerde aan dat de clausules in de betrokken leningsovereenkomst waarbij hij het volledige wisselkoersrisico moest dragen, oneerlijk waren. Hij betwistte dat de informatie over het wisselkoersrisico duidelijk en begrijpelijk was. In zijn tegenvordering vorderde hij met name dat Lombard gezien de ongeldigheid van de overeenkomst zou worden veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van 1734144 HUF (ongeveer 4870 EUR) wegens ongerechtvaardigde verrijking.

22

De rechter in eerste aanleg heeft met name de voorwaarden onderzocht waaronder een overeenkomst als de betrokken leningsovereenkomst geldig kan worden verklaard in het licht van het in juni 2019 door het raadgevend orgaan van de Kúria uitgebrachte advies (hierna: „Kúria-advies”). Volgens dit advies staan aan de rechters twee oplossingen ter beschikking wanneer een ongeldige leningsovereenkomst rechtsgeldig wordt verklaard. Ofwel kunnen zij de overeenkomst geldig verklaren in die zin dat deze wordt geacht te zijn uitgedrukt in Hongaarse forint, tegen een rente die overeenkomt met de rente die gold voor transacties in Hongaarse forint op de datum van sluiting van die overeenkomst, vermeerderd met de toepasselijke opslag. Ofwel kunnen zij het contract geldig verklaren door een plafond vast te stellen voor de wisselkoers tussen de vreemde valuta en de Hongaarse forint, terwijl de in overeenkomst vastgelegde rente ongewijzigd blijft tot de datum van omrekening naar Hongaarse forint.

23

De rechter in eerste aanleg heeft beslist dat de betrokken leningsovereenkomst, hoewel de daarin opgenomen bepaling dat het wisselkoersrisico door PN moest worden gedragen oneerlijk was, moest worden geacht geldig te zijn met terugwerkende kracht tot de datum van sluiting ervan en sinds die datum in Hongaarse forint te zijn uitgedrukt. Deze rechter heeft verder beslist dat de jaarlijkse rente moest worden vastgesteld op 23,07 %, op basis van de door Lombard opgestelde berekening betreffende het verschil tussen het oorspronkelijke bedrag van de lening en het totaalbedrag van de door PN betaalde aflossingen. In casu bedroeg het oorspronkelijke bedrag van de lening 1417500 HUF (ongeveer 4000 EUR) en zou het totaalbedrag van de aflossingen 2689225 HUF (ongeveer 7600 EUR) bedragen. Aangezien PN feitelijk een bedrag van 3151644 HUF (ongeveer 8900 EUR) had betaald, heeft de rechter in eerste aanleg Lombard wegens ongerechtvaardigde verrijking veroordeeld tot terugbetaling van het verschil tussen deze laatste twee bedragen, namelijk 462419 HUF (ongeveer 1300 EUR).

24

Lombard heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), waarbij zij opkomt tegen de beslissing dat de betrokken leningsovereenkomst sinds de datum van sluiting ervan moet worden geacht in Hongaarse forint te zijn uitgedrukt. Zij betoogt met name dat de geldigverklaring van deze overeenkomst niet tot gevolg kan hebben dat het contractuele evenwicht tussen de partijen in die mate en op die wijze wordt verstoord dat de verhouding tussen de prestatie en de tegenprestatie onevenwichtig wordt. Bovendien kunnen volgens Lombard dergelijke overeenkomsten die in vreemde valuta zijn uitgedrukt en het wisselkoersrisico bij de consument leggen, als zodanig niet onrechtmatig worden verklaard.

25

De verwijzende rechter vraagt zich af wat de juridische mogelijkheden zijn wanneer de ongeldigheid betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van een overeenkomst en er wordt vastgesteld dat deze overeenkomst geldig is of gevolgen heeft gesorteerd tussen partijen.

26

Tegen deze achtergrond heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Wordt de volle werking van richtlijn [93/13] gewaarborgd wanneer in een situatie waarin het oneerlijke beding (ontoereikende informatie over het wisselkoersrisico) het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft, als gevolg waarvan de overeenkomst niet kan voortbestaan, en er geen overeenstemming is tussen de partijen, bij gebreke van aanvullende regels van nationaal recht een door de hoogste rechter van een lidstaat aangenomen, maar voor lagere rechters niet-bindend advies richtsnoeren geeft voor de vaststelling dat de overeenkomst geldig is en gevolgen sorteert?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is het dan mogelijk de vroegere toestand te herstellen wanneer de overeenkomst wegens een oneerlijk beding dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft niet kan voortbestaan, er tussen de partijen geen overeenstemming is en het bovengenoemde advies evenmin doorslaggevend kan zijn?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een vordering tot ongeldigverklaring van een beding dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft dan worden onderworpen aan het wettelijke vereiste dat de consument tevens vaststelling moet vorderen dat de overeenkomst geldig is en gevolgen sorteert?

4)

Indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt en herstel in de vroegere toestand niet mogelijk is, kan dan ter waarborging van het evenwicht tussen de partijen bij latere wettelijke regeling erin worden voorzien dat vastgesteld kan worden dat de overeenkomst geldig is en gevolgen sorteert?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Ontvankelijkheid

27

Er zij aan herinnerd dat, teneinde het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die nuttig is voor de nationale rechter, artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof met name vereist dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen, en van het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (arrest van 17 september 2020, Burgo Group, C‑92/19, EU:C:2020:733, punt 38).

28

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Tevens staat vast dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en toe te passen, terwijl het Hof uitsluitend bevoegd is om zich over de uitlegging of de rechtsgeldigheid van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten (arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

In casu is het juist dat, zoals de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen aangeeft, de door de nationale rechter verstrekte informatie over de redenen waarom een uitlegging van het Unierecht van de Unie noodzakelijk is en over het belang van de eerste vraag voor de beslechting van het hoofdgeding beknopt is.

31

Niettemin blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Lombard tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep heeft ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij zij met name de herkwalificatie van de betrokken leningsovereenkomst als een in Hongaarse forint uitgedrukte overeenkomst heeft betwist. Uit die beslissing blijkt ook dat deze herkwalificatie heeft plaatsgevonden op basis van de eerste in het Kúria-advies gegeven oplossing.

32

Gelet op het voorgaande is de eerste vraag niet kennelijk irrelevant voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien die vraag betrekking heeft op de mogelijkheid om in het licht van richtlijn 93/13 een dergelijk advies in te winnen om te bepalen welke benadering moet worden gevolgd om vast te stellen dat een overeenkomst geldig is of gevolgen heeft gesorteerd wanneer deze overeenkomst niet kan voortbestaan wegens het oneerlijke karakter van een beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp ervan.

33

Bijgevolg is de eerste vraag ontvankelijk.

Ten gronde

34

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nuttige werking van de bepalingen van deze richtlijn, bij gebreke van een nationale regeling van aanvullend recht die een dergelijke situatie regelt, kan worden gewaarborgd door een niet-bindend advies van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat waarin aan de lagere rechterlijke instanties wordt meegedeeld welke benadering moet worden gevolgd om vast te stellen dat een overeenkomst geldig is of gevolgen tussen de partijen heeft gesorteerd, wanneer deze overeenkomst niet kan voortbestaan wegens het oneerlijke karakter van een beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp ervan.

35

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit artikel 288, derde alinea, VWEU weliswaar volgt dat de lidstaten bij de omzetting van een richtlijn over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de keuze van de middelen en wegen voor de uitvoering ervan, maar dat deze vrijheid niet afdoet aan de verplichting die op elk van de lidstaten rust om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de betrokken richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Fashion ID, C‑40/17, EU:C:2019:629, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In casu verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten te voorzien in passende en doeltreffende middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 68).

37

Uit de rechtspraak van het Hof volgt bovendien dat niet kan worden uitgesloten dat de hoogste rechterlijke instanties van een lidstaat, in het licht van hun rol om de uitlegging van het recht op één lijn te krijgen en omwille van de rechtszekerheid, in overeenstemming met richtlijn 93/13 bepaalde criteria formuleren aan de hand waarvan de lagere rechters moeten beoordelen of contractuele bedingen oneerlijk zijn (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 68).

38

Uit die rechtspraak blijkt ook dat de richtsnoeren van deze hoogste rechterlijke instanties, die dergelijke criteria bevatten, er evenwel niet aan in de weg mogen staan dat de bevoegde nationale rechter, ten eerste, de volle werking van de bepalingen van richtlijn 93/13 waarborgt door, indien nodig op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing te laten, met inbegrip van elke strijdige rechterlijke praktijk, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving, rechtspraak of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten en, ten tweede, het Hof om een prejudiciële beslissing verzoekt (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 61).

39

Het Hof heeft aldus geoordeeld dat richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich niet ertegen verzet dat een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat, in het belang van de uniforme uitlegging van het recht, bindende beslissingen neemt over de wijze van tenuitvoerlegging van deze richtlijn, voor zover die beslissingen niet verhinderen dat de bevoegde rechter de volle werking van de bepalingen van die richtlijn kan waarborgen en de consument een doeltreffende voorziening in rechte kan bieden met het oog op de bescherming van de rechten die hij eraan kan ontlenen, en voor zover zij evenmin beletten dat die rechter hierover prejudiciële vragen stelt aan het Hof (arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 64).

40

Een niet-bindend advies van de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat, dat de lagere rechters die dit advies moeten volgen de mogelijkheid biedt om daarvan af te wijken, kan daarentegen niet worden geacht de nuttige werking van richtlijn 93/13 te verzekeren door te waarborgen dat de door het oneerlijke beding benadeelde personen volledig worden beschermd.

41

Het is juist dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat, indien een overeenkomst tussen een verkoper en een consument in beginsel in haar geheel nietig moet worden verklaard nadat de nationale rechter heeft beslist tot het schrappen van het oneerlijke beding, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt wanneer de rechter ten gevolge van de nietigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, waardoor de consument zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad (arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Evenwel moet worden vastgesteld dat een niet-bindend advies van de hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat, zoals het Kúria-advies, niet kan worden gelijkgesteld met een dergelijke nationale bepaling van aanvullend recht die strekt tot vervanging van een als oneerlijk aangemerkt beding in een leningsovereenkomst.

43

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat de nuttige werking van de bepalingen van deze richtlijn, bij gebreke van een nationale regeling van aanvullend recht die een dergelijke situatie regelt, niet uitsluitend kan worden gewaarborgd door een niet-bindend advies van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat waarin aan de lagere rechterlijke instanties wordt meegedeeld welke benadering moet worden gevolgd om vast te stellen dat een overeenkomst geldig is of gevolgen tussen de partijen heeft gesorteerd, wanneer deze overeenkomst niet kan voortbestaan wegens het oneerlijke karakter van een beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp ervan.

Tweede vraag

Ontvankelijkheid

44

Gelet op de in de punten 27 tot en met 29 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof en de in punt 31 van dit arrest genoemde aspecten is de tweede vraag niet kennelijk irrelevant voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien die vraag betrekking heeft op de mogelijkheid om de partijen bij een leningsovereenkomst te herstellen in de positie waarin zij zich zouden hebben bevonden indien die overeenkomst niet was gesloten, wanneer deze overeenkomst wegens het oneerlijke karakter van het beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp ervan, niet kan voortbestaan, de partijen niet tot overeenstemming komen en het in de eerste vraag genoemde niet-bindende advies niet gezaghebbend is.

45

De tweede prejudiciële vraag is dan ook ontvankelijk.

Ten gronde

46

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale rechter beslist om de partijen bij een leningsovereenkomst te herstellen in de positie waarin zij zich zouden hebben bevonden indien die overeenkomst niet was gesloten, op grond dat een beding in die overeenkomst dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp ervan, krachtens die richtlijn oneerlijk moet worden verklaard.

47

Allereerst zij eraan herinnerd dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 geen betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, mits die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

48

Artikel 8 van die richtlijn voorziet evenwel in de mogelijkheid voor de lidstaten om ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument op het onder de richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aan te nemen of te handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.

49

Zo heeft het Hof in de punten 30 tot en met 35, 40 en 43 van het arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C‑484/08, EU:C:2010:309), na te hebben vastgesteld dat de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde bedingen onder het door deze richtlijn geregelde gebied vallen en dat artikel 8 van deze richtlijn bijgevolg ook van toepassing is op voormeld artikel 4, lid 2, geoordeeld dat deze twee bepalingen niet in de weg staan aan een nationale regeling die de rechter de mogelijkheid biedt het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen te toetsen en die de consument een hoger beschermingsniveau biedt dan in deze richtlijn is vastgesteld.

50

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 volgens de rechtspraak van het Hof aldus moet worden uitgelegd dat een als oneerlijk aangemerkt contractueel beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 61).

51

Het Hof heeft verder geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 tot doel heeft het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen deze partijen herstelt (zie in die zin arresten van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 28, en 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Wat betreft de gevolgen voor de geldigheid van een overeenkomst indien wordt vastgesteld dat bedingen in die overeenkomst oneerlijk zijn, zij benadrukt dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, in fine, van richtlijn 93/13 die „overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan” (arresten van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 29, en 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 53).

53

In dat verband moet de nationale rechter die vaststelt dat bedingen in een overeenkomst oneerlijk zijn, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 ten eerste alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende gevolgen trekken, zodat de consument door die bedingen niet is gebonden en, ten tweede, beoordelen of de betrokken overeenkomst zonder die oneerlijke bedingen kan voortbestaan (beschikking van 22 februari 2018, ERSTE Bank Hungary, C‑126/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:107, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

De door de Uniewetgever met betrekking tot richtlijn 93/13 nagestreefde doelstelling bestaat immers in het herstel van het evenwicht tussen de partijen, in principe met behoud van de geldigheid van een overeenkomst in haar geheel, en niet in een nietigverklaring van alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen (zie in die zin arresten van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 september 2021, OTP Jelzálogbank e.a., C‑932/19, EU:C:2021:673, punt 40).

55

Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat hoewel de lidstaten door middel van hun nationale recht dienen te bepalen hoe kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en hoe de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling vorm krijgen, dit niet wegneemt dat op basis van een dergelijke vaststelling de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, moet kunnen worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen (arrest van 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Bovendien moet, wanneer de nationale rechter van oordeel is dat de betreffende leningsovereenkomst overeenkomstig het overeenkomstenrecht na de schrapping van de oneerlijke bedingen in kwestie juridisch niet kan voortbestaan en wanneer er geen nationale bepaling van aanvullend recht of een toepasselijke bepaling is die met instemming van de partijen bij de overeenkomst deze bedingen kan vervangen, ervan uit worden gegaan dat, voor zover de consument niet te kennen heeft gegeven de oneerlijke bedingen te willen handhaven en de nietigverklaring van de overeenkomst uiterst nadelige gevolgen voor hem zou hebben, het hoge niveau van consumentenbescherming – dat overeenkomstig richtlijn 93/13 moet worden verzekerd – vereist dat de nationale rechter, teneinde het reële evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst te herstellen, met inachtneming van het volledige nationale recht, alle maatregelen neemt die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betrokken leningsovereenkomst – met name vanwege de onmiddellijke opeisbaarheid van de vordering van de verkoper jegens hem – zouden kunnen voortvloeien (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 41).

57

Uit het voorgaande volgt dat indien de nationale rechter in een situatie als die in het hoofdgeding, gelet op de aard van de leningsovereenkomst van oordeel is dat het niet mogelijk is de partijen te herstellen in de situatie waarin zij zich zouden hebben bevonden indien deze overeenkomst niet was gesloten, hij zich ervan dient te vergewissen dat de consument uiteindelijk in de positie verkeert waarin hij zich zou hebben bevonden indien het als oneerlijk aangemerkte beding nooit had bestaan.

58

In een situatie als die van het hoofdgeding zouden de belangen van de consument dus kunnen worden gevrijwaard door middel van terugbetaling van de bedragen die de kredietgever op basis van het als oneerlijk aangemerkte beding onverschuldigd heeft ontvangen, waarbij een dergelijke terugbetaling plaatsvindt op grond van ongerechtvaardigde verrijking. In casu heeft de verwijzende rechter, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, de betrokken leningsovereenkomst geherkwalificeerd als een leningsovereenkomst in Hongaarse forint, vervolgens de toepasselijke rente vastgesteld en Lombard verplicht tot terugbetaling van het bedrag dat overeenkomt met de ongerechtvaardigde verrijking.

59

Er zij evenwel op gewezen dat de bevoegdheden van de rechter niet verder mogen gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is om het contractuele evenwicht tussen de partijen bij de overeenkomst te herstellen en aldus de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betreffende leningsovereenkomst zouden kunnen voortvloeien (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 44).

60

Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat de bevoegde nationale rechter beslist om de partijen bij een leningsovereenkomst te herstellen in de positie waarin zij zich zouden hebben bevonden indien die overeenkomst niet was gesloten, op grond dat een beding in die overeenkomst dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp ervan, krachtens die richtlijn oneerlijk moet worden verklaard, met dien verstande dat deze rechter, indien dat herstel niet mogelijk is, zich ervan dient te vergewissen dat de consument uiteindelijk in de positie verkeert waarin hij zich zou hebben bevonden indien het als oneerlijk aangemerkte beding nooit had bestaan.

Derde vraag

61

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke een consument die een vordering instelt tot vaststelling van de ongeldigheid van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, zijn vordering moet doen vergezeld gaan van een verzoek tot vaststelling dat de leningsovereenkomst geldig is of gevolgen heeft gesorteerd.

62

Dienaangaande zij ten eerste opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de consument in het hoofdgeding, zoals Lombard in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, niet de eiser maar de verweerder is.

63

Ten tweede blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat een dergelijk vormvoorschrift van toepassing zou zijn of zou zijn geweest op de bij de rechter in eerste aanleg ingediende tegenvordering, en is het zo dat de verwijzende rechter niet aangeeft in hoeverre een antwoord op de derde vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

64

Derhalve moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter, door niet voldoende duidelijk en nauwkeurig uiteen te zetten waarom hij zijn derde vraag heeft gesteld, niet heeft voldaan aan het in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereiste van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

65

Bijgevolg is de derde vraag niet-ontvankelijk.

Vierde vraag

66

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of – ingeval het in de tweede vraag genoemde herstel van de partijen in de situatie die zou hebben bestaan indien deze overeenkomst niet was gesloten, niet mogelijk is – de betrokken leningsovereenkomst door de vaststelling van een latere wettelijke regeling geldig kan worden verklaard of kan worden geacht gevolgen te hebben gesorteerd teneinde een evenwicht tussen de partijen te verzekeren.

67

Zoals de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter niet heeft aangegeven wat hij verstaat onder het begrip „latere wettelijke regeling” waarnaar hij in deze vraag verwijst.

68

De verwijzende rechter geeft evenmin aan in hoeverre een antwoord op die vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

69

Bijgevolg is deze vraag om dezelfde reden als in punt 64 van het onderhavige arrest niet-ontvankelijk.

Kosten

70

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de nuttige werking van de bepalingen van deze richtlijn, bij gebreke van een nationale regeling van aanvullend recht die een dergelijke situatie regelt, niet uitsluitend kan worden gewaarborgd door een niet-bindend advies van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat waarin aan de lagere rechterlijke instanties wordt meegedeeld welke benadering moet worden gevolgd om vast te stellen dat een overeenkomst geldig is of gevolgen tussen de partijen heeft gesorteerd, wanneer deze overeenkomst niet kan voortbestaan wegens het oneerlijke karakter van een beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp ervan.

 

2)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat de bevoegde nationale rechter beslist om de partijen bij een leningsovereenkomst te herstellen in de positie waarin zij zich zouden hebben bevonden indien die overeenkomst niet was gesloten, op grond dat een beding in die overeenkomst dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp ervan, krachtens die richtlijn oneerlijk moet worden verklaard, met dien verstande dat deze rechter, indien dat herstel niet mogelijk is, zich ervan dient te vergewissen dat de consument uiteindelijk in de positie verkeert waarin hij zich zou hebben bevonden indien het als oneerlijk aangemerkte beding nooit had bestaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.